| |
| |
| |
Flor Vandekerckhove
De gouden duif
Sommige mensen zijn gewoon voorbestemd. Zij, zij kunnen er niet onderuit. Zij ontsnappen er niet aan. Ik ken ze bijna allemaal en allen hebben het met me gemeen, die voorbestemdheid. In de kinderjaren reeds komt het bij elk van hen naar voor: duiven.
Dat heeft niets met erfelijkheid te maken, want slechts weinigen hebben het van thuis uit, er zijn er niet veel waarvan je kunt zeggen dat het in het bloed zit, integendeel. Kinderen van duivenmelkers gaan veeleer de verkeerde kant op. Zij hebben aan den lijve ondervonden hoe het leven (het hele leven, alles in het leven) door de duivenproblematiek kan doordrongen worden. (Vader die altijd op stap is met de korf, met de ringen, met de weduwnaars, met de hele club en vader die dan niet te spreken is als er een slechte vlucht was of een zeer slechte; als er geen prijzen gevlogen zijn of als de duiven niet terugkwamen, als de beesten ergens tussen Arras en Oostende zijn gebleven, uitgeput door de strijd, verloren, het vertikt hebben, met de verkeerde vlucht mee zijn, op zee omgekomen of helemaal de verkeerde richting uitgevlogen zijn... Ik zeg maar zoiets, ik zou andere voorbeelden kunnen aanhalen.)
Die kinderen zijn stilaan, maar onherroepelijk, vervreemd van de duivenliefhebberij. Die, die krijgen we nooit meer terug. We mogen dan al denken dat de tijden veranderd zijn of we mogen die kinderen aantonen dat vaders rol van grote betekenis geweest is voor de ontwikkeling van het ras of we kunnen die ene mooie dag aanhalen toen de man wèl eens in de prijzen zat en toch niet dronken naar huis kwam... dat weegt allemaal niet op tegen al het negatieve dat die kinderen zich herinneren.
Neen, voor hen hoeft het niet meer. Zij hebben vaders duiven verkocht, verkwanseld. Zij hebben de diploma's, de notitieboekjes, de insignes, die ene beker, de klok, de til... Alles hebben zij vernietigd, weggegeven, uit hun leven gebannen. Zij willen er niets meer mee te maken hebben. Zij houden het voor gezien. Neen, bij hen moet je niet zijn.
| |
| |
Het is best te begrijpen dat er geen leden komen uit ‘duivengezinnen’. Ik heb daar geen enkele moeite mee. Vele collega's zien dat niet in, ik wel. Zij denken dat hun zoon de zaak verder zal zetten. Ik betwijfel dat. Ik twijfel daar zeer sterk aan, zelfs.
Je mag dan als ouder sterk geëvolueerd zijn en het je kinderen allemaal proberen uit te leggen, in de wetenschap dat dàt vroeger niet eens gebeurde. Die kleine weet wel beter. Hij ziet hoe weinig je thuis bent en hoe nukkig je loopt als het weer eens misloopt (en mislopen doet het, zeker als je, zoals wij, de moeilijke weg neemt. Wij bewandelen geen binnenwegen, wij niet. Er zijn terzake geen binnenwegen, is onze diepste overtuiging. Er is alleen maar het steile kronkelende pad van de duivenmelkerij.).
Leg dat maar eens allemaal uit aan zo'n kleine van twaalf, dertien jaar. Probeer dat eens met je zoon of je dochter te bespreken. (Ik zeg zoon of dochter want bij ons is het niet evident dat melkers mannen zijn. Onze stelling is en blijft: een duif kan evengoed gemolken worden door een vrouw als door een man. Ik blijf daarachter staan, achter die stelling, maar veel verandert het niet aan de zaak.) Maar die kinderen zijn niet gek. Ze zien hoe goed andere kinderen het hebben. De ouders van die kinderen blijven thuis, die hebben een normale dagtaak, die blijven thuis op zondag of gaan met de kinderen naar het pretpark of naar de kerk of naar beide. Als er dan tussen het volk al eens een duivenmelker zit, dan is het een hele andere. Hij is aangesloten bij de grote federatie of dan toch bij één van de andere federaties van enige betekenis.
