Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 25]
| ||||||
[pagina 25]
| ||||||
Keetje Rozemond
| ||||||
De eerste drukHet was reeds lang bekend, dat de Griekse versie van de belijdenis van Petrus Mogilas, metropoliet van Kiev († 1646), in de zeventiende eeuw in Nederland gedrukt wasGa naar voetnoot2. Panagiotis Nikousios, eerste tolk van de Turkse grootvizier, had voor de druk zorg gedragen. In 1662 - zo blijkt uit de inleiding op het gedrukte boek van patriarch Nektarios van JeruzalemGa naar voetnoot3 - had Panagiotis het plan de oplage op zijn kosten te laten verspreiden onder de Grieks-orthodoxe gelovigen van Constantinopel. De gegevens, die tot nu toe ter beschikking stonden, vermeldden echter, dat de boeken gedrukt waren op kosten van de Staten-Generaal der Nederlanden. In het eind van de negentiende eeuw deed Legrand een poging, de druk te dateren, uitgaande van het feit, dat Justinus Colyer, resident namens de Staten-Generaal in Constantinopel, de eerste oplage in 1668 bij zijn aankomst had meegebracht. Zo kwam de Franse bibliograaf tot de conclusie, dat de belijdenis in 1667 gedrukt wasGa naar voetnoot4. Deze datering wordt op het ogenblik algemeen aanvaard. De ware toedracht kende Legrand echter niet. Het archief van de Levantse Handel, bewaard in het Algemeen Rijksarchief, behelst de volgende gegevens. Op dinsdag 6 april 1666 wordt een vergadering van directeuren van | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
de Levantse Handel gehouden. De notulen vermelden onder andere: ‘Is gelesen een missive van de Heer Joris Croock, gedesigneerden Resident van wegen desen staet aen 't Hof tot Constantinopolis, gesc. in den Hage den 4 deses, meldende desselfs wedervaren aldaer met de Heer professor Gool, nopende een Caert van 't gansche Osmannische Rijck en seeckere Globus met Turckse figuren en Letters, mitsgaders het drucken van seker boeck van Sigr. Panaiotti, eersten Tolck van den Groten Visier, behelsende de Griecksche Confessie, allebij sijn ed.t mede te nemen met of onder de presenten, waer op sijnde gedelibereert, is goet gevonden sijn ed.t te rescriberen soo als in 't missiveboeck onder dat. deses can werden naegesien’Ga naar voetnoot1. Diezelfde dag gaat een brief uit naar Joris Croock: ‘UE. missive van den 4 deses ons door onsen Secretaris sijnde behandight, en desen dagh in onse vergaderinge gelesen, hebben wij daer uijt verstaen desselfs wedervaeren met de heer Professor Gool, bedanckende UEd. voor desselfs gecommuniceerde, dan hadden evenwel wel gewenscht dat wij eens mede waren bericht geweest off en op hoedanige wijse uEd. met de Heer Blauw is versproocken, waer uijt wij afnemen of uEd. geen gelegentheijt daer toe moet gehadt hebben, versoeckende derhalven als nogh of Ued. gelieve de moeijte te nemen, en de gelegentheijt waer te nemen, om met sijn Ed. en de heer Gool voorn.t te communiceren over tgene waerover wij alhier gesamentlijck hebben geconfereert, namentlijck belangende de bewuste Caerte en Globus, en ons te adviseren wat van sijn E. sentiment in dien deele is, alsoo den gemelten heer Blauw morgen of overmorgen weder in den Hage meent te wesen. Oock wenschten wij wel eens te mogen weten of het boeck van Sr Panaiotti eersten Tolck van den Grooten Visier, behelsende de Griecksche Confessie, moet wesen nae de grootste of kleynste griecksche letter vant model in den brief van de heer Warnerus r.mi ingesloten en ons daer nevens toegesonden, alsoo uEd. missive dicteert van de kleijnste, en die van den voorn. h.r Warnerus van de grootste letter, gelijck mede of wij vant origineel of copie vandien, tot onse speculatie niet souden connen werden gedient om tselve eens te sien, en soo neen, geadverteert van de groote vandien of van hoe veel vellen tselve is, en offer 2000. exemplaren souden van node wesen, om op 't een en 't ander als dan met meerder fondament te connen resolveren...’Ga naar voetnoot2. Op woensdag 21 april staat in de notulen der vergadering van directeuren: ‘Is gecompareert de heer schepen blaeuw, relaterende sijn wedervaren met den heer proffessor gooi in den hage wegen het drucken vant boeck van Sr. Paniottj, mitsgaders op wat maniere de globij en atlas moet werden gemaekt, heeft onder alle oock verthoont een | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
monster gout laecken om daer mede de boecken van den atlas te becleden, waerover sijnde gedelibereert is goet gevonden, de voorn. heer blau te versoecken, dat met het formeren en toestellen van den atlas opt Cierlijckste vergult gelieft voort te varen, als mede met den druck vant voors. griecks boeckje van panaiottij, mitsgaders hem versocht de moeijte te nemen om naer seecker arrabisch boeck met figuren, om op de globus te stellen te vernemen, twelcke hij aengenomen heeft te doen’Ga naar voetnoot1. Op woensdag 28 april: ‘Is nogh ter vergaderinge voorgelesen den missive van den resident Croock, uijt sgravenhage in dato 18 april laestleden en geresolveert te rescriberen in conformité als hier onder van woort tot woorde gecopieert. | ||||||
aen de heer Resident Mr Joris Kroock den 28 april 1666Mijnheere,
over eenige dagen is ons wel geworden uE. missive gedateert 18 deser, uijt dewelcke verstaen hebben tgepasseerde, nopende de bewuste saecke, met den heer proffessor gool, en den heer schepen blaeuw, denwelcken ons van alles heeft rapport gedaen, ingevolge hebben wij aen de voors. heer blauw versocht dat het sijn geliefte sij, met den druck vant griecks boeckie van paniottij, mitsgaders met het toestellen van den atlas, opt Cierlijcxt vergult voort te varen, alsmede naer een seecker arrabisch boeck met figuren om op de globus te stellen te verneemen, twelck den gemelten heer, aengenomen heeft te doen, ende alsoo denselven ons heeden heeft bericht dat hij op morgen in den hage moet verschijnen, soo hebben wij goet gedacht uEd. daervan advertentie te doen, ten eijnde dat uE. gelieve (aengaende de gemelte dingen) met hem te spreecken en alsoo de letters tot het drucken van gedachte boeckje van paniottij wat Clijnder vallen ast model, oft sulcx soude hinderlijck wesen, gelijck wij oordeelen niet en is’Ga naar voetnoot2. 1 mei schrijft Joris Croock aan de directeuren: ‘Ut u.Ed.h missive van den 28 passato voor 3 dagen bij mij ontfangen, hebbe gesien den Heere Schepen Blaw u.Edh. nopende het gebesongieerde met den professor golius hadde geraporteert; ende dae op goet gevonden, den voors. Heer Blaw met het drucken van S.ir Paniottij sijn Ed. boeck, en de bewuste andere saecken soude voortgaen, gelijck in conformité van u.Ed. aenschrijven, sijn Ed. op gisteren begroetende mij heeft bekent gemaeckt, en laten sien hoe wijnigh de grixse letteren sijn differerende, soodat ick (onder Reverentie) ben mijnende u.Edh. met die letter seer wel sult kennen bastendigen’Ga naar voetnoot3. | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
