Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Banden voor Grolier en voor Nicolaus von Ebeleben in bibliotheken te 's-GravenhageBij de voorbereidingen voor de tentoonstelling van oude boekbanden, in de Nationale Bibliotheek gehouden in September 1941, is voor de eerste maal de aandacht gevallen op twee Italiaansche banden van bijzondere waarde: een plaquette-band voor den grooten bibliophiel Jean Grolier uit het begin van de zestiende eeuw en een band voor den Duitschen edelman Nicolaus von Ebeleben, vervaardigd te Bologna in 1543. Beide stukken behooren tot een bepaalde groep van banden, waaraan gedurende de laatste decennia in buitenlandsche publicaties en tijdschriften verscheiden studies zijn gewijd; in Nederland echter heeft men zich tot dusver niet met dit onderwerp bezig gehouden, aangezien hier te lande nog geen exemplaren waren ontdekt. De beschrijving van de beide banden gaat om deze reden vergezeld van eenige toelichtingen betreffende de literatuur. Plaquette-banden zijn op beide platten gesierd met medaillons naar Italiaansche bronzen, plaquettes geheeten, die overeenkomst vertoonen met medailles, doch er in zooverre van verschillen, dat zij slechts aan één zijde zijn bewerkt en bestemd waren om op een grooter voorwerp, b.v. het gevest van een zwaard, te worden aangebracht. Gewoonlijk is op deze plaquettes een mythologisch of historisch tafereel of wel een portretkop en relief afgebeeld. In het tijdschrift The libraryGa naar voetnoot1) heeft G.D. Hobson voor de eerste maal aan een aantal plaquette-banden een verhandeling gewijd, die kort daarop, aangevuld en gewijzigd, als eerste hoofdstuk is opgenomen in zijn boek Maioli, Canevari and others (London, 1926), getiteld: On a group of bindings decorated with plaquettes. Hier zijn tien banden beschreven, versierd met medaillons naar elf verschillende plaquettes door Noord-Italiaansche kunstenaars, werkzaam | |
[pagina 254]
| |
omstreeks 1500-1520, en wel Fra Antonio da Brescia, Moderno, de meester met de initialen IO.F.F. en enkele anonymi. De banden zijn in Noord-Italië, naar Hobson aanneemt te Milaan, vervaardigd tusschen 1504 en 1512 of uiterlijk 1521 in opdracht van Jean Grolier. Zooals blijkt uit inscripties zijn zeven van deze tien werken in het bezit geweest van Grolier, terwijl nog twee ervan op de snede een beschildering vertoonen, waarbij in het midden een wapenschild kan worden waargenomen met de aanduiding van het wapen van Grolier: drie besanten met drie sterren erboven. Dezelfde beschildering kan men terugvinden op de snede van een der werken met een inscriptie van Grolier (no. VIII van Hobson's lijst), waardoor wij de zekerheid verwerven, dat de beschildering inderdaad als het wapen van Grolier beschouwd mag worden. Door het verschijnen van Hobson's werk was de aandacht op de plaquette-banden gevestigd en in de volgende jaren werden dan ook drie nieuwe exemplaren ontdekt in de Bibliothèque Nationale en de Bibliothèque Ste Geneviève te Parijs door L.M. MichonGa naar voetnoot1), terwijl Th. Gottlieb in 1928 eveneens drie exemplaren uit de Biblioteca della Brera en deBiblioteca Trivulziana te Milaan publiceerde in zijn GrolierstudienGa naar voetnoot2). Dit artikel bevat tevens een weerlegging van verschillende argumenten in het betoog van Hobson, waarvan eenige belangrijke punten hier volgen mogen. Volgens Gottlieb zijn de