De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
TONY VAN OS
Krijtteekening: Oude Toren. | |
[pagina 7]
| |
I.Beneên, in den afgrond tusschen de zes-verdiep hooge huizenreien, oude, vuile, vooruitspringende gevels met melaatsch af-schilferende plekken, kolkte het straatgewoel der ‘rue Mouffetard.’ Dat begon van 's morgend heel vroeg wanneer daavrende automobiel-kammions, die van de Hallen de winkels uit de buurt kwamen bevoorraden, mij met ruitengeklikker uit den slaap hadden gewekt; een weinig later, kwamen de scherpe trompet-scheuren der diane, die tot mij over klonk uit de lager gelegene kazerne der ‘garde republicaine’, mij heelemaal wakker schudden uit den halven sluimer waarin ik nog een oogenblik bleef liggen voortsoezen. En dan, heel den dag door, het gegons der straat waarin mijn geoefend | |
[pagina 8]
| |
oor ieder bizonder geluid van bedrijvig leven wist te onderscheiden: het leven eener smalle, kronkelende straat van het oude Parijs, die lijk een besje kreunend en zuchtend van de Gobelin-plaats naar de Montagne Sainte Geneviève steeg, om daar, in de kalme stilte der publieke gebouwen van het Pantheon-plein, even te blijven rusten. Eerst, nog vóór de straat ontwaakte, waren het de zware vleesch- en voorraadwagens; dan, lichter, de melk en de groenselkarretjes; later nog, dreunend, de vuilniskarren met het gansche leger straatvagers en den uiteenpletsenden waterstraal der besproeiers. Daarop kwam het eerste leven der straat zelve: haastig voetgeslef en luide stemmen van arbeiders die naar hun werk gingen, bedrijvig gedoe van brooddraagsters die hunne manden-op-wieltjes met de lange brooden knoersend over het voetpad sleurden, geroep der verkoopers van den morgenkrant. Eene korte poos stilte viel nu in, langzamerhand verdreven door steeds drukker wordend verkeer, dat aangroeide tot eenen dubbelen stroom heen en terug van de morgenmarkt op de Gobelin-plaats; zwaren, bruischenden, woelenden stroom van dooreenkrioelende mannen en vrouwen waarboven geschreeuw en gelach en gevloek en getier opstijgt. Huismoeders met een sleep kinderen aan den schort en een ander op den | |
[pagina 9]
| |
arm; deftige heeren met hoogen hoed maar een korf aan den arm; ook zeldzaam, een enkel wit-geschort dienstmeisje in deze menigte menschen uit eene werkersbuurt. Zoo duurde het heel den voormiddag door; het gedruisch der stemmen steeg naar omhoog en verdoezelde in de verte van mijn verdiep tot een dof gegons waar een vrouwen-geschetter of een wielengeratel boven uitklonk, tusschen het geroep der ‘marchands des quat' saisons’ die hunne karretjes door den stroom heen trachtten te duwen. Tegen het middaguur verminderde het weer, tot met het ontbijt de stilte inviel; de lange zware stilte van een zomernamiddag, regelmatig onderbroken door de eentoonig neervallende slagen van het uur, en twee maal iedere week door het zangerige ‘'chand d'habits’ van een oud-kleerkooper, dat in de stilte der straat bleef nadreunen, tot het aperitief ze weer vulde met heller leven. Maar de stilte van den langen, eindeloos langen Juni-dag spreidde zich uit over de groote stad; zij schoof van over het Pantheon-plein naar de anders zoo levendige straatjes van het oude kwartier, won van het midden der straat het asfalt der voetpaden, schoof langs de huizen heen de deuren binnen, de winkels in waar nu nog slechts een bediende geeuwend tegen den deurstijl aanleunde, in de wasscherij waar de anders | |
[pagina 10]
| |
