Het Boek. Serie 2. Jaargang 26
(1940-1942)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Een teruggevonden gedicht van de Brusselse rederijker Jan SmekenOnze letterkundegeschiedenis kent een geval Smeken. Er is een Smeken, die geldt (of gold) als de dichter van het Spel van den Heiligen Sacramente van der NyeuwervaertGa naar voetnoot1), overgeleverd in een afschrift van c. 1530 maar van ouder datum, en een Smeecken, die wordt (of werd) beschouwd als de dichter van een drama Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden. VercoullieGa naar voetnoot2) acht het niet onwaarschijnlijk dat deze auteurs een en dezelfde schrijver zijn; Kalff, Prinsen, Van Mierlo, leggen geen verband tussen de twee, Te Winkel weer welGa naar voetnoot3). De laatste jaren zijn er uit archivalia over een reeds aan Prudens van Duyse bekend rederijker, de Brusselaar Janne de Baertmakere geheten Smeken, nieuwe gegevens bij elkaar gebrachtGa naar voetnoot4). In deze Smeken ziet P. de Keyser de dichter en van het Sacrament van der Nyeuwervaert en van Mars en VenusGa naar voetnoot5). Lyna en Van EeghemGa naar voetnoot6) echter, de uitgevers van Stijevoort's refereinenbundel, hebben vernuftig het acrostichon van Antonis de Roovere ontdekt in | |
[pagina 82]
| |
het vers, dat in het hs. onmiddellijk aan het Sacramentspel voorafgaat, en ze menen nu, ook op taalkundige gronden, het gehele spel aan De Roovere te mogen toeschrijven. Wel zijn Dyerste Prologhe en het spel zelf getekend Smeken fecitGa naar voetnoot1), maar dit zou volgens Van Eeghem niet anders zeggen, dan dat Smeken het spel vroeger eens had gecopieerd en verbrabantst. KnuttelGa naar voetnoot2) heeft indertijd Mars en Venus aan Smeecken trachten te onttrekken en voor Colijn van Rijssele willen opeisen, ook alweer niettegenstaande een Smeecken fecit. Het afschrift van Mars en Venus werd in 1551 gemaakt door Reyer Gheurtsz; in 1621 verscheen het drama gedrukt in Den Handel der Amoureusheyt, die ten onrechte op naam van Houwaert uitkwamGa naar voetnoot3). Lyna en Van Eeghem kennen nog een Johan Smeken uit Den Bosch, een arm student wiens naam in de Keulse matrikels van 1465 wordt genoemd. Chronologisch bestaat er geen bezwaar drie Smekens: die van het Sacrament, die van Mars en Venus en de Brusselaar tot één te herleiden, zelfs dan niet wanneer men met Leendertz (om vrij negatieve redenen) het Sacrament vander Nyeuwervaert spoedig na 1463 wil dateren; neemt men een latere datum aan, dan mag de student er ook nog bij. De Brusselse Smeken sterft in het eerste kwart van de 16de eeuwGa naar voetnoot4); het afschrift van Mars en Venus kan | |
[pagina 83]
| |
vele jaren na het ontstaan zijn gemaakt, men denke aan een dergelijke late belangstelling voor de Spiegel der Minnen, die Coornhert eerst in 1561 heeft uitgegeven, terwijl Van Rijssele waarschijnlijk reeds een 15de-eeuws dichter wasGa naar voetnoot1). Zeer voorzichtig vergelijken van dialect, woordgebruikGa naar voetnoot2), versificatie, poetische motieven zou - misschien - de oplossing kunnen brengen met hoeveel Smekens we moeten rekenen. Mogelijk dat het authentieke werk van de Brusselse Smeken bij nadere studie enige vastheid geeft. Deze Smeken was sinds 1485 de officiële dichter van de stad Brussel, in die functie de opvolger van Colijn Caillieu; bovendien factor van de Leliebroeders, en als zodanig de voorganger van Jan van den Dale. Smeken's vrouw heette Margriete de Vos; kinderen uit het huwelijk worden nergens vermeld, met een eigen zoon kunnen we hem dus moeilijk verwarren, lichtpunt in de duisternis van de Smekens. Hij stierf 15 April 1517. Smeken zal een godsdienstig man geweest zijn; daar wijst op, dat hij proost was van de Broederschap van O.L. Vrouwe van VII Weeën. Het is bekend, dat hij samen met Jan Pertcheval in 1497 een (nu verloren) spel op de Zeven Weeën van O.L. VrouweGa naar voetnoot3) heeft geschreven. Bewaard zijn van hem Een schoon gedicht opten name Jesus, door de Utrechtse vicaris Jan van StijevoortGa naar voetnoot4) een plaats in zijn verzameling refereinen waardig gekeurd, verder een duizendregelig drama bij de geboorte van Karel de Vijfde, wel in 1500 ontstaan en, in ieder geval na's dichters dood, gecopieerd door Gielys Leemans, onder de titel Een spel op hertoghe Karle ons Keyser nu esGa naar voetnoot5). Dus alweer een Smeken alleen in afschrift bewaard. Van EeghemGa naar voetnoot6) wist, uit een oude, niet nader door hem aangeduide kroniek, dat er in de winter van 1511 een alleraardigst bundeltje moest zijn verschenen, een boeksken dat ‘Janne geheeten | |