3 mei schrijft Croock opnieuw. ‘T' sedert mijnen laesten hebbe met den Heer Professor Golius gesproocken den welcken mij communiceerde een nader Missive van den Sigr Paniottij, versoeckende als nogh het bewuste boeck soude mogen werden gedruct dogh voor al met geen klijnder letter, als de klijnste van het hiernevens gaende bewuste format, het welcke u: Ed.h wt de mede nevens gaende proef van den Heer Blaw sullen kennen sien, hoe veel sijn difererende...’Ga naar voetnoot1. Beide brieven worden op de vergadering van directeuren van dinsdag 4 mei voorgelezen. ‘Sijn nogh ter vergaderinge voorgelesen 2 missiven van den heer resident croock, den eersten van den p.mo en den tweden van den 3 deser, wekkers beijde door de heer mommeGa naar voetnoot2 sijn gesocht, ten eijnde om met de heer schepen blaeuw wegens die materie te spreken en ten naeste vergaderinge rapport te doen, middelerwijlen heeft de heer duijtsGa naar voetnoot3 aengenomen om naer de letter te vernemen wegens den druck vant grieckx boeckje van paniottij in conformiteijt vant model dat gemelte heer resident Croock heeft overgesonden’Ga naar voetnoot4. Donderdag 27 mei is Croock op de vergadering van directeuren aanwezig. ‘De heer resident Croock rapporteert mede gesproken te hebben met de heer scheepen blau, wegens den druck vant griecx boeckje van paniottij, heeft onder alle ter vergaderinge verthoont een formaet van een grieckse letter, naer welckers model sijns oordeels het voors. boeckje soude mogen gedruckt werden soo is aen gemelte heer resident versocht dat hij aen de voors. heer blauw den druck gelieft te ordonneeren in soo veel exemplaren als hem bewust gerequireert wert, sijnde namentlijck het getal van 1500’Ga naar voetnoot5. Onder vrijdag 13 augustus vermeldende notulen: ‘Is aen den boeckebinder geordonneert om 30 boeckjes van paniottij, in soodanige banden te binden gelijck de monsters sijn die hij heden tonser vergaderinge heeft verthoont, waer voor geconditionneert is hem te betale 42 stuyv.s voor yder stuck’Ga naar voetnoot6. De notulen van woensdag 11 november brengen het laatste gegeven over de druk. ‘Is ter vergaderinge verschenen theodorus petrus versoeckende een recognitie voor het corrigeren vant boeck Liturgia greca waerop gedelibereert en geconsidereert dat hij supliant daer mede veel moeijten heeft gehadt, is dierhalve goetgevonden ende verstaen dat hem voor sijn voors. moeijte sal werden betaelt 16 ducatons sijnde f 50-8-. welcke penn. hem aenstonts uijt de cassa sijn betaelt’Ga naar voetnoot7. Levinus Warner, resident namens de Staten-Generaal in Constan- | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
tinopel, heeft dus het handschrift van de Griekse confessie naar Nederland gezondenGa naar voetnoot1, niet, zoals later bekend werd, zijn secretaris François de BrossesGa naar voetnoot2. Waarschijnlijk heeft de Brosses zelf, die geneigd was zijn plaats te overschatten, zich deze rol toebedeeld, toen hij de nieuwe resident, Justinus Colyer, inwerkte en hem daarbij ‘in den beginne alles heeft wijsgemaakt, dat sijn klijn begrip te denken heeft gegeven’Ga naar voetnoot3. Justinus Colyer heeft de Brosses' versie van het verhaal doorgegeven aan de tolk van de Franse ambassadeur en langs deze weg is zij wereldkundig gewordenGa naar voetnoot4. Het is begrijpelijk, dat Panagiotis zich tot Warner heeft gewend met de vraag, de belijdenis te laten drukken. Indertijd had de Nederlandse gezant Haga zich belast met het laten drukken van het Nieuwe Testament in het oud- en NieuwgrieksGa naar voetnoot5 en dit feit was zonder twijfel bekend gebleven. Bovendien had Warner een uitgesproken belangstelling voor de Grieks-orthodoxe Kerk. In het legaat van zijn boeken en handschriften, die hij in 1665 vermaakte aan de Leidse UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot6, bevinden zich aantekeningen van zijn hand over Griekse godsdienstige riten en gewoontenGa naar voetnoot7, copieën van o.a. liturgische fragmentenGa naar voetnoot8 en losse notities van waarnemingen betreffende de Griekse KerkGa naar voetnoot9. Ook heeft hij aan de Leidse bibliotheek Griekse codices geschonken, die gedeeltelijk licht werpen op de meest recente geschiedenis van zijn tijd. Daaronder komt een fragment voor van de Confessio OrthodoxaGa naar voetnoot10. In een verzameling papieren van WarnerGa naar voetnoot11 bevindt zich een concept voor een brief van zijn hand, dat op de aantekeningen een nieuw licht werpt. In dit ontwerp komen vele doorhalingen, verbeteringen, afkortingen en andere onleesbaarheden voor. Aan wie de brief gericht is, is niet bekend. Gereconstrueerd luidt hij als volgt: ‘Vir illustris, Cum omnibus modis allaborare debeam et cupiam, ut officia quae a me in hisce locis desiderari possint, Illustri Amplitudini Tuae et libenter praestem et diligenter, iam per longum tempus sollicite expecti, ut denuo aliquid praescribatur, in quo obsequium demon- | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
strare queam. Interim nunc excerpta haec ex libris vulgatae linguae GraecaeGa naar voetnoot1 transmitto, unde ex parte cognoscere liceat, quid hisce temporibus Ecclesia Graeca sentiat. Extant quidem alia scripta, quae in quibusdam dogmatibus veritatem Evangelicam clare asserant, sed quibus communis Ecclesiae consensus calculum non adiecit. Reperiuntur etiam privati aliquot, iidemque ex doctioribus (si qui mini sint inter Graecos docti) qui in multis a genuino Scripturae sensu non recedant, et in primis in coena dominica, spiritualia omnia esse agnoscant, in quo numen et ipse nuperrimus Patriarcha erat, uti voce et scripto testabatur, cum me aliquando inviseret. Verum ut dicitur veteri verbo: “Athenienses sciunt quae recta sunt sed facere nolunt”, sic et inter illos sunt qui sciant quae vera sint, sed sequi aperte non audeant nec talia in vulgus proferre...’. Het volgende gedeelte is niet letterlijk te ontcijferen, maar de inhoud is de volgende: het volk wordt in bijgelovigheid gevangen gehouden en, hoewel de leiders der Kerk dit inzien, willen zij daarin toch geen verandering brengen. Het gevolg is, dat een zeer groot aantal christenen tot de islam overgaat. Van de Nieuwe Testamenten, in de oude en de nieuwere taal, in de tijd van Cornelius Haga gedrukt, was een groot deel uitgedeeld, voordat de verspreiding aan Warner was toevertrouwd. Warner geeft aan privé-personen alleen nog exemplaren, als hun integriteit vaststaatGa naar voetnoot2, aangezien vele malen na onderzoek gebleken is, dat de Grieken exemplaren gevraagd hebben, om die later te verkopenGa naar voetnoot2. Wel heeft hij boeken aan priesters gegeven, die ze in de kerken voortdurend gebruiken. De brief eindigt: ‘Caeterum optime mecum agi putabo, si Illustri Amplitudini Tuae singularem illum erga me affectum, (cujusque Dominus Golius locuples est testis) conservari tantum putet’. De datum is 30 december 1657. De brief schenkt ons verschillende belangrijke gegevens. Warner acht het zich een plicht, de geleerde wereld in het westen, en waarschijnlijk in de eerste plaats zijn eigen Universiteitsstad Leiden - immers de geadresseerde is een bekende van Gool - te dienen door zijn verblijf in Constantinopel. Hij beschouwt zichzelf als een uitkijkpost om èn over de Turken èn over de Griekse Kerk materiaal uit de eerste hand aan zijn vrienden te verschaffen. Dit feit stelt de vele losse aantekeningen, die van Warners hand bewaard zijn, in een nieuw licht. Het is niet verwonderlijk, dat de grote orientalist Gool er voor gevochten heeft, dat Warner in het Nabije Oosten zou blijven, toen curatoren hem wilden bewegen naar Leiden terug te keren om zijn kennis als hoogleraar mede te delenGa naar voetnoot3. Warners brief toont een heel ander | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
