Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 6]Een Cato-Album uit het jaar 1585.Een merkwaardige verschijning in de bonte en onafzienbare CatoliteratuurGa naar voetnoot1) is een zeldzame Cato-uitgave en bewerking, die ik onlangs in de Universiteits-bibliotheek te Bonn aantrof (sign.: Db 400). Het boekje, te Frankfurt in 1585 bij Wechel gedrukt, verdient om verschillende redenen de aandacht. De eigenlijke Latijnsche Cato-text wordt in een, van de gebruikelijke uitgaven afwijkende, volgorde medegedeeld, en wel zoo, dat de disticha, alsmede de daaraan anders voorafgaande breves sententiae door elkander naar verschillende gezichtspunten zijn gerangschikt, terwijl de prozaïsche voorrede van het eerste boek en de metrische prefaties der drie overige boeken achter elkander vóór den geheelen text zijn geplaatst. De Latijnsche text is voorzien van de Grieksche vertaling van Planudes, en vervolgens van een, naar ik meen, nog niet bekende Duitsche berijming. Den naam van den bewerker vindt men onder den tot Wolphgang Herwartus en Marcus Thennius, patricii Augustani, gerichten opdrachtsbrief: loannes Baptista Caesar D., over wien ik niets naders kan mededeelen. Als boek vertoont de uitgave deze eigenaardigheid, dat iedere pagina - het boekje heeft den voor een Cato-uitgave aanzienlijken omvang van 214 bladzijden - slechts één distichon of korte prozaïsche spreuk (brevis sententia) bevat, vergezeld van de Gr. vertaling en de Duitsche berijming, en als opschrift den naam der rubriek, waaronder de spreuk gerangschikt is, eveneens in de genoemde drie talen, terwijl de rest der pagina blanco gelaten is ter invulling van verwante zedenspreuken. Hiervan is in het Bonner exemplaar, naar gelang van den aard der aan het hoofd der pagina's geplaatste ‘Stichwörter’ een zeer afwisselend gebruik gemaakt. Deze, door | |
[pagina 226]
| |
twee verschillende personen, bijgeschreven parallel-plaatsen zijn bij de eerste hand steeds in het Latijn vervat, maar bij de tweede bovendien in het Duitsch, Fransch en - hierom verdient het boekje opnieuw onze belangstelling - soms in het Nederlandsch. Het boekje zelf is afkomstig blijkens signatuur en den stempel op de verso-zijde van het titelblad ‘Biblioth. Acad. Borussicae Rhen.’, uit de Bibliotheek van de in 1802 opgeheven Keurvorstelijke Universiteit te Duisburg, dus niet ver van onze grenzen. Dat ook de tweede bezitter betrekkingen met Holland had of kan gehad hebben, zal blijken, nadat we eerst het een en ander over de uitgave zelf hebben medegedeeld. Aan de Directie der Kön. Univ. Bibl. te Bonn komt oprechte dank toe voor de vriendelijkheid, waarmede zij mij in staat stelde het te Bonn begonnen onderzoek van het boekje te Amsterdam voort te zetten. Het titelblad luidt als volgt: Cato: Caesar, de bewerker, spreekt in zijn voorrede (p. 3 en 4), gedateerd | |
[pagina 227]
| |
Frankfort 1 Jan. 1585, over de uitgave aldus: ‘.... Catonem ad vos mitto nova veste indutum, & quotidianae conversationi convenientiore: &, quantum quidem assequi potuimus, vernaculis Rhythmis perpolita, sensum potius, quam verba exprimendo’. - Iets verder: ‘vestra (bedoeld worden de beide Augsburgsche patriciërs, aan wie het boekje is opgedragen) solum gratia typis dignatus, et nomini vestro, ut par est, consecratus: eaque re protervae cuivis calumniantium iniuriae minus expositus’. Aan deze opdracht wordt dan p. 5, een Grieksch distichon gewijd, met het opschrift ‘In Strenam’, gevolgd door Lat. en Duitsche vertaling, geheel in den trant van de verdere inrichting van de uitgave.
