| |
| |
| |
[Nummer 7]
De voorgeschiedenis der Nederlandsche Bijbelcompagnie.
I.
Van de oprichting tot de nieuwe hervormde psalmberijming 1681-1773.
Daartoe aangespoord door de dordsche Synode van 1618 had de Landsregeering zich ingelaten met het tot stand brengen eener nieuwe bijbelvertaling en toen na onderscheidene bezwaren het handschrift gereed was gekomen, zou de regeering eveneens zorg dragen voor het drukken en uitgeven van dien Staten-bijbel. Onderhandelingen met de leidsche drukkers Elsevier sprongen af; beter slaagde men met den amsterdamschen drukker Paulus Aertsz. van Ravesteyn, een welbekend handelsman op bijbelgebied. Eén juli 1635 werd gecontracteerd, en een drukkerij werd door hem geïnstalleerd te Leiden, waar hij ging wonen tot of omstreeks 1646 toen hij weer terug ging naar Amsterdam, waar het bedrijf onderwijl was voortgezet door zijn zoon Nicolaas. De landsdrukker, de firma Weduwe en Erfgenamen van wijlen Hillebrant Jacobsz. van Wouw te 's Gravenhage, die als uitgever fungeerde, had reeds te voren, 11 december 1632, van de Staten Generaal octrooi voor 15 jaar gekregen, aan te vangen bij de uitgifte van den eersten druk, dat is dus zooals zou blijken in 1637.
Diezelfde Paulus Aertsz. van Ravesteyn verkreeg 17 jaar later, 18 december 1654, octrooi van de Staten Generaal voor 25 jaar op een lijst van zetfouten en vergissingen in de kantteekeningen, die in den eersten druk waren blijven staan, waarvan zijn weduwe - hij was in 1655 overleden - gebruik maakte om uit te geven in 1657 een nauwkeurigeren Staten-bijbel ‘door gemeene ordre der nederlandsche kercken verbetert’ zooals op den titel staat.
De regeering, en met name die van het gewest Holland, begreep, dat zij maatregelen moest nemen, dat deze met zooveel zorg verkregen vertaling, nu ook en bij voortduring ongerept zou worden her- | |
| |
drukt. Naar heerschende opvattingen was dat terecht. Wel hadden de Staten Generaal indertijd bevolen, dat elk exemplaar der vertaling door een daartoe aangewezen persoon geauthentiseerd zou moeten worden, de practijk had hiervan het onvoldoende geleerd. Althans, toen het drukfouten-register er was en er verbeterde bijbels zouden moeten komen, namen de Staten van Holland en West-Friesland 19 Maart 1655 een resolutie om den bijbeltekst zuiver te kunnen houden. Zij, die bijbels zouden willen drukken, behoorden daartoe vergunning van den stedelijken magistraat, die zijnerzijds voor het authentiseeren zou zorg dragen, terwijl de plaatselijke kerkeraden der hervormde Kerk door het aanstellen van één of meer correctors de correctie der drukproeven te behartigen kregen.
De toestand was sedert gedurende den tijd der Republiek dus deze: het drukken en uitgeven van den Staten-bijbel geschiedde onder toezicht van de wereldlijke en hervormde overheid en de kosten daarvan waren ten laste der drukkers-uitgevers. Die kosten bestonden in het afdragen van gelden aan de correctoren en aan den authentisator, die door het plaatsen van zijn handteekening onder het stadswapen op de verso van de titelpagina, waar ook het consent afgedrukt was, elk exemplaar waarmerkte.
Het was natuurlijk in de allereerste plaats in Amsterdam, dat dit toezicht beteekenis had, omdat daar de meeste bijbeldrukkers werkten. Daarom is het te begrijpen, dat in Amsterdam een bepaald kerkeraadsreglement op deze aangelegenheid bestond, dat in 1713 opgesteld werd. Er komen daarin aardige, ook thans niet onbekende verhoudingen aan het licht b.v. dat de correctoren de drukkers niet tot onbehoorlijken spoed mogen drijven noch de proeven naast zich neer leggen zonder er iets aan te doen en dat de drukkers zonder het verkregen imprimatur niet zullen mogen afdrukken.
Toen nu de staten-resolutie van 1655 in werking kwam, werden dien overeenkomstig bij de stedelijke autoriteiten consenten voor bijbeldruk aangevraagd. In Amsterdam - en tot deze plaats bepaal ik mij verder, tenzij het tegendeel gezegd wordt - werd het eerste dusdanige consent verleend, 5 december 1656, aan de Weduwe van Paulus Aertsz. van Ravesteyn, en Jan Stoffelsz van Swoll, notaris en eerste klerk ter Secretarie, werd aangewezen om als authentisator te fungeeren. Ook anderen vroegen en kregen verlof b.v. Cornelis de Leeuw op 2 maart 1657. Gaandeweg ontwikkelde zich de toestand, dat zij die bijbels uitgaven, te doen kregen niet met de stedelijke overheid, maar met den authentisator, als het ware de gedelegeerde. Uit
| |
| |
het feit, dat er data bekend zijn, waarop in de stedelijke bestuursregisters, in het onderhavige geval het Groot-Memoriaal, geen consent genotuleerd is, volgt dat de consenten dikwijls ten stadhuize buiten het bestuur om behandeld zijn. Zoo kwam de authentisator als van zelf meer naar voren; hij werd een persoon, die een plaats kreeg in het stadsambtenboek en zoo zeer vervulde hij een bepaalde betrekking, dat het eens is voorgekomen dat bijbeldrukkers bij vacature om een authentisator moesten verzoeken, terwijl de regelmatige weg geweest was dat Burgemeesteren uit eigen beweging iemand aangesteld zouden hebben. Dat geschiedde 3 maart 1703, toen ds. Adr. van Oosterum als opvolger van Jacob van Cosen werd aangewezen. Sedert lag schijnbaar oogluikend de geheele aangelegenheid metterdaad in handen van dezen ambtenaar en zou alleen dan een consent genotuleerd worden om redenen, die thans aan de waarneming ontsnappen. Het is daarom niet mogelijk langs archivalischen weg de gegeven consenten volledig op het spoor te komen.