plaquette-banden niet in opdracht van Grolier vervaardigd, doch door hem in de handel verworven. Als bewijs voert Gottlieb aan, dat de medaillons z.i. twee aan twee op de banden voorkomen in een vaste combinatie, hetgeen een nog al simpele decoratie zou zijn op de boeken van een groot bibliophiel. Voorts zijn de medaillons niet altijd zeer zorgvuldig aangebracht en bovendien zou de beschildering van de snede met het wapen van Grolier niet voldoen aan de eischen, die de opdrachtgever mocht stellen, aangezien de kleuren: het goud van de besanten en het zilver van de sterren op een blauwe grond niet nauwkeurig zijn aangegeven. De wapens moeten volgens Gottlieb pas later op de sneden zijn aangebracht, toen Grolier de boeken had gekocht. Tenslotte betoogt Gottlieb, dat de banden niet in Milaan, doch in Venetië zijn gemaakt tot in het jaar 1515 en misschien nog later. Nog voor dit artikel geheel was afgedrukt is Gottlieb overleden | |
[pagina 255]
| |
en Hobson's antwoord in het volgende JahrbuchGa naar voetnoot1) vangt dan ook aan met een herdenking, getuigend van groote eerbied voor Gottlieb's werk; hierna volgt de verdediging van zijn standpunt, waaruit ik de voornaamste argumenten vermeld. Het aantal plaquette-banden is nu tot achttien gestegen, want Hobson voegt er twee aan toe, uit de Bibliothèque de la Ville de Troyes en uit de collectie T. de Marinis te Florence. Op deze achttien banden komen twaalf verschillende plaquettes voor, die geenszins twee aan twee doch in willekeurige combinaties zijn aangebracht; dat hierbij enkele onnauwkeurigheden zijn aan te wijzen is juist bij banden, die in opdracht zijn vervaardigd, zeer goed mogelijk, daar men deze moeilijk kan weigeren, wanneer zij voltooid zijn, terwijl men bij een uitgever niet licht een band met onnauwkeurigheden zal koopen, wanneer men nog vrij is, zijn keuze te bepalen. De snede kan niet achteraf voor Grolier zijn beschilderd, aangezien, zooals Hobson verklaart, bij de versiering van het boek eerst de beschildering van de snede wordt voltooid en daarna de bewerking van de platten; het wapen moet dus ook voor de voltooiing op de snede zijn aangebracht en dit kan alleen zijn geschied in opdracht van GrolierGa naar voetnoot2). Tenslotte betoogt Hobson, dat de banden in Milaan zijn gemaakt tusschen 1506 en 1508 op een enkele uitzondering na. Deze band wijkt in verschillende details af van de zeventien andere en is waarschijnlijk uit Venetië naar Milaan verkocht en daar in het bezit gekomen van Grolier en als voorbeeld gebruikt voor de overige exemplaren. Tot dezelfde resultaten komt E. Kyriss in een artikel, dat in hetzelfde Jahrbuch verschenen isGa naar voetnoot3); hij voegt aan de lijst van plaquette-banden een negentiende exemplaar toe uit de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart. In de volgende jaren ontdekte E. Dacier nog twee plaquette-banden in de bibliotheek te Vitré. De eerste is van bijzonder belang, omdat op de platten behalve een medaillon twee maal het wapen van Grolier voorkomt waarop de kleuren goud, zilver en blauw nauwkeurig zijn aangebrachtGa naar voetnoot4). Bovendien bevat dit werk de bekende inscriptie: Est mei | |
[pagina 256]
| |
