Het Boek. Serie 2. Jaargang 31
(1952-1954)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
BoekbesprekingDeutsche Zeitschriften 1945-1949. Im Auftrage des Börsenvereins deutscher Verleger- und Buchhändler-Verbände ausgewählt und herausgegeben von der Deutschen Bibliothek Frankfurt am Main. Frankfurt/M., Buchhändler-Vereinigung, 1950. XII, 30 blz., 144 kol.Ieder, die met Duitse tijdschriften te maken heeft, weet, dat het bijzonder moeilijk is er achter te komen, hoe ten aanzien van allerlei tijdschriften de huidige toestand is. Nog moeilijker is het dikwijls bij tijdschriften, die in de oorlogsjaren gestaakt zijn of na de capitulatie niet meer voortgezet werden, na te gaan, welke afleveringen van een gestaakte jaargang nog verschenen zijn en hoe bij voortzetting in de laatste jaren de nieuwe jaargangen daarbij aansluiten. Men heeft dan ook alle reden tot dankbaarheid, dat thans een tijdschriftenlijst over de periode 1945-1949 is samengesteld. Men kan zich, om te beginnen, hierin oriënteren over de nieuw verschenen tijdschriften, waarvan het aantal natuurlijk zeer groot is. Vele daarvan zijn, naar men uit de opgaven kan zien, na een korte levensperiode alweer verdwenen, een verschijnsel, dat wij na de oorlog in alle landen hebben kunnen waarnemen. Wat echter vooral belangrijk is, men vindt hier van allerlei oudere tijdschriften de geschiedenis, nadat de verschijning in of na de oorlog gestaakt was. Voor de wijze, waarop deze opgaven, die dikwijls ingewikkeld zijn, in beknopte en toch volkomen volledige en duidelijke vorm worden gegeven, kan men slechts bewondering hebben. Van alles heeft men een opgave verstrekt: van het verschil tussen verschijningsjaar en berichtjaar, van onregelmatig verschijnende afleveringen en natuurlijk ook van titelveranderingen, combinatie met andere tijdschriften, enz. Een titel- en zaakregister en een register van de uitgevers besluit deze buitengewoon nuttige uitgave, waarin men, wanneer men daarvoor wat oog heeft, de gehele naoorlogstijd met al zijn noden en vervlogen idealen weerspiegeld vinden kan. L.B. | |
A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. Leiden 1851-1951. Leiden 1950. XLVIII, 218 blz. met index en ill. 8o.Dit Gedenkboek, uitgegeven bij het 100-jarig bestaan van ‘Sijthoff’, geeft op een gelukkig niet pompeuze wijze, een voortreffelijke indruk van wat in honderd jaar door deze Uitgeverij tot stand is gebracht. Gezet uit de letter Bembo van de Monotype Corporation, gedrukt op papier van Van Gelder en gebonden in een effen, groen linnen band, geeft het ons eigenlijk in hoofdzaak de gehele Fondscatalogus van 1851-1951, systematisch-chronologisch gerangschikt (218 blz.), voorafgegaan door een kort historisch overzicht van XLVI blz., waarin getracht is - aldus het voorwoord - voor een aanzienlijk deel de persoonlijkheid van de stichter A.W. Sijthoff (1829-1913) op de voorgrond te laten treden en tevens de groei van het Uitgeversbedrijf en van de technische afdelingen in deze 100 jaar te schetsen. | |
[pagina 123]
| |
De nadruk valt hier inderdaad en terecht meer op de Fondscatalogus, samengesteld door de Heer Van der Lek - bekend door de ‘Brinkman’ - dan op het korte historische overzicht, dat een niet al te diepe kijk geeft op de persoonlijkheden van de leidinggevende figuren. Alleen reeds de korte inhoudsopgave laat ons zien, dat Sijthoff's boeken bijna alle gebieden, waarop de menselijke geest werkzaam kan zijn, bestrijken, en niet beperkt bleven tot slechts enkele. Het is onmogelijk hier een opsomming van de voornaamste werken te geven, daarvoor is hun aantal te groot. - In de eerste 35 jaren verschenen reeds 1400 uitgaven! - Toch is het goed er aan herinnerd te worden, dat het Sijthoff was, die, behalve van de Codices Graeci et Latini, het Breviarium Grimani en het Woordenboek der Nederlandsche Taal, de uitgever was van Van Lennep's Vondeluitgave, van Van Lennep en Ter Gouw, Brugmans en Peters, Brugmans en Kernkamp, Burgersdijk's Shakespeare, Molhuysen-Blok, Van Dale, De Boer en Hettema en zovele andere klinkende namen. Hiermede legt deze Fondscatalogus op indrukwekkende wijze getuigenis af van wat Sijthoff in 100 jaar tot stand bracht. Bovendien geeft het ons nog een bibliographisch hulpmiddel van betekenis.
G. van Alphen | |
Ir Dr A. Korevaar en C. de Goede de Koning. Titelbeschrijving aan de Bibliotheek der Technische Hogeschool te Delft (Delftse regels). 2e herz. druk. Delft, Ver. v. Vrienden v.d. Bibliotheek der T.H., 1949. 98 blz. - Prijs f 2.50.