Bijbeldrukkers echter waren gehouden het hun verleende consent af te drukken op de achterzijde van den bijbel- of testamenttitel. Indien men nu deze gedrukte consenten bijeenzoekt, en vergelijkt met die uit de archieven, dan stuit men op tal van tegenstrijdigheden, te veel en te ingewikkeld om besproken te worden. Dit echter is met stelligheid gebleken, dat het in den bijbel afgedrukte consent alleen juist behoefde te zijn ten opzichte van den daarin genoemden datum, niet ten opzichte van de daarin genoemde personen. Stel dat op een zekeren dag een consent verleend werd aan A, en B trad in diens rechten, dan drukte B natuurlijk op de titelbladzijde zijn naam als uitgever, maar ook in het consent stelde hij zijn naam in de plaats van dien van A en behield daarbij de oorspronkelijke dagteekening, die niet op hem, maar op zijn voorganger betrekking had. Dat dit tot allerlei chronologische dwaasheden aanleiding geeft, behoeft geen betoog; immers op die wijs worden menschen, nog in de kinderjaren en zelfs reeds overledenen als in volle werkzaamheid ons voorgesteld.
Er werd met die consenten omgesprongen op een wijs, die ongelooflijk schijnt. Laat ik daarvan een sterk sprekend voorbeeld geven. Van 20 juni 1771 dateert een consent, dat o.a. is afgedrukt in een compagnies-bijbeitje van 1777 en daar kan men lezen dat het consent verleend is voor het Oude en Nieuwe Testament ‘met de nieuw berymde psalmen’, die, let wel, tweejaar jonger, van 1773 zijn. Zoo iets zou men thans noemen vervalsching eener authentieke acte en toch zette de authentisator ds. Kessler zijn handteekening op diezelfde bladzijde.
| |
| |
Heel in den beginne, nadat gebleken was dat drukkerij loonend kon zijn en zich een eigenlijke boekhandel ontwikkelde, was natuurlijk het drukkerij-bedrijf vereenigd met den onmiddellijken afzet van de in dat bedrijf geproduceerde boeken. Bij kopijen, waarvan slechts een beperkt debiet verwacht kon worden, was daarom de drukker, we zouden zeggen de uitgever, zijn eigen debitant. Bij kopijen, waarvan daartegen een ruim en daarbij een niet-lokaal debiet te gemoet gezien kon worden, met name van den bijbel, ontwikkelde zich in de zestiende eeuw een andere verhouding. De drukker-uitgever drukte van de oplaag zooveel exemplaren voor dezen, zooveel exemplaren voor dien en zooveel exemplaren weer voor een anderen persoon, meest in onderscheidene steden, m.a. w. de producent voorzag den detailhandel van voorraad met firma-naam bedrukt, een manipulatie, die ten huidige dage speciaal voor de boekenlijsten nog een zeer gewoon iets in den boekhandel is. Dr. Burger heeft b.v. aangetoond dat van een quarto zoogenaamden bijbel van deux-aes, gedrukt in 1587 door Andries Verschout te Leiden ook exemplaren bestaan met de adressen van de boekverkoopers Lourens Jacobsz te Amsterdam, Peter Verhaghen te Dordrecht en Cornelis Jansz te Delft, wat duidelijk wijst op een dergelijke handelsoperatie. Maar tevens laten deze bijbels met hun verschillende adressen toch gevoelen een zekere saamgehoorigheid der deelnemende boekverkoopers, die hier wel even aangestipt mag worden.
Dergelijke handelsgebruiken zouden echter voor den bijbel tot andere verhoudingen leiden. Immers, al weten wij van den eigenlijk gezegden boekhandel in onze zeventiende eeuw niet heel veel meer dan het bestaan der handelsobjecten, dat zijn de boeken zelf, zoo weten wij toch dit, dat sedert de Reformatie meer en meer zich een neiging tot specialiseering manifesteerde, zoo in den groothandel, de uitgeverswereld, als in den detailhandel, de boekverkoopers-debitanten. Zoo kwamen er b.v. handels in classiek goed als die van Elsevier, Maire en Hackius te Leiden, in aardrijkskundige en sterrekundige boeken als die van Blaeu te Amsterdam, in zeevaartkundige zaken als die van Colom, Lootsman en Jansonius ook te Amsterdam. Het ligt voor de hand, dat ook bijbelhandel eveneens zich tot bepaalde kringen noodwendig moest specialiseeren. Als drukker van de eerste editie had Van Ravesteyn, later zijn weduwe en daarna de erfgenamen in deze branche een bevoorrechte positie. Het verleende octrooi had geen afdoend monopolie kunnen scheppen, wat, het kan niet anders, tot aaneensluiting noopte. Immers, de firma-naam Erf- | |
| |
genamen wijlen Paulus van Ravesteyn, die tot 1670 te volgen is, duidt kennelijk op een onverdeelde nalatenschap, niet op een individueelen eigenaar van deze kerkgoed-drukkerij. Die drukkerij werd geleid door een vakman, het aangehuwde familielid Hieronymus Sweerts, iemand die als dichter behoorde tot den kring van Vondel, en zoo ziet men het geschieden dat 9 januari 1681 door de amsterdamsche Burgemeesteren consent voor bijbeldruk gegeven wordt aan dezen Hieronymus Sweerts ‘en zijne compagnons’.
