| |
| |
| |
Boekbespreking
H. Voorn. De papiermolens in de provincie Noord-Holland (The papermills in the province of North Holland). Haarlem, De Papierwereld (Lorentzkade 186), 1961. 4o. fl. 100. -.
It is interesting to observe, from the more remote distance of several decades, how seed may lie in the seemingly frozen earth, before some latent enthusiasm brings it to life and starts a fresh and fruitful cycle.
It has taken forty years for the rich work of the Swiss Briquet, the first ‘complete’ filigranist, who devoted half a lifetime to the study, collection and publication of watermarks, to produce, firstly, a lone and amateur worker (Churchill, 1935) and now, from the very same locality, a young Dutchman, apparently inspired by the early industry of his country, and supported by the Netherlands Association of Paper Manufacturers of Haarlem, has now put on the stocks a monumental history of the Dutch paper-mills, projected in one volume for each paper-making province, commencing with the earliest and most important, North Holland.
After a general description of the origins and methods of papermaking, and the first attempts in the Low Countries, the author describes the early paper-mills in the various localities, digging in the various archives - chiefly in the district of Zaandam (some six miles from Amsterdam) with its most interesting folk-lore and genealogical material, all painstakingly collected by the author, with a wealth of illustrative material never previously published.
An important chapter on the watermarks of the provincial paper-mills (with close on 200 fullsize reproductions is also given in English and a summary of the entire work of some 35 pages in English for non-Dutch readers.
This is the first section of a most promising undertaking in the field of paper-history, and we look forward with interest to the continuation of this work, which will undoubtedly serve as a model of its kind.
E.J. Labarre
| |
| |
| |
Gutenberg-Jahrbuch 1963. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 329 blz. en vele afbeeldingen in de tekst. - Prijs geb.: DM. 45.-
Wat minder volumineus dan zijn voorganger, de Festgabe bij de 2000e verjaardag der stad Mainz, bevat toch ook dit Jahrbuch menig goed opstel. Het begint als gewoonlijk met bijdragen, aan papier en schrift gewijd, waarbij mij vooral troffen die van Dr. E. Casamassima, I disegni di caratteri di Ludovico degli Arrighi Vicentino (notizie 1510-1527) en van Tibor Szántó, Ein grosser Schreibkünstler des XVI. Jahrhunderts, te weten de Hongaar, werkzaam in Wenen, Georg Bocskay. Beide hebben goede reproducties.
Natuurlijk gaat mijn belangstelling weer sterk uit naar de opstellen, die Nederlandse onderwerpen betreffen. Van L. en W. Hellinga is The type of the Kerstenspiegel, GW. 7137. Een voortreffelijke studie, waarin bij een afbeelding glashelder wordt uiteengezet op welke grondslag de toewijzingen van Campbell's nos. 598 en 600 berusten. Terecht heeft GW. 7137 deze als identiek beschouwd, minder juist evenwel aan Ger. Leeu, blijkbaar nog op voorgang van Mone, toegeschreven. Het ex. Serrure, jarenlang onbereikbaar in de onbenaderbare bibliotheek Arenberg, is nu gelukkig beland in een particuliere Nederlandse verzameling. Zo kon thans worden vastgesteld, dat het geenszins een druk van Leeu is, maar van de z.g. Drukker van de Godevaert van Boloen te Gouda. Geen winst, doch verlies voor de Nederlandse incunabelen levert het opstel van Dr. E. Soltész op, Von der Herkunft eines seltenen und ohne Majuskeln gedruckten Wiegendruckes, bij een reproductie. Haar komt de eer toe het Psalterium Romanum, vaak voor een Z. Nederlandse druk gehouden (zie o.a. BMC. IX, p. 209 en mijn Campbell Contributions 538b) te hebben gedetermineerd als een product van de Rostockse pers der Fratres domus horti viridis, te dateren op c. 1478. Colin Clair heeft het over The myth of ‘Anton Sylvius’, een 16e eeuws graveur te Antwerpen, wiens naam op een onjuiste interpretatie berust. Wat aan hem werd toegeschreven is in werkelijkheid door Arnout Nicolai gemaakt. In de lijst der bezoekers, die Dr. Isabel Heitjan in Zum Besuch der Frankfurter Fastenmesse 1671 afdrukt, zal men menige Nederlander vinden, waarbij grootheden als Blaeu en een drietal Elzeviers. Dr. J. Fitz schrijft over Der Ungarische Drucker Tótfalusi in Amsterdam 1680-1690. Een drukker, wiens naam men bij Ledeboer vergeefs zal zoeken, maar over wie ook E. Miklós in
zijn artikel ‘De Hongaarsche bijbels in Nederland’ (zie dit tijdschrift VI. 321 vv.) bij een afbeelding geschreven heeft (wordt hier niet vermeld bij de ‘Literatur’ over deze merkwaardige Hongaar). Nikolaus Kis de Misztótfalu is in 1680 naar Amsterdam getrokken en heeft zich onder Blaeu in het drukkersvak bekwaamd. Vervolgens heeft hij er zelfstandig een bijbel en enige bijbelgedeelten, alle in het Hongaars, uitgegeven. Een boeiend en goedgeschreven opstel. Dr. Carlo de Clercq behandelt een Projet d'un Institut de Gravure à Amsterdam en 1809. Dit was een schoon plan van de Belg Jean-Bapt. De Bouge, voorgelegd aan Koning Lodewijk Napoleon in een Mémoire, waarvan de tekst hier is afgedrukt. Tot uitvoering is het niet gekomen. Heel wat officiële stukken zouden heden ten dage een voorbeeld kunnen nemen aan de duidelijke, goede stijl van dit geschrift.
