| |
| |
| |
Boekbespreking
Gutenberg-Jahrbuch 1962. Festgabe an die Stadt Mainz zu ihrer 2000-Jahrfeier und zur Einweihung ihres neuen Gutenberg-Museums am 24. Juni 1962. Herausgegeben von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 554 blz. en vele afbeeldingen in de tekst. - Prijs geb.: DM. 75.-
Als Festgabe heeft dit keer het Jahrbuch een extra fraaie band gekregen, in bruinige tinten, van een leren rug voorzien. Bovendien is de omvang vergroot; tegen 352 in de vorige jaargang telt de huidige 554 bladzijden. Dus meer dan ooit reden het de recensente te vergeven dat zij slechts een gedeelte van de 78 artikelen kan bespreken.
Ter inleiding moet een bezwaar tegen de geleidelijke verwording der Gutenberg-Jahrbücher mij van het hart. Meer en meer worden daarin hyper-geleerde, zeer technische studies opgenomen, uitsluitend bestemd voor vakgenoten. Bestaan er dan geen bibliografische of theologische tijdschriften, waarin deze veel beter tot hun bestemming zouden komen? Om enkele voorbeelden te noemen, daar is hetgeen Dr. H. Volz schrijft over Aus der Druckpraxis der Nachdrucke der Lutherbibel (1522/46), een door en door wetenschappelijk artikel, waarvan de omvang der noten zelfs die van de tekst overtreft. Of Dr. C.F. Bühler's studie The publication of Sebastian Brant's ‘Varia Carmina’. Of G.D. Painter's doorwrocht opstel over The first press at Barcelona. Of Dr. K. Ohly's bijdrage over Eggestein, Fyner, Knoblochtzer, etc., vervolg en slot van een brede studie, waarvan het begin in het Jahrbuch van 1960 voorkomt. Ik vraag me af hoevelen der Mainzer autoriteiten, voor wie deze Festgabe dan toch mede bestemd is, dergelijke artikelen zullen waarderen. Zijn het te hoge eisen, van de bijdragen behalve een wetenschappelijke inhoud tevens leesbaarheid te vragen? Gelukkig ontbreken ook de andere niet. Als lichtend voorbeeld zou ik het charmante opstel willen noemen van Marie Chèvre, Le réel, le fantastique et le surnaturel dans l'illustration d'un livre d'heures incunable, bij goede afbeel- | |
| |
dingen. Ook aan de wijze, waarop Dr. V. Scholderer zijn wetenschap pleegt in te kleden, glashelder en zonder één overtollig woord, kan menigeen zich spiegelen. Dit keer draagt hij Some notes on Erasmus and his printers bij. Daarin onder meer interessante opmerkingen over Griekse typen bij Froben en andere drukkers. Tevens wordt er
de brief in besproken van 1489 aan Jac. Canter, met het bekende verhaal over de ontmoeting van Erasmus en Ger. Leeu.
Meer bijdragen hebben belang voor ons land en België. Daar is de knappe studie van Lotte en Wytze Hellinga, Note on CA 25, Ghosts and pressmarks, waarin met grote kennis en speurzin een hoogst gecompliceerd probleem wordt opgelost. Voor goed is thans vastgesteld, dat de Goudse Aesopus-editie van Ger. Leeu, 1482, door Campbell reeds ‘très problématique’ geacht, tot het rijk der bibliografische ghosts moet worden verwezen. Vier Nederlandse incunabelen worden, samen met Duitse, vermeld door Dr. G. Borsa in Die Druckwerke des österreichischen St. Georgsordens (1494-1503). Behalve de drie reeds bekende, te weten Contrib. CA. 1224a, CA. Suppl. III. 1225a en de Litterae fraternitatis der orde van S. Joris, verleend door Joh. Siebenhirt, een uitgave, die Borsa al in het Jahrbuch van 1960 heeft gesignaleerd, komt hier de beschrijving voor van een onbekende vierde, de Summarius apostolicarum regaliumque litterarum confraternitatis ac ordinis militaris S. Georgii. (Antwerpen, Theod. Martinus, 1494; een ex. Wenen NB.). Indien ik goed tel is dit alweer de 21ste toevoeging aan mijn Contributions (van 1956) tot een nieuwe Campbell. P.H. Vogel behandelt bij 4 afb. Die Druckermarken in den Emdener niederländischen Bibeldrucken 1556-1568. Een goed, zakelijk artikel, waarbij men alleen zou wensen, dat de Nederlandse aanhalingen op p. 456 en 457 minder drukfouten vertoonden. Diezelfde aanmerking kan men maken bij het opstel van Dr. F. Ritter over Elsässische Buchdrucker im Dienste der Strassburger Sektenbewegungen zur Zeit der Reformation (zie het erbarmelijke Ned. citaat in noot 1 op p. 225; ook de titel van NK. 2587, vermeld in noot 36 op p. 230, roept om correctie). Hinderlijke vlekjes op een goede bijdrage. Bij de vele opstellen over banden is er een van Dr. A. Horodisch,