‘En zijne compagnons’. Uit die drie woorden spreekt een groote evolutie. Niet langer was het een drukker, die zijn voorraad met debiet-adres uitsleet, of een uitgever, die in eigen beheer een oplaag aan de markt bracht in concurrentie met anderen, het waren eenige belanghebbende producenten, die als saamgehoorigen zich vereenigd hadden tot bijbelproductie in eigen beheer. Er had hier compagnievorming plaats gehad.
De redenen, die tot het aangaan eener compagnie kunnen leiden, zijn onderscheiden van aard o.a. omdat het kapitaal zich in combinatie sneller laat omzetten. Een compagnie is echter alleen op haar plaats bij dusgenoemden zwaren handel, d.i. handel, waarbij veel kapitaal noodig is, wat voor bijbel-exploitatie zonder twijfel het geval is. Ik denk daarbij aan den aard van het zetsel. Omdat de tekst zich niet wijzigt, is het oogenschijnlijk het eenvoudigst den geheelen bijbeltekst uit te zetten, het zetsel te laten staan en naar behoef getallen te trekken. Daartoe is en was buitengemeen veel letter noodig; aanschaffing daarvan was dus een kostbaar iets en te meer was het duur, omdat het in dat materiaal gestoken kapitaal, zoo lang geen nieuwe afdrukken noodig waren, ongebruikt en dus renteloos bleef staan. Zoo ver ik weet is deze werkmethode dan ook nimmer toegepast als alleen in het philantropische bijbel-instituut van Von Canstein te Halle (1710), dat het tegendeel van winst beoogde. Ik wijs er niettemin op in de eerste plaats, omdat hij beweerde het denkbeeld aan Holland ontleend te hebben, en vervolgens, omdat dit beginsel in de negentiende eeuw mede gewerkt heeft om aan de Nederlandsche Bijbelcompagnie haar hedendaagsche interne regeling te geven.
Een andere reden, die ook bij bijbeldruk tot compagnie-vorming dwong, was de aanschaffing van het papier. Hoeveel kerkboeken zouden er in onze zeventiende eeuw noodig geweest zijn? Ik durf het aantal niet te benaderen, maar dat men hier te doen krijgt met groote cijfers is onbetwistbaar. Van de bijbel-redactie van Amama, een redactie die naast zooveel andere in gebruik was, gaf Hendrik Lau- | |
| |
rensz. te Amsterdam in 1625 een folio-editie, dat is in het formaat dat het minst verkocht wordt en alleen bruikbaar is voor den kansel en als huisbijbel. Van dit mincourante boek in een mincourant formaat was hij de oplaag van 1300 exemplaren in vijf jaar kwijt. Ruim een halve eeuw later in 1687 beroemde de joodsche drukker Joseph Athias ook te Amsterdam er zich op, dat hij sedert zijn vestiging, dat is sedert 1661, meer dan een millioen engelsche en schotsche bijbels gedrukt en geëxporteerd had. Van een folio- en van een quarto bijbel, die los ƒ 16 en ƒ 13, en ƒ 8:10 en ƒ 9: 5 zou moeten kosten, legde Goetzee te Gorinchem in 1743 1250 en 1500 exemplaren op. Zulke getallen doen gissen, wat het papierverbruik voor bijbeldrukkers moet beteekend hebben.
De mercantiele bezwaren aan papier-inslag verbonden, werden vooral tusschen 1660 en 1670 voelbaar. Onze drukpapieren waren grootendeels fransch fabrikaat, dat door amsterdamsche handelaars geïmporteerd of voor eigen rekening onder beheer van een factoor in Frankrijk zelf, gemeenlijk in Angoulême, geproduceerd werd. Amsterdam was destijds de grootste papiermarkt van West-Europa. Aan dien handel legde de politiek van Colbert door een tarievenoorlog zulke moeielijkheden in den weg, dat tusschen 1680 en 1690 die fransche nijverheid, voor zoo ver zij niet was in handen der Jezuïeten, zich verplaatste naar Engeland en naar Holland. Voordat dit gebeurde, waren hier represaille-maatregelen overwogen, die er toe leidden, dat sedert 1671 een paar jaar lang invoer van fransch papier verboden was en dat in 1674 voorgesteld werd belasting te heffen van de papier-consumptie. Wie kan in bijzonderheden zeggen welken nadeeligen invloed de oorlog met Frankrijk (1672-1678) op den papierhandel oefende? Al zijn deze niet bekend, dit zal wel het geval geweest zijn, dat de papierprijzen stegen en de drukkers hun onkosten zagen vermeerderen. Dit dreef de groot-consumenten, die aangewezen waren op hetzelfde handelsterrein natuurlijk tot elkaar. Een werkliedenbeweging onder de amsterdamsche typografen, die in het einde van 1681 de patroons tot gezamenlijk stelling nemen dwong, heeft ongetwijfeld haar invloed mede doen gelden bij deze compagnies-vorming tot bijbeldruk in dat jaar.