man, dan de ‘studiosus linguarum Orientalium’, overgegaan ‘in mercatorum castra’, die du Rieu uit zijn wens, in de Levant te blijven, distilleerdeGa naar voetnoot1. Warner zendt excerpten uit waarschijnlijk Nieuwgriekse boeken, die de officiële mening van de Griekse Kerk - in tegenstelling tot de later genoemde ‘privati’ - weergeven. Waarschijnlijk komen er gedeelten in voor over de eucharistie, immers Warner beklemtoont de geestelijke opvattingen over het avondmaal der ‘doctiores’ waarschijnlijk tegenover de gegevens, die hij zelf zendt. In dat geval is het niet onmogelijk, dat wij hier reeds te maken hebben met een doorgeven naar het westen van passages uit de Confessio van Petrus Mogilas, die de transsubstantiatie bij de eucharistische viering leerdeGa naar voetnoot2. Merkwaardig is het, te zien, dat opnieuw, evenals indertijd Kyrillos Lukaris ten opzichte van de Nederlandse gezant Haga, een patriarch, waarschijnlijk Theophanes (1657)Ga naar voetnoot3, zijn vertrouwen schenkt aan een resident van de Staten-Generaal inzake zijn geloofsopvattingen. Aan wie heeft Warner het manuscript, dat hij van Panagiotis ontvangen had, toegezonden? In geen geval aan de directeuren van de Levantse Handel, immers deze hebben het, als het in hun vergadering voor het eerst ter sprake komt, nog niet gezienGa naar voetnoot4. Waarschijnlijk ook niet aan de Staten-Generaal. Deze zouden het de directeuren op officiële wijze hebben toegezonden. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat Warner het aan zijn leermeester Gool doorgegeven heeft, immers in een later stadium wendt ook Panagiotis zelf zich tot GoolGa naar voetnoot5. Bovendien is het bekend, dat Warner en Gool regelmatig gecorrespondeerd hebbenGa naar voetnoot6. Ik vermoed, dat Warner het stuk naar Leiden gezonden heeft, om het, zoals de oorspronkelijke opzet wasGa naar voetnoot7, op kosten van Panagiotis te laten drukken. Nadat Warner op 22 juni 1665 overleden was, heeft Gool waarschijnlijk de op 30 september 1665 nieuw benoemde resident Croock aangeraden, het boekje op kosten van de Levantse Handel te laten drukken en als geschenk mee te nemen. Immers het is ook Professor Gool, die aan de directeuren van de Levantse Handel suggereert, dat de Nieuwe Testamenten, die nog achtergebleven zijn in Genève ‘... een seer aengenaem present soude wesen om mede gegeven te worden aen den heere resident Croock voor eenige Griecksche Christenen tot Constantinopolis, Smirna etc., in aensien synde en goede dienst connende doen...’Ga naar voetnoot8. Door de dood van Warner zal de druk vertraagd zijn. Gool heeft dus waarschijnlijk naar | ||||||
[pagina 32]
| ||||||
Panagiotis geschreven en deze heeft geantwoord, dat hij alsnog prijs stelde op de druk van de belijdenis. Tevens gaf hij aanwijzingen voor het lettertypeGa naar voetnoot1. De drukker van de Confessio is Dr. Joan Blaeu, zoon van Willem Janszoon Blaeu, schepen van Amsterdam en de vermaardste Nederlandse drukker van zijn tijd. Niet alleen om zijn bekwaamheid zal de keus op Blaeu gevallen zijn om de confessie te drukken. Niet alleen omdat hij de andere geschenken voor de directeuren van de Levantse Handel gereed moest maken, heeft hij ook deze opdracht ontvangen. Het drukken van een belijdenis, die op zeer vele punten niet met de gereformeerde opvattingen overeenkwam, moet een delicate zaak geweest zijn. Het is niet verwonderlijk, dat het gedrukte boekje geen enkele aanwijzing over de herkomst van de druk vermeldt. Ook in verband met deze kant van de zaak was men echter bij Blaeu aan een goed adres. Hij was een wijs en ruimdenkend man. De bollandist Daniel van Papenbroeck, die Blaeu persoonlijk kendeGa naar voetnoot2, schrijft van hem ‘... externa quidem professione Acatholicus (ut sunt ibi multi, cetera viri per omnia laudatissimi) sed Catholicis ab insigni gravitate, modestia, aequitate passim perquam aestimatus’Ga naar voetnoot3. Vele rooms-katholieke liturgische boeken had hij gedrukt. In de ‘Proeve der Drukkerye van d'Erfgenamen van de Hr. Joan Blaeu, zalr.... Welke verkocht zal worden tot Amsterdam, op Donderdag, zynde den 7 April, 1695...’ komen ‘Noten tot de Missale Romanum’ voor, en in 1672 had Blaeu een deel der Acta Sanctorum van de bollandisten op de persGa naar voetnoot4. Blaeu zou misschien van de Grieks-orthodoxe confessie hebben kunnen zeggen wat hij schreef in zijn inleiding op P.C. Hoofts Neederlandsche Historien: ‘Lees met een onzijdigh oordeel, gebruik alles t'uwen beste, en vaar wel’Ga naar voetnoot5. In de kamer der correctoren achteraan op de eerste verdieping van de beroemde drukkerijGa naar voetnoot6 werkte in de zomer van 1666 Theodorus Petraeus aan de correctie van de Confessio OrthodoxaGa naar voetnoot7. Hij was afkomstig uit Flensburg, had in Leiden Oosterse talen gestudeerd en daar samen met Joannes Georgius Nisselius, met subsidie van de Universiteit een drukkerij opgerichtGa naar voetnoot8, niet zoals A. Rahlfs | ||||||
[pagina 33]
| ||||||
heeft trachten te bewijzen en Dr. W.M.C. Juynboll van hem heeft overgenomen, met letters van ElsevierGa naar voetnoot1, maar met eigen nieuw vervaardigde letters. Nisselius was echter in 1662 overleden en in de ‘Rolle van de Recensie, gedaen bij den Heer Magnificus Rector, D. Florentius Schuijl, begonnen den 9 februarij 1666, en gesloten den... Martij daer aenvolgende’, bewaard in de Leidse Universiteitsbibliotheek wordt ‘Theodorus Petreus’, 37 jaar oud, wonende bij Abraham Dulamis, voor het laatst als ingeschrevene aan de Leidse Universiteit vermeldGa naar voetnoot2. Tussen februari en augustus 1666 moet hij dus Leiden verlaten hebben en naar Amsterdam getrokken zijn, niet eerder, zoals A. Rahlfs veronderstelde, en zoals W.M.C. Juynboll op grond van Rahlfs' artikel als vaststaand mededeeldeGa naar voetnoot3. Petraeus had Warner gekend. Hij had hem op een reis door het Nabije Oosten in Constantinopel ontmoetGa naar voetnoot4 en hem, na zijn terugkeer van de reis in Leiden, in 1662 met warme erkentelijkheid geschrevenGa naar voetnoot5. Petraeus was het ook, die in 1668 van curatoren in Leiden de opdracht zou ontvangen een catalogus en beschrijving te maken van de boeken, die Warner aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken hadGa naar voetnoot6. De confessie, die hij corrigeerde, moet de orientalist geboeid hebben. Immers als Petraeus in 1669 arm en berooid is, en zijn vriend de theoloog Johannes Werner een reis door Duitsland onderneemt om geld voor hem te verzamelenGa naar voetnoot7, komt op de lijst van voorgenomen uitgaven, waarvoor Werner namens Petraeus ondersteuning vraagt, voor: ‘Graecorum Confessio modernorum, Graeca vulgari, cui ipse Latinam versionem adjecit’Ga naar voetnoot8. De Griekse belijdenis, die in 1666 bij Blaeu van de pers kwam is een boek in octavo. De titel luidt: Ὀρϑόδοξος Ὁμολογία τῆς καϑολικῆς καὶ ἀποστολικῆς Ἐκκλησίας τῆς ἀνατολικῆς. Het boek heeft 252 bladzijden en 2 onbedrukte bladen. De eerste 16 bladzijden zijn niet genummerd. Op de bladzijden 3-10 is de brief van patriarch Nektarios van Jeruzalem afgedrukt met een grotere letter, dan die van de rest | ||||||
[pagina 34]
| ||||||