Io. Grolier. Lugd. et amicorum. Aangezien Grolier slechts bij uitzondering zijn wapen op de banden liet weergeven, levert dit exemplaar, geheel in overeenstemming met de opvatting van Hobson, een bewijs, dat de plaquette-banden in opdracht van Grolier zijn vervaardigd. Tot nu toe zijn dan ook, voor zoover mij bekend is, geen overtuigende argumenten tegen Hobson's betoog over de plaquette-banden aangevoerd en worden zijn theorieën algemeen aanvaard. Deze banden nu zijn voor Grolier vervaardigd, toen hij in Milaan vertoefde, waar zijn vader thesaurier was voor den Franschen koning, en waar hij vervolgens zelf deze waardigheid heeft bekleed. Tot nu toe heeft men niet kunnen vaststellen, in welk jaar Grolier in Italië is gekomen, of wanneer hij in de functie van zijn vader is getreden. Uit verschillende gegevens blijkt echter, dat hij in 1508 in Milaan was en daar in dat jaar een ontmoeting heeft gehad met Aldus ManutiusGa naar voetnoot1); dat hij in 1510 thesaurier wasGa naar voetnoot2); dat hij in 1513 in het kasteel van Milaan was ingesloten, toen dat belegerd werd door de ItalianenGa naar voetnoot3). Daarna is hij waarschijnlijk eenige tijd in Frankrijk geweest, om terug te keeren, tot het hertogdom Milaan weer door de Franschen bezet werd in 1515. In 1518 heeft hij in Parijs vertoefdGa naar voetnoot4) en naar alle waarschijnlijkheid heeft hij Italië voor goed verlaten in 1521, toen de Franschen uit Lombardije werden verdreven; in elk geval staat vast, dat hij in 1523 in Frankrijk was teruggekeerdGa naar voetnoot5). Tijdens zijn verblijf in Italië heeft Grolier nog een aantal banden verworven, die samen met de plaquette-banden het oudste bestanddeel van zijn bibliotheek hebben gevormd; deze banden zijn de eenige uit Grolier's bezit, die uit Italië afkomstig zijn. Zij dragen geen van alle het bekende opschrift ‘Io Grolierii et amicorum’ en de versiering verschilt zeer van die op de latere, Fransche banden. De plaquette-band, die in 's Gravenhage is teruggevonden, is het eigendom van het Museum Meermanno-Westreenianum. Waarschijnlijk mogen wij deze beschouwen als het twee-en-twintigste exemplaar, hoewel het zeer goed mogelijk is, dat er de laatste jaren nog eenige plaquette-banden zijn gevonden, waarvan de | |
[pagina *17]
| |
I. Plaquette-band van Grolier.
Museum Meermanno-Westreenianum, 's-Gravenhage. Voorplat. | |
[pagina *18]
| |
II. Plaquette-band van Grolier.
Museum Meermanno-Westreenianum, 's-Gravenhage. Achterplat. | |
[pagina *19]
| |
III. Plaquette-band van Grolier.
Museum Meermanno-Westreenianum, 's-Gravenhage. Sneden. | |
[pagina *20]
| |
IV. Band van Nicolaus von Ebeleben.
Nationale Bibliotheek te 's-Gravenhage. Voorplat. | |
[pagina *21]
| |
V. Band van Nicolaus von Ebeleben.
Nationale Bibliotheek te 's-Gravenhage. Achterplat. | |
[pagina 257]
| |
ontdekking mij niet bekend is geworden. De band bevat een incunabel: de Castigationes Plinianae van Hermolaus Barbarus, gedrukt te Rome door Eucharius Argenteus, 1492-1493Ga naar voetnoot1). Het leder is bruin marokijn; de afmetingen van de platten zijn 320 × × 220 mm. Op het voorplat (zie plaat I) is een medaillon aangebracht, waarop Orpheus, tegen een boom leunende, terwijl hij op een viool speelt voor vier dieren: een los, een hert, een leeuw en een beer. Oorspronkelijk is dit tafereel gekleurd geweest met rood, goud en groen, waarvan nog sporen over zijn. Dezelfde versiering komt voor op verschillende andere plaquette-banden en is door Hobson beschreven als no. VIbGa naar voetnoot2). De plaquette, waarnaar deze