Mήvεμέσα βαιoĩσι χàϱις βαιoĩσιv ὁπηδεĩ.
Bαιòς xαì Пαφlης ἕπλετo xoυ̃ϱwς 'Eϱwς.
Parua caue spernas: namque est sua gratia paruis:
Filius est Veneris, nonne pusillus, Amor?
Das klein acht nicht sein gar vmb sunst /
Gering ding hat auch seinen gunst:
Bey Veneris Sohn nemb disz ab /
Er ist werth / doch ein kleiner Knab.
Op pag. 6-13 vindt men de vier praefaties, waarvan boven reeds sprake was. De Latijnsche text van den Cato en de beide vertalingen, die van Planudes en van Io. Bapt. Caesar, vormen geen organisch geheel, d.w.z. de beide vertalingen gaan niet steeds op de zelfde redactie van het Latijn terug. Ten einde dit duidelijk te maken zullen we het karakter van de drie texten nader bespreken. De Latijnsche text, waarnaar Caesar vertaalde, is een door dezen naar twee verschillende in de 16e eeuw gebruikelijke textrecensies samengestelde redactie. Ons boekje verscheen in een tijd (1585), toen men zich begon los te maken van den invloed der editie, die gedurende het midden der 16e eeuw een overheerschende rol speelde: de schooluitgave van Mathurin Cordier, die sinds 1533 herhaaldelijk bij de Stephani te Parijs het licht zag. De lotgevallen van den text dezer editie zijn vroeger door mij beschreven (Tijdschr. v.b. en bw. 1911 p. 28 en Rh. Mus. 1912, p. 75 vgg.); Pierre Pithou maakte tegen haar willekeur front - terwijl hij de ed. zelf als drukproef gebruikte - in zijne indertijd door mij teruggevonden editie van 1577 | |
[pagina 228]
| |
(t. a.p. pag. 28 resp. p. 76)Ga naar voetnoot1), waarvan de meeste eigenaardigheden zijn overgegaan in Scaligers 2e Cato-ed. van 1605 (den Haag). Echter bestaat er ook een eerste Scaliger-uitgave van 1598 (Parijs), die zich veel nauwer bij Cordier aansloot, maar behalve eenige eigenaardigheden uit Pithou overgenomen, een aantal merkwaardige afwijkingen ten opzichte van Cordier vertoont (door mij opgesomd Rh. Mus. 1912 p. 75 n. 4), welke hij echter in zijn tweede ed. van 1605 onder den invloed van Pithou weer heeft prijsgegeven. Ik hield die afwijkingen voor zelfstandige textveranderingen van Scaliger; maar juist de omstandigheid, dat een aantal ervan al te vinden is in onze dertien jaar jongere Frankforter uitgave, leidde mij tot nader onderzoek en tot vaststelling van het feit, dat de zgn. zelfstandige Scaligerlezingen, voor het grootste deel althans, reeds op de uitgave van Erasmus teruggaan, van wiens Cato-bewerking ik een der oudste drukken te Straatsburg in 1515 bij Math. Schurer verschenen, kon gebruiken (in het bezit van de Bonner Bibl., sign. Db. 16)Ga naar voetnoot2). Onze Frankforter ed. vertoont nu volstrekt niets van de eigenaardigheden van de uitg. van Pithou, volkomen in overeenstemming met wat ik vroeger omtrent de buitengewone zeldzaamheid dezer uitgaaf, reeds kort na haar verschijnen, meende te kunnen constateeren. Maar Caesar ontleende den text deels aan de uitgave van Cordier, deels aan die van Erasmus. Deze nieuwe text moest dus, waar beide texten ieder zijn eigen willekeurigheden bezat, een nog willekeuriger karakter verkrijgen, dat zich weerspiegelde in de disharmonie tusschen Caesar's eigen Duitsche vertaling en de Grieksche vertaling van Planudes, die naar een middeleeuwschen vulgaattext was gemaakt. Maar zelfs uit deze tweeslachtigheid van haar oorsprong laten zich niet alle lezingen van onze Frankforter uitgave verklaren. Er zijn enkele plaatsenGa naar voetnoot3), waar de verhouding dusdanig is, dat de Frankf. | |