Stempel und Rollen auf Amsterdamer Einbänden der ersten Hälfte des 16. Jahrhunderts. Het gaat over banden in het Amsterdamse Gemeente-Archief, afkomstig van de Weeskamer, uit de jaren 1509, 1529 en 1543. De afgebeelde tien stempels zullen mogelijk tot de identificatie van de nog onbekende binder leiden. Van belang is wat Dr. S. Corsten schrijft over Unter dem Zeichen der ‘Fetten Henne’. Franz Btrckmann und Nachfolger. De beide broeders Frans en Arnold hebben in de eerste helft van de 16e eeuw als boekhandelaars in nauwe relatie tot menig Antwerps drukker gestaan. Frans was door zijn huwelijk de zwager van Joh. Grapheus aldaar en van Serv. Zassenus te Leuven. Er is een stamtafel van het geslacht Birckmann bij en veel wetenswaardigs over deze internationale handelslieden wordt verhaald. ‘Viel Rühmliches’ kan men over de familie in de litteratuur lezen. Ondertussen citeert Corsten wel het feit, dat Erasmus in een brief de broeder van Frans, dus Arnold, noemt, maar geenszins de talrijke malen, dat Erasmus zich hoogst ongunstig over de onbetrouwbaarheid van Frans heeft uitgelaten. Een man ‘quo sol nihil (vidit) unquam sceleratius’ (cf. Opus epist. Erasmi VI. 56), en die hij dan ook in zijn
| |
| |
Colloquia als leugenaar aan de kaak heeft gesteld (Pseudocheus).
Interessant is de publicatie van M. van Durme, Lettres inédites du Cardinal de Granvelle à Christophe Plantin (1567-1569). Dat zijn een achttal brieven, hoofdzakelijk over uitgaven van Plantin handelend. Nadrukkelijk wenst de kardinaal voor zichzelf af en toe speciale exemplaren op beter papier, ‘du meilleur de Francfort’. Verder geeft hij aanwijzingen voor de samenstelling van liturgische boeken. R. Ranc, Le livre à l'Exposition des primitifs flamands bespreekt bij reproducties schilderijen van Memling, Hugo van der Goes, Jan van Eyck, enz. waarop met grote zorg boeken zijn afgebeeld.
Thans nog enige aantekeningen over artikelen, die niet tot de Nederlanden in verband staan. Daarbij dit keer ook een Portugees van J. Peixoto, Incunábulos portugueses-Estado da questãno, een waardevolle lijst van 27 bekende en een elftal dubieuze wiegedrukken. Goede bijdragen zijn ook die van Dr. A. Kolb, Bibliographia Tullensis: Die Touler Drucke 1505-1700; van Dr. J. Rubió, Drei unbekannte Drucke von Joan Jofré (Valencia, 1505), plano-drukken met religieuse privileges, en van Dr. H. Rosenfeld, Das Mainzer Kartenlosbuch von 1510 und die Spielkartentradition, met vele illustraties. Het is verheugend, dat Dr. J. Benzing zijn studies steeds aan de te lang verwaarloosde 16e eeuwse Duitse drukkers wijdt. Dit keer schrijft hij over Neues zum Speyerer Buchdruck des 16. Jahrhunderts, etc. J. Vial behandelt Un imprimeur lyonnais méconnu, Jacques Moderne. In Baudrier's standaardwerk zal men deze tevergeefs zoeken. Het boeiende onderwerp van valse drukkersadressen vindt men besproken in Some sixteenth-century French books with Turin imprints door J.W. Jolliffe en D.E. Rhodes. Nog vermeld ik het goede en uitvoerige artikel Gutenberg und der Meister der Spielkarten van Dr. H. Lehmann-Haupt, met treffende illustraties. F.R. Goff schrijft over Illuminated woodcut borders and initials in early Venetian books (1469-1475). Vijf mooie afbeeldingen vertonen houtsneeranden en initialen, gebruikt als basis voor de miniaturisten. Bij de reproducties in Buchschmuck-Klischees in Ungarn im XVI. Jahrhundert van Dr. E. Soltész treft de overeenstemming van enige der initialen met die van onze Haarlemse drukker Gillis Rooman (zie bv. de A en M, Taf. 2, p. 419 met deze letters bij Laceulle-van de Kerk,
De Haarlemse drukkers, enz. no. 110, p. 401).