voorstelling is vervaardigd, wordt wel toegeschreven aan Bartolomeo Melioli (Mantua, 1448-1514) of een van zijn leerlingenGa naar voetnoot3). Op het achterplat (zie plaat II) vindt men een medaillon, beschilderd met dezelfde kleuren, waarvan de voorstelling eerst betrekkelijk kort geleden is verklaard, toen E. Dacier, zich aansluitende bij de uitlegging van H. Gerard, deze interpreteerde als een episode uit de oude geschiedenis en wel die, waar aan de koningin der Massageten Tomyris het afgehouwen hoofd van Cyrus, den koning der Perzen wordt gebracht, nadat deze is verslagen bij de Jaxartes in 529Ga naar voetnoot4). Dit medaillon is door Hobson beschreven als no. 1b en afgebeeld op pl. 1. De plaquette is vervaardigd door den meester met de initialen IO.F.F. en beschreven door Bange als no. 656, waar echter geen verklaring voor het tafereel is gegeven. Behalve met medaillons zijn de platten versierd met randen van losse stempels, die met goud zijn gedrukt. Ook deze stempels zijn bekend van de overige plaquette-banden. Rondom de medaillons vindt men een ruitvormige lijst met op de hoeken een los blaadje of een fleuron. Een rand van soortgelijke stempels is bij Hobson afgebeeld op plaat 15. Op de Haagsche band is een volgende rand in de vorm van een rechthoek buiten de eerste aangebracht; de stempels in deze rand op het voorplat vergelijke men | |
[pagina 258]
| |
met die op plaat 12 bij Hobson, die in de rand op het achterplat met plaat 17. Aan weerszijden van deze randen zijn blind gedrukte filets aangebracht, terwijl in de ruimte buiten de randen op bepaalde afstanden de stempel met het losse blaadje is afgedrukt en op de hoeken een fleuron is geplaatst. Bij het boven vermelde artikel van E. Kyriss is een afbeelding gevoegd met wrijfsels van de stempels, die op de Italiaansche banden van Grolier zijn gebruikt. Van de stempels op deze plaat komen de nummers 1, 2, 3, 5, 6 en 7 op de Haagsche band voor. In beide platten, tenslotte, vindt men openingen voor vier linten. De snede is met zorg beschilderd en aan de voorkant middenin voorzien van een schild, waarop men nog vaag de sporen van het wapen van Grolier terug kan vinden in de vorm van drie besanten, waarboven drie sterren moeten hebben gestaan. Deze decoratie vertoont overeenkomst met de beschildering op een der banden uit de Bibliothèque Ste Geneviève, afgebeeld bij Hobson, Weiland Dr. Theodor Gottlieb und seine ‘Grolierstudien’, Tafel 22, Abb. 1Ga naar voetnoot1). De versiering op de onder- en bovenkant van de snede is eveneens bewaard gebleven. Op plaat III is de voorkant en de onderkant van de snede afgebeeld. Tenslotte zij hier vermeld, dat de rug en ook de schutbladen van het boek zijn vernieuwd, zoodat inscripties van Grolier, indien deze op de oude schutbladen hebben gestaan, verloren zijn gegaan. Op de eerste bladzijde komt echter de naam voor van Aegidius Spifame, bisschop van Nevers 1559-1578Ga naar voetnoot2), een hoogwaardigheidsbekleeder, die alleszins in aanmerking komt om een werk uit de nalatenschap van Grolier in eigendom te hebben gehad. Een inscriptie van latere datum luidt: Bibliotheca Colbertina. Uit de bibliotheek van Colbert moet dit werk dus, langs welke weg is niet bekend, in het bezit zijn gekomen van Johan Meerman of van Baron van Westreenen van Tiellandt, uit wier collecties het Museum Meermanno-Westreenianum is ontstaan.