Want niet slechts aan Sweerts en anderen, drie maanden later, 16 April 1681, wordt door Burgemeesteren een dergelijk consent verleend aan Abraham van der Putte, Meyndert Bout, Jacob Looman, Pieter van Reyschoten en hun compagnons. Was deze combinatie ontstaan in navolging van die van Sweerts, was zij daartegen
| |
| |
Bladzijde uit het administratie-boekje der eerste combinatie, in bezit der firma J. Brandt & Zoon te Amsterdam, waarbij acht der deelnemers 7 April 1687 met elkander contracteeren over de elkaar te berekenen prijzen der twee soorten testamenten uit tekst en brevier en onderlinge afrekening per zes maanden.
| |
| |
in oppositie? Ik weet van die van Sweerts niets dan de genoemde consentverleening en het bestaan van een folio-bijbel uit 1687, wat niet voldoende is om een oordeel te hebben over haar werkzaamheden, geheel anders dan die van Van der Putte, die, al is het sprongsgewijs, een gevolg van den hiervoor geschetsten toestand van het consenten-materiaal, tot heden is te vervolgen, maar omtrent wier allereerste interne organisatie en bedoeling ook eenige uiterst curieuse gegevens bewaard zijn gebleven. Bij den brand, die 21 October 1883 het archief en de voorraden der Bijbelcompagnie teisterde, is als door een toeval gespaard een klein-octavo boekje, in het bezit der firma J. Brandt & Zoon. Dit boekje n.1. is een registertje, dat gediend heeft voor de administratie der combinatie in haar eerste jaren en laat daarom toe gevolgtrekkingen te maken over haar wijze van werken en, wat misschien nog belangrijker is, over haar bedrijfsvorm. Een enkel woord over dit laatste.
Stellig was deze combinatie van uitgevers een handelscompagnie in den zin als sinds het begin der zeventiende eeuw in den amsterdamschen kolonialen handel gebruikelijk was, want bedriegen de teekenen niet, dan is bij deze combinatie in haar verdere ontwikkeling aan te toonen het typisch kenmerk der handelscompagnie: het gaan en komen der deelhebbers zonder dat zulks van invloed is op de interne inrichting van het handelslichaam. Maar het was van zulk een compagnie toch weer in een zeer belangrijk opzicht onderscheiden, waardoor de gecombineerden tot bijbeldruk toch eigenlijk geen compagnie uitmaakten maar veeleer vereenigd waren in een vorm, die thans een syndicaat genoemd wordt. Men moet zich nl. niet voorstellen, dat deze bijbelcompagnie van Van der Putte was een vereeniging van aandeelhouders, wier ingebrachte kapitalen bestuurd werden door een administrateur of een directeur, die zijnerzijds uitvoering gaf aan besluiten, bindend voor alle deelhebbers. Integendeel, deelhebbers hadden ook voor interne aangelegenheden groote vrijheid.
Laat b.v. de combinatie op een gegeven oogenblik bestaan hebben uit negen deelgerechtigden, wat inderdaad van 1686 toten met 1689 het geval was en er behoefte bestaan hebben aan een octavo bijbel en een duodecimo testament, dan konden b.v. vijf leden deelnemen aan het eerste en zes aan het andere artikel, maar dan ook alleen deelen in de winsten en verliezen van die artikels, waaraan zij deelnamen, terwijl die bijbel en dat testament als geadministreerd door de combinatie toch zouden zijn uitgaven der combinatie. Later, in het midden der achttiende eeuw, toen Hendrik Brandt in de combi- | |
| |
natie was opgenomen, schijnt, dunkt me, de syndicaat-vorm overgegaan te zijn in de compagnies-vorm. Daarom is het te begrijpen dat de deelgerechtigden van den beginne af aan wel spraken van hun compagnons, dat zij vereenigd waren in compagnie, maar dat eerst in 1755 deze combinatie zelf bepaaldelijk een compagnie genoemd wordt. Die naam bleef; 25 jaar later, in 1778, is het dat zij zich noemt de van ouds bekende compagnie bijbeldrukkers. Dat zij financieel betrekkelijk krachtig was, is te gelooven, want toen de kerkeraad in 1731 het corrigeer-reglement verscherpte en de corrigeerloonen, door de drukkers uit te keeren, ongeveer verdubbelde, heeft dat, voor zoover naspeurbaar, in haar werkzaamheid geen vermindering gebracht.
Hetgeen tot dusver geschreven is over de inwendige verhoudingen der combinatie is uitteraard eenigszins speculatief, omdat een contract, dat rechten en verplichtingen regelde, en de noodwendige bijzonderheden zou kunnen leeren, tot dusver niet gevonden is. Waarschijnlijk is het eerste contract een onderhandsche overeenkomst geweest, die na het afloopen, misschien in 1691, door een notarieel stuk vervangen is. Gemis aan zelfs de geringste aanwijzing omtrent jaar en notaris maakt het volstrekt onmogelijk dienaangaande voorshands zekerheid te krijgen.