| |
[pagina 124]
| |
met deze materie bezig houdt. De Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen benoemde niet lang daarna een subcommissie voor de herziening van de Rijksregels. Het spreekt vanzelf dat de Delftse Regels bij de discussies in beide commissies een nuttige rol zullen vervullen en het verheugt ons dat het werk, in onze bibliotheek verricht, nu ook in breder kringen vruchten zal kunnen dragen. Evenals in de eerste druk laat Korevaar aan de eigenlijke regels een Inleiding en een vrij uitvoerige Theorie der titelbeschrijving (beide geheel omgewerkt) voorafgaan, die 34 bladzijden beslaan. Deze verantwoording is voor de gebruiker leerzaam, vooral ook omdat zij in de Rijksregels volkomen ontbreekt. Hierin komen ook even alfabetiserings- en systematiseringskwesties ter sprake, waarbij o.a. blijkt, dat Delft de Umlaut bij het alfabetiseren niet oplost. (Ik moge hier tevens wijzen op een niet erg gelukkig voorbeeld van een ‘dubbele’ naam op blz. 21, nl. Müller-Breslau. Dit betekent toch, dat deze Müller zich bewust van vele andere Müllers onderscheiden wil door aan te geven, dat hij uit Breslau afkomstig is; de toevoeging vervult dus dezelfde functie als geboorte- en sterfjaar). De eigenlijke regels zijn veel uitvoeriger dan de Rijksregels speciaal ten aanzien van tijdschriften en kaarten, maar zij wijken er echter ook nogal eens (ondanks het Voorwoord) vanaf, ik noem bv.: dubbele namen beschrijven op laatste naam; afkorten van de voorna(a)m(en) tot voorletter(s); andere voorschriften bij de voorvoegsels van eigennamen; beschrijven van anoniemen volgens de Angelsaksische methode: met verwaarlozing van lid- en telwoorden op het eerste woord van de boektitel. (Met dit laatste kan ik volkomen instemmen, ook al wegens de moeilijkheden die we tot nu toe hadden met de Engelse samengestelde woorden. Ik meen geen geheim te verklappen als ik meedeel dat ook de ontwerpers van de nieuwe Rijksregels aan deze oplossing de voorkeur geven). Dan zijn er vereenvoudigingen gemaakt met het oog op de Delftse huisdrukkerij: toevoegingen aan het titelblad worden niet door [ ] verantwoord. Uit deze voorbeelden blijkt nog eens te meer het speciaal Delftse karakter van Korevaars boek. Het is de verdienste van de samensteller, dat hij zijn methode zo uitvoerig heeft uiteengezet en verantwoord. Een bezwaar is echter, dat deze afwijkende methode, gegroeid in een speciale bibliotheek als de Delftse, al een eind op weg is gemeengoed te worden van de jongste groep in onze bibliotheekwereld, de Bedrijfsbibliotheken. De Delftse regels hebben hier de Rijksregels op zij gedrongen en het zal niet gemakkelijk zijn de herziene Rijksregels, waarvan we verwachten mogen, dat zij binnen niet te lange tijd zullen verschijnen, bij de bedrijfsbibliotheken alsnog ingang te doen vinden. Toch is Korevaars boek als bijdrage tot de schaarse literatuur over de titelbeschrijving naast de theorie-boeken van Greve van grote waarde. En het zal de samensteller tot grote voldoening stemmen, dat hij ‘school’ gemaakt heeft en met zijn ‘Delftse regels’ de discussie over de titelbeschrijving aan veel stof heeft geholpen. Ook in zijn tweede en nieuwe boek, dat over de systematische catalogus, laat Korevaar een uitvoerige inleiding over de theorie en wel de theorie der bibliografische systematiek voorafgaan aan de behandeling van de systematiek van de Bibliotheek der Technische Hogeschool. En ook hier wil ik ter kenschetsing van het werk gedeeltelijk het voorbericht citeren: Het schrijven over de bibliografische systematiek is geen gemakkelijke taak. Het onderwerp is uiterst gecompliceerd en het terrein is uitgebreid... Opzettelijk echter heb ik mij tot een gedrongen bespreking van dit onderwerp gezet en ik ben mij welbewust, dat dit enige nadelen met zich mee gebracht heeft. Het maakt dat deze materie, die uit de aard der zaak toch al enigszins abstract is, door wei- | |
[pagina 125]
| |
nig detaillering moeilijker te begrijpen zal zijn... Daar tegenover staan echter ook onmiskenbaar enige voordelen. Een korte behandeling, die zich tot de hoofdzaken beperkt, zal het algemene beeld sterker laten spreken. En daarom was het mij vooral te doen. Het komt mij nl. voor dat vele controversies op dit gebied onvruchtbaar bleven omdat men niet goed uiteenhield, dat in de bibliografische systematiek drie soorten van systematiek dooreen lopen en wel: de filosofische, de wetenschappelijke en de bibliografische systematiek. Deze te scheiden, ze in hun eigen vorm te beschrijven en ze tenslotte in hun onderling verband te zetten, was dus mijn eerste zorg... De ideeën van de Delftse bibliothecaris zijn al gedeeltelijk ontwikkeld in een voordracht door hem gehouden op de Wintervergadering van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen op 26 Jan. 1951 (afgedrukt in Bibliotheekleven, jrg. 36, 1951, blz. 217 v.) Ook reeds eerder had de schrijver zijn inzichten over problemen aangaande de systematiek openbaar gemaakt (o.a. in 1934 en 1937, zie blz. 69, noot 2 en 3). Het kon dan ook wel niet anders of hij moest tenslotte zijn systematisch credo in een boekwerk vastleggen als het resultaat van zijn arbeid temidden van het materiaal dat hem zo vertrouwd werd en dat hem alle gelegenheid bood zijn ideeën in praktijk te brengen. In de Inleiding bespreekt Korevaar, na een beschouwing welke systemen in gebruik zijn (Hierbij vestigt hij er terecht nog eens de aandacht op dat magazijnsystemen iets geheel anders zijn dan catalogussystemen en maakt hij de opmerking dat de Universele Decimale Classificatie zich daarom ten onrechte op de Amerikaanse praktijk beroept), het begrip ‘universeel systeem,’ waarbij hij er uitdrukkelijk op wijst, dat dat geenszins het privilege is van de U.D.C., maar dat principieel alle systemen, die in grote bibliotheken met een algemeen karakter worden gebruikt, universeel zijn evenals de meeste gedrukt uitgegeven systemen. Na een beschouwing over ‘dingen’, ‘wetenschappen’ en de ‘ingang’ daarop maakt hij het bekende onderscheid tussen ‘filosofische’ en ‘wetenschappelijke’ systematiek, maar introduceert als derde de ‘bibliografische systematiek’ en definieert ze alle drie uitvoerig. Over de filosofische systematiek, die met begrippen werkt, bestaat geen eenheid van opvatting. Korevaar komt in dit verband tot de ‘Wet van het universeel systeem’: Schepper - kosmos - aarde - plant - dier - mens - maatschappij - cultuur. De wetenschappelijke systematiek dan is de interne systematiek der afzonderlijke wetenschappen door de betreffende vakgeleerden gemaakt. De bibliografische systematiek tenslotte is die waarop boeken worden ingedeeld, in tegenstelling tot de beide vorige waar begrippen werden ondergebracht. Behalve dat de bibliografische systematiek vele elementen uit de filosofische en de wetenschappelijke systematiek bevat concentreren de verdere eigenaardigheden ervan zich vooral om de notatie (de plaats van de groep in het systeem) en de groep ‘algemeen’. De principiële behandeling van de problematiek en de methodiek van de groep ‘algemeen’ vormt met de erop aansluitende beschouwing over de ‘gezichtspunten’ waaronder men een boek kan bekijken een aantrekkelijk van originaliteit getuigend gedeelte van Korevaars theorie. Het zou te ver voeren op de vele theoretische beschouwingen van de schrijver in te gaan. In het Tweede Deel van het boek, dat de ontwikkeling van de systematiek van de Delftse Bibliotheek behandelt, worden deze beschouwingen zeer uitvoerig uitgewerkt en hun toepassing verklaard. Mijn bezwaar hier echter is dat de filosoof Korevaar niet kan nalaten sommige punten wel heel erg uitvoerig te behandelen, zo wijdt hij twee volle bladzijden (51, 52) aan de ziel, maar aan de andere kant geeft hij van de kunst, die tegenwoordig lang niet altijd schone kunst meer is, op blz. 63 wel weer een aardige karakteristiek. Bij dit tweede deel, dat tenslotte zijn bekroning vindt in het indelingsschema van de Delftse Bibliotheek, moet ik melding maken van een volkomen foutief | |
[pagina 126]
| |
gezette zin op blz. 70. Regel 5 v.o. moet waarschijnlijk gelezen worden: ‘Kijkt men vanuit de sociologie naar omhoog, dan ontmoet men louter hulpwetenschappen’. Het is jammer dat het boek ook verder nogal ontsierd wordt door storende drukfouten. Ik noem bijv. mot = moet (blz. 32), deeltes = deeltjes (52), viel = ziel (62), ign = eigen (107), vele malen y = ij, terwijl op blz. 58 en 87 verwezen wordt naar ‘(pag....)’, en op blz. 48 foutief verwezen wordt (21 i.pl.v. 29). Het Derde Deel van het boek tenslotte bespreekt de principes en de praktijk van het indelen van boeken op een gegeven universeel bibliografisch systeem. Het is goed ons te bezinnen over het hoe en waarom van onze systematische indelingssystemen. Bij de meeste grote wetenschappelijke bibliotheken is het systeem in de praktijk gegroeid en telkenmale incidenteel gewijzigd, zoals dat bijv. bij de Library of Congress in Washington en bij de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage het geval is, die hun indeling van de sociale wetenschappen, die beide van ongeveer 1920 dateerden, nog zeer onlangs resp. in 1950Ga naar voetnoot1) en 1948Ga naar voetnoot2) grondig herzien hebben. Korevaar is zo fortuinlijk geweest in zijn langdurig bibliothecariaat het Delftse systeem van de grond af geheel nieuw te kunnen opbouwen tot een harmonisch monument. Hij zelf zal de laatste zijn dit resultaat als de hoogste wijsheid te beschouwen, maar met zijn systeem heeft hij een alleszins bruikbaar apparaat geschapen dat tezamen met de vele nuttige beschouwingen in zijn boek nog tal van jaren ons behulpzaam kan zijn bij het oplossen van de vraagstukken die zich altijd weer voordoen bij de systeembouw in onze bibliotheken.