De banden van Nicolaus von Ebeleben zijn gemakkelijk te herkennen, omdat hij volgens de gewoonte van die tijd zijn naam steeds op het voorplat deed stempelen, terwijl op het achterplat de plaats, het jaar en dikwijls ook de datum van voltooiing werd aangebracht. | |
[pagina 259]
| |
Von Ebeleben was geboortig uit Thüringen, waar zijn familie goederen bezat in Schwarzburg-SondershausenGa naar voetnoot1). Zooals vele aanzienlijke jonge landgenooten maakte hij een reis van verscheiden jaren naar Frankrijk en Italië om daar eenige universiteiten te bezoekenGa naar voetnoot2). In 1541 heeft hij in Parijs vertoefd, hetgeen kan worden vastgesteld, omdat een band is bewaard gebleven met het opschrift: ANNO 1541 / LVTETIAE / PARISIORUM / Deze band, nu in het Museum für Buch und Schrift te Leipzig, is teruggevonden door den Zweedschen geleerde RudbeckGa naar voetnoot3) en heeft een bijzondere beteekenis voor de geschiedenis van de bindkunst. Hij vertoont namelijk groote overeenkomst met een band, voor een tweeden Duitschen student, Damian Pflug, vervaardigd te Parijs in 1542Ga naar voetnoot4) en met een groep van banden voor Grolier van omstreeks 1540. Zoowel de banden voor de Duitsche studenten als die voor Grolier moeten in hetzelfde atelier zijn gemaakt en verguld, want men kan er dezelfde stempels op terugvinden. Met behulp van de opschriften met de naam Lutetiae Parisiorum op de banden voor Pflug en Von Ebeleben kon Rudbeck vaststellen, dat de banden voor Grolier eveneens Parijsch werk moesten zijn en niet in Italië konden zijn gemaakt, zooals gemeenlijk werd aangenomen. Weliswaar hebben kenners als Brunet, Bickel, Weale en in het bijzonder Gottlieb deze banden steeds als Fransch werk beschouwd, doch zij hebben niet met zekerheid de plaats van ontstaan kunnen aanwijzen. Na 1542 zijn Pflug en Von Ebeleben een aantal jaren in Bologna geweest, en beiden hebben in deze stad werken laten inbinden naar het voorbeeld van banden, die zij uit Parijs hadden meegebracht. Pflug moet omstreeks 1546 naar Rome zijn doorgereisd, terwijl Von Ebeleben tot 1548 in Bologna is gebleven, zooals blijkt uit de dateering op zijn boekbanden, van welke in 1933 uit de Parijsche en Bologneesche tijd 27 exemplaren waren teruggevondenGa naar voetnoot5). In 1549 bevond Von Ebeleben zich weer in Duitschland en wordt hij vermeld als lid van het Domstift te Meissen. In 1552 vertoefde hij als gezant van Hertog August van | |
[pagina 260]
| |
Saksen aan het hof van koning Ferdinand, den broeder van Karel V, doch over zijn diplomatieke werkzaamheden zijn geen bijzonderheden bekend. In dit tijdperk heeft hij zijn bibliotheek uitgebreid met een aantal werken van de groote hervormers; van de uitgave van Luther, te Wittenberg verschenen in twaalf deelen van 1539 tot 1558, zijn deel 2-4, deel 6 en 7 en deel 10-12 teruggevondenGa naar voetnoot1). De eerste vijf deelen zijn gebonden in rood marokijn en de versiering is er op aangebracht in navolging van de banden uit Parijs en Bologna, doch met minder bedrevenheid. De drie laatste deelen echter zijn in bruin marokijn gebonden en met goud gestempeld, doch geheel volgens de stijl van de Duitsche zestiende-eeuwsche banden: in het midden van de platten zijn portretten van Luther en Melanchton aangebracht, terwijl rondom rolstempels zijn afgedrukt. De vijf eerste banden zijn waarschijnlijk vervaardigd door den binder Jakob Weidlich te Dresden, de drie laatste door Thomas Stellbogen te Leipzig. Hier zien wij Nicolaus von Ebeleben dus terugkeeren tot de vormen van de Duitsche bindkunst. In later jaren schijnt het