brengend in hun vleugels de zoenbloemen van zee, van woud of van heide!
De ruimte die de zonne doordrenkt als muziek van kracht die ons brandmerkt in 't hart, en 't bloed, het eeuwige bloed dat we dragen, in ons zinderen doet en gulpen, mede met den slag van 't harte der Wereld!
De ruimte waar vrij de regen danst met zijn natte gefranjde sluiers, sproeiend het zilver-vocht zoo meewarig voor de droogte der brandende lippen, voor de moe-zeerte der spannende slapen.
De ruimte waar de nacht zijn blauwen adem verbreidt, de dingen bevangend van slaap in bedarenden tooverdroom, en ze afzonderend in duisternis, zoodat ze huiveren, mede met het peinzen der Wereld...
- Van die ruimte wilde ook hij, de groeiende boom, een grooter gebied; en verder open liet hij zijne armen vallen.
Maar de steenen stad verlei hare harde wortels heinde en verre tallenkant en sloot in strengeren gordel steeds den uit den moederschoot rijzende. Hij zag óm zijn voet den kreis verengen van de schoone veie rood-zwarte eerde, waaruit het groen glans-frisch priemde of in wondere vormen opklaverde.
- Ze staken steenen overal in dien gevoeligen grond; ze pantserden den zoeten schoot met roten