Verraders zijn het die federaties, dat weet ik, dat weet jij, maar dat weten die kinderen niet. Die vinden dat allemaal heel normaal en het normale trekt die kinderen aan.
Bij mij was het helemaal anders. Mijn vader was, gelukkig, helemaal geen liefhebber. Mij is al dat leed bespaard gebleven en ik stond open voor die dingen, ik had het virus al gauw te pakken. Ik was nog een broekventje toen ik Isidoor van Aster Berkhof las. Het boek heeft me aangegrepen als geen ander.
| |
| |
Streuvels, Walschap en die anderen zeiden me niets, maar Berkhof had me met zijn Isidoor erg te pakken. Als ik nu nog tijd zou hebben, dan zou ik dat boek herlezen en herlezen en ik weet zeker dat het voor mij niets van zijn waarde verloren heeft. Er zijn van die boeken die de tijd trotseren. Een meesterwerk. Ik zal hier niet uitleggen waarover dat boek allemaal gaat, dat zal je zelf moeten lezen, maar één zaak moet je duidelijk zijn: Isidoor was een duivenmelker en had daarin het opperste geluk gevonden. En ik, ik wilde worden zoals Isidoor; ik wilde Isidoor worden.
Ondertussen heb ik een hele weg afgelegd, ondertussen is heel wat gebeurd. De tijden zijn anders, ik zelf ben veranderd, de duiven zijn veranderd, de sport is niet meer dezelfde en de grote federatie is zelfs de schim niet meer van hetgeen ze ooit geweest is. Ik heb ondertussen een lange weg afgelegd en ik kan, denk ik, met gezag spreken.
Veel heb ik niet bereikt in het leven. Zeker, ik heb een aantal verhalen geschreven, een aantal vertellingen op papier gezet, maar verder is al mijn energie in de duivensport gekropen. Dus troost ik me met de gedachte dat het in de duivensport is zoals in de natuur: van al het bestaande, hoe klein ook, gaat niets verloren. En juist daarom, opdat het niet verloren zou gaan - want gelukkig is er nog de mens om de natuur een handje toe te steken - heb ik besloten dit rapport te schrijven, een verslag dat gaat over duiven en hun organisaties, over wedstrijden, aantallen, over de ware geest van de liefhebber, over het leven zelve.
Nadat ik het boek gelezen had, bleef het een tijd stil. Ik kon alleen maar mijmeren en dromen. Ik was een kind toen en had de middelen niet om mijn dromen waar te maken. Met mijn ouders kon ik daar allemaal niet over spreken. Dat waren honkvaste mensen, realisten die het leven in zijn alledaagsheid streden, die geen tijd hadden voor dromen, laat staan voor kinderdromen. Er werd heel de dag gewerkt, daar bij mijn ouders. Er was geen tijd voor duiven. Neen, ik kon het me zelfs niet indenken dat ik er ook maar iets over gezegd zou hebben,
| |
| |
over die bezetenheid van mij, die zich al zo vroeg gemanifesteerd had en die zich samen met de grote roman van Aster Berkhof in mijn leven genesteld had.
Soms zagen die mensen wel dat er met mij iets mis liep, vooral als ik zo stilletjes voor mij aan het uitkijken was of ook nog als er plots een vlucht duiven over de tuin scheerde en ik met een ruk omhoog keek. Toen al moeten ze die fanatieke blik in mijn ogen gezien hebben, die blik die ik later bij zoveel anderen herkend heb. Ik zag ze soms naar elkaar kijken, mijn ouders, en er lag twijfel in hun ogen en moedeloosheid. Ze zegden er niets over, ze vreesden dat het daardoor alleen maar erger zou worden. Een kind opvoeden is niet gemakkelijk en ze waren bevreesd voor mijn toekomst. Ze hadden gelijk, maar er was allemaal niets tegen te doen. Eens het in je zit, krijg je het er met geen stokken meer uit. Velen hebben zich in de duivenmelkerij gestort, sommigen zijn door vrouw en kind verlaten omwille van hun sport, anderen zijn erdoor failliet gegaan... met de glimlach. Alles voor de duif, de melkerij voor alles.