Von Ebeleben niet voorspoedig te zijn gegaan. Hij heeft in 1574 onderhandelingen gevoerd met den keurvorst over de verkoop van zijn landgoed Ball-Städt, hetgeen echter niet tot een overeenkomst heeft geleid. Bij deze gelegenheid ontving hij, zooals Herbst mededeeltGa naar voetnoot2), van den keurvorst de raad, zijn goederen beter te beheeren. Bij zijn dood in 1579 had hij enorme schulden, hetgeen ten gevolge had, dat van zijn bezittingen en van zijn bibliotheek een inventaris werd opgemaakt. Er bleken ruim 400 boeken aanwezig te zijn, die in 1580 zijn getaxeerd. De geheele lijst van werken met de prijzen, aanwezig in het Leipziger Ratsarchiv, is gepubliceerd door J. HofmannGa naar voetnoot3), en in dit document is als zevende werk een uitgave van Isocrates door Aldus Manutius vermeld, die ongetwijfeld identiek is met het boek uit de bibliotheek van Nicolaus von Ebeleben, dat in de Nationale Bibliotheek is teruggevonden. Dit werk is een Grieksche uitgave met een titel in het Grieksch en het Latijn, waarvan ik de laatste citeer: Isocrates nuper accurate recognitus, et auctus. Isocrates. Alcidamas. Gorgias. Aristides. Harpocration. | |
[pagina 261]
| |
Venetiis, haeredes Aldi Manutii, et Andreas Asulanus, 1534Ga naar voetnoot1). De waarde, waarop het boek werd getaxeerd in de inventaris bedraagt 15 Groschen: das Binderlohen (dat steeds afzonderlijk is vermeld!) 9 Groschen. Het werk is gebonden in rood marokijn: de afmetingen van de platten bedragen 309 × 202 mm. Op het voorplat is de naam van den schrijver Isocrates in Grieksche letters aangegeven en daaronder leest men de Grieksche vorm van de naam Nicolaus von Ebeleben. (Plaat IV). Op het achterplat staat in Grieksche letters: In het jaar 1543. In Bologna. (Plaat V). Dezelfde wijze van dateeren vindt men terug op een band, eveneens uit 1543, die bewaard wordt in het Schlossmuseum te BerlijnGa naar voetnoot2), doch op het voorplat hiervan heeft de vergulder zich vergist met de titel en de naam van den eigenaar is slechts door enkele lettergrepen aangeduid. De datum, waarop de banden zijn voltooid, is echter noch op de Haagsche, noch op de Berlijnsche band vermeld; in de Latijnsche opschriften is deze steeds nauwkeurig aangegeven. De versiering rondom de beide opschriften is op de Isocrates bijzonder rijk en gecompliceerd in vergelijking met de meeste banden voor Von Ebeleben. Hierbij dient men echter niet uit het oog te verliezen, dat de afmetingen exceptioneel groot zijn. Alle banden vertoonen echter deze overeenkomst, dat er entrelacs op zijn aangebracht, een geometrische versiering van bundels filets, die door elkander gevlochten schijnen te zijn. Deze entrelacs komen eveneens voor op banden voor Frans 1 en voor Grolier; men neemt dan ook aan, dat dit motief naar Fransche voorbeelden gecopiëerd is op last van Von Ebeleben en Pflug en op deze wijze in Italië is ingevoerdGa naar voetnoot3). Over de herkomst van het motief der entrelacs bestaan echter weer verschillende opvattingen en hier vinden wij wederom Gottlieb en Hobson tegenover elkander in de boven vermelde artikelen Grolierstudien en Weiland Dr. Theodor Gottlieb und seine ‘Grolierstudien’. Volgens Gottlieb zijn de entrelacs het eerst in Italië toegepast en als bewijs hiervoor voert hij aan het titelblad van het psalterium in het Grieksch, Arabisch, Hebreeuwsch en Arameesch, ge- | |
[pagina 262]
| |