steeds snaterende strijksterkens nu gloeiend verhit en ademloos hijgend het ijzer over het lijnwaad schoven, bij den wijnverkooper die in zijn verlaten kroeg op het zinken toogblad over den ongelezen krant was ingesluimerd, het dikke hoofd snorkend tusschen de naakte, harige, roos met wijn bevlekte armen. En de stilte spreidde zich uit over verder afgelegen kwartieren; over den ‘boul' Miche’ waar men nu niet meer hoorde het gebel der tallooze trams en het geratel der omnibussen; moest zich zeker ook uitbreiden tot ginder verre te Montparnasse, tot over de Seine op de stad van den rechter-oever, tot ginder heel verre te Montmartre waarvan de hoogte vaag opnevelde in de blauwe lentelucht. Stilte, stilte nu, over gansch de stad. Een enkel voorbijganger zocht de smalle streep schaduw langs de huizenreien, en lange weerklonk door de holte der slapende straten zijn eenzame stap. En de stilte hoopte zich op in logge lagen die klommen en klommen tot zij alles neerdrukten onder hunne loomheid. Zij hoopten zich langzaam en zeker op tot zij de hoogte bereikten van het zesde verdiep, zij gleden door 't open venster in mijne arme naakte kamer en drukten zwaar neer het lichte blaadje papier dat nog even trachtte te spelen tusschen deur en venster in een laatste tochtje lucht. | |
[pagina 11]
| |
Het was als voelde ik de loomheid stijgen in de kamer, opkruipen langs mijne beenen die moe werden en zwaar lijk lood, langs mijne armen die slap wilden neervallen; ze tintelde pijnlijk in de gewrichten der klammig zweetende vingers die almaar haastig voort penden over het weerbarstige papier; ik voelde ze stijgen langs de beklemde borst naar den mond waar ze mij den adem afsneed, naar de schemerende oogen die niet langer de dansende regels onderscheidden, die wilden toevallen in de algemeene slaperigheid der zomerhitte. Maar neen, ik moest voort! Afschudden de loomheid die mij een oogenblik had kunnen doen vergeten de mizerie van mijnen toestand: de akelig naakte kamer waarvan de wanden broeiend van hitte op mij drukten, den gehaten, tot walgens toe vervelenden arbeid, de gansche hartelooze vijandige stad waarin ik mij zoo eenzaam, zoo verlaten, zoo liefdeloos bevond. Vóór mij, van de hoogte der ‘Montagne Sainte Geneviève’ vlekten ongelijk de vierkanten der daken roestig-bruin, vaal-blauw en groenig-grijs, hier neerdalend lijk groote terrassen, verder weer bloot latend vuile vlakken naakten muur met daarboven het ragwerk van hooge schouwen. Zij strekte zich vóór mij uit, eene vreemde, met straten en pleinen, met boulevards en tuinen, met haren breeden grijzen stroom | |
[pagina 12]
| |
dien ik in de verte nog raden kon aan het smalle streepje waar de daken minder dicht opeen stonden. Zij was mij zoo vreemd en koud; ik voelde mij klein en verloren in al dat drukke leven dat zich koortsachtig verdrong; angstig voor al die menschen die haastig rondliepen, ieder gedreven door eigen belang, zoo haastig dat men zelfs niet opkeek wanneer er nevens hem een neerviel, geplet onder het ijzeren noodlot dat op allen drukte. En dat herinnerde mij dat ik voort moest, voort, maar altijd voort, uit vrees zelf ook neer te vallen, één onder de tallooze offers aan de groote stad; weer hervatte ik mijn arbeid en weer loomde de verveling van den zomerdag. Daar, plots, op den effen spiegel der stilte, trilde een heldere perel die de gansche oppervlakte rimpelen deet. Lijk het kristallen waterstraaltje dat opfonteinend in mane-licht openspettert in een regen blauw zilveren droppen, trilde door de zomerlucht eene klare meisjes-stem en deinde voort op de golvingen van een heel oud lied. Het was een lang vergeten romantisch opera-wijsje uit den ‘Pré-aux-Clercs’ waarvan de smachtende melodie wellicht ééns het heimwee van sentimenteele grootmoeders heeft gewiegd. Zacht weenend schoof het eerst langs den grond, lijze klagend om 't ginder verre verloren land, maar luider en inniger snikkend dan om eindelijk te stijgen, | |