Maar in die tijd, in mijn prille jeugd had ik nog geen vrouw en kind te verliezen, had ik nog niets in te zetten. Ik had helemaal niets. Dat is het lot van kinderen.
1958 bracht de grote ommekeer. Ik herinner me dat jaar als de dag van gisteren. De kranten stonden er bol van. Dat jaar viel de grote federatie, de grote machtige duivensportfederatie uit-een, in brokken, in gruizelementen, kapot. Er waren grote discussies over alles en nog wat. De leiding van de federatie werd aangevallen. Het orgaan van de federatie ging een andere koers varen dan het hoofdbestuur, dat van de weersomstuit een nieuw blad oprichtte, waarop het oorspronkelijke orgaan prompt een nieuwe federatie in het leven riep, een federatie die enkele maanden nadien alweer uiteenviel in drie, later vijf afzonderlijke groeperingen.
Er werd beschuldigd, beledigd en gescholden, er waren enorme publieke discussies met woord en tegenwoord en die discussies trokken volle zalen. Sommige van die debatten werden integraal door de radio uitgezonden en alle nationale
| |
| |
kranten brachten het als voorpaginanieuws.
Ik weet niet goed waarover al die discussies ten gronde gingen. Ik was nog jong toen. Er werden ongetwijfeld dorpsvetes uitgevochten en er was zeker enig persoonlijk belang mee gemoeid, het ging vanzelfsprekend ook over hele families, clans, die het tegen elkaar opnamen, waarschijnlijk was er veel blijven sluimeren, al die jaren lang en barstte dat opeens in al zijn hevigheid uit. Terzelfdertijd ging het echter ook om iets veel fundamentelers, maar sla me dood, ik zou niet weten waarover. Van mijn zakgeld kocht ik zo nu en dan één van die blaadjes van de afgesplitste federaties. Ze waren fel, die krantjes, heel hard tegen de grote federaties en tegen de andere afsplitsingen en tegen de andere sporten zelfs: tegen voetbal (voor het gepeupel), tegen tennis (voor de bourgeoisie), tegen... Ze droegen voorpagina-artikels die er niet om logen: ‘Belgische Duivensport-federatie (BDF) verraadt de kleine man!’ of nog ‘De Enige Ware Duivensportbond (EWD) plooit voor de BDF’ of nog ‘BDF, EWD en DVA (Duiven voor Allen) spelen onder één
| |
| |
hoedje!’. Dat of iets dergelijks stond er telkens boven het hoofdartikel van de Gouden Duif, het blad van de Oostendse Liga voor de Ontknechting van de Melker (OLOM).
Ik moet zeggen dat ik lang getwijfeld heb, ik kon zo niet meteen positie kiezen, het bleef onduidelijk waarover het ging, temeer daar de OLOM in al die andere blaadjes al even hard aangepakt werd: Scheurmakers!, Oproerkraaiers!, Herrieschoppers!, zo klonk het daar weer en de argumenten logen er ook niet om.
Ach, het ging er allemaal zo verward aan toe, er was ontzettend veel over- en weergeschreeuw, er werd al eens een robbertje gevochten, er vielen zelfs enige doden, waarvan Erwin Vermeilen wel de bekendste was en die nu nog in de EWD als martelaar herdacht wordt. Kortom, er was ambiance.
Dat jaar begon ik op café te gaan. Ouders kunnen hun kinderen niet blijven binnenhouden, op een zeker ogenblik word je losgelaten en het was op café dat ik mijn eerste duivendiscussies had. Ikzelf was ondertussen goed belezen, ik wist wat die en die gezegd had, ik had steeds bewijzen bij me, halve jaargangen van dit of gene blad. Mijn vrienden daarentegen namen de zaak veel luchtiger op, zij keken sceptisch tegen de zaak aan. De grote federatie bleef oppermachtig in hun ogen, er was allemaal zeer weinig tegen te doen, de kleine groeperingen zouden geen haar beter blijken te zijn als het erop aan kwam, het was toch steeds de kleine man die het gelag betaalde...