[pagina 229]
| |
uitgave niet Cordier en Erasmus - die in deze gevallen zelfs overeenstemmen - volgt, maar dezelfde lezing vertoont als de eerste Scaliger-uitgave, bij wien men veeleer overeenstemming met Erasmus zou verwachten. Hoe dit verschijnsel te verklaren? De verklaring is m.i. hierin te zoeken, dat de Erasmus-text in latere drukken door opvolgende uitgevers hier en daar is gewijzigd, en dat zoowel Caesar als Scaliger van een aldus gewijzigden lateren druk gebruik gemaakt hebben. Van een dezer gewijzigde uitgaven en haar oorsprong meen ik een spoor te hebben gevonden. De Leidsche Bibliotheek bezit een Frankforter Cato-uitgave, in 1584 verschenen bij Nicolaus Bassus, die in haar aanleg het type van de Erasmus-uitgave vertoont. De text wijkt hier en daar af van de oude Erasmus-ed. van 1515; zoo heeft hij van de beide aan Caesar en Scaliger I tegenover Cordier en de Erasmus-ed. 1515 eigen lezingen wel de eerstgenoemde maar niet de tweede. Deze editie is blijkbaar een nadruk: zij bevat een voorrede voor een - niet bij Graesse of Brunet vermelde - Cato-uitgave van den Saksischen philoloog Georgius Fabricius, die reeds gedateerd is Misenae (Meissen) 1550. En deze wijst uitdrukkelijk op wijzigingen, die hij in den Cato-text, op grond van een handschrift, heeft aangebracht: deprehendimus autem multis locis Catonis Disticha turn Publij senariolos nondum satis emendatos, quam ob rem collatione manuscripti exemplaris, quod olim ab optimo viro Valentino Hertelio accepimus utrosque nunc edimus correctiores et accessione auctiores (dit laatste ziet alleen op Publ. Syrus). Op twee bijzonderheden wil ik nog wijzen, waardoor wij tevens gelegenheid krijgen eenige proeven van Caesars bewerking mee te deelen. Scaliger heeft in den Cato-text een cardinale wijziging gebracht, die later door den in 1872 gevonden codex Veronensis is bevestigd. Terwijl in de geheele overige overlevering het eerste distichon van het derde boek midden in de vierregelige praefatie van dit boek is te recht gekomen, blijft in den Veronensis de praefatie III vrij van het ingeschoven versGa naar voetnoot1). Scaliger heeft deze verschuiving reeds hersteld onder de opmerking in zijne Notae: miror nemini de hac trajectione oboluisse. De verandering behoort met nog enkele andere tot diegene, welke hij niet aan Erasmus ontleend heeft. Het is nu | |
[pagina 230]
| |
heel merkwaardig, dat in Caesars uitgave een verhouding van de praefatie III tot het eerste distichon van III bestaat, die men als voorlooper van den toestand bij Scaliger zou kunnen beschouwen: hij geeft de praef. III op de vóór Scaliger gebruikelijke manier (pag. 10), maar het bewuste verdwaalde distichon krijgt nog eens een afzonderlijke plaats op pagina 90 onder het hoofd ‘Doctrina, Пαιδεία, Lehr’: Instrue praeceptis animum, ne discere cesses,
Nam sine doctrina vita est quasi mortis imago.
Na de vertaling van Planudes volgt de Duitsche: Mit guter Lehr dein Gmüt verfasz /
Vnd zu lernen nic[h]t underlasz:
Ohn Kunst vnd Lehr desz Menschen leben /
Dem Todtenbild ist gleich vnd eben.
Een voorbeeld van tegenstrijdigheid tusschen den Lat. text en de daarnaar gemaakte Duitsche berijming eenerzijds en Planudes anderzijds levert b.v. dist. I. 25 op pag. 111 onder het hoofd ‘Fides, Пίστις, Trew vnd Glauben’: Quod praestare potes, ne bis promiseris ulli.