's-Gravenhage, Mei 1952 A.J. de Mooy. | |
Dr. Ernst Kyrisz. Verzierte Gotische Einbände im alten Deutschen Sprachgebiet. Stuttgart, Max Hettler Verlag, 1951.In dit nieuwe standaardwerk over de oude Duitse boekbanden, het resultaat van nasporingen in 43 Duitse bibliotheken in Württemberg, Beieren, Keulen, Praag en Olmütz gedurende twintig jaar, zijn gegevens verzameld over de versiering van banden met losse boekbindersstempels tussen circa 1467 en 1552. Terwijl er van de Duitse rolstempels en paneelstempels reeds uitvoerige beschrijvingen waren voltooid door Konrad Haebler en Ilse Schunke, was er tot nu toe geen speciale studie gemaakt van de losse stempels, hoewel een aantal hiervan in werken als die van Gottlieb, Weale en Goldschmidt waren beschreven. Dr Ernst Kyrisz is de eerste, die een onderzoek heeft gewijd aan deze losse Duitse boekbindersstempels, en het materiaal, dat hij gedurende twee decennia heeft verzameld, is in dit werk gerangschikt en toegankelijk gemaakt voor verder onderzoek. Slechts 5% van zijn gegevens heeft betrekking op rolstempels en paneelstempels. Schrijver heeft zijn gegevens gerangschikt volgens boekbinderswerkplaatsen, en wel 38 kloosters, 32 boekbinders, 5 werkplaatsen, die bekend zijn door initialen of wapens en 111 werkplaatsen, die bekend zijn, doordat zij bepaalde stempels hebben bezeten. De banden, afkomstig uit deze binderijen zijn alle opgegeven, voorzien van de signatuur van de bibliotheek, waar zij worden bewaard. Deze registratie, een arbeid die grote scherpzinnigheid, nauwkeurigheid en volharding vereiste, kon alleen een ervaren bandenkenner als Dr Kyrisz volbrengen. Wanneer het afbeeldingsmateriaal, dat bij het register behoort, zal zijn uitgegeven, zullen zij, voor wie de banden in de Duitse bibliotheken onbereikbaar zijn, het werk van Dr Kyrisz als een bron voor hun onderzoekingen kunnen raadplegen. Voorlopig kunnen de korte | |
[pagina 127]
| |
beschrijvingen en verwijzingen naar afbeeldingen in andere werken reeds dienst doen om bepaalde stempels en boekbanden te identificeren.
E. de la Fontaine Verwey. | |
Claus Nissen. Die botanische Buchillustration, ihre Geschichte und Bibliographie. 2 Bände in Quart. Hiersemann Verl. Ges. m.b. H. Stuttgart. 1951-1952. Prijs per Lieferung 24. - DM. 4 Lief.Bij het verschijnen van de eerste Lieferung werd dit grootse werk reeds besproken (Het Boek, 30.375 v.). Thans is het geheel gereed. De eerste band, Geschichte, telt 264 blz., als volgt verdeeld: Einleitung 14 blz.; Altertum und Mittelalter p. 15-37; Renaissance p. 38-65; Barock p. 66-101; Neuzeit p. 101-234, verdeeld over Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal, Duitsland, Zwitserland, Rusland, Skandinavië, Nederland (2 blz.), België, Die Botanikmalerei ausserhalb Europas, p. 234-243; Anhang en Schrifttum (p. 243-264). De tweede band, Bibliographie, telt 324 blz. De eerste 204 blz. geven naar de schrijvers geordend, alphabetisch 2207 titels van boeken met botanische afbeeldingen. Dan volgt II, Zeitschriften, Anonyme und Serienwerke, naar de titels die door genummerd zijn (2208-2287; p. 205-236). Daarop komt het Register I. Künstler, waarin men direct kan zien: Drucker, Kolorierer, Lithograph, Photograph, Stecher, Radierer, Verleger, Xylograph, Holzschneider, Zeichner, Maler. p. 239-274. Register II, Pflanzen, loopt van blz. 275-292, Register III is getiteld: Länder (p. 293-302). Hierin zijn de werken uit de verschillende landen (verkort) chronologisch aangegeven. Het IVde register omvat de Verfasser (p. 303-316), terwijl het boek besluit met Nachträge und Verbesserungen (p. 317-321) en een Inhaltsverzeichnis (p. 322-324). In de vorige bespreking uitte ik reeds mijn bewondering voor de enorme prestatie van Nissen om al deze gegevens bijeen te brengen, en ik kan dit alleen maar herhalen! Bij ieder boek geeft hij op het aantal figuren, resp. platen, vaak de herdrukken, delen die afzonderlijk verschenen zijn, enz. Van de schrijvers zijn biografische gegevens opgenomen, zodat dit werk een schat van gegevens bevat. In de vorige bespreking schreef ik, dat naar Flora Batava verwezen werd, maar dat die niet te vinden was. Deze staat in de Rubriek Serienwerke, zodat ik die opmerking terug moet nemen. De aanvulling bij Blankaart, die ik toen gaf, is in de Nachträge opgenomen, een bewijs van de zorg, die Nissen aan zijn werk heeft besteed. Tot mijn spijt ontbreekt een verwijzing naar het botanische werk van Leeuwenhoek. Bij de Länder valt het op, dat Frankrijk eerst met 1605 begint, terwijl bij Niederlande (w.o. Belgie) als eerste wordt genoemd Jonghe (Pilze) 1564, terwijl Dodonaeus toch beslist eerder is geweest. Zo zullen er wel meer kleinigheden zijn, maar zij doen niets af aan het definitieve oordeel, dat Nissen hier een standaardwerk heeft geschapen, waarop hij trots mag zijn. A. Schierbeek | |
F.A. Schmidt-Künsemüller: Die Erfindung des Buchdrucks als technisches Phänomen. Gutenberg Gesellschaft. Mainz 1951. 124 p. 8o Ladenpreis 9 D.M.; Vorzugspreis Mitglieder Gutenb. Gesellsch. 6 D.M.Dit boek, dat ons tracht een beeld te verschaffen van de techniek der eerste boekdrukkers in verband met de geestelijke stromingen van de | |
[pagina 128]
| |