Ik werd woedend om zoveel defaitisme. Als we het niet eens probeerden, zou het toch nooit lukken zeker. De proof of de pudding lag toch wel in de eating, zeker. Neen, brave jongens waren het, mijn vrienden, te brave jongens en zo zouden ze blijven, heel hun leven lang. (Daarin heb ik me tenminste nooit vergist, dàt is dan toch uitgekomen.)
Hoe overtuigend ik in die discussie ook overkwam, ik was helemaal niet zeker van mijn stuk. Ik voelde wel dat er van alles moest veranderen, maar wat dat dan wel was, daar had ik niet zo meteen zicht op. Hoe zou ik ook, ik was een jonge snaak
| |
| |
zonder duivenervaring. Geen. Nul. Niets. Wist ik veel. Dat bleef zo een tijdje duren. Ik verdiepte me in de problematiek, in de theorie, ik kocht steeds meer van die blaadjes. Ik schreef de argumenten van mijn vrienden op en ging op zoek naar tegenargumenten. Ik vond die ook en ging daarmee weer in de aanval.
Als alles zo verder gelopen was, dan was ik wellicht één van die honderden would-be melkers geworden, één van deze die nooit ergens bij aansloten. Cafémelkers. Een zootje dronkaards die nooit iets doen, die nooit iets zullen doen, die maar blijven lullen en die ten onder gaan in hun eigen gepraat.
Het liep anders met mij. Halverwege dat jaar verscheen een reeks stellingen in de Gouden Duif over ‘Jeugd en Duiven’ waarin opgekomen werd voor het recht van jonge mensen om met duiven om te gaan, met eigen duiven, een eigen til, eigen klokken en al. Wat mij betreft, kwamen die stellingen op het goede moment. Ik werd bij de strot gegrepen. Hetgeen zolang in mij gesluimerd had, kwam opeens in een explosie naar buiten. Ik had recht op duiven! Hoe was het mogelijk dat ik daar vroeger niet aan gedacht had. Neen maar! IK! HAD! RECHT! OP! DUIVEN! Iedereen, en dus ook ik, kon, mocht en moest duiven hebben. Alleen zo kon OLOM (de Oostendse Liga voor de Ontknechting van de Melker, dus) groeien en haar taak volbrengen. Duiven waren er niet voor de kleine groep bevoorrechte melkers alleen, neen, duiven waren er voor iedereen, zelfs voor de jeugd en dus zelfs voor mij. Dat was me nogal iets. Jullie kunnen je niet indenken welke schok dat gaf. Het waren andere tijden toen in 1958. Dat beseffen jullie niet meer. Dat zijn jullie al lang vergeten. Ik mag wel zeggen dat die ene korte zin in de stellingen over ‘Jeugd en Duiven’ mijn leven ten gronde veranderd heeft. Zonder overdrijven mag ik stellen dat ik de man niet zou zijn die ik nu ben, mocht ik die week nagelaten hebben het blad van de OLOM te kopen. Stel dat ik die dag ziek geweest zou zijn of geen zakgeld gehad zou hebben of die week de voorkeur gegeven zou hebben aan het blad van de EWD of aan dat van de BDF of aan het orgaan van de DVA,
| |
| |
alhoewel ik dat laatste blad zelden kocht, maar het had gekund, het had gekund, dan was ik niet degene die ik nu ben. Dat is zeker.
's Anderendaags stuurde ik het strookje op dat in de Gouden Duif steeds ingesloten was: ja, ik wil lid worden van de OLOM. Verder gebeurde er niets. Daar was ik van onder de indruk. Ik was er zeker van dat er een onderzoek ingesteld werd, daar in de OLOM, dat mijn geval onderzocht werd, dat ze links en rechts navraag deden, dat ze wilden weten of ik een ervaren, dan wel beginnend melker was.
Nu, zoveel jaren later weet ik dat dit allemaal het geval niet was, de OLOM was veel te klein om zo'n uitgebreid onderzoek in te stellen, ze was zelfs te klein om mij een brief terug te schrijven, zo klein was ze.
