De Brakke Hond. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
- 1 -Half augustus verzocht een journalist mij, in mijn hoedanigheid van dichter, om een interview. De vraag verwonderde mij, want het ging om een krant, die haar lezers in regel zorgvuldig beschermt tegen elitair, intellectueel gedoe. Bovendien ben ik geen wonderknaapje of mooie vrouw, heb ik geen aids en kom ik nooit op TV. Wat dan maakte mijn bundel ineens tot ‘nieuws’? Wat bracht de krant ertoe een journalist, die anders van de ene druivenstoet naar de andere eierbeurs moet hollen, toe te laten zich bezig te houden met zoiets buitenaards als poëzie?
Ten eerste, bekende de journalist, het gebrek aan ander nieuws, de komkommertijd. Ten tweede mijn aanwezigheid op de nominatie-lijst voor de Prijs der Vlaamse Poëziedagen. Nu stelt die nominatie op zich niks voor. In magere jaren worden soms minder dan middelmatige bundels genomineerd. Wat is het dan dat de krant verleidt? Het perscommuniqué van de jury? De plechtige connotaties van het woord ‘nominatie’? De geur van gewichtigheid die rond prijzen en bekroningen hangt? Ongetwijfeld dit alles. Het maatschappelijk gewicht van poëzie is in hoge mate een officieel, dus kunstmatig gewicht. | |
- 2 -In een provinciestadje in Vlaanderen zwoegt een dertigjarige hele dagen en halve nachten op een aantal gedichten over huwelijk en eigenliefde. Enkele tijdschriften, met een gemiddelde verspreiding van 500 lezers, nemen een paar van die gedichten op. Na zes jaar geduldig schrijven, schrappen en ziften | |
[pagina 42]
| |
verschijnt een bundel. Het werkje wordt in drie kranten en vier tijdschriften besproken en de schrijver komt een paar keer op de radio. Af en toe wordt hij uitgenodigd om voor te lezen op poëzieavonden voor 20 mensen of als zeventiende in de rij op een nachtje poetry for the millions. Na twee jaar zijn ruim 1000 exemplaren verkocht. Duizend.
Dit is de levensloop van een bundel toegankelijke gedichten in een traditionele vorm, over een populair onderwerp, uitgegeven door een gerenommeerde uitgeverij en door de kritiek heel behoorlijk onthaald. Dit is het verhaal dus van een succesvol debuut. De maatschappelijke relevantie ervan is uiteraard nul.
Maatschappelijke relevantie wordt immers kwantitatief gemeten.
Kranteberichten, reclameboodschappen, regeringsbeslissingen en Clouseau-liedjes zijn dáárom relevant omdat ze de massa bereiken en beïnvloeden. Een bundel verzen die circuleert in duizend exemplaren is met die norm gemeten volstrekt marginaal. | |
- 3 -Soms komt poëzie in een context terecht die haar een schijn van maatschappelijke relevantie geeft. In dictaturen belanden dichters in de gevangenis, worden gecensureerd, publiceren ondergronds en worden populair als verzetsschrijvers. Of in een Amsterdams café vormen enkele jongeren een groep, schoppen wat herrie en proclameren allerlei onzin, zodat ze twee weken nieuwswaarde krijgen. In beide gevallen, of het nu om dissidente poëzie of maximaal lawaai gaat, is de conclusie dat poëzie toch maatschappelijk relevant kan zijn juist, maar kortzichtig.
Misschien hebben sommige gedichten van Ernesto Cardenal een groot aantal Nicaraguanen aangemoedigd en gesterkt in hun | |
[pagina 43]
| |
strijd tegen het somozisme, maar niet dààrom zijn het belangrijke gedichten. Vaak zijn politieke gedichten net dáárom onbelangrijke gedichten, want teksten die hun aanleiding niet overleven, grootsprakerig, naar het publiek effect toegeschreven, een versimpeling van wat de dichter eigenlijk zou willen zeggen. Maatschappelijk heel moedig en nuttig, maar moed en nut zijn evenmin als populariteit artistieke normen. Ik heb wel eens de lelijke indruk dat dichters uit dictaturen in Westerse ogen een ‘automatisch surplus’ hebben, op een grotere ‘bereidheid’ kunnen rekenen, alsof hun situatie iets toevoegt aan de kracht van hun poëzie.
Uit een recente bundel Zuidafrikaanse verzetspoëzie:
‘Can the white man speak for me?
Can he feel my pain when his laws
tear wife and child from my side
and I am forced to work a thousand miles away?
Does he know my anguish
as I walk his streets at night
my hand fearfully clasping my pass?
(..)’
De opgeroepen werkelijkheid is schrijnend en wraakroepend, maar is dit sterke poëzie? Toch wordt hier niet slecht geformuleerd. Alleen, er wordt vanuit politieke, niet poëtische (dus taalgerichte) bedoelingen geschreven. Vanuit poëtisch standpunt zijn deze regels banaal.