[pagina 84]
| |
Smeken facteur van de retorijcken’ maakte over sneeuwen beelden ‘dwelck seere schoone ende genoechelijck was om lesen’. Helaas, zucht Van Eeghem, het is een van die postincunabelen die nog steeds niet terecht zijn. Maar deze is terecht, en het terugvinden van een zeer zeldzaam boekje, tot nu toe een unicum, rechtvaardigt, hoop ik, mijn literatuurhistorische prolegomena in een bibliografisch tijdschrift. Niet lang geleden bood de firma Nijhoff aan onze nationale boekerij in Den Haag dit curiosum te koop; het staat er nu veilig achter slot en grendel onder de grond, tot het naar een nog veiliger verblijf verhuist. In normale tijden is het bestemd de signatuur 150 D 28 te dragen. Volgens aantekeningen in de band en op het schutblad heeft vroeger een exemplaar toebehoord aan Comtesse d'Yve (veilingcatalogus 1819)Ga naar voetnoot1), was het beschreven exemplaar eens in het bezit van Walter Ashburner, Lincoln's Inn 1898, en, waarschijnlijk daarvóór, het eigendom van Robertus Traven A.M. et M.B. e Coll. S. Trinitatis, Dublinii. De firma Nijhoff bracht het, Juni 1940, uit het antiquariaat van Umberto Saba, Triest, weer naar Nederlandse gewesten terug. Het boek is een in-4o uitgave van Thomas van der Noot, die, zelf ook wel vertaler, tussen 1508 en 1523 (volgens opgave Nijhoff-Kronenberg I-II) te Brussel 28 boeken in het Nederlands drukte, o.a. Jan van den Dale's De ure van der dootGa naar voetnoot2). In Smeken's tekst wordt gesproken over Januari en Februari 1510, over ultimo December van datzelfde, en Februari van het volgend jaar. Het zal wel een zeer actuele publicatie zijn geweest; een drukkersdatum ontbreekt, maar typographische redenen om een later jaartal dan 1511 te moeten aannemen, zijn, meen ik, niet aanwezig. Het boekje telt 8 bladen, katern A4-B4; het is niet gefolieerd of gepagineerd; het regeltal bedraagt 26. De letter is gothisch; de enige versiering bestaat in enkele simpele lombardische initiaaltjes. Een titelblad is er niet. Het bovenschrift, op blad 1recto, luidt: | |
[pagina 85]
| |
(D) wonder dat in die stat van bruesel ghemaect/ was //
Van claren ijse en snee die wel gheraect / was //
Op blad 8verso, regel 22 vlg. het onderschrift: Jan smekeu (sic) Vol ghebreken //
Gheprint in die princelijcke stat van Bruesel. Bi mi //
Thomaes vander Noot //
Het gedicht van 34 strophen, ieder 12 verzen lang, met het rijmschema ab ab bc bc cd cd, geeft de beschrijving van het sneeuwen beeldhouwwerk dat de Brusselaars in de koude Louw- en Sprokkelmaand van 1510 langs de weg konden zien. In bonte verscheidenheid! Bijbelse historie en christelijke legende, mythologie, folklore, boertig Nederlands realisme hadden de stof geleverd. Waarschijnlijk ontbraken toespelingen op de geschiedenis van de dag niet. De dichter noemt telkens even de provincie Zeeland. We horen van Ons Here ‘als een hofman die sijn bomen plant’ en Maria Magdalena, Ons Here en het vrouwken van Samariën, van Sint Joris, en van Sint Michiel die twee duvels stevig onder de voet houdt, van de eenhoorn, van David met Goliath (‘God halp den cleynen’) en David met de sneeuwwitte Bersabe. Roelant, Charon en Samson stonden bij elkaar op het Cantersteen; tussen de Hasendans en de Ketel werd de wijze Aristoteles door Phyllis bereden; een naakt Cupidootje prijkte met zijn boog op een pilaar. Er was een meermin; een handeloze reus met twee aangezichten; een niet heel fatsoenlijke Sagittarius; twee ‘Noertsche drollen’. In het Ruysbroeck ‘stont de borch van poeyro Snee wint sadt daer inne verborgen’Ga naar voetnoot1).