Men mag hopen dat de wens voor een internationale centrale ‘Abbil- | |
| |
dungsstelle’, uitgesproken in het goede opstel van Dr. Hedwig Gollob over Bucheinbände des 16. Jahrhunderts in der Bibliothek der Technischen Hochschule zu Wien, nog eens vervuld mag worden. Ter sprake komt hier ook de ‘Meister’ N.P. Zij meent, dat de stijl van diens rolstempels ‘auf holländische Schule’ zou kunnen wijzen. Bij de twee artikelen, van Ilse Schunke en van E.R. Kluyver, door haar over deze stempelsnijder geciteerd, kan men er nog heel wat meer voegen. Hoewel zijn stempels veel op Nederlandse banden voorkomen is hij toch blijkbaar geen Nederlander geweest, maar een Duitser, gelijk ik reeds lang geleden (ao 1915) in dit tijdschrift IV. 16 op grond van het Nederduitse onderschrift Davi. sle. Gol., bij een zijner stempels heb beweerd. Jaren later is mijn mening bevestigd door een vondst van W.H.F. Oldewelt, Amsterdamsche archiefvondsten (Amst. 1942), 41v., die bij hem op een stempel van 1550 de onderschriften ‘David sleght Goliath’ en ‘Joab ersticht Amasa’ aantrof. Dr. Ilse Schunke in een opstel over Emdener banden in het Archiv für Buchbinderei XXXVI (1936), 69 noemde hem ‘der niederreinische Stecher NP’. Een grondige studie wijdt Dr. H. Grimm bij mooie afbeeldingen aan Petrus Rollos, Ein Ostdeutscher Buchillustrator aus der Zeit des dreissigjährigen Krieges, in wiens werk hij Nederlandse invloeden ziet.
Met de speurzin van een knappe detective bekeek George Painter Caxton through the looking-glass. An enquiry into the offsets on a fragment of Caxton's Fifteen Oes, etc. Hij heeft met eindeloos geduld kans gezien uit overdruksels gedeelten van een verkeerd gezette editie te reconstrueren, later als waardeloze misdruksels voor vulsel van een band gebruikt. Dr. V. Scholderer's artikel, Side-lights on Johannes Fabri Lingonensis behandelt en verklaart de wat ongewone Latijnse colophon in een uitgave van deze drukker te Caselle van 1476, de Practica nova iudicialis van J.P. de Ferrariis. Dennis E. Rhodes schrijft over Towards an identification of Proctor 7393. Voor de afkomst van die druk, de Questiones disputate contra Hebreos van Nic. de Lyra, door hem ‘very enigmatical’ genoemd en herhaaldelijk voor Spaans gehouden, bevestigt hij op nieuwe gronden Proctor's veronderstelling en acht die Italiaans, waarschijnlijk Napolitaans.
Het opstel van Dr. Fr. Ritter, Elsässische Buchdrucker im Dienste der Strassburger Sektenbewegungen zur Zeit der Reformation, is een vervolg op dat in de vorige jaargang. Weer geven de uitvoerige bibliografische noten er een stevige basis aan. Nog las ik met genoegen de goede studie van Marie Chèvre over Un recueil d'illustrations. Les portraits d'oyseaux de Pierre Belon du Mans. Mooie reproducties zijn er aan toegevoegd. De twee artikelen van Amerikaanse geleerden, Fred. R. Goff, A few proof sheets of the fifteenth century, en Dr. Curt F. Bühler, The first edition of Valerius Maximus and a curious example of misprinting, handelen toevallig beide over proefbladen met drukfouten. Reproducties illustreren ze.
Niet minder dan tien opstellen gaan over boekbanden, alle van afbeeldingen voorzien. Reeds noemde ik dat van Dr. Hedw. Gollob. Zowel Dr. Ilse Schunke als Dr. W. Pongratz behandelen Grolier-banden, onderscheidenlijk in Zur Frage der ersten Pariser Einbände des Grolier en in Ein neuaufgefundener Grolierband in der Wiener Universitätsbibliothek. Bijzonder fraai lijken, te oordelen naar de reproducties, Die Lederschnitteinbände aus St. Paul im Lavanttal (Kärnten), stammend uit de 15e eeuw, die Dr. Kurt Holter bespreekt.
| |
| |
Heel wat meer zou er uit de rijke inhoud van het Jahrbuch te vermelden vallen, maar ook boekbesprekingen hebben grenzen. Tot slot dus mijn verontschuldigingen aan de schrijvers der vele goede bijdragen, die hier niet genoemd zijn.
's-Gravenhage, Oct. 1963.
M.E.K.
| |
Siegfried Joost, Register zum Gutenberg-Jahrbuch 1926-1960. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz, 1962. 4o. 198 blz. met 2 kol.- Prijs geb.: DM. 30.-
Zo is dan verschenen het langaangekondigde register op 35 delen van het Gutenberg-Jahrbuch, samengesteld door Dr. Siegfr. Joost. Onmogelijk, dadelijk een oordeel over een dergelijke publicatie uit te spreken. Eerst na geregeld gebruik zou dat verantwoord zijn. Maar wel valt het werk reeds nu met vreugde te begroeten. Het doorbladerend bemerkt men al hoeveel het historici en bibliografen te bieden heeft. Men moet niet licht denken over de moeizame arbeid, nodig om de talloze namen en begrippen te verzamelen en tot een logisch geheel op te bouwen.
Het Register is ingedeeld in een Autorenverzeichnis en in een Schlagund Stichwortverzeichnis. De uren, die vooral aan dit tweede besteed zijn, kan slechts iemand schatten, die zelf wel eens een register heeft samengesteld. Uit het Geleitwort van Dr. A. Ruppel is nog te vernemen, dat het manuscript voor dit register, in 1940 te verschijnen, reeds in verregaande staat van voltooiing door Dr. Horst Kunze gemaakt was. Opgeborgen in een brandkast van de Landesbibliothek te Darmstadt is het daar echter in de oorlog verschroeid en vernietigd.
Onze warme dank gaat uit naar de nieuwe samensteller Dr. Joost voor zijn bewonderenswaardige prestatie.
's-Gravenhage, Oct. 1963.