Slechts wie bestand is tegen gezwollen woorden, een overdaad van adjectieven en apodictische beweringen zal het opstel van Dr. Hedwig Gollop, Der Turkismus und die Buchgraphik des 16. Jahrhunderts beter kunnen beoordelen dan ik het vermag. Heel wat doorzichtiger is hetgeen Maria LanckoroĊska bij afbeeldingen meedeelt over Berliner Buchschmuck aus dem Setzerkasten. Dit uitstekende artikel is als aanvulling te beschouwen van haar vroegere studie in het Jahrbuch van 1950 (p. 235-44), ook handelend over de sterke Franse invloed van Pierre Simon Fournier op de Berlijnse drukker Chr. A. Gaebert. In een goed gedocumenteerde bijdrage schrijft Dr. H. Grimm over Das vermeintliche Allianzsignet Fust-Schöffer und seine Schildinhalte, etc. Ook de verklaring van menig ander merk met twee verbonden wapens, aan een tak gehangen, wordt er gegeven. Spaanse contribuante, Dr. L.C. Gutiérrez, is weer trouw op haar post, dit keer met een opstel over Marcas de impressores alemanes en libros españoles de los siglos XV y XVI, van vier afbeeldingen voorzien. Tien artikelen lopen over boekbanden, alle door re- | |
| |
producties opgeluisterd. Onmogelijk ze alle te noemen. Mijn persoonlijke voorkeur gaat daarbij sterk uit naar de prachtige, harmonisch gecomponeerde Italiaanse banden, afgebeeld bij de studie van Dr. Ilse Schunke, Der Meister der päpstlichen Rechnungskammer in Rom.
Tot slot is het verblijdend uit Ruppel's jaarverslag aan het slot te vernemen, dat het langverbeide register op de jaarboeken 1926-1960 spoedig zal verschijnen.
's-Gravenhage, Nov. 1962.
M.E.K.
| |
Boekbanden uit vijf eeuwen. Catalogus van de tentoonstelling. Rijks-Universiteit Gent. Centrale Bibliotheek, 1961. Bijdragen tot de Bibliotheekwetenschap I. 144 blz. 40 platen.
In de herfst van 1961 is in de universiteitsbibliotheek te Gent een tentoonstelling gehouden van het rijke bezit aan oude boekbanden, die daar aanwezig zijn en van een aantal banden uit andere collecties. Zoals de Hoofdbibliothecaris Dr K.G. van Acker in zijn Woord vooraf schrijft is deze universiteitsbibliotheek in de Franse tijd ontstaan toen de Franse regering in het departement de l'Escaut de eigendommen en bibliotheken van vele instellingen verbeurd verklaarde. Alle waardevolle boekbanden, die toen aan de Gentse bibliotheek zijn overgedragen en voorts de aanwinsten en schenkingen, die later zijn verworven zijn in deze tentoonstellingscatalogus beschreven door Prof. Dr. Luc Indestege met medewerking van Prof. Dr. E. Strubbe. Hiermee heeft de bibliotheek een voortreffelijke catalogus van de verzameling oude boekbanden gekregen. Deze banden hebben zowel een kunsthistorische als een documentaire waarde. De versiering is van bijzonder belang; deze is gewoonlijk aangebracht met losse stempeltjes of door middel van paneelstempels, die reeds in de 13e eeuw in Antwerpen werden gebruikt en later ook in steden als Brugge, Gent, Leuven en Mechelen in zwang kwamen en in de omliggende landen werden overgenomen; zij werden steeds blind, dus zonder goud gestempeld.