Maar dat wist ik toen nog niet. Ik kreeg geen brief terug en het is slechts twee jaar later dat ik, op een stand van de OLOM op de grote internationale duivententoonstelling van 1960, mijn stoute schoenen aantrok en daar iemand van de liga aansprak: ik was geïnteresseerd en kocht het blad al twee jaar lang en ooit had ik een strookje opgestuurd en daar nooit antwoord op gekregen. En hij dan weer: het was onvoorstelbaar nalatig van het secretariaat dat zoiets had kunnen gebeuren en of ik het laatste artikel over het verraad van de EWD al gelezen had en wat ik daarvan vond en dat ik mij daar ter plekke lid kon maken en het formulier tekenen.
Ik tekende.
Vanaf dat moment ging alles heel snel. Sindsdien heeft de papierstroom thuis niet meer opgehouden. Uitnodigingen, discussieverslagen, rapporten, uitslagen, lijsten met duivenziektes, opdrachten. Ik kreeg het allemaal in de bus. Sindsdien ook heb ik geen vergadering meer overgeslagen. Het mocht in het centrum zijn of helemaal aan de rand van de stad, deze jongen was er bij. Ik nam ook onmiddellijk taken op mij en voerde die prompt uit. Ik ging huisbezoeken afleggen bij leden die het lieten afweten, ik verkocht de Gouden Duif en in minder dan geen tijd was ik topverkoper.
| |
| |
Daardoor komt het dat ik snel in de hiërarchie opklom. Vergaderend en verkopend baande ik me een weg door het apparaat. In minder dan geen tijd werd ik de verantwoordelijke voor de verkoop van het blad in het binnenland en secretaris van de werkgroep die zich bezighield met duiven aan de westkust.
Daardoor ook kreeg ik een zicht op de huizenhoge problemen waarmee de OLOM te kampen had, want schrik niet: de OLOM had geen duiven! Geen der aangeslotenen kon zich met recht een melker noemen! Dat was me niet zo meteen opgevallen. Ik had het veel te druk gehad met verkopen van het blad, met het lezen van rapporten en verslagen, met het voorbereiden van vergaderingen en met nog veel meer over en weer geloop. Toen het eindelijk tot me doordrong, durfde ik er nog niet meteen iets over te zeggen. Nooit eerder had iemand het probleem opgeworpen, nooit was daar over gediscussieerd, wie was ik dan om daarover te beginnen?
| |
| |
Vrienden vroegen me wel eens hoe het ging daar in de liga. Het ging goed: ons blad werd beter en werd nu in twee kleuren gedrukt, onze aanvallen werden heviger en gerichter, de oplage van de Gouden Duif steeg gestaag, het secretariaat beantwoordde zelfs de brieven, nu... het ging er allemaal op vooruit. MAAR WE HADDEN GEEN DUIVEN, BESEFTE IK NU OPEENS.
Buiten de vergaderingen om, veel later, sprak ik er eens over met Gilbert Keutels, die enkele maanden vóór mij tot de liga toegetreden was. Hem was het ook al opgevallen, ja, maar hij had het niet zo meteen belangrijk gevonden, neen, maar nu ik het zo stelde, ja.
Gesterkt door dit antwoord ging ik er met steeds meer mensen over praten... Het werd stilaan Een Onderwerp. Anderen kwamen er op hun beurt met mij over spreken: eigenlijk was het toch wel erg, waarom hadden wij geen duiven, hoe kwam het toch dat anderen wél en wij géén duiven hadden, hoe kon onze organisatie bestaan zonder duiven...
De discussie nam een grote omvang aan, het begon allemaal een beetje te ontsporen, het werd een debat. Hetgeen gewoon als een vraag begonnen was, werd een standpunt dat uitgebreid beschreven moest worden, op papier gesteld. Het werden tenslotte mijn stellingen. Ik plaatste ze in de Gouden Duif onder de titel: ‘De Duif Centraal’. Samen met Keutels heb ik de tekst gemaakt. Heel het spul moest op een nationale vergadering ter stemming gelegd worden en als we daar dan de meerderheid zouden halen dan werden onze stellingen automatisch deze van de hele OLOM.