van het boekje. Deze brief vermeldt, dat het plan bestaat, de belijdenis in het Grieks en het Latijn te laten drukken. Het boek behelst echter alleen de Griekse tekst. De brief is gedateerd: 20 november 1662Ga naar voetnoot1. De bladzijden 11-14 bevatten de goedkeuring van patriarch Parthenios I van Constantinopel en drie andere patriarchen tezamen met de leden van de synode, die Parthenios in 1643 vergaderdeGa naar voetnoot2. De druk van het Grieks is helder en gelijkmatig en vertoont weinig fouten. | ||||||
De lotgevallen van een boekjeOp 16 september 1666 begon Joris Croock zijn reis naar Constantinopel, samen met Jacob van Dam, die was aangesteld als consul in Smyrna. Van deze laatste is het verhaal van de reis. Deze ging over land - met een omweg, omdat in de Rijnstreek de pest heerste - tot Venetië. Daar was enig oponthoud. Er waren geen schepen beschikbaar in het winterseizoen en bovendien moest de vrouw van Joris Croock eerst bevallen. Op 8 januari 1667 werd een dochtertje geboren. Na vele pogingen bleek het mogelijk een schip te krijgen, maar slechts tot dichtbij Ragusa aan de oostkust van de Adriatische Zee. Op 27 maart ging de groep Nederlanders scheep, op 1 april was de aankomst in S. Croce, een haven op een uur afstand van Ragusa. ‘Door de groote embarras’, zo schrijft Jacob van Dam ‘van de balen met presenten, honden, bagage, etc. die wy by ons hadden, konden wy niet eer gereet worden met aen Landt te varen, als des anderen daegs, zijnde den tweeden April, 'twelck met kleyn vaertuygh gheschiede tot aen S. Croce, van waer wy met overdecte stoelen door twee personen over de steenachtighe berghen wierden gedraghen, ende quamen des namiddaeghs ten twaelf uyren, Godt lof, gesont tot Ragousa, zijnde een sterck, net ende dicht betimmert Stedeken, omtrent soo groot als Vyanen, ghebout op een rotssteen, ende gelegen aen een zijde vlack aen de Zee, en aen de andere syde aen een seer hogen Bergh, welcx fortificatien extraordinaris regulier ende curieus van levendige steen zijn opgemaect...’. De regering van de republiek liet de bagage gratis lossen en stond de Nederlanders zelfs toe, gewapend het stadje binnen te gaan. Het onthaal voor de resident en zijn gezelschap was bijzonder rijk en gastvrij. De tijd verstreek met bezoeken over en weer, totdat ‘Woonsdach den sesden April s'morghens omtrent tusschen derthien en veerthien uyren Italiaens, of acht en negen uyren Hollandts by schoon sonne schijn en stil weder, sonder eenige voorgaende teeckenen van windt of anders, in een oogenblijck den tijdt gheduerende dat men Onsen Vader soude hebben gelesen, seer onverwacht soo- | ||||||
[pagina 35]
| ||||||
daenighen schrickelijcken ende onghehoorden aertbevinghe quam, dat daer door niet alleen ons huys, soo als wy eerst meenden, maer selfs de gansche Stadt, het Casteel, en alle de huysen, tuynen en wijnbergen, die ettelijcke uyren in 't ront daer by en ontrent laghen t'eenemael, als het onderste boven wierden ghekeert, sonder datter een eenich huys onbeschadicht of bewoonlijck bleef staen, met welcke hem den Heer Resident met zijn Edele Huys-Vrouw en kint als noch te bedde, mitsgaders de Staet-Juffrouw ende Dienst-Meyt in de selve Kamer zijnde, neffens den Predicant en noch twee andere mannelijke Domestcijquen seer schielijck wierden overvallen ende jammerlijck verplettert...’. Jacob van Dam, die behouden bleef, vluchtte nog in zijn onderkleren en op zijn muilen de stad uit. De aardschokken bleven voortduren, een storm was opgestoken en op verschillende plaatsen in de stad woedde brand. De ellende van de vele vluchtelingen buiten de stad was ‘niet sonder tranen aen te sien’. In de stad zelf werd op onbeschaamde wijze geplunderd. Met de vijftien geredde Nederlanders probeerde van Dam op een Venetiaans schip te ontkomen, maar door schoten van land werd de schipper gedwongen terug te keren, om een gedeelte van zijn lading af te staan. Ook kwam over de bergen een leger Turken, om de stad te plunderen. Op de elfde april hoorde Jacob van Dam, dat de toestand in de stad rustiger was geworden, maar dat rondom het huis van de resident plunderaars aan het werk waren. Zijn verantwoordelijkheid, nu de resident overleden was, beseffend, begaf hij zich naar de puinhopen van het huis, ‘alwaer ick de selve arbeyders seer besig vont met alderhande instrumenten, om te hacken, kerven, sagen, en alles het onderste boven te halen, in 't eerst warense qualijck te geseggen, en wilden alles voor haer als roofgoet behouden, doch kreegh haer eyndelijck met goede woorden so verre, dat wy half en half souden deelen van 't geene by haer wiert gevonden, waer toe ick my genootsaect vont te treden en van de noot een deucht te maken, alsoo door de Magistraet noch gans geen ordre op 't een of 't andere was gestelt, so dat ick oordeelde, dat het beter was een half ey als een legen dop’. De plunderaars werkten na deze belofte met verdubbeld animo verder. In twee dagen werd al het goed, dat opgegraven kon worden, geborgen en bij de verdeling zag Jacob van Dam zelfs kans deze mannen een vierde deel af te staan en zelf de rest te behouden. Toch had hij nog de grootste moeite met alle presenten de stad uit te komen ‘alsoo de poorten van binnen en van buyten vol gepropt stont van die Rovers’. Op woensdag 13 april ging de consul nogmaals in alle vroegte naar de stad, maar de brand, die daar woedde was tot aan het huis van de resident gekomen en het bleek niet meer mogelijk, verdere reddingspogingen te doen. Van Dam besloot via Venetië terug te keren naar Nederland, om daar aan de Staten-Generaal rapport uit te brengen en een nieuwe opdracht te ontvangen. Op 24 april kwam | ||||||
[pagina 36]
| ||||||
hij in Venetië aanGa naar voetnoot1. Daar schreef hij zijn rapport aan de Staten-Generaal en sloot hij een lijst in van de geredde goederen. De bagage liet hij voorlopig bij de Nederlander Druyvesteyn achter en reisde zelf verder. In het archief der directeuren van de Levantse Handel bevindt zich de lijst van de geredde presenten met een aantekening van Druyvesteyn, dat hij de goederen op 4 mei 1667 in bewaring ontvangen heeftGa naar voetnoot2. Deze lijst bevat onder andere:
Terloops zij opgemerkt, dat op de lijst ook een aantal Nieuwe Testamenten voorkomt van de oplage, die in 1638 te Genève op last van de Staten-Generaal was gedrukt. Sepp, die een bibliografische studie aan dit Nieuwe Testament wijdde, heeft zich verbaasd, dat zijn naspeuringen ertoe leidden, dat eerst in 1733 de tweede zending van deze boeken naar Constantinopel zou zijn gezonden, terwijl in 1666 de plannen voor de verzending gereed warenGa naar voetnoot3. Het blijkt echter uit onze gegevens, dat een gedeelte reeds in 1666 met Joris Croock verzonden was. Het was dus Justinus Colyer, de opvolger van Joris Croock, die de geschenken, en daaronder de Griekse confessie, meenam naar Constantinopel. Zich baserend op dit feit, dateerde E. Legrand, zoals wij gezien hebbenGa naar voetnoot4, de druk in 1667. De ware loop der gebeurtenissen kon hij immers onmogelijk vermoeden. Op 25 mei 1668 arriveerde Justinus Colyer ‘voor de groote vermaerde Stadt Constantinopolen’. In het sappig verslag van zijn eerste officiële contacten wordt geen melding gemaakt van een overhandiging van geschenken aan Panagiotis NikousiosGa naar voetnoot5, maar op 15 december 1668 schrijft Colyer aan de directeuren van de Levantse Handel: ‘Ick houw nauwe correspondentie so aen het hoff van den Coninck, als aen dat van den Grooten Visier in Candia, daer toe het present van de grijcxe boucken mij bequame toeganck heeft gegeven’Ga naar voetnoot6.