[pagina 13]
| |
hemelhoog van smart en daar los te barsten in een langen triller, lijk een hart dat breekt. En nu, met dat oude half vergeten lied was plots al het tegenwoordige weg, alle mizerie en verlatenheid. Het was weer ginder het oude lage land met uitgestrekte heiden en denne-bosschen, met weiden en velden, en daarin het vreedzame ouderlijke huis met het kleine tuintje, en, zwaar van rozen den gevelmuur; het was weer het warme innige leven bij allen die ik liefhad en waarvan me nu niet langer meer scheidde het pijnlijke misverstand der omstuimige jeugd. Er was weer zon in de kamer en zon in het hart; niet langer die heete loom-drukkende zon van daar straks, een lachend lentezonnetje nu dat mij weer het leven deed beminnen dat daar nog open voor mij lag. Bijna beminde ik den daar juist nog zoo vervelenden arbeid die mij zou toelaten alles weer goed te maken wat ik in mijn onbezonnenheid zoo overmoedig had verstooten. Ik stond op en wandelde door de kamer en voelde geen vermoeienis meer; ik richtte het hoofd omhoog en ik keek in den hemel die helderblauw was en heel, heel diep; mijne polsen sloegen sneller, mijn bloed stroomde warm: in deze lente bloeide gansch mijne jeugd. Na dien laatsten hoogen triller had het lied stil gezwegen, maar de trillingen rimpelden voort over de | |
[pagina 14]
| |
straks zoo loome omgeving, overal leven wekkend en luchtig geluid. Eene kar klingelde voorbij beneen op de straat, eene vlucht musschen steeg omhoog uit de boomen-kruinen van het ‘lycée Henri IV’ en hun geschetter klonk over de daken heen tot in mijne kamer. Op een portaal spritste de straal van een waterkraan en daarna hoorde ik voetengeslef op den trap door klotsend gerammel van water-emmers. Van den gevel aan den overkant der straat, nu beschaduwd, stonden de meeste vensters open; vóór velen was het gordijn neergelaten, maar bij anderen dook mijn blik de half duistere kamer binnen, onderscheidde de witte vlekking van linnengoed of het glimmen van gepolijst metaal. Voor de eerste maal sinds de lange dagen dat ik hier reeds woonde, stelde ik belang in al dat leven dat daar zoo naakt voor mij open lag: het arme leven van werkers en kleine luidjes uit een groote stad. Een verdiep lager zat eene vrouw voor 't raam bezig aan wat verstelwerk, drie vensters verder speelden twee kinderen aan een tafel, elders las een oud man zijn krant met mummelend kinnegebaar; en, juist vóór mij, in 't venster van een der zolderkamertjes dat even als 't mijne nauwelijks boven de breede dakgoot kwam uitkijken, tintelde nu weer plots den glimlach van de zonnige meisjes-stem; dit maal was 't een dier oude volksliedjes, zoo licht en | |
[pagina 15]
| |
zoo ondeugend en toch zoo teer als ware 't slechts gepast voor den mond eener lachende grizette. Nu zag ik haar ook bewegen in 't kamertje lijk een vogel in zijn kooi, een slank midinetje dat met sierlijk gebaar zich juist eene vlammende roos in het donkere haar prikte, zich dan even bewonderde vóór een stukje spiegel; weer kwam ze nu aan 't venster voor een klein tafeltje dat ik beladen zag met linten en tulle en gaas, en allerlei doosjes en stijfselpotten en ijzerdraad - stellig eene bloemenmaakster of een modistje, of oefent ze een dier honderd andere kleine bedrijven uit waartoe slechts den fijnen smaak en de vlugge vingers eener parisienne bekwaam zijn. Boven de warm donzige ronding van den naakten hals zag ik een fijn bleek gezichtje met groote vragende oogen, donker streelend lijk glanzend fluweel. Zij zat daar zoo mooi in het leelijke raam op het vuil zinken dak, hare bloote armen regen zoo lenig vlug den onzichtbaren draad, het lied parelde zoo helder tusschen de roode lippen, zij zag er heelemaal zoo lief uit in het eenvoudige laag uitgesneden kleedje, een kralensnoer rond den hals, dat ik om haar te bewonderen mijn arbeid vergat; dat zij in mij eene heele nieuwe wereld wekte van schoonheid en poezie, als voelde ik nu eerst dat er nog een leven voor mij open lag vol lachende liefde. | |