Zij, die 16 april 1681 consent verkregen, waren zooals gezegd Abraham van der Putte, Meyndert Bout, Jacob Looman, Pietervan Reyschooten, hun niet genoemde compagnons Johannes Schot, Anthony Hasebroek, Jan Castricum, Bruno Spanseerder en Jan Appelaar. Het meerendeel dezer personen was boekbinder: Bout, Looman, Schot, Castricum en Spanseerder; van Van Reyschooten weet ik de branche niet te bepalen; Hasebroek, de schoonzoon van Spanseerder, was toen nog binder, maar werd eerlang (1688) boekverkooper; Jan Appelaar, o.a. bekend als mede-uitgever van Witsen's Scheepsbouw en bestier (1671), had een drukkerij en Abraham van der Putte was ook als drukker-patroon ingeschreven, maar vond toch sinds 22 juni 1669 zijn werk, denkelijk als hoofdbezigheid, in geheel iets anders. Hij was suppoost, we zouden thans zeggen boekhouder aan de Bank van Leening, een betrekking die vooral administratief talent veronderstelt. Dat in hem daarom de eerste administrateur der combinatie gezien kan worden, is aannemelijk en bepaald onwaarschijnlijk is het geloof ik niet, dat de combinatie haar opslag-plaats in de Bank van Leening had. Voor zoover het is vast te stellen, waren
| |
| |
de deelnemers individueel menschen van den gezeten klein-burgerlijken middelstand, die echter door deze aaneensluiting op hun terrein veel bereikt hebben. Daartoe droeg stellig familie-relatie krachtig bij. Er zijn voorbeelden bekend, dat weesmeesteren deelhebbers aanstelden als voogden over de kinderen van een overleden deelhebber, dat kinderen en aangehuwde kinderen tot het verband werden toegelaten. Zoo kunnen er, wanneer wij letten op erfopvolging, op in- en uitkoop, over den geheelen duur der compagnie staken gereconstrueerd worden, waarvan de belangrijkste die is, welke begint met Looman, en over Burgers en Brandt eindigt met Proost.
Wetende dat zij in concurrentie ging met goed geïntroduceerde handels, in het bijzonder met een consortium, dat behalve bijbels ook allerlei andere geschriften verhandelde, met de combinatie J. van Someren, A. Wolfgang, M. de Groot en H. en D. Boom die 14 juni 1675 consent had gekregen, begon Van der Putte voorzichtig aan met alleen bijbels en testamenten in-12o en in-18oaan te maken, met de bedoeling eerst later ook over te gaan tot de grootere formaten. Ik zal niet alles wat dienaangaande uit het geciteerde administratie boekje te putten valt hier memoreeren. Alleen dit. Haar premiestelsel was 26/25, wat zich tot nu toe als 23/121/2 los in de prijslijsten gehandhaafd heeft, terwijl blijkens een onderlinge overeenkomst in 1688 van sommige artikelen 6 en 10 procent werd gegeven aan den vertierder, d.i. den debitant. Tot 1689, want verder gaat het registertje niet, handelde de combinatie in deze soorten. Zij had twee soorten bijbels nl. tekst in-12o en robijn in-18o, zeven soorten testamenten nl. tekst in-12o, brevier, basterd in-12o, colonel in-12o, robijn in-18o, dessendiaan en colonel met psalter, en een soort luthersch psalmboek in-18o. Van deze formaten verkocht zij inde 4 jaren 1686 tot en met 1689 3720 bijbels, 22 994 testamenten en 1430 luthersche psalmboeken samen 28144 exemplaren tegen gemiddeld ƒ 4536 per jaar, belangrijke getallen, vooral indien daarbij in aanmerking genomen wordt, dat de combinatie, wel is waar de 4 eerste, ongetwijfeld de moeielijkste jaren achter zich had, maar zeker nog niet was waar zij moest zijn en ook kwam.
Er is in de opsomming der formaten een artikel genoemd, dat tot dus ver niet besproken is: het luthersche psalmboek. Luthersch kerkgoed heeft immer een eigenaardige beteekenis in de compagnieshandelingen gehad, wat trouwens nog het geval is. Het psalmboek van Willem van Haeght was misschien nog ingebracht door Castricum, maar lang genot heeft de combinatie er niet van gehad, want
| |
| |
in 1687 kwam de papierhandelaar Jan van Duisberg met een nieuwe berijming van eigen maaksel, die weldra ook buiten Amsterdam in de luthersche gemeenten werd ingevoerd en in 1763 behalve te Woerden en te Arnhem overal in gebruik was genomen. Op die berijming had Van Duisberg reeds dadelijk in 1688 octrooi gekregen, dat hij denkelijk meermalen maar in ieder geval in 1700 uitsluitend voor een oplaag van 3000 exemplaren in klein formaat verkocht aan de boekdrukkers-firma Bruyn te Amsterdam. Voor de combinatie was dit stellig buiten den waard gerekend: door het octrooi had Van Duisberg het monopolie. Toen echter het artikel in veiling kwam, kocht de combinatie het octrooi-recht, dat sedert drie keer in 1717, 1731 en 1745 ten haren name werd vernieuwd, maar sedert, juist om dat monopolie, op verzoek van predikanten en ouderlingen der amsterdamsche Kerk door de regeering niet meer verleend werd. Als schadevergoeding kreeg de compagnie in 1753 den lutherschen bijbel met de door Le Long vertaalde aanteekeningen van Nic. de Haas.