Het eerste deel van de catalogus is gewijd aan de Gentse banden, daterend van het einde van de 14e tot de 16e eeuw. De boekbinders hielden zich in die tijd niet uitsluitend met hun eigen ambacht bezig, zij waren soms ook schrijvers, verluchters of drukkers. Er zijn verscheiden namen van Gentse boekbinders bekend met een aantal van hun werken. In de catalogus zijn bovendien enige weinig of niet bekende namen vermeld, b.v. die van Jacob van Bassevelde, werkzaam in 1418; Wilhelmus de Mi, begin 15e eeuw; Jan Mavesin c. 1483. Ook zijn er banden uit Gentse kloosters beschreven; banden uit het bezit van Gentse geestelijken o.a. Raphael de Mercatellis, abt van Sint Baafs, 1488-1507, en een band met een geheel onbekende paneelstempel (nr 106, uit particulier bezit).
Interessant is de uiteenzetting over Gielis vanden Walle, wiens monogram G W op de band voorkomt om een werk uit 1514 met de z.g. Gentse rubricering, die in meer dan 20 boeken in de catalogus is aangebracht. Deze
| |
| |
rubricering moet van de hand zijn van Gielis vande Walle, die rubricator, boekbinder, boekverkoper en uitgever was in Gent. (vgl. nr. 45). Tot de 107 Gentse banden behoren voorts enige met goud gestempelde banden uit de 17e en 18e eeuw, benevens een geborduurde band.
Een aparte rubriek vormen de kloosterbanden uit vermaarde kloosters zoals Bethleem bij Leuven, waar het z.g. handschrift ‘C’ van Hadewijch gebonden werd en versierd met een paneelstempel in het begin van de 15e eeuw; het klooster S. Pietersdal; Rodeklooster, Groenendaal en andere, waarbij kloosters in Haarlem.
Van de vele soorten 16e eeuwse banden, die in de catalogus zijn beschreven vermeld ik hier: banden door de bekende Mechelse binder Jan Tijs; een band van Claus van Dormale uit Antwerpen met een grote paneelstempel, waarop Karel de Vijfde is afgebeeld; paneelstempels met Johannes de Doper; met Johannes de Evangelist; paneelstempels met een versiering van eikels, van Hans van Collen en van Jehan Norvis. Ook komen bijbelse voorstellingen op paneelstempels voor, zoals de dood van Abel, Abraham's offer (met de initialen van Geeraard van der Hatart te 's Hertogenbosch) en de bekering van Paulus. Typische renaissance-motieven zijn Lucretia, Spes, Fortuna en medaillons met koppen in profiel.
Registerbanden, bestemd voor koopmansregisters zijn zeer merkwaardige werkstukken, die in de 16e eeuw en het begin van de 17e eeuw vooral in Brugge werden vervaardigd, o.a. door Pauwel van Vardebeke in de jaren 1521-1555.
In de catalogus zijn ook een aantal Franse 16e eeuwse banden beschreven, waarbij een band voor Grolier. Ook de banden voor Marcus Laurinus (Marc Lauweryn, Heer van Watervliet, bibliofiel uit Brugge) zijn hier opgenomen. Behalve deze Franse banden zijn ook Oostenrijkse en Duitse oude banden aanwezig in de Gentse bibliotheek. Deze zijn met kleine stempels versierd, de 16e eeuwse soms met paneelstempels en met de bekende Duitse rolstempels. Tenslotte zijn nog 25 banden met verguldwerk en met borduurwerk beschreven uit de 16e tot 18e eeuw, waarbij enige Antwerpse, Nederlandse en Franse prijsbanden.
Deze uitvoerige catalogus van de tentoonstelling in Gent is voorzien van 2 concordantietafels met Polain en met Nijhoff-Kronenberg en met 3 registers: van binders en binderijen; van banden, waarin afzonderlijk zijn geregistreerd de versiering, de opschriften en de andere merkwaardigheden; een algemeen register van namen van personen en plaatsen, van initialen en monogrammen, van deviezen en spreuken. Deze registers zijn samengesteld door Drs. A. Derolez, bibliothecaris aan de universiteitsbibliotheek te Gent.
Voor de studie van de oude boekbanden uit de Nederlanden en speciaal uit Gent zal deze catalogus met de bijzonder mooie platen ongetwijfeld een onmisbaar werk blijken te zijn.