In het Westen waren, sinds het vertrek van Colyer vrijwel geen exemplaren van de belijdenis meer te vinden. In de bibliotheek van | ||||||
[pagina 37]
| ||||||
Jacob Gool, die na zijn dood in 1668 verkocht werd, bevond zich een exemplaarGa naar voetnoot1. Theodorus Petraeus moet er een bezeten hebben, met behulp waarvan hij zijn Latijnse vertaling maakteGa naar voetnoot2. In de theologische wereld ontwaakte echter een grote belangstelling voor het werk. De anglicaan Isaac Basire vermeldt het, bij mijn weten, voor het eerst. Als ‘chaplain’ van koning Karel I werd Basire in 1646 gedwongen Engeland te verlaten. In de zomer van 1647 begon hij zijn reizen door Europa en het Nabije Oosten. Zijn doel was het anglokatholieke geloof te verspreiden en de eenheid van de Grieks-orthodoxe met de anglicaanse Kerk tot stand te brengen. Na veel avonturen keerde deze vurige apostel in 1661 naar Engeland terugGa naar voetnoot3. Op 6 december 1668 schrijft hij aan de Franse predikant Jean Claude, dat hij vele Griekse symbolische geschriften heeft gezien, maar dat hij daarin de term μετουσιώσις (= transsubstantiatio) niet heeft gevonden. Waarschijnlijk is deze brief een antwoord op een desbetreffende vraag van Claude. Basire voegt echter toe: ‘Privatos eorum Doctores nil moror, quoniam non sum nescius quemdam ipsorum pseudo-Graecorum hieromonachum in suam Catechesim quam mihi videre licuit Constantinopoli, illam vocem μετουσιώσεωςGa naar voetnoot4 intrusisse, qui vel ideo verorum Graecorum censuram haud effugit’Ga naar voetnoot5. Aangezien Basire het Nabije Oosten in 1661 verlaten heeft moet hem in Constantinopel het handschrift van de belijdenis getoond zijn. Jean Claude drukte de brief van de anglicaanse theoloog af in zijn antwoord op de argumenten van Antoine ArnauldGa naar voetnoot6. Het doel van Arnaulds boek was, te bewijzen, dat het geloof in de eucharistie van de rooms-katholieke Kerk zichzelf vanaf de oorsprong der Kerk gelijk gebleven was en dat het met de belijdenissen van de oosterse Kerken overeenstemde. Arnauld had nieuwe, sterkere bewijzen nodig om de protestantse opvattingen te bestrijden. Zo werd aan de nieuwe ambassadeur van Lodewijk XIV, de markies de Nointel, de opdracht gegeven in Constantinopel alle mogelijke getuigenissen te verzamelen, die het standpunt van Port-Royal inzake de eucharistie tegenover de Protestanten konden bevestigen. De theoloog en orientalist Antoine Galland zou hem begeleiden met het oog op deze opdracht. Aan de ijver, waarmede deze beide mannen zich van hun taak gekweten hebben, danken wij | ||||||
[pagina 38]
| ||||||
een zeer kostbaar aantal documenten over de Griekse Kerk en in het bijzonder over de belijdenis van MogilasGa naar voetnoot1, ook al zal voor de Grieken het feit, dat zij hun getuigenissen aflegden tegenover de ambassadeur van de machtige rooms-katholieke koning van Frankrijk hun woorden wel beinvloed hebbenGa naar voetnoot2. Het bleek zeer moeilijk te zijn, in Constantinopel over de druk van de Confessio iets te weten te komen. De Grieken wilden of konden daarover niets mededelen. Een toevallige omstandigheid bracht de onderzoekers op het spoor. De custos der capucijners dineerde op 15 februari 1672 bij de resident der Staten-Generaal. Toen de conversatie op de Griekse godsdienst kwam, deelde Colyer zijn gast het land van oorsprong van de gedrukte boeken mede. Nog diezelfde dag bracht de capucijner pater zijn ontdekking aan de Nointel overGa naar voetnoot3. Op 4 maart daaraanvolgend vond de Nointel een diplomatieke aanleiding om zijn tolk Fontaine naar de Nederlandse resident te zenden. Galland tekent in zijn dagboek aan: ‘M. l'Ambassadeur, ayant envoyé le sieur Fontaine chés le Résident d'Hollande pour luy demander un exemplaire de la confession orthodoxe de l'Eglise d'Orient, et pour s'enquérir de luy touchant l'impression de ce livre, il luy en donna deux et luy dit que Mr Desbrosses ayant esté prié du temps de M. Varner par le Sr Panaiotti de luy faire imprimer ce livre en Hollande, il l'envoyaGa naar voetnoot4. Messieurs les Estats en ayant eu nouvelle, ils en firent la despense qui monta à quatre mille francs, et que, quand il vint pour résider à Constantinople, il apporta six caisses remplies d'exemplaires qui furent données au Sr Panaiotti. Les deux exemplaires que Mr l'Ambassadeur receut estoient couverts de vélin à la manière d'Hollande’Ga naar voetnoot5. De twee exemplaren, die de markies de Nointel bij deze gelegenheid van de Nederlandse resident ontving, zijn waarschijnlijk dezelfde twee, die zich enige jaren later in de bibliotheek der jezuïeten in Parijs bevonden. In het geheel is een uiterst gering aantal exemplaren in Frankrijk aangekomenGa naar voetnoot6. Van de Nointel, die de hem toevertrouwde documenten met de grootste zorg aan zijn Franse opdrachtgevers doorgaf, is niet bekend, dat hij de twee exemplaren, die hij van Colyer gekregen had, naar Frankrijk verzonden heeft. Anderzijds weten wij, dat Jean Garnier, bibliothecaris van de bibliotheek der Societas Jesu, | ||||||
[pagina 39]
| ||||||
zijn twee exemplaren in Constantinopel heeft ontvangenGa naar voetnoot1. Waarschijnlijk heeft dus de Franse ambassadeur de twee hem geschonken boekjes aan de Parijse geleerde toevertrouwd. Als dit juist is, betekent het, dat de reis van Garnier naar het Nabije Oosten, waarover overigens niets bekend is, voor het vertrek van de Nointel uit Constantinopel in 1679 moet hebben plaats gehad. Garnier, uitstekend kenner van het Grieks en patristicus van de eerste rang, tevens zeer goed bibliothecarisGa naar voetnoot2, was op zijn aanwinst met recht trots. Tegen het eind der zeventiger jaren bevond zich de jonge Antwerpenaar Emmanuel Schelstrate in Parijs. Hij was bezig gegevens over de oosterse Kerk te verzamelen voor een bestrijding van het lutheranisme en het calvinisme. Hij ontdekte de twee boekjes in de bibliotheek van Garnier en raadpleegde ze daar gedurende enige tijd. Een hechte vriendschap groeide tussen de beide mannen, die Garnier na enige tijd een van de kostbare boekjes aan Schelstrate deed afstaan. ‘... quamvis ea magni faceret’, schrijft Schelstrate, ‘pro singulari tamen suo erga me affectu, unum ex duobus obtulit...’Ga naar voetnoot3. Met vreugde nam de jonge theoloog zijn geschenk mee naar Antwerpen. Daar vertaalde hij, samen met zijn leermeester voor de Griekse taal, Konstantinos Rodokanakis, afkomstig van het eiland Chios in de Egeische ZeeGa naar voetnoot4, het werk in het Latijn. Op 16 februari 1680 schrijft Schelstrate aan Garnier: ‘Caeterum, cum unum nobis sit studium, unum quero sit mutuae charitatis vinculum: dumque aliqua in belgio occurrent studiis profutura, quam libertissime prout parisiis existens promisi R.V. indicabo’Ga naar voetnoot5. De vertaling van de Confessio Orthodoxa is waarschijnlijk voor het eind van 1681 tot stand gekomen. Immers, in een brief van 23 november 1681, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in 's Gravenhage, spreekt de Griekse leermeester Rodokanakis zijn grote droefheid uit tegen Schelstrate, die hij ‘τὴν τιμίαν καὶ ἐρασμίαν ἐμοὶ κεφαλὴν’ noemt, over de verwijdering die tussen hen beide ontstaan is ‘... μετὰ τοσαύτας καὶ τοιαύτας εὐφήμους ἐπ᾽ ἔργοις ϑεοπρεπέσι συναναστροφὰς...’Ga naar voetnoot6. In diezelfde dagen ontving Schelstrate een brief uit Rome van kardinaal Casanate, die een nieuwe richting aan zijn leven zou geven. De kardinaal sprak hem over de plaats van tweede custos aan de Bibliotheca Vaticana, die binnenkort vrij zou komen, en polste Schel- | ||||||
[pagina 40]
| ||||||