Men kon genieten van Vrouw LaudateGa naar voetnoot2), met een leeuw en een klein hondje, van Bouwen Lanctant, van Henneken Huysman ‘een sot ghebacken van slechter eerde’, van de dronkaard Bancbier en de tandetrekker Maledente. Ook de prekende monnik en de bagijn met haar lollepotGa naar voetnoot3) zullen populaire figuren zijn geweest. Het dierenrijk was o.a. vertegenwoordigd door een zeug met een spinrokken, en een olifant | |
[pagina 86]
| |
‘... cloeck int bedrijf
Leelijck int wesen met dicken beenen
Een casteel haddi boven op sijn lijf’.
De beelden genoten hoge bescherming; in de bovengenoemde kroniek lezen we: ‘Ende wordde alsdaen tot bruessele vuytgeroepen ende ter peyen vuytgepubliceert byden heeren den scepenen vander stadt dat nyemandt egheenen personaigien die vanden sneeuwe gemaect waeren by daighe noch by nachte en mochten in stucken breken opde correctie vanden heren ende vander stadt’Ga naar voetnoot1). Zijn de Zuid-Nederlanders specialiteiten in deze sneeuwen plastiek geweest? Nog in 1772 vinden we, bij platen, de beschrijvingGa naar voetnoot2) van zulk werk door leerlingen van de Antwerpse academie gemaakt; de uitgever wijst er met nadruk op, dat te allen tijde dergelijke beelden door de kenners werden bewonderdGa naar voetnoot2). Krachten om wat goeds te maken waren in 1510 te Brussel zeker wel te vinden, de stad was ook toen nog een bekend artistiek centrum, waar rhetorica en beeldhouwkunst bloeidenGa naar voetnoot3). En - ‘mijn heere damirael self’Ga naar voetnoot4) stak een handje uit en zwoegde mee aan een Hercules. Wat het Brusselse publiek te zien kreeg zal ten dele vroege Zuid-Nederlandse renaissancekunst zijn geweest: ‘Aen die cancelrie stont een colomme
Jent. al had een beeldesnider ghedaen
Met ronden cnoopen. gheschildert rontomme
Cupido den god sachmen daer op staen’.
Renaissanceuiting lijken mij ook de twee amoureusen in de fontein met vijf goten, of de schone lustige Venus aan het huis van Hemvliet. Een geestverwant van Teniers en Ostade is de beeldhouwer, die het drinkende ventje boetseerde: ‘Deen was een manneken op eenen stoel.
Hi trock sijn snotghat wten weghe
Om dat hi te bat soude zuyghenGa naar voetnoot5) te deghe’
| |
[pagina 87]
| |
of de schepper van dit tafereel: ‘Bi sinte goricx sadt een manneken
Op een plaetse verwaerde hi sijn trappen
Tusschen sijn beenen hadde hi een kanneken
Om datmen hem versch bier soude tappen
Bi hem lach caes en broot om cnappen
Teghen den honghere’.
En de verzen waarin de kunstgewrochten voor het nageslacht zijn bewaard? Het is dichtkunst uit de oude school, rederijkerspoëzie, het is nog te vroeg voor literaire renaissance-invloed. De taal is tamelijk zuiver, het rhythme niet sterk, het rijmschema kunstig; er zijn enkele stoplappen. ‘Genoechelijck om lesen’ zou ik met de oude kroniekschrijver willen zeggen; levendig; niet ‘schoon’. Smeken is soms flink plat, maar de Nederlander, realist in merg en been, kan tegen een stootje. Wel aardig is de dichter, wanneer hij vertelt hoe de uitgebeelde handeling in ijs verstart of in dooi en nattigheid vervloeit: ‘Niet verre van hier stont een swert bruer
In eenen preecstoel. sonder ophouwen
Veerthien nachten aen eenen muer.