E. de la Fontaine Verwey
| |
| |
| |
R.C. van Caenegem. Ouvrages de droit romain dans les catalogues des anciens Pays-Bas méridionaux (XIIIe-XVIe siècle). - R. Feenstra. Ouvrages de droit romain dans les catalogues des anciens Pays-Bas septentrionaux (XIIIe-XVIe siècle). Extrait du tome XXVIII (1960) de la Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis - Revue d'histoire du droit. Groningen, J.B. Wolters, 1960. Pp. 297-347, 403-530. Prijs f 12.50.
De hier in één bundel uitgegeven studies zijn ontstaan uit een samenwerking tussen Noord- en Zuid-Nederland bij een historisch onderzoek omtrent de receptie van het Romeinse recht in deze landen. Over het verschijnsel zelf is men het natuurlijk wel eens evenals over de periode, binnen welke het zich afspeelt: het begint in de tweede helft der 13e eeuw en krijgt zijn volle omvang in de tweede helft der 15e eeuw. De vraag is echter: wie zijn de bemiddelaars bij dit proces? Voor zover het personen zijn, is er weinig twijfel en zijn er ook vrij veel studies verricht. De legisten in Noord en Zuid zijn niet onbekend. Anders ligt het echter bij de andere bemiddelaars: de boeken. Omtrent het doordringen van het Romeinse recht, voor zover zich dat in het boekenbezit van middeleeuwse collecties demonstreert, had men slechts vage noties. Ten einde hier meer klaarheid te scheppen kan men twee wegen inslaan: men kan ten eerste aan de hand van nog ons overgebleven manuscripten uit middeleeuwse collecties en van catalogi en inventarissen uit later tijd trachten de oude bibliotheken te reconstrueren; men kan ook zich baseren op de catalogi, inventarissen e.d. uit de middeleeuwen zelf. Deze laatste methode heeft niet alleen het voordeel, dat ze snellere resultaten belooft, maar ook maakt zij het mogelijk door de datering van de gebruikte documenten een min of meer duidelijk beeld te krijgen van de snelheid van de penetratie en van de boeken, die daarbij de voornaamste rol spelen.
Het is dus wel begrijpelijk, dat de twee geleerden uit Noord- en Zuid-Nederland, die zich aan dit onderzoek gezet hebben, de tweede methode gekozen hebben. Zoals te verwachten was, waren de resultaten voor het zuiden belangrijker en in ieder geval gevarieerder dan in het noorden: het aantal collecties, die wat opleverden, bedroeg in België 63, in Noord-Nederland 29. Weliswaar bevond zich onder de laatste de nu langzaam aan wel vrij bekende collectie van Jan van der Haer, waarbij de oogst uitzonderlijk hoog was, maar daar stond weer tegenover, dat Van der Haer ondanks zijn rechtskundige scholing toch allereerst een verzamelaar was. Al te ver gaande conclusies kon men hier dus ook al niet trekken.
Met dat al zijn de resultaten van dit dubbele onderzoek zeer de moeite waard. Het materiaal, dat voor de zuidelijke Nederlanden verzameld werd, maakte het mogelijk in grote lijnen een beeld te schetsen, dat zowel omtrent de herkomst en de bezitters van de boeken als omtrent het tempo, waarin het proces zich afspeelt, licht verschaft. En grosso modo worden de conclusies uit het zuiden door die uit het noorden bevestigd.
Voor de bibliotheekgeschiedenis zijn deze studies van uitnemend belang. Met een prijzenswaardige nauwkeurigheid en volledigheid is van alle literatuur op dit gebied gebruik gemaakt, zodat men niet alleen de tekst,
| |
| |
maar ook de voetnoten met de grootste belangstelling leest. Wanneer ik dan ook op een onnauwkeurigheid wijs - de toeschrijving van de bekende catalogus van Rooklooster aan Nicolaas Winge (pag. 413) - dan is dit slechts als een uiting van dankbaarheid te beschouwen aan auteurs, van wie ik veel heb geleerd.
L.B.
| |
C.E. Wright, Humfrey Wanley: Saxonist and Library keeper. Sir Israel Gollancz Memorial Lecture British Academy 1960. (From the Proceedings of the British Academy, volume XLVI). London, Oxford University Press, [1961]. Pp. 99-129. Prijs 4 sh.