M.E.K.
| |
F.J. Dubiez, Op de grens van Humanisme en Hervorming. De betekenis van de boekdrukkunst te Amsterdam in een bewogen tijd 1506-1578. Ten geleide door Mr. H.F. Wijnman. Met Engelse summary. - Nieuwkoop, B. de Graaf, 1962. 8o. XII + 255 blz., 32 reproducties. - Prijs geb: f 50.-
De bespreking van dit boek met de veelbelovende titel, dat geheel op het eigen studieterrein is gelegen, heeft mij moeite gekost. Zelfs heb ik even getwijfeld, of ik de taak op me mocht nemen. Zou het lukken geheel onpartijdig te staan tegenover een auteur, die de vriendelijkheid heeft gehad in zijn werk mijn naam, haast tot vervelens toe, en met zoveel lof aan te halen? Goed geteld eenenvijftig keer. Het is mij daarbij een troost, dat Dr. C.P. Burger Jr. met ongeveer vijfenzeventig lofwaardige vermeldingen Mej. Dr. M.E. Kronenberg nog overtreft.
| |
| |
Nu ik dan, ondanks enige scrupules, een oordeel over het boek ga uitspreken, komt het me voor, dat de schrijver het meest zal zijn gebaat, wanneer ik onomwonden mijn bezwaren ertegen vermeld. Voorop stel ik, dat de heer Dubiez met noeste ijver een respectabele menigte bouwstoffen heeft opgestapeld. Begint daarna voor een schrijver echter niet de nog moeilijker arbeid van kiezen, schiften, vormgeven? Want men beoogt toch zeker niet alleen een wetenschappelijk verantwoord boek, maar ook iets leesbaars te produceren? Dit bereikt echter niemand door al zijn kennis breed uit te spreiden. Nog altijd toont de meester zich ‘in der Beschränkung’. En zou niet juist een der kenmerken van een aantrekkelijk wetenschappelijk werk zijn de haast onvatbare, moeilijk te definiëren, doch niettemin sterke indruk, die het ons geeft, dat de auteur meer weet dan hij erin meedeelt? Hoe wenselijk zou het zijn geweest zo iemand Schrijver had geraden na de schijnbare voltooiing van het werk dit tot de helft, of misschien wel tot een derde, te reduceren. Laat mij wat voorbeelden geven. Er zou gevoeglijk kunnen vervallen: het verhaal over koning Christiaan II van Denemarken, waarbij zelfs de dood van zijn geliefde Duveke vermeld wordt (p. 81 v.); de uitweiding over de Fuggers, die ons tot Hitler brengt (85 v.); de sprong van Rod. Agricola naar Erasmus, omdat deze behoorde tot de groep ‘geinteresseerden’ naar diens werk, en de excursie naar portretten van Erasmus en Petrus Aegidius en naar de Utopia (p. 89 v.); de uiteenzetting, bijna drie bladzijden beslaande, van de vroegere verwarring der Leidse en Amsterdamse drukkers Jan Seversz. (p. 99 vv.); de divagatie over Erasmus, waartoe de vermelding van de Divisiekroniek en van Corn. Aurelius aanleiding werd (p. 128 v.); het afschrift van het gehele artikel ‘koperkel’ uit het Woordenboek der Ned. taal, nog wel met enige fouten (p. 140).
Genoeg reeds. Veel van dit alles is overbodig. Voor de verwisseling der beide Seversens en de verklaring van ‘caperculen’ hadden twee korte noten volstaan. Blijkbaar echter heeft Schr. iets op noten tegen; ze ontbreken geheel.
Hoe zou het boek gewonnen hebben door beperkingen van de stof. Thans is het al te dikwijls een weinig persoonlijke compilatie geworden, die vermoeiend werkt. Verheugend is het een enkele keer te bemerken, dat de heer Dubiez toch ook een eigen inzicht heeft, al wordt het dan weer wat te omslachtig uiteengezet. Dit bespeurt men vooral, wanneer het over houtsneden of gravures gaat. Zo bv. op p. 32 vv. naar aanleiding der houtsneden van Bellaert en de scherpe bestrijding van Mr. Schretlen's mening daarover. Tegen diens opvattingen verzet Schr. zich trouwens herhaaldelijk (zie nog p. 17 en 62). Critiek krijgt eveneens wijlen Dr. J.F.M. Sterck te incasseren (zie p. 59 v., 65, 80), al wordt gelukkig ook enige lof geschonken aan zijn Onder Amsterdamsche humanisten (p. 60 v.).
Aldus is het werk ingedeeld. Na een Ten Geleide van Mr. Wijnman en een eigen Voorwoord voert Schr. de lezers in acht hoofdstukken van de eerste Amsterdamse drukker Hugo Jansz. van Woerden tot Jan Ewoutszoon en zijn nakomelingen. Hun uitgaven worden behandeld en chronologische lijsten ervan besluiten ieder caput. Ook is een hoofdstuk aan Pompejus Occo gewijd. Er volgt een Engelse summary, vertaald door E. Sanders-Vonk, die hier en daar meer Hollands Engels dan Engels Engels klinkt. Dan Registers van persoonsnamen en van afbeeldingen. En ten slotte de
| |
| |
32 afbeeldingen zelf. De al te donkere afdrukken op glimmend papier doen niet ten volle recht aan de oude houtsneden. Het is jammer, dat in de tekst geen verwijzingen naar deze afbeeldingen worden gegeven.
Hier volgt ten slotte een bloemlezing uit de op- en aanmerkingen, al lezende door mij gemaakt:
p. 1. Colophon van Wandelinghe der kersten menschen incorrect afgedrukt; vgl. NK. 2197 en de daar vermelde Cat. Burger, met afb. ervan.
p. 5. Volgens een ‘vluchtige’ telling zouden bij Jac. van Breda te Deventer ‘ongeveer vijfendertig’ boeken tussen 1486 en 1500 zijn verschenen. Terwijl het er minstens tweehonderd en veertig zijn!
p. 18. Dat Hugo Jansz. van Woerden na zijn Amsterdamse jaren weer ‘voor enige tijd’ naar Leiden is teruggekeerd was mij niet bekend. Het kan zijn. Van de werkzaamheid in Delft wordt echter geen gewag gemaakt.
p. 20 no. 12. Als vindplaats is hier ‘Bibl. Arenberg Nordkirchen (Westfalen)’ klakkeloos uit NK. 1358 overgenomen (evenals op p. 76 no. 42 uit NK. 2402). Toch weet Schr. blijkens een opmerking op p. 46 wel, dat de bibliotheek Arenberg niet meer bestaat.
p. 20 no. 13. In NK. III. iii, p. 95 zou Schr. hebben kunnen vinden, dat het ex. Doedes van NK. 636 thans eigendom is van het Rijksprentenkabinet in Amsterdam.
p. 20 no. 2. Het is hinderlijk, dat teksten uit onze Nederlandsche Bibliographie herhaaldelijk onnauwkeurig zijn afgeschreven. Al zal ik de vele ontsporingen niet vermelden, hier dan weer een treffend voorbeeld uit NK. 3935. In de paar regels heeft Schr. kans gezien niet minder dan vijf fouten te maken.