late middeleeuwen en de opkomende renaissance en tegen de achtergrond van de algemene technische ontwikkeling van die tijden, verdient zeker de belangstelling van allen, die zich met het probleem van de uitvinding der boekdrukkunst bezig houden. Op eenvoudige wijze worden alle technische problemen ontwikkeld en de details in noten aan het slot verwerkt, zodat men bij het lezen niet de indruk krijgt van overlading. Het boek zelf leest niet gemakkelijk, maar dat is niet de schuld van de auteur, doch van de gebruikte lettertype, hetgeen door interliniëring niet wordt opgeheven. Van de schat van technische gegevens, die het boek bevat, kan in dit kort overzicht slechts een enkel punt de revue passeren. Hier past het alleen het voornaamste te releveren en te bespreken, al mogen ook tal van andere problemen, van secundaire betekenis, de moeite van het bestuderen zeker waard zijn. De schrijver tracht ons aan de hand van de bestaande gegevens - hij brengt geen nieuwe naar voren - een historisch relaas te geven van het vermoedelijk verloop van de uitvinding van Gutenberg. Want dat er naast Gutenberg nog anderen in het geding zouden kunnen komen, wordt door hem als quantité négligeable behandeld. Bij elke uitvinding kan men onderscheiden het tijdperk van de proeven, die tot de uitvinding hebben geleid, de eigenlijke uitvinding en de technische verbeteringen aan de uitvinding aangebracht. Stelt men de bruikbaarheid op de voorgrond, dan is men geneigd de eigenlijke uitvinding te verschuiven tot het tijdstip, dat de uitvinding in de praktijk lonend is gebleken. In die gedachtengang beweegt zich de schrijver, die als uitgangspunt kiest de spreuk van Goethe: Was ist das Erfinden? Es ist der Abschlusz des Gesuchten. Het hoofdprobleem wordt daarbij door schrijver zeer juist en scherp gesteld: het mechaniseren van het schrift. Om dit doel te bereiken heeft Gutenberg zich (volgens schrijver, want alles is meer of minder hypothetisch) twee uitgangspunten gekozen. Het eerste uitgangspunt: het vervangen van het schrift door de druk behoeft hier geen uitvoerige bespreking. Het drukken als vermenigvuldigingsmethode was bekend uit het procédé der blokboeken. Bij het tweede uitgangspunt: het inschakelen van het metaal bij het drukken (de blokboeken werden van hout gedrukt) ligt dan ook het cardinale punt van de uitvinding. Evenals de andere schrijvers gaat de auteur er van uit, dat Gutenberg hiertoe gekomen is door zijn bekendheid met het vervaardigen van de munt. Hij stamde uit een patriciersgeslacht, waarin het ambt van muntmeester werd uitgeoefend en alléén aan het feit, dat zijn moeder geen patricienne geweest is, zou het te wijten zijn, dat ook hij niet tot dat ambt is toegelaten. Hij zal dus zeker op de hoogte zijn geweest van alle finesses betreffende het vervaardigen van de munt en het ligt dus voor de hand hier een aanknopingspunt te zoeken. Dat zal dan wel hierin gelegen zijn, dat Gutenberg uit de muntfabricatie, het vervaardigen van munten in elke gewenste hoeveelheid, heeft besloten tot het vervaardigen van losse metalen letters in elke gewenste hoeveelheid. Het wordt volgens schrijver dus zó: de blokboeken hebben Gutenberg op het idee van het drukken gebracht; de losse metalen letter - gebruikt o.a. bij opschriften op boekbanden - heeft hem gebracht tot het drukken met losse metalen letters; de muntfabricatie op dat van het vervaardigen dezer losse metalen letters. Hoe dit laatste te verwezenlijken? En hier valt de schrijver mij tegen. Hij begint onmiddellijk met het inschakelen van een gietprocédé. Men begrijpe mij goed. Ik wil niet beweren dat het Gutenberg niet gelukt zou zijn een gietinstrument te construëren, dat aan de eis: het in elk gewenst quantum leveren van los lettermateriaal - zou kunnen voldoen. Ik zou alléén willen stellen, dat dit hem eerst na lang experimenteren gelukt is, dat het niet het uitgangspunt zal zijn | |
[pagina 129]
| |
geweest, doch de slotacte en dat hij begonnen zal zijn met iets eenvoudigers, wanneer dat te zijner beschikking stond. Stond nu Gutenberg een eenvoudiger procédé ter beschikking? Mijns inziens wèl. Wanneer men aanneemt dat Gutenberg van de muntfabricatie is uitgegaan, dan ligt het dus voor de hand aan te nemen, dat Gutenberg allereerst op de gedachte gekomen zal zijn het essentiële bestanddeel van deze fabricatie te transplanteren op de vervaardiging van het lettermateriaal. Wat was ten tijde van Gutenberg het essentiële bestanddeel van de muntfabricatie? De munt werd destijds vrijwel uitsluitend ‘geslagen’, niet ‘gegoten’. Op vrijwel dezelfde wijze, waarop de munt wordt geslagen, zodat de beeldenaar verhoogd, en relief, op de munt komt te staan, kan men ook een rechthoekig metalen plaatje slaan, waarop een willekeurige letter ‘en relief’ voorkomt. Fixeert men deze letterplaatjes op een gladde plaat als basis, hetgeen destijds zeker bekend was, dan is de te drukken pagina ‘gezet’ en gereed voor de druk en kan men de letterplaatjes, na gemaakt gebruik, weer los maken om ze voor een volgend zetsel te gebruiken. Daarbij komt geen stempel (in de zin van poinçon, punch), geen matrijs, en geen gietinstrument van pas. Door eenvoudig het procédé van het slaan der munt aan de omstandigheden aan te passen moet het Gutenberg mogelijk zijn geweest een voldoende hoeveelheid lettermateriaal te verkrijgen om daarmede, zij het dan op zeer primitieve wijze, te drukken. Proeven door de Heer S. Hartz te Haarlem genomen, hebben tot dit resultaat geleid. Het is dus zeker aannemelijk, dat Gutenberg van dit procédé en niet van het gietprocédé zal zijn uitgegaan. Dat de uitvinder later op de giettechniek is overgegaan, ligt voor de hand en valt ook te verklaren. Maar dit simpele technische begin, dat ook aansluit bij hetgeen omtrent de proeven van Gutenberg (vóór 1439 te Straatsburg genomen) is overgeleverd, mis ik in dit overigens zeer interessante boek. 't Is de oude kwaal. Men is zozeer gewend om bij de vervaardiging van lettermateriaal aan gieten te denken, dat de mogelijkheid, dat het anders - en eenvoudiger, hoewel gebrekkiger - kan, niet meer spreekt. Dit ‘slaan’ van het lettermateriaal is een doodlopend spoor geweest, zoals het luchtschip een doodlopend spoor is geweest in de aviatiek. Daarenboven was het door het proces te Straatsburg bekend geworden, want meent U nu niet, dat de mensen te Straatsburg daar destijds niets van gesnapt hebben. In dat verband zijn de proeven van Prokop Waldfoghel (uit Praag afkomstig) te Avignon nog te vermelden. Het was dus tijd om de zaak over een andere boeg te gooien: het procédé was technisch onvolmaakt en het was uitgelekt. De nieuwe stoot aan de uitvinding door Gutenberg gegeven, die na jaren van experimenteren de oplossing zal hebben gebracht, was het gietprocédé: der Abschlusz des Gesuchten. H.A. Warmelink. | |