Deze rede is de vrucht van een diepgaand historisch onderzoek, waarvoor in hoofdzaak de handschriften in het Brits Museum, die aan de hoede van de auteur zijn toevertrouwd, als bronnen hebben gediend. Nog meer dan bij de hoorders het geval zal zijn geweest zullen nu de lezers onder de indruk komen van de kennis, die in dit stuk is verwerkt, geconfronteerd als zij worden met de overvloed van notenmateriaal, dat de doorlopende verantwoording vormt van de tekst.
Wanley is bekend als de samensteller van een catalogus van angelsaksische handschriften, die in 1705 het licht zag. Past hij als zodanig in het programma van de lezingen, aan de nagedachtenis van Sir Israel gewijd, hij was ook een bibliothecaris en het is op deze zijde van zijn activiteit, dat Wright de nadruk legt. Wanley, die in 1672 in Coventry geboren werd, vestigde door zijn werk in archieven en bibliotheken zozeer de aandacht op zich, dat hij in 1695 tot assistent bij de Bodleiana werd benoemd. Hij had hier gelegenheid zich te wijden aan de twee onderwerpen, die zijn belangstelling hadden, de palaeografie en het angelsaksisch. Toch waren het geen gelukkige jaren voor Wanley in Oxford en hij gaf zijn post in 1700 op. Overigens had zijn werk hem in aanraking gebracht met grote bibliotheken als die in Cambridge en de beroemde Cotton Library en hij verwierf zich als geleerde en autoriteit op handschriftengebied zulk een naam, dat hij na de dood van Sir John Cotton door de Trustees van diens bibliotheek met twee anderen in 1703 aangezocht werd over deze bibliotheek een rapport uit te brengen. Hij was het, die bij de voorbereiding van zijn catalogus van angelsaksische handschriften het handschrift van de Beowulf in Cotton's bibliotheek ontdekte. Geen wonder, dat na de verschijning van de catalogus in 1705 de eigenaar van een andere grote collectie, die zich tot een nationale verzameling ontwikkelen zou, Robert Harley hem aan zich als bibliothecaris verbond. Hij zou dit ook onder Robert's zoon Edward tot zijn dood in 1726 blijven.
Over zijn werkzaamheid in deze functie zijn wij door tal van bronnen uitzonderlijk goed ingelicht en op grond van dit materiaal schetst Wright ons een bijzonder boeiend beeld van een bibliothecarissenbestaan uit die tijd, dat, zoals hij zelf zegt, in zovele opzichten overeenstemt met dat van de moderne functionaris. De bibliothecaris uit het begin van de 18e eeuw zo
| |
| |
van nabij in al zijn werkzaamheden te kunnen gadeslaan is een bijzonder voorrecht, te meer daar alle feiten, uit eerstehands materiaal verzameld, volkomen nieuw zijn. Wie zou, om één voorbeeld, dat ons land betreft, te citeren, gedacht hebben, dat men bij de Londense boekenaucties uit die tijd te kampen had met prijsopdrijving door de vele Hollandse boekhandelaren?
Onder de vele werkzaamheden, door Wanley als bibliothecaris verricht, was de catalogisering niet de minste. De catalogus uit het begin van de 19e eeuw, die wij thans van de handschriften van Harley bezitten, berust op een catalogus, die Wanley had gemaakt. Hij werkte daaraan van 1708 af en toen de dood hem in 1726 overviel, waren er bijna 7 folio delen van 400 bladen elk door hem geschreven.
Wanley heeft uit zijn ‘goede’ tijd een dagboek nagelaten, waarvan, naar ons wordt medegedeeld, door het echtpaar Wright een uitgave wordt voorbereid, die door de Bibliographical Society gepubliceerd zal worden. Iedere lezer van het hierboven besproken stuk zal ongetwijfeld met grote belangstelling naar deze publicatie uitzien.
L.B.
| |
L. Brummel and E. Egger. Guide to Union catalogues and International loan centers (Guide des Catalogues collectifs et du Prêt international); published under the auspices of IFLA (FIAB). The Hague, Nijhoff, 1961. 90 blz.