Deze vergadering had plaats op 23 september 1964. Wat de opkomst betrof, was het een succes. Iedereen van de OLOM was aanwezig en er waren delegaties van de andere federaties, met uitzondering van de grote federatie, die zich er allemaal niets van aantrok.
De waard van het café, waar de vergadering doorging was verplicht een tussendeur open te zetten om al het volk toe te laten. De rook was er te snijden. Er werd veel bier getapt en de
| |
| |
leden sloegen zich kameraadschappelijk op de schouder. Langzaam werden de gezichten rood van de warmte en de drank. Mijn handen waren klam van het zweet.
Eerst sprak de voorzitter de vergadering toe. Hij legde de regels van het debat uit en dan kregen twee sprekers het woord. De eerste spreker was ikzelf, ik was immers de uitdager. Dan zou de tegenspreker aan het woord komen en tenslotte zou er gestemd worden.
Ik was zenuwachtig, je hebt er geen idee van hoe ik onder de zenuwen zat en zo goed en zo kwaad als het ging verdedigde ik mijn stellingen: een duivenbond zonder duiven, dat ging toch niet en dat niemand daar ooit over gesproken had en het moest veranderen, anders had het toch allemaal geen zin.
Karig applaus volgde op mijn betoog. Ik zag Keutels hard klappen en hij deed het zo hevig dat het potsierlijk werd. Er waren er nog zo'n paar die slapjes de handen op elkaar sloegen, uit medelijden wellicht. Nog iemand, vooraan in de zaal, sloeg drie vier keer met de handpalm op tafel. Dat was het.
Mijn tegenspreker was niemand minder dan de bekende duivenliefhebber Molders, een der stichters van de OLOM. Hij dwong bij iedereen respect af. In een ver verleden had Molders nog duiven gehad en dat deed iedereen met ontzag naar hem opkijken.
We kruisten elkaar toen hij naar het spreekgestoelte ging, hij: zeker van zijn stuk en ik, ik wist dat hij het zou halen.
Toen ik ging zitten en Keutels me hard op de schouders sloeg (‘goed gezegd, man’) hield ik het allemaal voor bekeken. Molders en de zijnen zouden het halen. Ik moest niet eens meer luisteren naar hetgeen de man te zeggen had. Dat kon ik trouwens ook niet, want op mijn stoel deed ik, in gedachten, heel mijn betoog weer over. Dààr had ik een klemtoon verkeerd gelegd en ik had meer cijfermateriaal moeten geven, me beter voorbereiden... Ik werd weer tot de werkelijkheid geroepen door het oorverdovend applaus dat volgde op de slotzin van Molders. Alleen Keutels en ikzelf applaudisseerden niet. Ik durfde niet om te kijken.
| |
| |
De stemming die hierop volgde, verliep chaotisch. Er moest twee keer gestemd worden omdat de procedure lang niet iedereen duidelijk bleek te zijn, sommigen hadden zich ook koelte toegewuifd net toen de stemmen geteld werden en hun wuiven werd, verkeerdelijk, als stem geteld, nog anderen deden op hetzelfde moment teken naar de waard en ook hun teken...
Toen het geharrewar voorbij was, werd de catastrofe duidelijk. Zesenvijftig stemmen voor Molders en twee stemmen voor mij, er waren drie onthoudingen.
De avond heeft voor de meeste aanwezigen ongetwijfeld nog lang geduurd. De waard zal nog goede zaken gedaan hebben, maar dat was allemaal zonder Keutels en ik. Wij hebben ons een weg naar buiten gebaand. Niemand zag ons vertrekken. Iedereen was te druk de overwinning aan het vieren.
Toen Keutels en ik bij de bushalte stonden, zegden we niet veel. Ik dacht aan de ontslagbrief die we moesten schrijven en aan de belangrijke periode die ik achter me gelaten had. Het leven had zijn glans verloren. En ik was mijn illusies kwijt. Ik kon alleen nog maar schrijver worden. Dat was het enige dat me restte.
| |
| |
|
|