p. 32 r. 14: ‘Der doecke scole’ .... Deze onjuiste interpretatie te verbeteren in: ‘Der doechdÄ“ scole’; zie ook afb. 6. Op zijn eigen p. 34 had Schr. uit het citaat van Conway de goede lezing kunnen afleiden. Vgl. nog Conway, p. 72.
p. 67 r. 16: NK. 2129. Lees: NK. 2192. Een fout, die Schr. uit de door hem geciteerde (in r. 12 v.) Amerikaanse catalogus heeft overgenomen. Dat deze uitgave niet bij Moes-Burger genoemd wordt is onjuist; zie ald. no. 54. Het ex., ci-devant Arenberg, thans Rosenwald, was ook te zien op de tentoonstelling in het Museum Meermanno-Westreenianum in 1960. In de catalogus hiervan als no. 145, met het correcte NK. nommer.
p. 113. Hier kan worden toegevoegd, dat Dye corte Doornen Croon het 52e hoofdstuk is van Dirk van Munster's Den Kersten Spiegel. Zie Gesamtkat. Wiegendrucke VI, no. 7150; daaruit overgenomen NK. II, p. XLIX.
p. 114 r. 12 v.o.: Titel verkeerd overgenomen uit NK. 4236. Het vraagteken, dat Schr. na 1522 plaatst, staat daar na Croepel. Want wel twijfel ik enigszins aan de drukker, maar niet aan het jaartal. Immers, ‘Tghetal des iaers’, beginnend bij xxij (zie mijn beschrijving van NK. 4236), wijst duidelijk op het jaar 1522 (of einde 1521) voor de uitgave. Schrijver's suggestie, het boekje op het jaar 1532 te dateren (zie p. 115 en p. 120, no. 15), heeft dus geen zin.
p. 119 no. 2. Een ex. van NK. 345 wordt hier nog geplaatst in de reeds lang verspreide bibliotheek van de Hertog van Parma. Het bevindt zich thans in onze Kon. Bibliotheek; zie NK. III. iii, p. 91.
| |
| |
p. 121. Lang niet alle onjuiste afschrijvingen heb ik gesignaleerd. Maar zeven fouten op één bladzijde is toch al te kras. Te weten twee in r. 4, een in r. 7 en in r. 14, twee in r. 23 en een in r. 25. Nog daargelaten dat de titel ‘Pslaterium (sic) horas cononicas (sic) etc.’ met die in de lucht hangende accusativus een onmogelijke afkorting biedt.
p. 219. Waarom staan de nos. 82 en 83 op naam van L.J. Rosenwald? Hijzelf is niet de auteur van deze beide catalogi met werken uit zijn collectie. De respectieve samenstellers van de catalogi zijn Frederick R. Goff, W. Post, Dr. R. Pennink en Elly Indestege. Desnoods had een verwijzing bij Rosenwald naar de catalogi op hun namen ingevoegd kunnen worden.
p. 253 no. 3. Hier vermeld als gedrukt door Hugo Janszoon van Woerden, terwijl Schr. zelf op p. 25 v. heeft uiteengezet, dat Pieter Jansz. Tyebaut naar alle waarschijnlijkheid de drukker is geweest. Vgl. ook Moes-Burger IV. 713 en NK. 1168.
Tot zover een keuze uit mijn opmerkingen over onjuistheden. Zij doen dan misschien aan de intrinsieke waarde van het boek niet alles af, het blijven toch hinderlijke vlekken, die het wat ontsieren. Vele ervan hadden vermeden kunnen worden. De heer Dubiez mist echter klaarblijkelijk de gave van hyper-nauwkeurigheid, onmisbaar bij het beschrijven van boeken. Die gave is allerminst een bijzondere verdienste, maar een aangeboren eigenschap. Het gemis ervan in aanmerking genomen, heeft hij het zich bovendien onnodig moeilijk gemaakt door herhaaldelijk de originele teksten van titels der uitgaven weer te geven, met al hun afkortingen en de indeling der regels, in plaats van de gewone, genormaliseerde titels. Het komt me voor, dat zijn methode zelfs op sommige lezers een wat afschrikwekkende indruk zal maken door dit geleerdheidsvertoon. Menige bladzijde ziet er dientengevolge voor wie niet vertrouwd is met het bibliografisch geheimschrift wat onrustig uit (zie bv. p. 105, 116, 121, 130). Voegt men daarbij de eigenaardige manier titels van geraadpleegde werken niet in noten, maar volledig in de tekst aan te halen, dan zijn er hier al twee oorzaken, waardoor het geheel minder aantrekkelijk is geworden.
Het valt te betreuren, dat het de serieuse en naarstige auteur niet is gelukt, ondanks zijn overvloedige gegevens, een boek samen te stellen, waarin ‘bewogen’ tijden op boeiender wijze zijn beschreven.
's-Gravenhage, Jan. 1963.
M.E.K.
| |
Dennis E. Rhodes, La stampa a Viterbo ‘1488’ - 1800. Catalogo descrittivo. Biblioteca di Bibliografia Italiana XLI. Firenze, Leo S. Olschki, 1963. 8o. 219 blz. en 9 facsimile's. - Prijs ingen.: L. 3500.