Centrale catalogi en internationale uitleencentra zijn twee verschillende zaken. Maar de grote betekenis die nationale Centrale catalogi kunnen hebben voor de doeltreffendheid van de uitlening rechtvaardigen zeker dat men van internationaal gezichtspunt deze onderwerpen samen heeft willen beschouwen. En het nuttige doel van het thans door IFLA uitgegeven overzicht is dan ook volkomen duidelijk: internationale inlichting over de stand van zaken in de verschillende landen. Een verre voorloper van dit nieuwe boek was de Guide des services nationaux de renseignements, du prêt et des échanges internationaux, uitgegeven in 1933 door de Volkenbond. De internationale ruildiensten zijn natuurlijk heel iets anders en nu dan ook buiten beschouwing gebleven; daarover verscheen in 1950 een afzonderlijke Unesco-publicatie. Ook over de landelijke bibliografische inlichtingsdiensten gaf Unesco in 1953 reeds een gids uit. Het overblijvende hoofdstuk, de internationale uitlening, is dus thans aan de beurt gekomen en in nauw verband gebracht met de Centrale catalogi, die hieraan een nieuw aspect hebben toegevoegd, dat in 1933 eigenlijk nog nauwelijks bestond. De C.C. kan bij de internationale uitlening een belangrijke functie vervullen, zowel bij de uitgaande als de inkomende aanvragen, en overal waar dit mogelijk is zal men dus goed doen die internationale aanvragen als regel over de landelijke C.C. te leiden. Voor de uitgaande aanvragen zal men daar dan nog nazien of men het gevraagde niet in eigen land kan vinden, en ook op de aanvrage verklaren dat dit gecontroleerd
| |
| |
is; voor de binnenkomende aanvragen zal men in de C.C. onmiddellijk nagaan of het gevraagde daar genoteerd is, zodat dus de vraag ineens naar het juiste adres kan worden doorgezonden. Dit sluit bepaald niet in dat het aanbevelenswaardig is ook de zending van de boeken zelf over de landsgrens steeds in beide landen over een centrale bibliotheek te laten lopen, - hoewel het Réglement du prêt international van 1 okt. 1954 dit eigenlijk wel schijnt te stellen.
De hier besproken Guide van IFLA bevat alle gegevens die de gebruiker bij internationale leenaanvragen van nut kunnen zijn. Eerst een algemene beschouwing door Brummel over de goede diensten van de Centrale catalogi bij het uitlenen tussen bibliotheken van verschillende landen. Daarop volgt (blz. 19-53) een uitvoerig overzicht van de thans bestaande Centrale catalogi in 25 landen uit alle werelddelen, met verschillende gegevens over ouderdom, inhoud en omvang. Vervolgens (54-71) een lijst van centrale catalogi in boekvorm op speciale gebieden, zoals b.v. die van incunabelen en van tijdschriften. Hierna komt (72-75) een lijst van de Centres nationaux de prêt international, de eigenlijke bemiddelings-adressen voor buitenlandse uitlening; dan (76-83) het Réglement du prêt international van 1 okt. 1954, met daarbij een model en toelichting van het officiële internationale aanvraagbriefje. Tot besluit volgt (84-87) een lijst van Centrale catalogi en andere bibliotheken die over een telex beschikken. En blz. 89 bevat dan nog een vrome wens van het secretariaat van IFLA om in elk land een uniforme statistiek van buitenlandse uitleningen en van de C.C.-diensten bij te houden. Dit keurig uitgegeven deeltje is een waardige nieuwe uitbreiding van de praktische handleidingen van IFLA.
Rotterdam 1962.
F. Kossmann
| |
Willem de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicologische studiën. Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. Nr. 11). N.V. Uitgevers-Maatschappij W.F.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. XI, 204 blz. 8o.
De lijst der geschriften van Willem de Vreese (1890-1938), in 1950 opgemaakt door Rob. Roemans, behelst niet minder dan 277 nummers. Uit dit omvangrijke materiaal heeft Dr. P.J.H. Vermeeren, conservator van de Handschriftenafdeling der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, een weloverwogen keuze gedaan. Tot gerief van velen, want de tien door hem uitgezochte studies werden overgenomen uit negen verschillende publicaties, die voor het merendeel der studerenden moeilijk bereikbaar zijn. De studies zijn gerangschikt naar de jaren van verschijning (1900-1935), met uitzondering van de eerste (Handschriften en Handschriftenkunde, in 1935 verschenen, dus de jongste van het tiental), die om haar algemeen karakter voorop is geplaatst. Tussen de eerste verschijning en de herdruk in deze bundel liggen 26 à 61 jaren, waarin op dit gebied heel wat nieuwe resul- | |
| |
taten zijn verworven. Dr. Vermeeren legt hiervan rekenschap af in een uitgebreid apparaat van toelichtingen.