In onze westerse samenleving waar zo goed als niemand eraan denkt van dichters sociale verantwoordelijkheid te eisen, maakt iemand die in een poëziebundel op duizend exemplaren ten strijde trekt tegen het racisme of de corruptie van de overheid, zich al snel een beetje belachelijk. De belangrijke | |
[pagina 44]
| |
dichters doen het dan ook nooit of zelden, hooguit als accidenteel zijpoortje, iets om het geweten te sussen of het sociaal imago op te poetsen.
Poëzie is bij ons in hoge mate elitair, asociaal, eigenzinnig en individualistisch. En het is zeer de vraag of dat, in een tijd waarin bezweerders en dorpswijzen zijn vervangen door de televisie, niet haar meest vruchtbare klimaat is.
Het maatschappelijk spreken is immers zo goed als volledig gemonopoliseerd door de massamedia. Schrijvers, en zeker dichters, hebben op dat terrein weinig of niets meer te zoeken.
Men kan zich b.v. afvragen of het de Maximalen zijn die de media hebben bespeeld ten gunste van de poëzie, dan wel of hun overspannen pathetiek voldoende ‘mediageniek’ was om een tijdje onder het massa-lees-en-kijkvoer gemengd te worden. In interviews droomden sommigen van deze jongens hardop van gedichten als televisiekultuur, verzen op het scherm voor tienduizenden kijkers. Zo naïef waren ze. | |
- 4 -De macht van de massamedia, vooral de televisie, over het denken en de zienswijze van de gewone mensen is m.i. de belangrijkste maatschappelijke ontwikkeling op dit ogenblik. De manipulatiemogelijkheid is enorm geworden. In de greep van de camera's is de actualiteit flink op weg hanteerbaar te worden als fictie.
Een voorbeeld. Maandenlang is langs de televisie de hele wereld ingelepeld dat in de Oostbloklanden het volk de dictatuur aan het afwerpen was in naam van de ‘vrijheid’ en de ‘democratie’, lege termen uit de politieke mythologie die gehanteerd werden als volle vanzelfsprekendheden. Daarbij werd grof geschematiseerd en overdre- | |
[pagina 45]
| |
ven, ingespeeld op goedkope anti-communistische sentimenten en weinig of geen inzicht verschaft in de oorzaken van de snelle ineenstorting of de drijfveren van de eigenlijke winnaars, de westerse politieke en financiële machten, voor wie ‘de stem van het volk’ niet meer is dan een nuttige frase op weg naar een vrije-markteconomie. Met net zoveel vrijheid en net zoveel democratie als het kapitalisme zich kan permitteren. En dat is in sommige landen van de wereld veel en in andere weinig, afhankelijk van de windrichting.
Kritische weerstand tegen deze wereldwijde en maandenlange mythologisering van de realiteit was zo goed als onbestaande, en wie toch even de anti-communistische geestdrift kwam storen, werd bekeken met de meewarigheid waarmee men onverbeterlijken bekijkt. In géén geval had de beeldvorming van de massamedia ook maar iets te lijden onder het maatschappelijk gewicht van het dichterlijk woord.
Want waar stonden de politiek geëngageerde schrijver en dichters in deze mooie tijden? Aan de kant van de ‘vrijheid’ natuurlijk en van de ‘democratie’. Want als het TV-scherm heet loopt van de politieke emoties zijn schrijvers en dichters net zo makkelijk meesleepbaar als bakkers en wielrenners. Zij hebben net zo min als de gewone stervelingen de middelen om de gigantische manipulatiemogelijkheden van de massa-media te doorzien en tegen te gaan. Hun taalsterkte geldt een totaal ander terrein dan het maatschappelijke.
De oostblokdichters en -dichteressen die zich in de bewogen dagen op het voorplan bewogen, zich krachtens hun status van dissident kunstenaar de spreekbuis voelden van de massa, wáár haalden zij hun gezag vandaan? Uit de kracht van hun dichterlijk woord of uit het toevallig samenvallen van hun romantisch idealisme met de in alle straten en huiskamers hangende politieke sfeer, zoals die werd opgesnoven en weergegeven door de massamedia? Zou een dichter die met zijn woord tegen die massamedia in was gegaan, ook maar de minste kans hebben | |
[pagina 46]
| |
gehad gehoord te worden? Of om een ander voorbeeld te geven: heeft de stellingname van een aantal Italiaanse kunstenaars tegen de Mondiale-hysterie meer dan een beetje hilariteit verwekt? Het Poetry International-festival in Rotterdam begon dit jaar met de uitzending van de wedstrijd Engeland-Nederland, verslagen door Jules Deelder, een dichter.