strate over zijn gevoelens, om deze plaats te bezetten. Schelstrate antwoordde positief en reeds op 3 januari 1682 schreef Casanate, dat paus Innocentius XI de Antwerpse geleerde als custos aan de bibliotheek had benoemd. Op 31 maart begaf Schelstrate zich voor een eerste oriënterende tijd naar Rome. Daar aangekomen, raakte hij onmiddellijk verwikkeld in de strijd van de paus tegen de gallicaanse eisen van Lodewijk XIV. In korte tijd bereidde hij een apologie van het pausdom voor. In het voorjaar van 1683 keerde hij terug naar Antwerpen, om zijn zaken definitief te regelen. Daar bereikte hem het bericht, dat de eerste custos van de Vaticana overleden was, en dat de paus hem, Schelstrate, in diens plaats had benoemd. Met schroom aanvaardde hij deze nieuwe taak. In de herfst van hetzelfde jaar vertrok hij voorgoed naar RomeGa naar voetnoot1. Reeds in een brief van 15 december 1683 schrijft de nieuwe custos aan Vincent Mignon, dat hij de voorgenomen uitgave van de stukken tegen het lutheranisme en het calvinisme weer heeft opgenomen. Hij hoopt het werk, dat getiteld is ‘Acta orientalis Ecclesiae contra exortas praeterito saeculo Lutheri et Calvini haereses’ in Rome uit te gevenGa naar voetnoot2. Als Wilhelm Ernst Tentzel, hoogleraar aan de lutherse Universiteit in Leipzig, een aanval tegen Schelstrate opent, schrijft deze in een brief van 19 februari 1684 aan zijn vriend Antonio Magliabecchi, bibliothecaris in Florence, dat hij binnenkort (‘brevi’) zijn Acta zal doen verschijnenGa naar voetnoot3. In april 1684 schrijft hij naar Parijs, om enige copieën van voor zijn Acta belangrijke stukken aan te vragenGa naar voetnoot4. Op 12 augustus meldt hij in een brief aan de bollandist Daniel van Papenbroeck, dat hij zijn manuscript aan de Magister Sacri Palatii heeft voorgelegdGa naar voetnoot5. In een schrijven aan Antonio Magliabecchi van 16 september spreekt hij de hoop uit, dat hij de Acta, na goedkeuring van de censuur, tegelijk met zijn geschrift ‘De mysterio arcani’ tegen Tentzel, op de pers van het Collegium de Propaganda Fide zal kunnen laten drukkenGa naar voetnoot6. Terwijl hij echter aan verschillende vrienden aan het eind van 1684 het verschijnen van zijn geschrift ‘De disciplina arcani’ aankondigtGa naar voetnoot7, zwijgt hij over de Acta. Alleen aan de dominicaan Jacques Quétif schrijft hij bij het toezenden van zijn ‘dissertatio De disciplina arcani’: ‘Perspicies ex ea, quam sedulo Actis orientalibus contra Calvini et Lutheri haereses publicae luci parandis incumbam...’. | ||||||
[pagina 41]
| ||||||
Weer hoopt hij het werk binnenkort te kunnen uitgevenGa naar voetnoot1. Maar de zorgen voor de grote bibliotheek en de beantwoording van de tegen het Vaticaan gerichte polemiek vanuit Frankrijk en Engeland hebben in de volgende jaren al zijn tijd in beslag genomenGa naar voetnoot2. In september 1691 overvalt hem een ernstige ziekteGa naar voetnoot3. In zijn testament, dat o.a. spreekt over de boeken, die hij gereed heeft om uit te geven, staat: ‘Et havendo io, oltre a detti libri, composto anche un altro intitolato Acta orientalis Ecclesiae contra exortam praeterito saeculo Lutheri haeresim’. Dit werk is goedgekeurd door de Magister Sacri Palatii. Schelstrate vraagt aan kardinaal Casanate, zijn weldoener en beschermer, het boek, als hij het de moeite waard vindt, te laten drukken op de pers van de Congregatio de Propagande FideGa naar voetnoot4. Schelstrate herstelt echter van zijn ziekte. Op 18 maart 1692 schrijft hij aan de abt van St.-Gallen, Celestino Sfondrati: ‘Antequam ex Belgio Romam evocarer, collegeram ex schedis authenticis in Gallia asservatis Acta Orientalis Ecclesiae contra exortas praeterito saeculo Lutheri et Calvini haereses, quae variis dissertationibus et notis illustrata in duos tomos diviseram, quorum alter contra Lutherum proelo paratus est, alter contra Calvinum secundis curis indiget, antequam typis vulgari poterit’Ga naar voetnoot5. Op 5 April daaraanvolgend overlijdt Schelstrate. Zijn Acta zijn eerst in 1739 in Rome verschenenGa naar voetnoot6. Een groot deel van het werk wordt in beslag genomen door de Orthodoxa ConfessioGa naar voetnoot7. Vooraf vermeldt Schelstrate de Griekse editie ‘uitgegeven op kosten van de Staten van Holland’ zonder vermelding van plaats of jaar, en vervolgt: ‘Tu interim Lector aureo hoc opusculo Latine a nobis reddito utere’. Hij heeft noten toegevoegd, waar de schismatieke dwalingen der Grieken de lezers in verwarring zouden kunnen brengenGa naar voetnoot8. De tekst van de Confessio is in twee kolommen in het Grieks en het Latijn afgedrukt. Voornamelijk bij bekende punten van controverse tussen de rooms-katholieke en de orthodoxe Kerk heeft Schelstrate zijn aantekeningen | ||||||
[pagina 42]
| ||||||
toegevoegd: over het leven na de doodGa naar voetnoot1, het uitgaan van de Heilige GeestGa naar voetnoot2, de vraag van het primaat in de KerkGa naar voetnoot3, de transsubstantiatie door de epicleseGa naar voetnoot4, ook over verschillen in kerkelijke riten en gebruikenGa naar voetnoot5. Deze annotaties getuigen van kennis van de oosterse theologie en liturgie. Schelstrate citeert vooral het Florentijns concilie van 1439. De meningen van de oosterse gedelegeerden daar gebruikt hij meermalen om de theologie van de Confessio te weerleggen. Het boekje, dat Schelstrate van Garnier ontvangen had en waarop hij zijn editie van de Confessio gebaseerd heeft, is bewaard gebleven. De katernen C en G, in dit exemplaar, die blijkbaar onklaar geraakt waren, zijn vervangen door volledige copieën van zijn hand. Bij het begin van het eerste met de hand geschreven gedeelte is door een latere bezitter, Carolus Major, in margine aangetekend: ‘manus propria illustrissimi Em. a Schelstraeten’. Aan de binnenzijde van het eerste blad van het boekje heeft dezelfde hand geschreven ‘Orthodoxa Confessio Catholicae et Apostolicae Ecclesiae Orientalis’, en daaronder ‘ex Bibliotheca illust.mi a Schelstraeten’. In zijn testament van 3 october 1691 bepaalde Schelstrate, dat de bibliotheek, die hij in Rome had, overgebracht moest worden naar Antwerpen, om daar verenigd te worden met de boeken, die hij nog in Antwerpen bezat. De gehele bibliotheek vermaakte hij ‘a quel figlio che dei figlioli della Signora Maria-Catherina Mueitins mia sorella, vorrà stradarsi alla via ecclesiastica secolare, non però mai regolare...’Ga naar voetnoot6. Had in 1691 een van de jonge neefjes van Schelstrate de wens, seculier geestelijke te worden? De formulering van het testament laat niet toe, hierover uitsluitsel te geven. Maria-Catharina Muytinckx, geboren Schelstrate, had zestien kinderen, waarvan vier zonenGa naar voetnoot7. De eerste, Nicolaus, werd gedoopt op 12 juli 1676Ga naar voetnoot8; de tweede, Emmanuel, op 10 september 1682Ga naar voetnoot9; daarna kwam Engelbertus Aegidius, ten doop gehouden op 25 september 1688Ga naar voetnoot10 en tenslotte Hieronymus Engelbertus Josephus, gedoopt op 22 october 1690Ga naar voetnoot11. Emmanuel, Engelbertus Aegidius en Hieronymus Engelbertus Josephus stierven als kind. Nicolaus, de oudste, overleed als jonge man op 26 februari 1703Ga naar voetnoot12. Hun vader, Engelbertus Muytinckx, stierf in 1709 en hun | ||||||
[pagina 43]
| ||||||
moeder, Schelstrate's zuster, in 1733. Op 10 april 1733 verscheen in de Gazette van Antwerpen een advertentie, die aankondigde, dat op 27 april 1733 en volgende dagen, 's morgens om 10 uur door de gezworen roepers Guilielmus Willemsens en Joannes van Lemens ten sterfhuize van Maria Catharina van der Schelstraeten in de Reynderstraat de schone bibliotheek zou worden verkocht, nagelaten door Heer Emanuel a Schelstraeten, broeder van de overledeneGa naar voetnoot1. De catalogus van de verkoping was te verkrijgen bij de Antwerpse boekdrukker en boekverkoper Peeter Grangé op de Eiermarkt. Aan wie bij deze gelegenheid Schelstrate's exemplaar van de Confessio Orthodoxa verkocht werd, is niet bekend. De nieuwe bezitter heeft de inleidende brieven van Nektarios en Parthenios I kennelijk vertaald. Boven de moeilijke woorden in de Griekse tekst daarvan heeft hij kleine cijfers gezet, die gecorrespondeerd moeten hebben met een woordenlijst. Op grond van de twee brieven schreef hij op een dubbel blad, dat voorin het boekje ingevoegd is, een korte geschiedenis in het Latijn van het ontstaan van de confessie. Uit deze inleiding is over zijn persoon alleen op te maken, dat hij rooms-katholiek geweest is, n.l. aan de hand van