Wil men deze uitgave onbevangen beoordelen, dan dient men eigenlijk het ietwat overdreven Woord vooraf, dat een bevriend meester daaraan medegaf, ongelezen te laten en de waarde van de bundel uitsluitend te meten aan het doel, dat de uitgever, Dr. Vermeeren, zelf, in titel en inleiding heeft aangegeven: de studerenden in de middelnederlandse letteren vertrouwd te maken met een belangrijk deel van het terrein van hun studie en vooral met de daar gevolgde werkwijze. Ik ben van mening, dat Dr. Vermeeren het door hem gestelde doel heeft verwezenlijkt en dat op de koop toe ook de vaklieden aan zijn bundel als aan een trouwe geheugenhulp en bron van suggesties een plaatsje in hun handbibliotheek zullen gunnen. Als ik tenslotte toch enkele bedenkingen formuleer, doe ik dat uitsluitend als waarschuwing aan beginnelingen, dat zij de teksten van de Vreese niet in alles critiekloos als uitgangspunt mogen nemen bij hun onderzoek.
De stukken over Sint Augustinus in het Middelnederlandsch en over De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aardbodem, die in de bundel de vijfde en de zesde plaats innemen, lijken mij voor het door Dr. Vermeeren gestelde doel weinig geschikt. Zij zijn eigenlijk slechts goocheltoeren met fiches uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, waarvoor de Vreese belangstelling wilde wekken. Waarde als leidraad hebben zij niet. Het gevaar is lang niet denkbeeldig, dat onervarenen dit deels verouderde deels ongecontroleerde fichesmateriaal overnemen en doorgeven. Nu deze stukken door Dr. Vermeeren toch werden opgenomen, hadden zij voorzien behoren te zijn van corrigerende noten, waarin melding werd gedaan van de nieuwe bewaarplaatsen, waarheen verschillende handschriften intussen verhuisden, en (voor wat betreft het vijfde stuk) ook de juistheid der toeschrijving aan Sint Augustinus werd getoetst.
Ik heb trouwens de indruk, dat de corrigerende toelichtingen over de gehele lijn talrijker hadden kunnen en moeten zijn, dat daarvoor best een deel der verklarende toelichtingen (er zijn daaronder zelfs herhalingen) had kunnen worden opgeofferd. Er is ook een weglating te signaleren, die ik moeilijk als een verbetering kan zien. Bij de herdruk van de in 1935 verschenen studie Handschriften en Handschriftenkunde heeft Dr. Vermeeren de toen aan het einde opgenomen litteratuuropgave vervangen door een litteratuuropgave van eigen hand, die meer up to date is. Het zou een aparte bekoring hebben gehad, hier uit de oorspronkelijke litteratuuropgave te hebben kunnen lezen, welke werken de Vreese in 1935 voor maatgevend hield of althans met welke hij vertrouwd was.
De verklarende toelichtingen zijn moeilijk discutabel te stellen; men moet zich hierbij verlaten op de ervaring van Dr. Vermeeren als docent. Anders is het gesteld met de aanvullende en oriënterende toelichtingen, die aan de teksten van de Vreese een meer algemeen-codicologische achtergrond verlenen en, waar nodig, ook melding maken van nieuwe resultaten en inzichten op dit terrein. Ik had gaarne gezien, dat daarbij niet was volstaan met het vermelden van namen en titels, maar dat in het kort ook de strekking zelf der nieuwe inzichten was aangegeven. Naar mijn smaak ook heeft
| |
| |
Dr. Vermeeren hier en daar zijn bescheidenheid te ver gedreven door zijn eigen studies alleen maar aan te kondigen in plaats van ze meteen op de tekst van de Vreese te laten volgen. Vooral aan het eind van het vierde stuk (Een Catalogus der Handschriften in Nederlandsche Kloosters uit het jaar 1487) zou de daar aangekondigde studie op haar plaats zijn geweest, omdat de lezers er alle belang bij hebben, volledig te worden ingelicht over die catalogus van 1487, waarvan de Vreese wel met veel moeite het bestaan achterhaalde, maar die hij zelf nooit in handen heeft kunnen krijgen.
P.C. Boeren
|
|