Die octrooiverleeningen leeren dat voor dit artikel deelgerechtigd was de Erfgenamen van de weduwe Gijsbert de Groot. Hier vinden wij sporen van een niet gemakkelijk te ontwarren kluwen. Gijsbert de Groot was in december 1688 tot de combinatie toegetreden, wat denkelijk wel niet gegaan zal zijn met instemming van zijn oom Michiel, die, zooals gezegd, behoorde tot de compagnie van Van Someren, welke zich eveneens met bijbeldebiet bezig hield. De verhouding waarin na zijn overlijden (1692) zijn weduwe Hendrina Blauw en later haar dochter Cornelia, eerst gehuwd met den drukker Dirk Rijnders en daarna met Pieter Keur, en ten slotte Gijsbert de Groot Keur tot de combinatie stond, is verre van helder. Het komt mij voor dat zij alleen aandeel bleven behouden in het luthersche kerkgoed, dat formeel, als handelsobject, liep naast het hervormd kerkgoed. Want zoo alleen kan ik mij begrijpen, dat de erfgenamen zich vereenigden met derden buiten de Compagnie staande om eveneens hervormde bijbels te debiteeren, wat gebeurde o.a. in 1722 met de firma Keur te Dordrecht. Vergis ik mij niet dan zijn de statenbijbels, waar het hier om gaat en die zulke gecombineerde adressen hebben, alle folio- en quarto-edities, die in den eersten tijd niet door de amsterdamsche bijbel-drukkers werden opgelegd. Een omslachtig onderzoek om dit punt tot helderheid te brengen is echter noodig.
Dat deze concurrentie niet welkom was, behoeft geen betoog. Er is mij een voorbeeld van verweer bekend.
In het voorjaar van 1713 werd geadverteerd over een quarto me- | |
| |
diaan bijbel gedrukt in 1710 door Jacoben Pieter Keur te Dordrecht en door Anthony Hasebroek, Abr. van der Putte, de wed. Gijsbert de Groot, Joh. van Heekeren, Pieter Rotterdam en Bastiaen van Beaumont te Amsterdam. Keur verzette zich eveneens per advertentie en berichtte dat de amsterdamsche combinatie eigendunkelijk de namen van hen Jacob en Pieter Keur op den titel had gedrukt. Of zoo iets straffeloos bleef weet ik niet, maar het geeft in ieder geval een kijk op toenmalige naar onze zienswijze min-gewenschte concurrentie-middelen.
Van zulk een actie met de amsterdamsche kooplieden, die tot in het einde der achttiende eeuw in de Lootsman op het Water hun boekhandel dreven, weet ik geen aanwijzing. In die zaak was eerst geweest Cornelis de Leeuw, en na hem Lootsman, Konijnenberg en Van der Putte, de beide eersten geparenteerd aan de De Grooten en denkelijk wel voor hun deel schuilgaande onder het formulier de Erfgenamen van de weduwe, de laatste ongetwijfeld verwant aan de Van der Putte's der combinatie. Een tijdlang hadden dezen het drukwerk voor de combinatie, wat later zeker niet meer het geval was, toen zij op het Water werkzaam waren. Daarom was die bijbelhandel, ook omdat zij voor zoover naspeurbaar zich bepaalde tot slechts één formaat, dat de combinatie niet vertierde, geen eigenlijke concurrent. Dat formaat was ontwikkeld uit het psalmboek, in de typografische indeeling en muzikale redactie daaraan gegeven door den remon- strantschen boekverkooper-musicus Cornelis de Leeuw, wiens beteekenis ik indertijd uitvoerig documenteerde. De Leeuw, wiens notatie der psalmwijzen tot heden toe gehandhaafd is, had aan zijn psalmdruk een uitwendigen vorm gegeven, die sterk doet denken aan de wijze, waarop in den aanvang der zeventiende eeuw de Biestkens-bijbels gedrukt werden en die hij, zie ik wel, overnam naar een psalmredactie van den utrechtschen voorzanger Steven van der Helm, in 1645 door Lambert Roeck voor Esdras Willemsz Snellaert, beiden eveneens te Utrecht gedrukt.
Die quarto-edities, bij voorkeur geschikt voor voorzangers-gebruik, hebben tot diep in de negentiende eeuw als Van der Putte-bijbels en catechismussen naam gehad, maar zijn sedert een 30 jaar buiten vraag geraakt. Volledigheidshalve wil ik hierbij vermelden, dat de eenige keer, dat het stedelijk bestuur van Amsterdam gebruik maakte van zijn bevoegdheid een bijbel tegen te gaan, het juist zulk een bijbel van Konijnenberg en Van der Putte was. In 1730 werd de editie van 1728 om de slechte correctie en de vele drukfouten verboden. Stellig was dit
| |
| |
min-aangenaam voor ds. Nicolaas Wiltens, den toenmaligen authentisator. Zou de verscherping van het corrigeer-reglement een jaar later in 1731 hiervan een uitvloeisel geweest zijn?