G.W. Wolthuis, Duivelskunsten en sprookjesgestalten. Studiën over literatuur en folklore. Mariken van Nieumeghen. Amsterdam, Uitgeverij v.h. C. de Boer Jr., 1952. 4o. 197 blzz. met 12 illustraties. - Prijs: fl. 8.90.Ook al valt een bespreking van dit werk, meer litterair en folkloristisch dan bibliografisch georiënteerd, feitelijk buiten ons kader, toch is er zeker enige aanleiding het hier met een enkel woord van waardering aan te kondigen. Want de geliefde, haast onsterfelijke Mariken van Niemeghen vormt de kern, waarom deze studiën zich bewegen en herhaaldelijk is er sprake van haar manifestatie in de vroege Vorsterman- en Jan van Doesborch-drukken. Reeds sinds jaren volg ik met grote belangstelling de zeer oorspronkelijke en verrassende resultaten, waartoe onderzoek van vroege, vaak weinig bekende bronnen de heer Wolthuis in zijn | |
[pagina 130]
| |
Mariken-nasporingen heeft geleid. De verspreiding van verwante verhalen in Duitsland en Italië, de latere bewerkingen, haar omgang met de duivel, haar biecht en boete, het is door hem in breed, internationaal verband gezien en behandeld. Deze verspreide opstellen, in de loop der jaren in Neophilologus, English Studies, Levende Talen, enz. verschenen, zijn hier thans, dikwijls met grote veranderingen en verbeteringen, verzameld en in verschillende rubrieken ondergebracht. ‘Dat daarbij wel eens herhalingen voorkomen, bleek onvermijdelijk’, gelijk Schrijver in zijn Voorwoord zegt. Inderdaad, en zo zal men bv. op meer dan één plaats en ten dele hetzelfde vermeld vinden over de houtsneden in de vroege drukken en de datering, die daarop berust, over Van Mierlo's toeschrijving van het spel aan Anna Bijns, enz. Wie dus het boek als een doorlopend verhaal wil lezen, zal er zich rekenschap van dienen te geven, dat het daartoe niet bestemd is. Het is een collectie verzamelde opstellen, een collectie ondertussen, die, verspreid als deze waren, een samenvatting ten volle verdiende. Een uitvoerige toelichting bij de aardige illustraties en een register verhogen de waarde van het werk. Te hopen valt, dat Schrijver zijn voornemen, verdere studiën te publiceren uit de hem zo vertrouwde wereld van duivel en sprookje als vervolg op dit eerste deel, zal kunnen volbrengen. 's-Grav., April 1952. M.E.K. | |
Virgilius. Facsimile van de oudste druk van het Vlaamse volksboek, ingeleid door Dr. Jan Gessler.... met kanttekeningen bij de illustratie... door Fr. van den Wijngaert. Antwerpen, Uitgeverij ‘De Vlijt’, 1950. 4o. 79 gep. en 40 ongep. blzz. - Prijs ingen. fl. 8.90.Met volle instemming kan men hier deze facsimile-druk met Prof. Gessler's voortreffelijke inleiding aankondigen. De wijze, waarop door hem in zeer beknopte en toch altijd boeiende, kristalheldere vorm een schat van historische en folkloristische bizonderheden over het oude volksboek zijn samengevat, is meesterlijk. In het eerste hoofdstuk wordt ons de grote Mantuaan geschetst en zijn geleidelijke metamorphose in de middeleeuwen van dichter tot leidsman naar Hel en Purgatorium, tot profeet op grond van de later verchristelijkte voorspelling in de vierde Ecloga, en ten slotte tot tovenaar. Uitstekende noten staven het verhaalde. In het tweede hoofdstuk, ‘De volksboeken van Virgilius’, zijn achtereenvolgens de Franse, Vlaamse en Engelse versies behandeld. Overtuigend wordt aangetoond, dat het Vlaamse boek geenszins een letterlijke vertaling is van Les faictz merveilleux de Virgille, gelijk wij bv. in onze Ned. Bibliographie bij no. 2145 op gezag van J. te Winkel hebben aangenomen. Wel is er stellig verwantschap, maar in de Nederlandse tekst komt menige episode voor - door Prof. Gessler aangehaald -, die in de Franse ontbreekt. De Engelse versie is blijkbaar een vertaling van de Nederlandse. Dat Anna Bijns de Nederlandse Virgilius bewerkt zou hebben - een stokpaardje van Van Mierlo! - wordt hier, en bijna zou ik zeggen ‘gelukkig’, niet vermeld. Hoofdstuk drie geeft een ‘Beknopt overzicht van het oudste volksboek’. Mijn volle bewondering voor deze paraphrase, die in compacte vorm het oude verhaal zo knap weergeeft. Op de drie uitstekende hoofdstukken volgt een vierde van andere hand, door Frank van den Wijngaert, getiteld ‘Kanttekeningen bij de illustratie van de Vlaamse en Hollandse uitgaven’. In tegenstelling tot de voorgaande worden hier met veel omhaal van woorden ietwat simplistische theorieën aangaande ‘volkse’ kunst verkondigd, die, naar ik meen, zichzelf reeds lang overleefd hebben. Beweringen over ‘spontane en ons thans zo ontroerende prenten... gesneden door mensen uit het volk, ten behoeve van het volk’ en over ‘volksruige aantrekkingskracht’; lieve fantasietjes over houtsneden, die terecht kwamen ‘op de wand | |
[pagina 131]
| |