[pagina 16]
| |
Ik voelde het geluk van daar dicht bij mij te weten dat allerliefste meisje dat schoonheid wist te leggen in de minste harer bewegingen. Zonder opzien werkte zij voort aan den teeren feeën-arbeid, hare handen in eene vlugge wonder-doening waar ik niets van begreep. En eindelijk toch keek ze ook eens op; zij moest me zien, hier in het open raam vlak tegenover het hare, beiden alleen hier in de hoogte boven de wereld die zich verdrong beneën in de straat. Een beetje verrast keek zij een oogenblik hoe ik haar zoo dwaas stond te bewonderen, slechts oogen had voor haar en heel haar lief gedoe; dan, onbevangen lijk ieder recht midinetje, knikte ze mij lachend toe, scheen zelfs geneigd een gesprek te beginnen, waar ze zich van liet afschrikken door de breedte der straat. Weer wipte ze weg van haar stoel om in de kamer ergens een nieuw lintje te krijgen, wierp in 't voorbijgaan weer een blik in den spiegel nu ze zich een bewonderaar wist, en dan begon het opnieuw: een heel oud volksliedje ditmaal, eene ballade uit l'Ile de France, zoo oud of al de poezie van een volk zich er in had overgezet. Zoo kort had dit heele tooneeltje geduurd, zoo dwaas verdiept stond ik daar nog te bewonderen dat ik er zelfs niet had aan gedacht haar groet te beantwoorden, dat ik daar bleef staan als een onnoozele | |
[pagina 17]
| |
schooljongen die bloost wanneer een meisje hem in de oogen kijkt. Beschaamd over mijne bedeestheid en kwaad op me zelf vluchtte ik weg, ging opnieuw aan 't werk zonder te durven opkijken na mijne onvergeefbare grofheid. Maar in mijn hart bleef het lentelied voortzingen, dat daar had weerklonken uit het kleine kamertje van den overkant; het deed mij alles rooskleurig inzien, verlichtte den vervelenden, langdradigen kompilatiearbeid waaraan ik was gaan voortwerken met een ijver dien ik mij zelven nog nimmer had gekend. De drooge wetenschappelijke werken waaruit ik de inhoudsopgave excerpeerde schenen mij niet langer doodelijk verstompend; de barbaarsche wetenschappelijke terminologie waarvan ik telkens in technische woordenboeken de nauwkeurige beteekenis moest opzoeken, schenen mij minder duister en minder ingewikkeld; heel dien lastigen arbeid viel mij lichter, slechts door de aanwezigheid van een naaistertje dat mij even slechts had toegeknikt. Wanneer rond zes uur de bedrijvigheid der straat weer een hoogtepunt bereikte staakte ik mijn arbeid om te gaan dineeren, en daarna weer tot laat in den avond verder te arbeiden in de openbare bibliotheek. Tevreden over het afgedane werk raapte ik mijne papieren bijeen en keek nog eens door het raam: nog | |
[pagina 18]
| |
stond het venster ginder open, nog stond ervoor het volgeladene werktafeltje, maar de lieve verschijning die mij zoozeer had opgebeurd was weg. Mijn blik doorzag het gansche kamertje, doodsch nu, zonder zij die het straks heelemaal vulde met hare meisjesjeugd. Tegenover het raam blankte de helderheid van een bed; een nachttafeltje dan dat wegdonkerde naar den hoek waarop de melk-witte klaarte van het waschgerij, eene tafel nog en een paar stoelen; een arm zolderkamertje niet grooter of niet beter dan 't mijne, maar zooveel klaarder door die kleinigheden waarmede eene