Nu is het oostblok-communisme dood. Gestorven aan zichzelf.
En de oostblokdichters en -dichteressen?
Zij krijgen eindelijk alle vrijheid om te schrijven wat ze willen, zonder daarvoor vervolgd te worden. Maar ook: zij verliezen viervijfde van hun lezers: ‘before we were free, a dissident poet might sell 15.000 copies of a book in Hungary. Nowadays sales for the same poet might be as low as 1500. People are more interested in politics - what's in the newspaper - than in poetry.’ (Peter Kantor, Hongaars dichter, in Newsweek van 2 juli 1990). De dichters staan dus voor de nuchtere constatering dat hun woord maatschappelijk niet meer meetelt. Voor de nuchtere constatering ook dat hun poëzie in de verdrukking niet werd geapprecieerd om zijn artistieke gehalte, maar als politiek en cultureel voer in tijden van schaarste.
Hoeveel Hongaren, Tsjechen of Polen zullen nog hongeren naar het woord van de dichters, als zij straks naar hartelust van het ene commerciële TV-station naar het andere kunnen zappen? | |
- 5 -Maatschappelijke marginaliteit is echter niet dodelijk. Ook op een heel smal strookje zijn nog tal van redenen te verzinnen om zich grote belangrijkheid toe te dichten. Al moet men dan wel de hoogte in, naar het rijk van de mythen. | |
[pagina 47]
| |
Zo is er de mythe dat die 1000 Nederlandstalige of 1500 Hongaarse lezers beter zijn dan de rest. Ze zijn taalgevoeliger, verfijnder, belezener, kritischer, creatiever, hoogstaander. Een elite dus. Ik denk dat dit beeld op wishful thinking berust.
Er zit ongetwijfeld een diepe waarheid in het woord van Borges dat de mens niet zonder poëzie kan, maar het is zeer de vraag of de ontwikkelde Vlaming die per se bij zijn jaarlijks enkele honderden poëziebundels producerende streekgenoten moet zoeken. Vooral als men bedenkt voor welke kwalitatief verdacht lijkende overproductie hij staat en op welke voor een buitenstaander vaak ondoordringbare recensie-normen hij zich moet baseren. Hij heeft twee bloemlezingen en een paar Verzamelde Gedichten, en die lijken hem betrouwbaar.
Vele ontwikkelde, verfijnde, cultureel hoogstaande mensen, die heus wel weten wie Hadewijch en Paul van Ostaijen waren, kopen nooit een nieuw verschenen bundel. En van de 1000 kopers van zo'n bundel is er waarschijnlijk een flink aantal dat hem koopt om andere redenen dan de liefde voor de poëzie. B.v. om zich te bezatten aan ‘diepe gevoelens’. Of omdat in de bundel iemand zijn broek uittrekt. Of omdat de bundel de ‘must’ van een kroegtafel is. Slechts een beperkt aantal koopt en leest een bundel op een wijze die de dichter eer bewijst: zij smaken de in onze maatschappij zeer zeldzaam geworden ervaring dat in de taal een deur kan opengaan naar een andere schoonheid, een andere waarheid, een andere pijn, een andere walg dan de banale, dan die van de TV. Maar mogelijk is ook dit mythische praat.
Een tweede mythe is de onsterfelijkheid. De dichter pretendeert iets te maken dat ontsnapt aan de tand des tijds, dat blijft staan na zijn dood, dat zijn leven als ‘kruimel op de rok van het universum’ overstijgt. Deze mythe is misschien niet geheel onrealistisch, maar in 95% van de gevallen helaas wel. Toch schrijft ook de vlijtig in eigen beheer producerende dichter van het zevende knoopsgat voor de eeuwigheid. | |
[pagina 48]
| |
Alsof God bestaat en ziet dat het goed is en de miskenning door kritiek en publiek compenseert.
En wat die 5% anderen betreft, is het natuurlijk zo dat de levende Shakespeare een andere is dan de dode. Toch is het blijkbaar een troost voor het vervallende, stervende vlees en de seniel wordende geest van de schrijver te kunnen hopen op een voortbestaan in de vorm van inkt en papier. In zoverre dat sommige grote schrijvers, op het ogenblik dat zij hun papieren bestaan als voltooid beschouwen, vrijwillig terugkeren tot stof en as. Alsof zij na hun dood als schim terug kunnen komen om te genieten van hun onsterfelijkheid in de vorm van een perfect voltooid oeuvre. Over de verwantschap tussen de kunstenaar en de zelfmoordenaar heeft Patricia De Martelaere een uitstekend essay geschreven: ‘De levenskunstenaar: naar een esthetica van de zelfmoord’ (NWT, jg. 1988, nr. 1).