drukt te Genua bij Paul Porrus in 1516 met een dergelijke geometrische versiering, die terugkeert op de band van Grolier's exemplaar van dit psalterium te Caen. Het lijdt dus geen twijfel, of Grolier heeft het ontwerp voor de band aan het titelblad ontleendGa naar voetnoot1). Het tweede argument van Gottlieb is, dat eenige banden voor Pier Luigi Farnese, te Rome vervaardigd omstreeks 1540, eveneens zijn versierd met een rand van entrelacsGa naar voetnoot2). Hobson voert hier tegen aan, dat de rand op het titelblad van het psalterium, uitgegeven door Porrus in 1516, niet voorkomt in andere Italiaansche werken, doch waarschijnlijk als Oostersch moet worden beschouwd. De banden voor Pier Luigi Farnese vertoonen ongetwijfeld randen met entrelacs, doch Hobson betoogt, dat deze waarschijnlijk in navolging van banden voor Von Ebeleben en Pflug zijn ontstaan, gelijk hij reeds in The great Canevari myth heeft vastgesteldGa naar voetnoot3). De Fransche banden met entrelacs, veel rijker en afwisselender van ontwerp, zijn ongetwijfeld de origineelen geweest, die de binder van Pier Luigi Farnese heeft nagevolgd. Hobson concludeert, dat het motief op het titelblad van het psalterium van Porrus Moorsch is en dat de Fransche binders waarschijnlijk Spaansche en Oostersche voorbeelden uit boeken met voorbeelden als Pellegrino's La fleur de la science de pourtraicture. (Paris, 1530) in hun ontwerpen hebben verwerkt. De entrelacs op de band in Den Haag worden gevormd door 4 filets, waarvan de twee binnenste met goud en de twee buitenste blind zijn gestempeld. Op de platten zijn twee randen aangebracht, waartusschen een versiering van losse stempels met goud is afgedrukt. In elk der zes vakken, die door de entrelacs zijn omsloten, namelijk twee in de lengte en een in de breedte, zijn twee hartvormige ornamenten met de breede zijden tegen elkander aan geplaatst, die aan de toppen in arabesken uitloopen. Binnen de hartvormige ornamenten is een fleuron aangebracht. Deze versiering is waarschijnlijk ontworpen in navolging van een ornament, zooals dat op de Parijsche band van Nicolaus von Ebeleben uit 1541, waar men op het midden van de platten eveneens twee maal een hartvormige omtrek aantreft, waarbinnen een stempel is af- | |
[pagina 263]
| |
gedrukt. Hier is de teekening echter gecompliceerder, doordat deze stempel niet geheel door de hartvormige omtrek is omsloten: de top valt er buiten, terwijl eenige arabesken een omlijsting vormenGa naar voetnoot1). De Bologneesche binder heeft de vorm van de stempel eenigszins vereenvoudigd in zijn fleuron en deze vervolgens omgekeerd in de hart vormige omtrek geplaatst, zoodat hij er juist in paste. Twee soortgelijke ornamenten, doch kleiner, vindt men voorts in het middenvak boven de titel en onder de naam van den eigenaar. De vier hoeken van de rand zijn gevuld met groote fleurons, terwijl in de driehoekige vakken kleinere zijn geplaatst en losse ornamentjes en rosetten tusschen de entrelacs zijn gestempeld. Op de platten kan men de sporen onderscheiden van vier linten, dicht bij de snede: twee bij de voorkant en een bij de boven- en de onderkant. De rug vertoont zeven ribben, volgens Italiaansch gebruik afwisselend breede, drie in getal, en smalle, waarvan er vier zijn. De ribben zijn met filets en ornamentjes versierd, terwijl in de vakken fleurons zijn gestempeld. Ook de kanten van de platten zijn met stempelwerk versierd en de sneden zijn verguld. Op welke wijze en wanneer het boek zijn weg heeft gevonden naar de bibliotheek, is niet meer na te gaan, doch dit moet reeds geruime tijd geleden zijn. In elk geval stemt het tot voldoening, dat nu ook in een der Nederlandsche bibliotheken een zeer fraai voorbeeld van deze Bologneesche bindkunst kan worden aangewezen. E. de la Fontaine Verwey. |
|