vrouwenhand slechts innigheid en warmte scheppen kan: eenige platen uit goedkoope illustraties of modebladen kleurden vroolijk den muur; op de schouw stond tusschen een pleisteren madona-beeldje en een teer slank bloemenvaasje, een leelijken porceleinen groep die Paul en Virginie moest voorstellen, en de mooie donkere roos die ze daar straks zoo koket achter het oor had geprikt, pronkte nu in een waterflesch midden op het werktafeltje. Terwijl ik den trap afdaalde, dien vuilen groezeligen trap van alle parijsche ‘hotels meublés’ van minderen rang, voelde ik mij opgewekt en voldaan na den wel volbrachten dag; ik voelde de behoefte het dorre van dien vervelenden arbeid van mij af te spoelen in het volle rijke leven der straat, mij te wentelen | |
[pagina 19]
| |
in al die bedrijvigheid, te laten medeslepen door die groote stroomen volk, zelf slechts een atoompje te worden in al dat groote leven. De Mouffetard-straat had weer haar gewoon uitzicht van smalle volkrijke ader uit een der oude buurten. Op het te smalle voetpad baande ik mij met moeite een weg door het drukke gewemel, voorzichtig om tegen niemand aan te botsen of om zelf niet omver geloopen te worden. Groepen arbeiders gingen met hel klinkenden stap over het asfalt, luid pratend, de snor uitdagend gekruld, de pet in den nek met die zelftevreden kranigheid die den parijschen werkman kenmerkt, die er hem zoo geheel anders doet uitzien dan die sombere, afgebeulde drommen onzer fabrieksteden. Gansche trossen midinetjes: naaisterkens, modistjes, bloemenmaaksters, winkeljuffertjes, kwamen nu bij 't sluiten der ateliers gearmd van hun werk, lachend en schetterend lijk altijd, met allen een strik in de haren of eene bloem op het laag uitgesneden kleedje. Talrijk gingen de paren voorbij, dicht omstrengeld, de heupen wiegend in één gang, armen om de schouders geslagen, armen om de lenden, armen om het middel, zwaar van verlangen dicht tegen elkander aangedrukt, lustig pratend en lachend of zwijgend, oog in oog, verloren in de menigte en slechts om | |
[pagina 20]
| |
elkander bekommerd. Met een blik van afgunst oogde ik hen na, die magazijnjongens of kruideniersbedienden wier geluk mij zoo groot, zoo onbereikbaar scheen. En toch, gansch de straat dwarrelde vol van dergelijke figuurtjes, goddelijk teer, allen even lief als het fleuristje van over mijn raam, allen met in ieder gebaar, in iedere beweging dat koket aanvallige dat zelfs de minste parisienne kenmerkt. Reeds een genot was het ze daar te zien gaan, veerkrachtig en heupe-wiegend, zich huppelend een weg banend door de dichte menigte; het slanke gebaar te bewonderen waarmee ze 't kleed opheften, even toonend de witte froezeling van ondergoed bij 't overstappen van het voetpad. Het speet me bijna van al dit leven te scheiden om rechts een der nog smallere zijsteegjes in te slaan dat me na een korten weg tusschen hooge oude gevels met trappen op en trappen af, weer bracht in eene der breede nieuw-gebouwde straten van het moderne quartier Latin. Ook hier, in het kleine goedkoope restaurant waar ik iederen avend rond het diner-uur samentrof met sjofele russische studenten en langharige gedébrailleerde râpins, merkte ik den invloed dier zwoele-atmosfeer van den lente-dag. Boven de kleine bruin geverfde tafeltjes waarop de blankheid der borden uitrondde, vlakten de hoofden bij paren bijeen: bandeaux en chignons, zwarte en blonde | |
[pagina 21]
| |