van de armste boerenstulp of de nederigste arbeiderswoning’ en verhalen over latere houtsneden ‘uit haar volkse sfeer ontheven’ door kunstenaars als Dürer en Lucas van Leyden, tengevolge waarvan de ‘eenheid van het handwerk wordt verbroken’. Veroordeeld dus bv. het prachtige Missale Traiectense (Leiden, Jan Seversz. 1514-'15), met houtsneden en al verzorgd door Lucas van Leyden? En zijn er vóór 1486 ‘welbeschouwd’ geen boeken gedrukt, ‘waarvan de verluchting in volstrekte overeenstemming was met de inhoud van de tekst’? (p. 64). Hoe past in dit onwezenlijke schema, om maar een heel enkel voorbeeld te noemen, de Dyalogus creaturarum (Gouda, Ger. Leeu, 3 Juni 1480; CA. 560) met zijn alleraardigste adaequate houtsneden? Wenst men meer voorbeelden, Conway biedt ze te kust en te keur. Als positieve bijdrage kan ik aan het hoofdstuk toevoegen (op p. 77), dat van de Engelse Virgilius-versie, door Jan van Doesborch te Antwerpen gedrukt, volstrekt niet uitsluitend een ex. (‘een unicum?’) te Oxford in de Bodleian Library aanwezig is, maar bovendien een compleet ex. te New York in de Pierpont Morgan Library, vermoedelijk hetzelfde, dat Proctor, Jan van Doesborgh onder no. 16 nog als eigendom van Britwell Court signaleerde. Ook is er een fragment van 2 bll. in University Library te Cambridge. Dit alles vindt men vermeld bij NK. 4052. Na een Lijst der afbeeldingen, een goede keus uit de vroegere en latere uitgaven, volgt de kern, het facsimile van de oude Antwerpse druk door Willem Vorsterman. Vooral waar het, als hier, gaat om een vrij onbereikbaar unicum, vormt dit een kostbaar bezit voor velen. Misschien heeft het enig belang, als ik hier vastleg, dat de houtsnede op bl. 3a van het boek, gevecht van een ruiter met twee strijders te voet, door de heer Van den Wijngaert voor Duits gehouden (p. 69), me eveneens bekend is uit twee andere volksboeken, door Vorsterman gedrukt. Dat zijn de Historie van Hughe van Bourdeus, defect ex., zonder jaar, door ons op c. 1540 gedateerd (NK. 3163) en de Historie van Margarieten van Lymborch van 1516 (NK. 3168). Uit het eerste werk heeft W. Nijhoff de houtsnee indertijd gereproduceerd in zijn Art typographique (Vorsterman pl. XXXI. 196) en er blijkt uit, dat het blok daar al iets meer versleten is dan hier, hetgeen niet in strijd is met de approximatieve datering op 1540 en met die van de Virgilius op c. 1525. In beide afdrukken zal, wie goed kijkt, een wormgaatje opmerken - bij het middel van de gevallen krijgsman -, een mankement, dat in die van Margariet van Lymborch, dus in 1516, nog niet aanwezig was. Tot slot, hulde aan Prof. Gessler's mooie en kundige publicatie!
's-Grav., Febr. 1952. M.E.K. | |
Mariken van Nieumeghen. Reproductie van de post-incunabel van W. Vorsterman... Tekst met aantekeningen... Inleidende bijdragen door Dr J. van Mierlo, Dr Luc Debaene, Dr A.L. Verhofstede en... Dr Rob. Roemans en G.W. Wolthuis. 2e druk. Antwerpen, Uitgeverij ‘De Vlijt’, z.j. (1951). 4o. LXXV + 134 blzz. - Prijs geb.: fl. 9.50.Ongeveer een jaar, nadat de eerste druk van de pers is gekomen, bleek reeds een tweede nodig te zijn. Een duidelijk bewijs, hoe groot de Mariken van Nieumeghen bewondering en verering nog altijd is. Troetelkind van menig leraar is ze geliefde stof bij het onderwijs geworden, en tegelijk hangen er problemen om oorsprong en relaties, die haar ook als studieobject aantrekkelijk maken. Nieuw is in deze uitgave, vergeleken bij de eerste druk, de Analytitische Bibliographie van Mariken van Nieumeghen door Roemans en Wolthuis, die niet minder dan 255 nos. bevat en, chronologisch gerangschikt, meer dan drie eeuwen omvat. Een hoogst belangrijke toevoeging. | |
[pagina 132]
| |
Want hierdoor hebben we thans een voortreffelijke gids verkregen in de doolhof, die de eindeloze reeks artikelen en de vele boeken, aan Mariken gewijd, langzamerhand dreigde te worden. Beknopte analyses van de geciteerde opstellen en werken verhogen er de waarde van, evenals het bijbehorend Ideologisch en Personenregister. Bij vluchtig gebruik van het laatste miste ik één naam, die van Worp, in ieder geval genoemd in de nos. 60, 97 en 99. Tot het voorwerk behoren verder twee hoofdstukken van Van Mierlo, over De Tijd en een Algemene Ontleding, een goede verhandeling van Debaene over Letterkundige Bedrijvigheid in het begin der XVIe eeuw, terwijl Verhofstede, die de leiding van het geheel had, behalve het Voorbericht, een hoofdstuk bijdroeg over Oorspronkelijke Vorm, Ouderdom en Auteurschap, waarin, mèt eigen beschouwingen, lange citaten uit opstellen van Van Mierlo betreffende ouderdom en auteurschap - Anna Bijns! - zijn weergegeven. Zo worden we, gestemd en gesteund door het voorwerk, geleid tot de kern, de fascimile-druk zelf. Aesthetisch beschouwd is dit gedeelte niet geslaagd. Aan de ene kant, beurtelings op een linker- of rechterpagina, de gefascimileerde tekst, terwijl op de tegenoverliggende bladzijde Van Mierlo's afschrift van die tekst staat. In een brede marge, bijgevolg ook weer afwisselend rechts of links, verklarende noten. Bovendien zijn er dikwijls nog voetnoten, soms van twee soorten en dan in twee verdiepingen afgedrukt. Deze indeling, met een te grote verscheidenheid van lettertypen - gothisch, romein, cursief - en de storende combinatie van vette en gewone cijfers, levert een rommelig aspect op. Al valt hier dus voor wie van rustige, harmonische bladspiegels houdt, veel aan te merken, het feit, dat naast elkaar de oorspronkelijke tekst van Vorsterman's uitgave en Van Mierlo's afschrift ervan staan, zal menige gebruiker welkom zijn. Critische lieden, omdat ze dit afschrift met één oogopslag kunnen controleren, anderen, min vertrouwd met oude typen en nog minder met afkortingen, vermoedelijk eveneens. Zo is er een heel wat zuiverder werkinstrument tot stand gekomen dan de uitgave, vol emendaties en supposities, die Leendertz indertijd in zijn Middelnederlandsche dramatische Poëzie heeft gegeven. Terecht werd door Van Mierlo reeds vroeger gewezen op de gevaren van diens al te critische tekst waardoor ‘het juiste inzicht