In dezelfde reeks, waarin onder veel meer L. Marchini's Catalogus der incunabelen van de Bibl. Civica Berio te Genua is gepubliceerd - hier onlangs besproken - is thans bovengenoemd werk van een Brits geleerde verschenen. Het is prettig te bespeuren dat de traditionele vriendschapsbanden tussen Engeland en Italië, ondanks de min gelukkige partijkeuze van het laatste, de wereldoorlog hebben overleefd. 545+6 drukken van 1488 - voor
| |
| |
1478? - tot 1800? zijn in chronologische orde beschreven. Natuurlijk heeft zo'n collectie, moeizaam van her-en derwaarts bijeengebracht, grote waarde. Toch heb ik enige bezwaren tegen de samenstelling. Van elke uitgave is de tekst van het eerste blad afgedrukt. Aan de gebruikers wordt overgelaten daaruit een titel te construeren. Ene methode die, naar ik hoop, geen navolging zal vinden. Ze mag dan ruimte besparen, aan het overzicht komt ze niet ten goede. Een Prefazione verhaalt hoe en waar het werk is samengesteld, terwijl de Introduzione bijzonderheden over de drukkers geeft. Lezenswaardig, maar toch ook evenmin geheel bevredigend. Graag zou men tevens een korte samenvatting hebben gehad van wat er te Viterbo in die eeuwen is gedrukt. Dit uit te vorsen wordt ook weer aan de gebruikers overgelaten. Mij heeft het getroffen, dat boeken in de landstaal verre in de meerderheid zijn. De Latijnse zijn te tellen en slechts één Franse uitgave trof ik aan (Appendice no. 2). Naar Romeinse klassieken was blijkbaar weinig vraag: van de Aeneis lib. IV een Italiaanse vertaling. Evenzo van twee edities van (Pseudo-) Ovidius' Heroides en, in het oorspronkelijk, 4 boeken van Cicero's Epistolae selectae, in 1713. Twee drukken hebben enige associatie met de Nederlanden, no. 49 Relatione del seguito in Fiandra per opera dell' Illustriss. & Eccellentiss. Signor Marchese Spinola dalla presa di Linghen, & d'Oldensel, in 1606. De tweede is La presa d'una nave Ollandese nel porto di Cet, in 1621 (no. 200). Dit schip bleek geladen te zijn met munitie, gezonden door de Staten van Holland en Graaf Maurits tot hulp aan de ‘Rebelli’. Een Indice di tipografi, editori e librai en een andere di autori, traduttori e redattori besluiten
het werk. Reproducties van vijf drukkersmerken en van vier titelbladen luisteren de goed gedrukte catalogus op.
's-Gravenhage, Oct. 1963.
M.E.K.
| |
Lilian G. Clark, Collectors and Owners of Incunabula in the British Museum. Index of provenances for books printed in France, Holland and Belgium. - Bath, Harding & Curtis Ltd., 1962; uitsluitend verkrijgbaar bij Mrs. M. Brooking-Clark, Dinder House, Nr. Wells (Somerset). 8o. 75 blz. Prijs in carton: £1.1.0. + porto.
Mrs. Clark, in Juli '63 plotseling overleden en diep betreurd door de kring der incunabulisten van het British Museum, heeft gelukkig een deel van haar werk nog in druk gezien. Dat omvat de namen van een duizendtal eigenaars, te vinden in Franse incunabelen en een zeshonderdtal in Nederlandse en Belgische. Haar 2600 aantekeningen uit Duitse en 2400 uit Italiaanse incunabelen zijn nog niet uitgegeven en men mag van harte hopen dat de directie van de British Museum Library iemand zal vinden, in staat de kostbare gegevens, door Mrs. Clark over die landen nagelaten, voor de druk te bewerken.
Twaalf jaren van noeste arbeid zijn aan dit werk besteed, dat bestemd is op den duur te worden opgenomen in het afsluitend Index-deel van de BMC. Men vraagt zich even af, wat de reden kan zijn dat het British Museum deze uitgave niet zelf gepubliceerd heeft.
| |
| |
Voor de samenstelling zijn de inscripties in de incunabelen geenszins klakkeloos uit de delen BMC. overgenomen, maar stuk voor stuk werden alle incunabelen weer onderzocht. Dergelijke boeken als van Mrs. Clark zijn niet bestemd om doorgelezen te worden, maar qua opslagwerk hebben ze groot nut. Alfabetisch geordend voor de drie verschillende landen is alles gemakkelijk te overzien.
Een enkele correctie voor de latere opneming in een BMC. Index. Fr. X.J.G. heette niet Bo(o)rlunt de N., maar Borluut (foutieve lezingen op p. 10, 48 en 63). Vergauwen heet correct op p. 73, maar heeft op p. 44 en 60 de w verloren. Meerman heeft een n te veel op p. 56, maar is goed gespeld op p. 61. Kleine smetjes, die aan de waarde van dit goede boek weinig afdoen. Dat van vele der vroegere eigenaars een korte biografische aantekening of tenminste een datering wordt gegeven, heeft zijn nut.
's-Gravenhage, Oct. 1963
M.E.K.
| |
Bibliographia Neerlandica. I. Books on the Netherlands in foreign languages 1940-1957, compiled by A.M.P. Mollema; II. Translations of Dutch literature 1900-1957, compiled by P.M. Morel. The Hague, Nijhoff, 1962. XXXVI, 598 blz. prijs f 48.-.
Een voorloper van deze literatuurlijst werd in 1951 uitgegeven vanwege de Nederlandse regering; deze nieuwe in allerlei opzichten uitgebreide uitgave verschijnt wederom onder auspiciën van het Departement van O.K.W. met een kort voorwoord van minister J.M.L.Th. Cals. De Directeur van de Koninklijke Bibliotheek gaf een inleiding, en de beide bewerkers zetten in een verantwoording de strekking en de wijze van samenstelling van het boek uiteen.
Deze uitgave bestaat dan nu uit de volgende vier gedeelten, die door het gebruik van verschillend gekleurd papier ook uiterlijk zijn onderscheiden - 1) Eerste deel, eerste lijst, op blauw papier: boeken over Nederland, in verschillende talen, verschenen 1940-1957, ingedeeld volgens een systematisch schema, doorlopend genummerd, met een supplement, in totaal 5170 titels. - 2) Eerste deel, tweede lijst, geel papier: dezelfde titels, gerangschikt naar de talen waarin zij gesteld zijn, en onder elke taal weer systematisch, genummerd met een A voor de cijfers (doordat er een aantal meertalig zijn loopt de nummering hier op tot A5381). - 3) Tweede deel, groen papier: vertalingen van Nederlands letterkundig werk, gerangschikt naar de talen, en onder elke taal verdeeld in een aantal rubrieken: a bloemlezingen, b literair werk vóór 1880, c poëzie na 1880, d literair proza na 1880, e toneelwerken na 1880, f essays na 1880, g reis- en avontuurboeken na 1880, h jeugdliteratuur; de titels zijn genummerd met een B voor de cijfers en de hele lijst, met supplement, loopt tot B2944. - 4) Index, wit papier: zaak- en auteursregister op het eerste deel en afzonderlijk auteursregister op het tweede deel.
| |
| |
Dit omvangrijke boek bevat een schat van gegevens voor binnen- en buitenlands gebruik. Het is zeker te hopen dat het werk wordt voortgezet, zodat er b.v. elke tien jaar een vervolgdeel zou kunnen verschijnen.