het volgende zinnetje: ‘omnes (sc. leden van de synode van Constantinopel in 1643 e.a.) sese veterem et Orthodoxam Ecclesiae Graecae (nimirum Schismaticae) doctrinam in ea recognoscere asseruerunt’. Bij een bundel brieven van Schelstrate, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in den HaagGa naar voetnoot2, is van deze zelfde hand een copie toegevoegd van een brief uit het jaar 1554 over de toelating der jezuïeten in België. Daarbij heeft de volgende bezitter, Carolus Major, aangetekend: ‘Haec copia concordat de verbo ad verbum cum suo originali quod exstat hic Mechliniae in Archiviis collegii P.P. soc. iesu. quod attestor hac XII. men. januarii Anno millesimo septingentesimo quadragesimo sexto. Carolus Major Prothonot. apost. camerae Apost. adscriptus’Ga naar voetnoot3. In 1746 bevonden zich dus deze copie, de genoemde brieven van Schelstrate en waarschijnlijk daarmee ook zijn Confessio Orthodoxa in het bezit van Carolus Major, kanunnik van Mechelen. Onder de woorden ‘ex Bibliotheca illust.mi a Schelstraeten’, aan de binnenzijde van het eerste blad van de confessie, staat, in een zeer klein schrift: ‘haec notavit Rev. D. Carolus Major, Canonus Mechliniensis, ex cujus Bibliotheca A. 1767 hoc exemplar ad me pervenit. Catalogus monat (V. Num. 2058) deficientes paginas suppletas esse manu illustmi a Schelstrate’. Over Carolus Major bestaan aantekeningen van de hand van kanunnik Em. Steenackers († 1938), bewaard in het archief van het | ||||||
[pagina 44]
| ||||||
aartsbisdom MechelenGa naar voetnoot1. Hieraan ontlenen wij de volgende gegevens. Carolus Major, afkomstig uit Erfurt, werd op 6 juni 1710 door het kapittel van de Sint-Romboutskerk gekozen als cantor van de kathedraal. Ook al legde hij in 1720 deze functie neer, toch bleef hij het koor leiden onder de titel ‘succentor’. Verschillende malen worden in de Acta van het kapittel klachten over Carolus Major vermeld: een onbehoorlijk gedrag tegenover de deken; nalatigheid in het waarnemen van zijn religieuze plichten; het dragen van het rochet, zonder dat hij daartoe het recht had, in de stoet, die de aartsbisschop van zijn paleis naar de kathedraal en vandaar weer naar zijn woning begeleidde; het feit, dat hij zich in twee publicaties ‘canonicus Ecclesiae Metropolitanae S. Rumoldi Mechliniensis’ genoemd had, in plaats van ‘Canonicus Zellariensis Fundationis Arnoldi de Zellaer in Ecclesia Metropolitana’Ga naar voetnoot2. In 1752 ging het gerucht, dat Carolus Major op een veiling behalve de in de goedgekeurde catalogus vermelde boeken, ook andere, verboden boeken had laten verkopen. Toen de kanunnik in 1732 dispensatie aan de aartsbisschop vroeg voor een reis naar Rome, won de aartsbisschop de raad in van het kapittel. Dit adviseerde negatief. Misschien is het goed, naast deze gegevens enkele woorden van Carolus Major zelf te citeren uit zijn testament, opgemaakt de 5e april 1764 en gecopieërd door kanunnik Steenackers. ‘Voor alles recommanderende op het ootmoedighste myne arme ziele, besonderlyck als die sal comen te scheyden van myn Lichaem, aen de grondeloose bermhertigheyt van Godt Almagtig...’ bepaalt hij o.a. ‘...men sal aen alle de stadts gevangen geven een stuyvers wittebroodt, als oock een pint goet bier...’. De liefde van de koorleider voor een der hoogtijden in het liturgisch jaar klinkt door in de bepaling, dat aan de organist veertien stuivers en aan de ‘blaser’ twee stuivers moeten worden gegeven, ‘... waer voren in festo Corporis Domini, als oock in die Conclusionis Octavae, sal gehouden syn te spelen tusschen den Pange Lingua, alternative met de choor tot dat het Venerabile Sacramentum, tot op de strate sal gebracht wesen, Laudetur Jesus Christus in aeternum Amen’. Een ander inzicht in de persoon van de kanunnik geeft de catalogus, die na zijn dood (14 december 1765) in 1767 voor de verkoping van zijn boeken werd uitgegeven. In zijn inleiding op deze catalogus, die bewaard wordt in het stadsarchief van Mechelen, schrijft de drukker Jan Frans van der Elst: ‘quam potero paucissimis: prae paginae angustia, verbis enarrabo, Virum hunc ampla tum Litterarum tum | ||||||
[pagina 45]
| ||||||
Librorum notitia peritiaque celebrem, in comparandis sibi Libris immensum laborem, parem industriam et conatum contulisse: ad quorum fidem non aliud adferam, quam crebram famam, ipsamque hanc ejus Collectionem Libris innumeris, non tantum utilioribus, sed et rarioribus maximeque desideratis, ex omni Scientiarum et Facultatum genere, atque etiam e cunabulis Artis Typographicae depromtis monumentis apparatissimam instructissimamque’Ga naar voetnoot1. Met andere woorden: de bibliotheek spreekt voor zichzelf, om de roem van de bibliothecaris te vertellen. De catalogus bevat bijna 10.000 boeken. In de afdeling Bibliographia komen verschillende handschriften van Carolus Major zelf voor, o.a. zijn correspondentie met kardinaal Quirini, bibliothecaris van de Vaticana (no. 8790), met Leprotti en Bottari, respectievelijk lijfarts en bibliothecaris van paus Clemens XII (no. 8791), met Henry (waarschijnlijk Johannes HenricusGa naar voetnoot2) Leich, hoogleraar in Leipzig (no. 8792). Verschillende boeken van Emmanuel Schelstrate worden vermeld, o.a. zijn ‘De disciplina arcani contra Tentzelium’, Rome 1685, waarin de auteur eigenhandig aantekeningen gemaakt heeft (no. 1824); ook enkele manuscripten. Uit een daarvan, dat zich thans in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevindtGa naar voetnoot3, blijkt, dat Carolus Major zich bijzonder met de manuscripten van Schelstrate heeft bezig gehouden. De beschrijving, nummering en inhoudsopgave van deze bundel brieven is van de hand van de kanunnikGa naar voetnoot4. Onder de vele boeken over de Griekse Kerk, door het bezit waarvan Carolus Major zich een zoon van zijn tijd betoont, bevindt zich onder no. 2058 van de catalogus: Confessio Ecclesiae Orientalis graece. Aan de titel is toegevoegd: ‘Aliquot paginae manu illustr. a Schelstrate suppletae sunt in 8’. Onder no. 2059 wordt de tweede druk van de Confessio genoemd van Leipzig 1695Ga naar voetnoot5. De verkoping werd gehouden in het sterfhuis van de kanunnik aan de schilderachtige Melaen (supra Milanam sitaGa naar voetnoot6) en duurde van 27 april-2 juni 1767. Op maandag 4 mei werden de nummers 1831-2116 verkocht. In het exemplaar van de catalogus uit het stadsarchief | ||||||
[pagina 46]
| ||||||
in MechelenGa naar voetnoot1 komen onder sommige nummers kleine streepjes voor. Door vergelijking van het tweede deel van de catalogus met de prijslijst van dit deel, die in druk verschenen is, bleek mij, dat de boeken tussen twee streepjes overeenkomen met de nummers, die in de prijslijst met een accolade aangegeven worden en die gezamenlijk voor één prijs verkocht zijn. Van het eerste deel van de verkoping bestaat geen prijslijst. Maar blijkens de aantekeningen in margine en de vermelde streepjes, werd de Confessio van Schelstrate, samen met no. 2059, Confessio orthodoxa Ecclesiae Orientalis, gr. lat. interprete Laurent. Normanno: Lipsiae 1695, in 8. v.m.; no. 2060, Opera varia modernorum Graecorum (edita in Anglia) contra Papam et Ecclesiam Romanam, Graece: in 4 en no. 2061, Georg. Bulli defensio fidei Nicoenae, graec. lat. Oxonii e theatro 1688. in 4. v.m., voor 10 stuivers verkocht aan ‘vd. Elst’, zonder twijfel de drukker van de catalogus, Jan Frans van der Elst. De stadsdrukker en cartograafGa naar voetnoot2, die de titel droeg van ‘Imprimeur juré et libraire de Sa Majesté en la Province de Malines’Ga naar voetnoot3 heeft de eerste druk van de Confessio, die op deze wijze in zijn bezit kwam, met de tweede vergeleken, en daarop op het dubbele blad met de voorgeschiedenis van de belijdenisGa naar voetnoot4 toegevoegd: ‘Caeterum editio haec est illa prima et originalis, A. 1662 sumptibus Illustr. et Praepot. Ordd. Foed. Belgii, procurata, de qua Normannus fusius in prolegomenis ante editionem suam Graeco Lat. Lips. 1695’. Bovendien gaf hij, zoals wij gezien hebbenGa naar voetnoot5, de herkomst van het boekje aan. In het jaar 1830 bevond hetzelfde werk zich in het bezit van de Leidse hoogleraar in de Staatswetenschappen en de Encyclopaedie der Rechtswetenschap Mr. Hendrik Willem Tydeman. In de zomer van 1829 had hij met zijn veertienjarige zoon Jan Willem Tydeman een reis door België gemaaktGa naar voetnoot6. Mogelijk had hij daar het boekje ontdekt. Hij legde het exemplaar aan zijn vriend Dr. Jean Théodore Bergman, in die tijd tweede onderbibliothecaris aan de Leidse Universiteitsbibliotheek, voor. Het antwoord van Bergman aan Tydeman, die hij ‘Hooggel. Heer en Vriend’ noemt, is voorin ingevoegd. Het briefje is gedateerd 14 juli 1830. Bergman heeft de Confessio bibliografisch kunnen identificeren, maar vervolgt: ‘Ik twijfele of dit ex. wel com- | ||||||