Sonder faelleren. voer mans en vrouwen
Tes wonder dat hi niet en sterf van couwen’.
De maagd, die de eenhoorn heeft getemd, wordt ziek: ‘.... Si en cost niet ghenesen
Van drucke liep si in die riviere’.
Ook Sardanapalus en zijn geliefde trof een akelig lot: ‘Hi was so vermutst op dees dille
Dat hi met haer al slapende verdranck’.
Dit is profane, ten dele nogal erg profane poëzie, maar we zeiden dat Smeken een godsdienstig man moet zijn geweest, en zijn gedicht eindigt dan ook zeer stichtelijk. In strophe 29 horen we van twee gelieven te paard; speellieden vergezellen hen, en alles lijkt vreugd: ‘Si waenden wel riden harer veerde.
Den cusdans reyen met vruechden groot
Maer achterna so quam de doot
Die nam miioeffrouwe metten slippen
Haer dansen dat hem doen al verdroot.
Den gheest sadt hem op die lippen’.
Na de zeker niet on verdienstelijke verzen van dit brokje do- | |
[pagina 88]
| |
dendans volgt een ernstige les getrokken uit de vergankelijke sneeuwpret: ‘Beminde vrienden als de doot compt
Moet al smelten vergaen als asschen.
Ten hulpt ghedanst. ghespeelt. ghemompt /
Wijsheyt rijckheyt noch stercke hernasschen /
Alle ijs ende snee worden groote plasschen
De doye bringhet al te quiste.
Hoe wijt wringhen wriuen wasschen
De dood smelt ons met eenen miste.
Hoe stercken ijs. datmen noyt vant
Het moet smelten ende water werden
So worden wi asschen. doer de doot met liste.
Hoe sterck hoe stijf dat wi hier terden’.
Alle beelden smelten ‘Also de bellemanGa naar voetnoot1) had gecloncken
Hi daechdet metter doyen al int zee /’.
Even een intermezzo nog, over de verschrikkelijke overstromingen, gevolg van de dooi, en de ontbering die dit meebracht: ‘Tvolck hadde ghebreck int openbaer
Van broede. van viere. van vleesche mede’
en dan dicht ‘Jan Smeken Vol ghebreken’ zijn vrome slotcouplet: ‘God gheve dat wi so doyen / moeten
Smelten ende te nieute doen ons sonden
Dat wi inden hemel verfroyen / moeten
Daer nemmermeer doot en wort vonden
Noyt so stercken ghestichten en stonden /
Si en moeten vergaen, alst te bruesel dede.
Christus doer v doot en v vijf wonden.
Gheeft ons na der doot. eewighen vrede
Dit es ter eeren van Bruesel der stede
Ende hem diese lief hebben en minnen
Weder si hier sijn oft elders mede
God late hem alle haer leet verwinnen’.
Het vers verdient in zijn geheel te worden uitgegeven. Daar is Het Boek niet de aangewezen plaats voor en ik ben hiertoe niet de aangewezen persoon. Misschien kan het gedicht de schakel worden - heeft Van Eeghem al wel het laatste woord gesproken? - die Sacrament en Mars en Venus verbindt; misschien helpt het mede om beide definitief uit elkaar te slaan, misschien heldert het de verhouding niet op. Na een eerste oppervlakkige kennismaking is dat niet te zeggen. Ik hoor niet tot degenen die het Sacrament | |
[pagina 89]
| |
vander Nyeuwervaert ‘prachtig’ vinden, maar het lijkt me sterker van klank en gespierder dan Dwonder van claren ijse en snee. Gemeenschappelijk hebben spel en vers de combinatie van godsvrucht en realisme dat soms platheid wordt. Ook het zeer aardse godenspel van Mars en Venus heeft nog zijn vrome kant, en elk der drie spelen waaruit het is opgebouwd, eindigt min of meer in christelijke geest. Het gedicht vraagt een nauwgezette toelichting; een Brussels commentator, door en door bekend met topographie en geschiedenis van zijn stad, zal er waarschijnlijk allerlei uithalen dat ons Noord-Nederlanders ontgaat. Reizen naar België is voor het boekje nu wat te gewaagd; mijn afschrift stel ik belangstellenden echter gaarne ter beschikking; wellicht mag het zonder censuur de grenzen over, gevaarlijk is het in geen enkel opzicht.
Februari 1941. R. Pennink. |
|