F. Kossmann
| |
A.N.L. Munby, The cult of the autograph letter in England. University of London, The Athlone Press, 1962. VIII, 117 p.
De auteur, ons o.a. bekend door zijn Phillipps Studies en zijn boekje over de Cambridge College Libraries, geeft ons thans een alleraardigst overzicht van het verzamelen van autografen, zoals dat zich van het begin van de 18e eeuw tot omstreeks 1914 in Engeland ontwikkeld heeft. Dat dit boek zijn oorsprong vindt in twee lezingen voor King's College London over William Upcott en Dawson Turner is in zijn opzet goed merkbaar. Hoofdstukken over deze twee figuren worden ingeleid door een kort hoofdstuk over de vroege verzamelaars en afgerond met een overzicht van een aantal andere 19e-eeuwse collecties. Een aanhangsel is gewijd aan ‘Sources of information on autograph letters’.
Het is met het verzamelen van autografen een eigenaardig geval. Munby gelooft, dat in de latere jaren van de 18e eeuw twee stromingen bijeen komen, één voortspruitende uit antiquarische belangstelling, de andere uit een soort sentimentele en romantische verering. In ieder geval zijn beide tot diep in de 19e eeuw uitgesproken dilettantisch - er zijn goede uitzonderingen - en wetenschappelijk gezien, niet eens zo onschuldig. Het lukraak uitknippen van handtekeningen, het op maat snijden voor de typische Europese hobby van de extra-illustrated volumes zijn voorbeelden van een dilettantisme, waarvan ons in Klikspaan's Studententypen de vertegenwoordiger geschilderd is.
Toch was het, alle dilettantisme ten spijt, mogelijk, dat een figuur als William Upcott (1779-1845) op het einde van zijn leven een collectie van 32.000 brieven en documenten, gebonden in 320 delen, bezat. Sir Frederic Madden kocht ijverig voor het British Museum op de veiling van zijn collectie, hoezeer hij ook de diepste minachting voor het bedrijf van de autografenverzamelaars, die hun collecties dan nog met portretten opsierden, had. En Upcott had door zijn voorbeeld honderden geestdriftige navolgers gekweekt, waaronder er waren, die hem in wetenschappelijk inzicht overtroffen.
Een van hen, die zich, ook al was hij in levensjaren zijn oudere, zijn leerling noemen kon, was Dawson Turner (1775-1858). Turner was een bankier, die enige jaren in Cambridge had gestudeerd en op allerlei gebied door zijn wetenschappelijke belangstelling en prestaties naam maakte. Zijn botanische studie en zijn liefde voor de geschiedenis van Norfolk ondervonden eerst in 1815 de concurrentie van zijn ontwaakte belangstelling voor de autografen. Door zijn grote welstand kon Turner zich aankopen veroorloven als die van de collectie Macro, welke, in een vroeger tijd gevormd, had kunnen profiteren van later niet meer bestaande mogelijk- | |
| |
heden. Een alleraardigst beeld wordt ons door Munby geschilderd van het leven van de familie Turner, waar het gehele gezinsleven van moeder en dochters zich afspeelt rond de collecties van de vader. Hier zien wij ook, hoe de verzamelaar van autografen ten slotte de gelukkige bezitter wordt van allerlei brievencollecties van politieke en literaire grootheden, waarvoor op de veiling van zijn nalatenschap door tallozen, het British Museum voorop, gevochten wordt.
Van deze ontwikkeling geeft Munby in zijn laatste hoofdstuk treffende voorbeelden. Ook op andere begeleidende verschijnselen wordt daarin gewezen als dat van de falsificaties, waarbij namen als Vrain-Denis Lucas, Major Byron en Alexander Howland Smith ter sprake komen. Hoewel dit alles stellig cultuurhistorisch van belang is, heeft de schrijver toch gemeend in een Appendix evenzeer aanwijzingen te moeten geven aan geleerden, die op zoek zijn naar brieven van een bepaalde figuur. Waarmede hij stellig dit smaakvol uitgegeven boekje nog een extra waarde gegeven heeft.
L.B.
| |
Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Köln, Greven Verlag.
Heft 16. Dietrich Poggendorf. Die Umstellung alphabetischer Kataloge von der grammatischen auf die gegebene Folge der Ordnungswörter, Statistische Untersuchungen und Arbeitszeitstudien am Zentralkatalog des Landes Nordrhein-Westfalen. 1958. 137 S. Heft 17. Franz-Heinrich Philipp. Der Ausleihvorgang an den deutschen wissenschaftlichen Universalbibliotheken. Eine Untersuchung am Hand von Arbeitszeitstudien. 1959. 123 S.
Heft 19. Günther Soffke. Anlage und Verwaltung von Schallplattensammlungen in wissenschaftlichen Bibliotheken. 1961. 109 S. Heft 20. Heinrich Lackmann. Die kirchliche Bücherzensur nach geltendem kanonischen Recht. 1962. 101 S.
Wij bespreken de nummers in deze serie tezamen, omdat zij op één na alle bij uitstek practische onderwerpen behandelen. Dat in de loop der jaren deze reeks een steeds sterker technisch karakter is gaan vertonen, is begrijpelijk. Na de problemen van meer algemene aard moesten de technische details wel aan de orde komen en de behandeling daarvan vertoont een grote onderlinge overeenstemming.
1. Het door Poggendorf bestudeerde onderwerp is zeer actueel, nu nog meer dan toen hij zijn verhandeling schreef, door de op de Conference on cataloguing principles genomen besluiten. Dat men bij de nieuwe ordening van het titelmateriaal allereerst aan de centrale catalogi denkt, is begrijpelijk omdat men hier het meest voor nieuwe denkbeelden open staat en minder aan traditie gebonden is dan bij de grote catalogi der bibliotheken. Toch is na Parijs ook voor de laatste een studie als deze van belang.