ten zeerste verhinderd’ is (hier aangehaald op p. XXXV). Philologische critiek bij Van Mierlo's noten laat ik aan anderen over, maar enkele algemene opmerkingen volgen hier. P. 20, noot bij r. 169 ‘Ghi laecht mi lieuer in die maze’. Van Mierlo leidt hieruit af - zie ook zijn opmerking p. 8, bij r. 5 -, dat de dichter niet op de hoogte is van de juiste topographie van zijn verhaal. De moei had volgens hem ‘Rijn’ moeten zeggen. Kan een Nijmegenaar zijn medemens dan niet naar de Maas of de Ysel verwensen en moet dat noodzakelijk naar de Waal zijn? (Waal, zo heette en heet, dit ter instructie van wie het niet mocht weten, de Rijnarm, waaraan Nijmegen ligt!). Ondertussen houd ik het ervoor, dat het noemen van de ‘Maze’ een geheel andere oorzaak heeft gehad en wel rijmdwang. De riviernaam moest immers rijmen op het volgende ‘tot eenen aze’. Het prozaverhaal, ons alleen in het Engels bekend, maar welhaast zeker naar een Nederlands voorbeeld vertaald, geeft steun aan mijn veronderstelling. Daar helemaal geen Maas of Waal, doch ‘I had leuer that ye lay in the ryuer than in my howse’ (bl. 2b). Een zwak argument vermoedelijk voor degenen, die zich met hand en tand hebben verzet tegen mijn theorie der prioriteit van het prozaverhaal, in 1929 in De Nieuwe Taalgids uiteengezet. Voor mijzelf echter, die ook na een hernieuwde bestudering van het probleem de argumenten voor prioriteit van het spel nooit overtuigend heb kunnen vinden en bij mijn vroegere opvatting blijf, zeker van betekenis. Bepaald onjuist is Van Mierlo's noot bij r. 738, onderaan: ‘neersticht (afkortingsteken vergeten)’. De oorspronkelijke tekst heeft hier ‘neer- | |
[pagina 133]
| |
stichʒ’ en het teken ʒ is de gewone afkorting, niet alleen voor at, et, iet (bv. dʒ, mʒ, nʒ), maar eveneens voor eit. Men vergelijke hier r. 1222, waar ‘godh3’ staat, door Van Mierlo zonder verdere opmerkingen terecht als ‘godheit’ opgelost. Is het inderdaad zo noodzakelijk in r. 229 ‘Comt nv tot mi ende mi beclaghen’ het woord ‘helpt’ na ‘ende’ in te lassen en in r. 408 ‘Can ick desen naem niet doen veranderen’ het woord ‘haer’ vóór ‘desen’ in te voegen, gelijk trouwens vroeger ook Leendertz, Beuken en Wolthuis hebben gedaan? Verder waren de al te vernuftige noten bij rr. 2, 71 vv. en 568 en het gegoochel met jaartallen overbodig geweest, indien Van Mierlo, gebruik had gemaakt van het Engelse verhaal, waar de moei niet drie, doch slechts één jaar dood wordt genoemd. Bij een bespreking van Beuken's uitgave in het Museum van April 1932 heb ik daarop gewezen. Een résumé van mijn bespreking kan men hier vinden in de Analytische Bibliographie door Roemans en Wolthuis, op p. LVIII, no. 164. Mocht het boek nog eens een derde druk beleven, dan is het geraden meer zorg aan de correctie te besteden. Zelfs op het titelblad komen drukfouten voor. Soms een gevolg der samenwerking van te veel personen? Daaraan is misschien ook te wijten, dat wie nu eens graag precies zou willen weten op welk jaar Van Mierlo cum suis de oorspronkelijke druk van Vorsterman dateren, geen bevredigend antwoord vindt. Debaene, op p. XX, zegt ‘(circa 1518)’. Van Mierlo op p. XXVI, enigszins vaag, ‘ca. 1520’, op p. XXXI blijkbaar ‘1519’ en volgens p. XXXVI ‘Ons spel is niet ouder dan, op zijn vroegst, ongeveer 1519’. Indertijd hebben Nijhoff en ik in onze Ned. Bibliographie onder no. 1089, nog op gezag van Leendertz, als datering c. 1518 aangenomen. Ook in mijn opstel over De houtsneden in Mariken van Nieumeghen (in dit tijdschrift XVIII, ao 1929, p. 186), ben ik bij deze datering gebleven, schoon op geheel andere gronden dan Leendertz. Thans echter kan en moet ik de datering verbeteren. In de Hystorie van Margarieten van Lymborch, eveneens door Vorsterman gedrukt en wel in het jaar 1516 (en vermoedelijk op 1 Januari; zie NK. 3168) trof ik op bl. 5a een houtsnee aan, geheel identiek met die op bl. 6b van Vorsterman's Mariken-editie. Het is die, voorstellend Mariken's eerste ontmoeting met de duivel; zij, neergehurkt, haar mandje aan de arm; Moenen, staande, met uitgestrekte rechterhand (afgebeeld o.a. in deze uitgave op p. 26 en bij mijn genoemd opstel in dit tijdschrift XVIII, op p. 180, als afb. IV). Een vergelijking der houtsneden in de Mariken - helaas in de facsimile-uitgave en niet in het origineel - en in de Hystorie van Margarieten bewees me, dat hoewel beide nog in vrij gave staat verkeren, er toch kleine mankementjes in de laatste voorkomen, die in Mariken nog niet aanwezig zijn. Ook op logische gronden moet de Mariken-uitgave vóór de Hystorie van Margarieten gesteld worden. Want toen de laatste gedrukt werd, beschikte de drukker al over het houtsneeblok, dat met de tekst van de Margariet niets heeft uit te staan en er uitsluitend als vulling is gebruikt, terwijl het organisch in de Mariken thuis hoort en daarvoor gesneden was. Dus blijkt de Mariken gedrukt te zijn vóór het werk van 1516 (en vermoedelijk van 1 Jan. 1516) en zal men goed doen voor haar in het vervolg de vervroegde datum van c. 1514 of 1515 aan te nemen. Zal hierdoor Van Mierlo's toeschrijving aan Anna Bijns soms gaan wankelen en heeft men nu te aanvaarden, dat deze Antwerpse maagd reeds om en aan haar 21e jaar het spel heeft geschreven of bewerkt? Wat mij betreft, er zullen overtuigender bewijzen moeten worden gegeven dan degene, die ons tot heden overgelegd zijn, eer ik aan haar auteurschap geloof. Zo bezitten wij thans twee fascimile-uitgaven van de Mariken van Nieumeghen. De jongste wint het in het gebruik en biedt veel en velerlei meer. Uit een aesthetisch oogpunt echter is de uitgave van Mart. Nij- | |
[pagina 134]
| |
hoff, met een kort naschrift van Leendertz, die in 1904 is verschenen, te verkiezen.