[pagina 47]
| ||||||
pleet is, en of er niet de Lat. Vert. aan ontbreekt, waarvan mede in Praef. gesproken wordtGa naar voetnoot1. Waar het gedrukt is, kan ik niet nagaan, mogelijk te Constantinopel’. Bij dit laatste heeft Tydeman aangetekend ‘blijkbaar in Nederland!’, dit natuurlijk op grond van de mededeling van Jan Frans van der Elst. De vriendschap tussen de beide mannen bleef bestaan tot het eind van Tydemans leven. Een trekje daarvan vinden wij in het levensbericht, dat J.W. Tydeman aan zijn vader wijdde. ‘In den zomer van het jaar 1859 kreeg zijn sterk ligchaamsgestel eenen apoplectischen schok, die zich vooral openbaarde in toenemende verzwakking en eindelijk bijna geheel verlies van het gezigt. Maar zijn geestvermogens bleven even helder en tot het laatste van zijn leven toe bleef hij altijd bezig. Hij liet zich door vrouw of dochter voorlezen, of soms ook door anderen. Zijn vriend Bergman kwam hem elke week een middag Latijnsche werken of voor de dames moeijelijk te ontcijferen handschriften voorlezen’Ga naar voetnoot2. Het is goed, dit kleine feit als aanvulling op de verzuurde autobiografie van Jean Théodore BergmanGa naar voetnoot3 te vermelden. Tydeman overleed op 6 Maart 1863. In de daaraanvolgende jaren werd de bibliotheek, die hij verzameld had, bij gedeelten door Martinus Nijhoff en E.J. Brill verkocht. In hun inleiding op de catalogus van de eerste verkoping schreven dezen: ‘Weinig Bibliotheken in het bezit van privaat-personen genoten het voorregt meer algemeen bekend te zijn, dan de Bibliotheek van Professor Tydeman. Sedert een reeks van jaren door den bezitter bij zijn talrijke en veelzijdige studiën gebruikt en door hem met eene onbegrensde welwillendheid aan honderden ter beschikking gesteld, verkreeg zij eene vermaardheid waarvan de wedergade hier te lande zeker niet te vinden is’Ga naar voetnoot4. Niet de zucht tot verzamelen, maar ‘de onweerstaanbare begeerte om kennis te nemen van alles wat de menschelijke geest gedurende eeuwen heeft voortgebragt’Ga naar voetnoot5 had Tydeman bij de opbouw van zijn bibliotheek geleid. De uitgevers van de catalogus vestigden de aandacht op de vele oude uitgaven, die zich in de collectie bevonden. Hierover schreven zij: ‘De bronnenstudie stond op den voorgrond en de verhalen van tijdgenooten der gebeurtenissen die hij tot het onderwerp zijner beschouwing maakte, werden daarin door hem steeds het eerst, maar met kritischen blik, gebezigd. Van daar die tallooze kleine boekjes, | ||||||
[pagina 48]
| ||||||
brochures, pamfletten van de 16e tot de 19e eeuw, die uitgebreide verzameling mémoires en biographiën welke zijne bibliotheek aanbiedt. Op elk gebied der wetenschap, in de bibliotheek van Prof. Tydeman vertegenwoordigd, maken deze kleine boekjes, meerendeels de getuigen zelve der gebeurtenissen of der feiten die ze meedeelen, het voornaamste deel der verzameling uit. Dit is niet alleen van toepassing op de geschiedkundige afdeelingen der bibliotheek, ook de verzamelingen boeken van meer bespiegelenden aard dragen daarvan de onmiskenbare blijken. De uitgebreide verzameling boeken van kerkelijkleerstelligen, van wijsgeerigen en van paedagogischen inhoud verraden genoeg de zucht bij den verzamelaar om ook dit gedeelte van het menschelijk zoeken in al zijne kleine onderdeelen te leeren kennen uit de oorspronkelijke geschriften van de woordvoerders van deze of gene gedachte’Ga naar voetnoot1. In het vierde deel van de bibliotheek, dat in 1866 verkocht werd, bevindt zich in de afdeling Leerstellige Godgeleerdheid, onder No. 1344: (Magila, P.,) Confessio orthodoxa ecclesiae Anatolicae. S.l. (en Hollande) 1662. en v. Op woensdag 25 april 's avonds werden No. 1728-2082 verkocht. Het handexemplaar van de veilingcatalogus, dat berust bij de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in Amsterdam vermeldt dat No. 1344 voor - .50 verkocht is aan N.3. N., zo blijkt uit de gegevens, is Nijhoff. 3 is No. 3 in de lijst van opdrachtgevers van Nijhoff, die zich achterin een van de boeken van de verkoping, berustend in Amsterdam, bevindt: ‘K.F. Köhler's Antiq.’. Dit ‘Antiquarium’ bevond zich destijds in Leipzig. Het was in 1847 gesticht en ging terug op een firma K.F. Köhler, die in 1789 opgericht was. In 1866 stond het antiquariaat onder leiding van Franz Köhler (1805-1872). Bij een bombardement op Leipzig van 4 december 1943 gingen echter alle archieven van het antiquariaat verloren. Het spoor van ons boekje is hier dus uitgewistGa naar voetnoot2. Aan de binnenzijde van de achttiende-eeuwse band ervan is echter een exlibris aangebracht, dat het mogelijk maakt de draad van de geschiedenis weer op te nemen. Het exlibris toont het wapen van het oude geslacht Lindsay met daaronder Bibliotheca Lindesiana en het nummer, dat het boekje blijkbaar in die bibliotheek had: 76 D. De huidige graven van Crawford voeren met trots het bestaan van deze familiebibliotheek terug tot het jaar 1323, waarin voor Christine de Lindsaye, Dame de Coucy een copie gemaakt werd van de Roman de la RoseGa naar voetnoot3. | ||||||
[pagina 49]
| ||||||
In het begin van de twintigste eeuw had de bibliotheek een kolossale omvang gekregen. Zij bevond zich in die tijd in het huis Haigh Hall, even buiten de stad Wigan, in Lancashire. Door een hele staf van medewerkers werd toen een catalogus van de collectie uitgegeven, die in 200 exemplaren gedrukt werd. De Leidse Universiteitsbibliotheek bezit No. 50. Onder het hoofd ‘Greek Church’ staat een twintigtal, deels achttiende-eeuwse, werken over de Griekse en de Russische Kerk vermeld. Ons boekje wordt (ten onrechte) toegeschreven aan Nektarios, die de geleidbrief voorin schreef. Het staat als volgt aangegeven: Nektarios, Patriarch of Jerusalem. Ὀρϑόδοξος ὁμολογία τῆς καϑολικῆς καὶ ἀποστολικῆς ἐκκλησίας τῆς ἀνατολικῆς. [? 1662], 8oGa naar voetnoot1. In 1925 werd een groot deel van de Bibliotheca Lindesiana door de toenmalige graaf van Crawford verkocht aan Bernard Quaritch Ltd., antiquarian booksellers since 1847, in LondenGa naar voetnoot2. In juli 1927 werd ons exemplaar van de Confessio Orthodoxa vandaar verkocht naar de firma Hiersemann in Leipzig. Deze firma werd in 1952 in zijn geheel overgenomen door het Zentral-Antiquariat der Deutschen Demokratischen Republik in LeipzigGa naar voetnoot3. De Griekse belijdenis werd in februari 1961 vandaar aangekocht door de Universiteitsbibliotheek in Leiden. Het boek ontving de signatuur 755 H 43. Het lag voor de hand, na de aankoop de geschiedenis ervan, die in vroeger eeuwen meermalen met Nederland, en zelfs met Leiden verweven was geweest, te onderzoeken en aan het licht te brengen. | ||||||
SummaryIt is proved from sources in the Rijksarchief in the Hague, that the Confessio Orthodoxa was printed in Amsterdam by Dr. Joan Blaeu in 1666. On its way to Constantinople the printing was rescued from the earthquake in Ragusa (1667). The copy, now acquired by the Leiden University Library, was handed to Emmanuel Schelstrate, known as librarian of the Vaticana, by Jean Garnier, librarian of the Jesuit College in Paris. Later on the book passed through the library of Canon Carolus Mayor, that of the Leiden professor Hendrik Willem Tydeman and through the Bibliotheca Lindesiana. |
|