Het is van veel belang vooral, dat bij dergelijke studies de bedrijfseco- | |
| |
nomie haar intrede in de bibliotheek doet. Te lang liet en laat men zich nog leiden door algemene indrukken of ruwe schattingen en is daardoor geneigd van veranderingen af te zien, die in werkelijkheid veel minder tijd kosten dan men vreest. Het resultaat van deze studie: 1500 uren voor de omzetting van 1 millioen titels, is in dit opzicht welsprekend genoeg. Zou men tot het systeem-Berghoeffer overgaan, dan zou dit getal met de factor 1,2 vermenigvuldigd moeten worden. Er zijn natuurlijk nog wel onzekerheden. De tijd voor de proeven was altijd maar kort, hoogstens een uur. Bij lange arbeidstijden zou men de uitkomsten met 50-100% moeten verhogen, wat dus aan de exactheid van het geheel wel iets afdoet. Dat de uitkomsten van de omzetting bij de nieuwe GAZ in Marburg juist het vierdubbele waren van de resultaten van dit onderzoek, stemt ook wel tot nadenken. Meer van dergelijke onderzoekingen zullen wel nodig zijn. Maar aan het nut van Poggendorf's werk doet dit alles niets af.
2. De studie van Philipp is het gevolg van toestanden en behoeften van duitse wetenschappelijke bibliotheken en het zijn ook in de eerste plaats deze, die van de uitkomsten van zijn onderzoek profiteren kunnen. Het feit, dat de uitleendienst bij deze bibliotheken niet de sterkste zijde is en dat men gaarne tot de ‘Sofortausleihe’ wil overgaan heeft in Duitsland de belangstelling voor de verschillende uitleensystemen zeer doen toenemen. Bij dit onderzoek zijn de in Duitsland gebruikelijke driedelige uitleenformulieren punt van uitgang geweest en hoewel ponskaarten en photocharger ook bij het onderzoek betrokken werden, komt de auteur wel tot de conclusie, dat met het oog op de wensen van de wetenschappelijke bibliotheken de technische ontwikkeling nog verder afgewacht moet worden. Dat deze conclusie in veel mindere mate voor de openbare bibliotheken geldt - die ook ten onzent over deze materie al een rapport hebben doen verschijnen - ligt voor de hand. Intussen heeft een onderzoek als dit zeker zijn waarde, al is het alleen al uit het oogpunt van methode en door de belangrijke literatuuropgave.
3. Een bijzonder interessant onderwerp behandelt Soffke in zijn bijdrage over de verzamelingen van grammofoonplaten in bibliotheken. Dit is een gebied, waarvan de bibliotheken het belang wel willen erkennen, maar waar ze toch over het algemeen vrij onwennig tegenover staan. In Amerika is men in dit opzicht heel wat verder dan in Europa. De aanschaffingspolitiek van de wetenschappelijke bibliotheek is daar echter een heel andere dan van de Public Library en het zal ook in Europa van groot belang zijn, dat de principes van de aanschaffing voor de verschillende bibliotheken nauwkeurig worden vastgelegd. Een heel probleem is dan nog de catalogisering en het zou wel goed zijn ook daaraan eens bij een volgende herziening van de regels voor de catalogisering aandacht te wijden. Bij dit alles is het echter wel bedenkelijk, dat de geluidsband snel terrein wint en dat het, wanneer de conservering daarvan nog beter verzekerd is, niet uitgesloten is, dat deze de plaat volkomen verdringt.
4. Met zijn verhandeling over de kerkelijke boekencensuur wijkt Lackmann wel sterk af van de onderwerpen der andere hier besproken nummers uit deze serie. Toch heeft het boekje, ondanks zijn beschrijvend karakter, wel een actuële kant, omdat juist nu de kerkelijke censuur aan de orde is
| |
| |
gesteld met het concilie. Lackmann heeft zijn onderwerp systematisch en overzichtelijk behandeld: na de geschiedenis van de kerkelijke boekencensuur wordt deze uitvoerig besproken vanuit het oogpunt van het canonieke recht. Daarbij is het interessant te zien, hoe men onderscheid moet maken tussen de boekenverboden van algemene aard en het verbod van afzonderlijke, met name genoemde boeken. In dit verband komt natuurlijk de Index ter sprake, waarbij de afzwakking van dit instituut een merkwaardig verschijnsel is. Bij dit verschijnsel sluiten dan de voorstellen tot herziening goed aan. Hoewel over dit onderwerp natuurlijk een uitgebreide literatuur bestaat - die ook in een overzicht wordt genoemd - is dit boekje als beknopte oriëntering stellig van nut.
L.B.
| |
M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische naamlijst. Met medewerking van F.J. Dubiez en een voorwoord van H. de la Fontaine Verwey. Amsterdam, N.V. Boekhandel en antiquariaat B.M. Israël (1960).
De 17de en de 18de eeuw was hier te lande de tijd, dat op literair gebied de dichters en de toneelschrijvers hun grootste triomfen vierden. De literaire prozaschrijvers kwamen eerst op de laatste plaats. Wel ontstonden telkens nieuwe genera op het gebied van het literaire proza, veelal navolgingen van het buitenland: bundels essays van anecdotische aard (Wetsteen der vernuften van Johan de Brune), Arcadia's (Johan van Heemskerck, Lambert van den Bosch), schelmenromans (Nicolaes Heinsius), populair-wetenschappelijke werken op velerlei gebied (Simon de Vries), journalistiek proza (Weyerman), spectatoriale geschriften (Justus van Effen), romans in brieven (Wolff en Deken), Robinsonades enz. enz., maar pas de 19de eeuw bracht volkomen gelijkstelling van dichters en prozaschrijvers.
Reeds verscheidene malen zijn er catalogi verschenen, die opsommingen gaven van titels van Nederlandse literaire prozawerken. Zo verscheen in 1893 bij de firma Frederik Muller te Amsterdam een nog steeds geraadpleegde en vaak geciteerde prijscatalogus van de hand van F. Adama van Scheltema, getiteld Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw. Deze catalogus, die bijna 1100 nummers bevat, trekt de grenzen zeer wijd en neemt b.v. behalve boeken van vrijwel alle genres, die wij hierboven vermeldden, op: vertalingen van meesterwerken van buitenlandse schrijvers als Boccaccio, Cervantes, Defoe, Fielding, Holberg, Montaigne, More, Quevedo, Rabelais, Scarron, Swift, d'Urfé, vertalingen van Erasmus en van talrijke klassieke schrijvers (Homerus, Ovidius, Plutarchus, Sallustius, Seneca, Cicero, Justinus, Juvenalis), verder naast theologische werken van Calvijn (in vertaling) en Marnix, en reizen ‘die het karakter van volksboekjes dragen’, ook populaire boeken op het gebied van geneeskunde, pedagogie en historie, verder echte volksboekjes in het genre van de His- | |
| |
torie van de vier Heemskindeten, kinderboeken enz. Het is een bonte verzameling titels van boeken, die Frederik Muller op een bepaald moment in zijn magazijn bijeen had en eigenlijk alleen maar gemeen hadden, dat zij in Nederlands proza geschreven waren en in de 17de en 18de eeuw de lectuur vormden van de niet-gestudeerden van de hoogste tot de laagste stand. Slechts een gedeelte behoort dus tot de ‘literaire’ prozawerken.