's-Grav., Maart 1952. M.E.K. | |
Van den Vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 door Dr W. Gs Hellinga. Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1952. groot 4o. VIII + 343 blzz., in 2 kol. - Prijs geb.: fl. 28. -Een kort woord ter aankondiging van deze uitgave, die een ieder, voor wie de Reynaert een der toppen, zo niet de top van onze Middelnederlandse letterkunde betekent, ten zeerste verheugen zal. Critisch en critischer geworden is een tegenwoordige generatie - en terecht - niet meer tevreden met uitgaven van teksten, vernuftig samengesteld uit diverse handschriften naar het beste, maar dan toch altijd persoonlijke oordeel van de een of andere geleerde of hooggeleerde interpretator. Regelrecht naar de bronnen. Zelf zien, zelf kunnen vergelijken, zelf concluderen. Dit ideaal is thans voor de Reynaert, dank zij Prof. Hellinga's stoere arbeid, bereikt. Hier vindt men bijeen ‘al die teksten... die de neerlandici een brede grondslag verschaffen voor een veelzijdig georiënteerd onderzoek van de REYNAERT in de Middeleeuwen’. Hetgeen Hellinga reeds beknopt verklaard en toegepast had in zijn mooie uitgave van het Comburgse Reynaert-handschrift (in 1940) en breder heeft uiteengezet in het opstel ‘Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs’ (verschenen in Huldeboek Pater Dr Bon. Kruitwagen, ao 1949) als theoretische eisen voor een goede diplomatische teksteditie, is thans, zichtbaar en tastbaar, door hem in practijk gebracht. Naast elkaar, duidelijk onderscheiden, geeft hij in dit eerste deel de nauwkeurige afschriften van de drie volledige Reynaerthandschriften, het Comburgse, Brusselse en Dyckse, en van de drie fragmenten in handschrift, van Van Wijn, het Rotterdamse en het Darmstadtse, benevens van de z.g. Cambridge Reinaert Fragments, geen handschrift, maar een druk van Ger. Leeu te Antwerpen en indertijd reeds door Campbell beschreven (Suppl. II. 977a). Een toevoeging van betekenis aan dit kostbare vergelijkingsmateriaal vormen nog de afschriften van twee andere incunabelen, zeldzaam gelijk de handschriften, de Goudse druk door Ger. Leeu van 17 Aug. 1479 met het Nederlandse prozaverhaal (waarbij vermeld zijn de varianten uit de latere Delftse druk van 4 Juni 1485) en de vroege Utrechtse uitgave van Ketelaer en Leempt, de Reynardus Vulpes in Latijnse verzen, als unicum bewaard in de Deventer Athenaeum-Bibliotheek. Aan de waardevolle tekstuitgaven gaat een ‘Verantwoording van de uitgave’ vooraf, beknopt en duidelijk. Wie soms de kinderlijke gedachte mocht hebben, dat dergelijke edities in een vloek en een zucht te construeren zijn, zal uit deze inleidende ‘Verantwoording’ anders leren. Het samenbrengen en weergeven der teksten is een moeilijke, zware taak geweest, waarbij natuurlijk de allergrootste nauwkeurigheid vereist werd. Voor de voltooiing van de stevige eerste grondslag zijn we Prof. Hellinga bewondering en erkentelijkheid schuldig. Men moet ook dankbaar zijn, dat de Zwolse uitgever het aan heeft gedurfd Buitenrust Hettema's Reynaert-editie in de ‘Zwolsche Herdrukken’, van zoveel bescheidener omvang, door een breed opgevatte, geheel nieuwe bewerking te vervangen. Met warme belangstelling zien wij de beloofde delen II, met de tekstcritiek, en III tegemoet.
's-Grav., April 1952. M.E.K. | |
[pagina 135]
| |
Georg Alexander Mathéy. Das schöne Buch der letzten fünfzig Jahre. Vortrag in der Festsitzung der Gutenberg-Gesellschaft am 22. Juni 1952 im Kurfürstlichen Schloss zu Mainz. Mainz, Verlag der Gutenberg-Gesellschaft, 1952. - Kleiner Druck der Gutenberg-Gesellschaft: 52. - Prijs: D.M. 3. -Deze uitgave van de rede van Prof. Mathéy brengt ons terstond het interessante en zorgvuldig gedrukte boekje van Jhr Dr M.R. Radermacher Schorer in gedachte, dat hij aan de leden van de Stichting ‘De Roos’ heeft aangeboden in 1951, en dat is getiteld: Bijdrage tot de geschiedenis van de Renaissance der Nederlandse Boekdrukkunst. Ook deze tekst is oorspronkelijk een redevoering, uitgesproken in de 172e jaarlijkse Algemene Ledenvergadering van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1949. Hierin worden de belangrijkste kunstenaars van het boek in Nederland uit de laatste halve eeuw behandeld, onder wie De Roos, Van Krimpen en de diep betreurde Mr J.F. van Royen, die in 1942 in het concentratiekamp in Amersfoort om het leven is gekomen, wel in de eerste plaats moeten worden vermeld. Prof. Mathéy geeft een uitvoerig overzicht van de ontwikkeling in Duitsland in hetzelfde tijdperk. Aan het begin stond Karl Klingspor, die de schilder Otto Eckmann opdracht gaf tot het ontwerpen van lettertypen, die een vernieuwing zouden brengen in het Duitse boek. Een der belangrijkste kunstenaars, die boekversieringen ontwierpen was Marcus Behmer; hij verzorgde de uitgave van de Salome van Oscar Wilde voor de Inselverlag in 1903. Andere illustratoren waren Melchior Lechter en Thomas Theodor Heine, terwijl Rudolf Koch, de bekende kunstenaar van het schrift eveneens in deze jaren begon te werken. In Wenen stond de tekenaar Gustav Klimt aan de spits, terwijl ook Stuttgart een middelpunt werd voor de kunst van het boek, waar op het ogenblik Hans Meid een belangrijke plaats inneemt. In de jaren van 1920 tot 1930 was Berlijn een internationaal centrum voor kunstenaars en in Duitsland verscheen een groot aantal zeer bijzondere uitgaven. Max Slevogt was een der belangrijkste tekenaars; als de grootste kunstenaar van het boek beschouwt Prof. Mathéy echter Emil Rudolf Weisz, die steeds de eenheid in druk en versiering het zuiverst wist tot stand te brengen. Ook Prof. Mathéy zelf, die aan de Akademie in Leipzig doceert, heeft veel ontwerpen gemaakt voor grote uitgeverijen als de Inselverlag en voor vermaarde particuliere drukkerijen zoals de Cranachpresse. Na 1930 werkten enige goede Duitse kunstenaars in het buitenland voor verschillende uitgevers en de laatste jaren beginnen weer zeer fraaie uitgaven in Duitsland te verschijnen, verzorgd door Heinrich Wehmeier, Karl Staudinger e.a. Het geschrift van Prof. Mathéy is uitvoerig geïllustreerd met afbeeldingen van titelbladen, gedrukte pagina's, illustraties en boekbanden en bevat een belangwekkende inleiding over het moderne Duitse boek.
E. de la Fontaine Verwey |
|