waarin de hellere kleur van een lint of eene bloem vlamde, negen vertrouwelijk innig warm voorover naar artisten-hoofden en studente-koppen; boven het gegons der stemmen, het geroep der kellners, het gerammel op borden van vorken en messen, schaterde hel lachen dat opsteeg als een vuurpijl, knetterend uiteen spatte tegen de donkerende zoldering der restauratiezaal. Liever dan nu terstond in de bibliotheek te gaan voortwerken, straks wat langer gebleven; ik wou eerst wat rondloopen in die lentelucht; il daalde de Gay-Lussac straat af naar den boulevard Saint-Michel tot voor het tralie-hekken van den Luxembourg. Door de dreven hoorde men den ‘couvre-feu’ slaan, de wandelaars verwittigend dat de tuin ging gesloten worden; langs de hekkenpoort waar een planton wacht hield stroomden ze buiten bij kleine groepjes die een oogenblik het voetpad vulden, dan verloren liepen in de voorbijgangers. Van de pas besproeide straat steeg eene frissche koelte naar omhoog, de duisternis te gemoet die zachtjes aan door de kruinen der boomen begon te nevelen, als een heel fijne regen die grijzig mauve een webbe zou weven over de gansche straat, hier en daar verbroken door het spetterend licht in de groote koffiehuizen van de rechterzijde: Soufflot, Pantheon en | |
[pagina 22]
| |
Vachette. Het was als hing er in de lucht van dezen zomeravond eene atmosfeer van wellust en liefde die de menschen bedwelmend het bloed naar de slapen joeg, die mij zenuwachtig gelukkig maakte. Na den heeten arbeidsdag stroomde de boulevard nu vol volk: exotieken met vreemd-uitziende gezichten, russische meisjes-studenten herkenbaar aan hunne bandeaux en aan hunne effene bloeze zonder eenig versiersel; artiesten in zwart fluweelen kostuum, het baretje in den nek, leerlingen uit de ‘Ecole des Beaux Arts’ met breede broeken en suiker-broodvormige hoeden schrijvers en journalisten, allen met iets eigenaardigs in hun kostuum, heel de vreemde diverse wereld van den Boul' Miche. En allen met hunne meisjes: met studente-vrouw tjes, met models, met midinetjes aan den arm; zij wandelden voorbij of zaten aan de terrassen der koffie-huizen, vroolijk pratend, of starend droomend voor zich uit, het hoofd wiegend naar 't golven der smachtende tziganen-walzen. Met wit bepoeierd gezicht waarin donkere, nog door kohl vergroote oogen brandden gingen talrijke demi-mondaines voorbij met lokkend rokkengeruisch, lijk eene golf wellust hunne fijn geparfumeerde atmosfeer achterlatend; groepen heeren wandelden voorbij in blauwe wolken sigaren-rook, schertsend en mooi-doend tegen elkaar. | |
[pagina 23]
| |
Voor een oogenblik soms volgde mijn blik een verliefd paar, ware 't slechts om in te ademen de wellust die van hen uitstraalde. Het was als merkte ik nu voor 't eerst al de gracie en de aanvalligheid die mij overal omringden, die zoo'n eigenaardig koket vrouwenkarakter gaven aan de groote mooie stad. Overal dezelfde bedwelming: op eene bank zoende een schooljongen in het blauwe uniform nog van ‘lycéen’ een meisje in korten jurk dat hem met gulzigen arm tegen zich aantrok; ze mocht slechts voor een oogenblik op straat zoo laat in den avond, want in het saamgeknepen vuistje hield ze den avond-krant dien ze juist was gaan halen. Ik kon niet langer: door iedere ader, door iedere vezel voelde ik mijn jeugdig leven trillen; meeleven moest ik, mij laten medeslepen door de machtige golvingen leven en liefde. Sterk voelde ik in mij het genot jong te zijn, te kunnen lief hebben, te gaan in dit volle leven. Den Boul' Miche daalde ik af in 't zuivre genot te gaan en te leven; ik ging tot aan de Seine waar ik staan bleef op de brug, starend in de verte naar 't in grijzigen hemel opdonkerende gezusterpaar Notre-Dame-torens; dan, genietend van iedere diepe ademhaling keerde ik naar de ‘Bibliothèque Ste Geneviève’ waar ik tot tegen het sluitensuur arbeiden bleef. (Wordt voortgezet). Paul kenis. |
|