Hiervoor is gezien dat Keur te Dordrecht door medewerking van de erfgenamen van De Groot debiet zocht in Amsterdam, op hun beurt hadden de amsterdamsche bijbeldrukkers ook elders relatie. Bastiaen van Beaumont, in wien gereedelijk herkend kan worden een zoon van den amsterdamschen boekhandelaar Willem van Beaumont, woonde in Rotterdam, naspeurbaar in 1694, waar hij overleed in 1724. Reeds in 1706 komtzijn naam voor als deelhebber in de amsterdamsche combinatie zonder dat daar gezegd wordt dat hij niet in Amsterdam woonde. Datzelfde geldt van zijn opvolgers Philip en Andreas Losel, die tot 1773 in Rotterdam zijn na te gaan. Van elf jaar later (1784) ken ik een psalmdrukje, dat de namen latende zien van H. Brandt, D. onder de Linden, P. Schouten, J. de Groot en R. Arrenberg en Compagnie leert dat de rotterdamsche Arrenberg in gelijken zin werkzaam was.
De bijbeldrukkers hebben hun bedrijf niet kunnen monopoliseeren. Voorbeelden van concurrentie zijn in het voorgaande reeds genoemd; door afpaling der soorten, wederzijds aan de markt te brengen, werd over en weer ongewenschte strubbeling vermeden. Of zij veel last hebben gehad van andere amsterdamsche consenthouders, weet ik niet: van de wed. Pieter Arentsz. en Kornelis van der Sijs (1703), Jan Rieuwertsz (1704), Hendrik Schelte (1713), Johannes Kannewet (1717), Rudolph en Jacob Wetstein en William Smith (1728), die daartoe o.a. behooren, is te weinig hunner werkzaamheid gebleken.
De werkwijze der compagnie vond navolging. In 1741 gaf de regeering der Stad Utrecht consent aan Willem Kroon, Pieter Muntendam, Johannes Evelt en Steven Neaulme, vier in compagnie vereenigde boekhandelaars. Meer dan een paar bijbeldrukken van hen uitgegaan, ken ik niet. Waarschijnlijk zal in deze combinatie gezien moeten worden de voorgangster van Van Paddenburg, en Wild en Altheer die ongeveer 70 jaar later bijbels verspreidden, bekend als de utrechtsche en die, omdat ze even als de gorinchemsche van Goetzee, die zich in 1741 op bijbeldruk had gespecialiseerd, een formaat hadden, dat de compagnie opzettelijk niet oplegde, door haar, waar noodig, aanbevolen werden.
In Amsterdam zelf werd eerlang ook een tegen-combinatie beproefd, die geloof ik uitging van den eerstgenoemden deelnemer, denkelijk een papiergrossier. De leden dier combinatie waren blijkens
| |
| |
consent van 1752 Bernard van Gerrevink, Adriaan Wor, Hendrik Vieroot, Isaak Tirion, Willem Kuyper, Jacobus Loveringh, Gerardus Borstius en Jan van Eyl Hendriksz., personen van goeden roep. Met hen, van goeden financieelen huize, moest stellig rekening gehouden worden. Is er in den boezem dezer combinatie moeielijkheid gekomen? De octavo-bijbel met psalmen van 1753, het eenig mij bekende artikel dezer combinatie, heeft alleen Vieroot, Tirion, Loveringh, Gerardus Borstius en Jan van Eyl tot uitgevers. Het valt op dat Wor ontbreekt, want gehuwd met de weduwe van Gerard onder de Linden was hij jaren lang onder den firma-naam Adriaan Wor en de Erve G. onder de Linden de uitgever geweest van de Boekzaal der geleerde waereld, het hervormde predikanten-maandwerk bij uitnemendheid. Dit periodiek nu kreeg in mei 1750 een ander adres: uitgever werd Dirk onder de Linden, de stiefzoon van Wor, die sedert een paar jaar deel nam aan de compagnie en daarin een plaats zou gaan innemen niet zonder gewicht.
De redenen, waarmede de combinatie-Vieroot haar onderneming aanprees zijn opmerkelijk; het zijn dezelfde argumenten, die thans nog naar voren gebracht worden. Hun bijbel is natuurlijk veel minder dan een andere door drukfouten ontsierd; wat er bijzondere waarde aan geeft is, dat het formaat te groot noch te klein, de druk niet te onduidelijk voor bejaarden, de prijs niet te hoog voor minvermogenden is - het artikel was n.b. geprijst met ƒ 4. - voor een exemplaar in kalfslederen band met platte sloten of een franschen band, en ƒ 4: 10 voor een exemplaar in russisch-lederen of juchten band. Deze garmond duitsche bijbel in groot-octavo is daarom zeer aan te bevelen, meent de steller, om door particulieren bij getallen genomen te worden om ‘in alle de bysondere vertrekken van hun huisgezin, tot nut van hunne kinderen en dienstboden’ neergelegd te worden en het is dan ook alleszins loffelijk dat de amsterdamsche hervormde Diaconie deze editie heeft aangenomen voor kostelooze uitdeeling onder de armen.