Een derde mythe is de autonomie van de taalwereld. De dichter bouwt als de Schepper zelf een universum op dat gehoorzaamt aan zijn wetten, zijn vrijheid, zijn anarchie. In dat universum is hij onkwetsbaar, neemt hij het leven in handen, creëert hij de taal, de werkelijkheid van zijn keuze, ondergraaft hij die die de anderen hem opleggen: de taal, de werkelijkheid van ‘men’.
Tegen de alsmaar grotere druk op de individuele ruimte vanuit arbeidsrelatie-, media- en sociale wereld, is het een troost zich in de taal volstrekt eigenzinnig uit te spreken, zijn binnenwereld tot centrum van het heelal te maken en de buitenwereld te dwingen daarvoor respect te tonen. Charles Ducal wordt over het algemeen veel hoffelijker behandeld dan de leraar Nederlands of het bleke mannetje op de fiets. Hij kan zich ook heel wat meer permitteren, kan in de poëzie dingen beweren die hem in een andere taal en situatie zijn broodwinning zouden kosten.
Maar ook die autonomie is sterk relatief. Want zie, nauwelijks heeft de dichter enig succes geproefd | |
[pagina 49]
| |
of daar staat een nieuwe buitenwereld klaar om hem te wegen, te schatten en te oordelen. De dichter heeft zich, ironisch genoeg, precies door zijn eigenzinnigheid in de belangstelling en dus afhankelijk geschreven van recensenten, programma-makers subsidie-sinterklazen en 1000 potentiële kopers. Die afhankelijkheid is vaak weinig prettig.
De weerloosheid tegenover recensenten vind ik erger dan de weerloosheid als examinandus tegenover middeleeuwse proffen. Het nominatiesysteem van literaire jury's vind ik een even vernederende vorm van wedstrijdje-spelen als een Miss-verkiezing, zeker als de genomineerden voor de uitslag zich nog eens één voor één op een podium moeten presenteren. ‘Uw tweede bundel is te hermetisch,’ zegt een van mijn beste vrienden, en hij weet niet hoezeer hij in mijn ongeruste oren ook voor die 999 anderen spreekt.
De ‘autonome’ taalwereld heeft erkenning nodig. Anders bestaat hij niet. Er zijn niet veel witte raven als Emily Dickinson. Wie beweert boven ‘het literaire wereldje’ te staan, geloof ik maar héél moeilijk. Zeker in de poëzie, een tak van de literatuur waarvan ik soms de indruk krijg dat hij meer beoefenaars dan lezers telt. Via het literaire wereldje kan de dichter dan tenminste toch ‘officiële erkenning krijgen. Alsof hij écht belangrijk is. Alsof. | |
- 6 -Een laatste, voor mij meest zinvolle, mythe is dat men in de poëzie iets onherroepelijks kan goedmaken. Een mislukt leven, een verloren jeugd, een vergeefse liefde... Alsof men het verleden nog eens kan overdoen. En wel in dubbele zin.
Ten eerste omdat ik in de geslepen, uitgekiende taal van de poëzie mijn eigen verleden van een toevalligheid kan herscheppen tot een noodzakelijkheid. Daarvoor heb ik niet veel lezers | |
[pagina 50]
| |
nodig. Het oog van een paar betrouwbare rechters volstaat. Door erover te schrijven heb ik de indruk dat mijn leven een zin heeft, dat alle angsten, vernederingen, kwetsuren, ongelukken, mislukkingen en verliefdheden van mijn voorbije leven er moésten zijn, even noodzakelijk deel uitmaken van mijn leven als de woorden deel uitmaken van mijn poëzie. Ik eigen mij in zekere zin het verleden toe.
Ten tweede omdat ik al schrijvend in een traditie sta, een collega word van Petrarca, Rilke en Achterberg, weliswaar een kleine en onbeduidende collega, maar toch een die in hetzelfde gelooft en met hetzelfde bezig is.
Grote schrijvers zijn de enige historische persoonlijkheden die ik echt bewonder. Wat ik in mijn leven aan wijsheid, schoonheid en schaamteloosheid heb gekregen, heb ik voor 90 % van hen gekregen. Als ik schrijf treed ik met hen in communicatie, met de Bijbelschrijvers, met Cervantes, met Kafka. Ik bekijk mijn leven in het licht van hun boeken, ik identificeer mij met Holofernes, Don Quichote en Gregor Samsa, omdat die figuren mij meer troost en inzicht verschaffen dan levende biechtvaders en psychiaters. Ik eigen mij in zekere zin de literaire traditie toe. Op die manier maak ik mijn leven tot fictie, geef ik het een plaats in de tijd, maak ik de onherroepelijkheid dat ik dood moet gaan, een tikkeltje minder erg. Geschreven voor π-Pi naar aanleiding van het XIIde Europees Poëziefestival Leuven, november 1990. |
|