De bekende Amsterdamse antiquaar R.W.P. de Vries wilde niet achterblijven bij zijn collega Frederik Muller en publiceerde in 1907 eveneens een prijscatalogus, getiteld Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, die hoewel veel geringer van omvang (hij bevat 555 nummers) als aanvulling van de catalogus van 1893 niet onbelangrijk is.
Vele titels van werken van Nederlandse of in het Nederlands vertaalde literaire prozaschrijvers vindt men ook in het in 1936 verschenen boek, waarvan de titel luidt Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. Uit de nagelaten gegevens bewerkt door Emma Dronckers, welke lange titel door de kenners wordt afgekort tot Waller-Dronckers. Het is de catalogus van een bibliotheek (thans ondergebracht in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage) verzameld door de bekende Amsterdamse collectionneur Frans Waller en bestaande uit een groot aantal Nederlandse werken in proza en poëzie (ongeveer 1900), die naar de uiteraard subjectieve mening van hun verzamelaar een min of meer populair karakter hadden: almanakken, arcadia's, blijspelen, brievenboeken, boeken over dieven en heksen, emblemata-boeken, erotica, gedichtenbundels en liedboeken, populaire boeken over geneeskunde, geschiedenis en wiskunde, kinderboeken, vertalingen van klassieke schrijvers, kookboeken, raadselboeken, ridderromans, robinsonades, veelal vertaalde romans en verhalenbundels, schoolboeken, spectatoriale geschriften, stichtelijke lectuur enz. Bonter verzameling van zgn. ‘volksboeken’ is haast niet denkbaar.
Thans ligt voor ons de catalogus van een collectie Nederlandse prozawerken, die gedurende een mensenleeftijd verzameld is door de Heer M. Buisman J. Fzn. te Ede. De verzamelaar heeft o.i. zeer juist gehandeld door zich te beperken tot Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literaire prozawerken en de door hem zelf getrokken grenzen slechts noodgedwongen te overschrijden. Daardoor maakt deze catalogus veel meer de indruk van een afgerond geheel, dan de catalogi van Muller, De Vries en Waller-Dronckers.
Wij vinden er verschillende categorieën in, die in het bovenstaande reeds ter sprake zijn gekomen, b.v. Nederlandse schelmenromans, romans in brieven, arcadia's, robinsonades, daarnaast vertaalde meesterwerken der wereldliteratuur, maar ook vertaalde werken van belangrijke schrijvers als Fontenelle, Geliert, Ibn Toefail, Jung-Stilling, Klinger, Mad. de Lafayette, Le Sage, Moscherosch, Thümmel e.a., verder ontspanningslitteratuur tot en met keukenmeidenromans. Simon de Vries, de grote popularisator op velerlei gebied, is volledig vertegenwoordigd. Terecht zijn niet opgenomen b.v. spectatoriale geschriften, journalistiek proza enz.; opzettelijk zijn ook weggelaten de eigenlijke volkboekjes en de zgn. Amadis-romans.
| |
| |
Nu heeft de schrijver niet alleen opgesomd titels van werken, die hij zelf verzameld heeft, maar ook van werken, die hij in zijn leven onder ogen heeft gehad. Jammer genoeg kon de schrijver in enkele gevallen niet meer de volledige titel weergeven. Ook over de vindplaatsen verkeert men daardoor in verschillende gevallen in het onzekere, hetgeen te betreuren is, indien het unica betreft. Maar door een en ander heeft het boek het karakter van een catalogus verloren, zonder tot een bibliografie te zijn geworden; men heeft het werk daarom een ‘naamlijst’ genoemd. Men had het ook ‘proeve van een bibliografie’ kunnen betitelen.
Uit eigen ervaring weten wij, dat de naamlijst met een aantal werken, waarvan exemplaren in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam aanwezig zijn, zou zijn aan te vullen. Toch moeten wij het ten zeerste toejuichen dat het werk in deze vorm is verschenen en verdienen schrijver en uitgever daarvoor onze bizondere dank, immers het zal als grondslag kunnen dienen voor een ‘Bibliografie van oorspronkelijke Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literaire prozawerken uit de 17de en 18de eeuw in de ruimste zin van het woord’, die - naar wij hopen - nog eens door een ter zake kundig bibliograaf zal worden samengesteld. Zolang een dergelijk werk niet is verschenen (misschien verschijnt het nimmer!), zal ‘Buisman’ van grote waarde zijn voor literatuurhistorici, bibliografen, verzamelaars, bibliofielen en antiquaren; moge echter de antiquaar spaarzaam zijn met de slagzin ‘niet bij Buisman’.
In de voorrede en inleiding worden verschillende personen dank gebracht voor hun medewerking bij de totstandkoming van het werk. Wij missen daarbij echter de naam van de Heer J.R. de Fraipont, wetenschappelijk ambtenaar aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, die vóór de Heer Dubiez talloze titels heeft gecollationneerd met die van exemplaren in voornoemde bibliotheek aanwezig; verder missen wij de naam van de Heer Chr. Nissink, chef van het Uitleenbureau dezer bibliotheek, die met zijn staf de betrokken boeken (bijkans 2800 in getal) heeft opgezocht en in zijn bibliotheek niet voorhanden exemplaren in ons land heeft laten rondvragen, waarna alle boeken de Heer Dubiez wekelijks werden thuisbezorgd: een geboden service, die uniek is in de geschiedenis van het Nederlandse bibliotheekwezen. Ten slotte gaf de Heer P. Valkema Blouw op blz. 503-506 een staaltje van ongeëvenaarde bibliografische kennis.
H.F. Wijnman
|
|