Waarom, zelfs met dezen officieelen steun de tegen-combinatie geen stand heeft gehouden, is niet te zeggen. Een 25 jaar later heeft de weduwe van Jacobus Loveringh, een der deelnemers, het denkbeeld in gewijzigden vorm weer opgevat. Met haar vroegeren bediende Johannes Allart samenwerkende, gaf dit aanleiding dat Allart daarna zelfstandig die richting uitging. Dit liep in 1806 uit op allerlei strijd in zake de Evangelische Gezangen, wat voor het bedrijf der compagnie tot nieuwe toestanden zou leiden.
| |
| |
De gebeurtenissen, die in en om de combinatie-bijbeldrukkers in het midden der achttiende eeuw plaats hadden, waren voor haar zelf van veel gewicht. Veelal, zooals we zagen, werd haar samenstelling bepaald door erfopvolging der deelnemers en er is geen reden om niet te gelooven, dat de oorspronkelijke syndicaatachtige bedrijfsvorm zich belangrijk wijzigde. Een verandering in de saamwerkende deelnemers, die misschien niet op familiairen grondslag rustte en die daarbij, waarschijnlijk, het princiep van den bedrijfsvorm aantastte, had plaats tusschen 1745 en 1753. Immers in 1747 kenik voor het eerst als deelgerechtigden Hendrik Brandt en Dirk onder de Linden, den eersten drager van den familienaam die sedert de leiding zal geven, den ander de persoon met wien en met wiens nakomelingen het particulier koopend publiek tot na het midden der vorige eeuw in aanraking zou zijn. Toen zij intraden vonden zij nog Hendrik Burgers en Cornelis Oterlijk, deelgerechtigden sinds 1717 en 1731, zoo niet van nog vroeger, maar in 1753 zijn deze, afkomstig uit de vorige generatie heengegaan en zijn er nieuwe namen bij gekomen, zoodat toen de combinatie bestond uit Ph. Losel te Rotterdam als oudste lid en de Amsterdammers Hendrik Brandt, Dirk onder de Linden, Otto van Grafhorst, Gerrit de Groot en Petrus Schouten. Allen waren volgens het gildeboek boekverkoopers.
Nu geloof ik stellig, dat Brandt en Onder de Linden de compagnie gereorganiseerd hebben. Als persoon is Onder de Linden voorzeker een zeer gewaardeerde kracht geweest op het gebied van hervormd kerkgoed, want niet alleen dat hij reeds dadelijk na zijn admissie in het gild (10 oct. 1746) een fransch bijbeltje en psalmboekje voor de Walen had gegeven en daardoor niet onbekend was met een bijbeldebiet, waar in vroeger jaren de combinatie zelf zich ook wel mede had ingelaten, dat de uitgever der Boekzaal deel uitmaakte der combinatie kan geenszins voor een onverschillig iets gehouden worden. Geen zelf-overschatting is het dat hij, boekverkooper in de Kalverstraat zich al in 1753 noemde bijbel- en boekverkooper, want Onder de Linden was het die winkelvoorraad hield, bij wien de komende en gaande man terecht kwam en die door particuliere prijslijsten en advertenties in zijn Boekzaal de noodige reclame maakte.
Brandt had een gelijksoortige maar toch andere taak: de relatie met den boekhandel, tevens de algemeene administratie. Hij was afkomstig uit Meisenheim, een plaatsje in de buurt van Coblentz en was, naar beweerd wordt, bediende geweest bij Hendrik Burgers, één der bijbeldrukkers, boekbinder van zijn vak. Aan hem vooral
| |
| |
schrijf ik het toe, dat, hoe blijve in het midden, de tegencombinatie van Vieroot voor de compagnie onschadelijk is gemaakt, dat de meer regelmatige, stellig administratief eenvoudigere bedrijfsvorm eener compagnie, deelgerechtigden in gemeenschappelijke ondernemingen, is aangenomen, dat het handelslichaam als een wel toegeruste, goed ingerichte en financieel krachtige organisatie de toekomst te gemoet kan zien.
Het luthersch kerkgoed zou echter buiten het compagnies bedrijf gehouden blijven en tot in moderne tijden nog laten zien symptomen der oude syndicaats-vorming. Maar daarom ook is het, dat blijkbaar wel op naam der Compagnie, maar onder de vlag van Brandt alleen allerlei lutheriana gedrukt werden, o.a. Steeman's Aandachtige betrachtingen des heyligen Avondmaals (1759), Martini's Geestelijk zielen-vermaak (1753), het Stichtelijk huisboekje (1753), Klepperbein's Psalmen (1762). Hierin werd de oude toestand, die het Zielenvermaak bij Burgers gekend had, gehandhaafd en zou ook bij Brandt alleen te krijg zijn het hervormde avondmaalboekje 't Recht gebruyck van des Heeren heyligen Avontmael dat in vroeger jaren bij Van Reyschoten (1693), de Wed. Gijsbert de Groot (1705) en Burgers (1733) in voorraad was geweest.
Met een goede sorteering kerkgoed had de compagnie zich uitgerust: bijbels, testamenten en psalmen in de courante formaten verhandelde zij, vermijdende die soorten op te leggen, waarmede anderen, Van der Putte te Amsterdam en Goetzee te Gorinchem, de markt beheerschten.
Er zouden echter moeielijke tijden komen.
(Wordt voortgezet).
J.W. Enschedé.
|
|