Ne sis ventosus, dum vis urbanus haberi.
Zoo luidde de text zoowel bij Cordier als bij Erasmus, met een afwijking van den werkelijken text, die, gelijk vele andere dergelijke varianten, bewijst, hoezeer de Cato den afschrijversGa naar voetnoot1) in het bloed zat: dum vis urbanus haberi is een reminiscens eerst uit III. 19, de gewone middeleeuwsche vulgaattext luidt: dum vis bonus ipse videri.Ga naar voetnoot2) Dezen text geeft Planudes weer (xαλóς, terwijl hij in III. 19 xóσμιoς gebruikt), maar Caesar vertaalt in overeenstemming met zijn beide textbronnen: Zwey mal verheissen / was man kan
Mit ehrn bald thun / steht vbel an:
Eitele wort nicht höfflich sind /
Wer sich grosz macht / verkaufft den Wind.
Er is echter hier sprake van bonitas, niet van urbanitas, die wel op haar plaats is in het dist. III. 19, dat de kiem bevat voor de latere | |
[pagina 231]
| |
middeleeuwsche vervolgen op den Cato, den Facetus en den Phagifacetus: Inter convivas fac sis sermone modestus:
Ne dicare loquax, dum vis urbanus haberi.
door Caesar p. 160 (opschrift: Convivium, ∑vμπóσιov, Gasterey) aldus weergegeven: Vff Gastereien sey bescheiden /
Vnnütz vnd vil geschwätz thu meiden:
Dasz man nicht nenn ein Tröscher dich /
Wann du gern woltest sein höfflich.
De disharmonie tusschen beide vertalingen kan natuurlijk ook uit een verschil van opvatting ontstaan zijn. Zeer sterk komt dat bijv. uit bij een distichon (II. 7), p. 72, waar men, al naar gelang van de interpunctie, een anderen zin krijgt (vgl. Tijdschr. v. Ned. t. en l. 1913, p. 123 vgg.); de Duitsche vertaling en de Lat. text geven hier de goede opvatting, Planudes de verkeerde. De begeleiding van den Latijnschen Cato-text door de Grieksche metaphrasis van Planudes, is in de 16e eeuw zeer gebruikelijk en in de Cato-uitgaven tot in de 18e eeuw voortgezet. Caesar heeft blijkbaar den Planudes-text ontleend aan de uitgave van Cordier, waarin de Gr. vertaling sinds den druk van 1561 voorkwamGa naar voetnoot1). Overigens komt de vertaling van Planudes in alle gedrukte uitgaven zonder eenigen variant voor, een gevolg van een omstandigheid, die ik onlangs heb kunnen constateeren, dat alle Planudes-uitgaven teruggaan op een Aldina, Venetiae 1495Ga naar voetnoot2), die in de eerste plaats Theocritus bevat. In de Latijnsche voorrede spreekt Aldus ook over het handschrift, waarnaar hij de vertaling heeft uitgegevensGa naar voetnoot3). In één opzicht geeft Caesarsuitgave misschien een zelfstandigeGrieksche vertaling van een spreuk, nl. van minori parceGa naar voetnoot4) (p. 66). Deze spreuk ontbreekt namelijk in den overgeleverden Latijnschen text en komt daarom ook niet bij Planudes voorGa naar voetnoot5). In de uitgave van Cordier staat ze slechts in het Latijn. Caesar heeft verder de gewoonte om den Latijnschen Cato te be- | |
[pagina 232]
| |
geleiden door de Grieksche versie uitgebreid en overdreven door ook de opschriften, waardoor de rubrieken, onder welke de disticha vallen, worden aangewezen, niet alleen in het Latijn en het Duitsch, maar ook in het Grieksch te stellen. De Duitsche vertaling - die der disticha is vierregelig, die der br. sent, tweeregelig - is, voor zoover ik dit uit Cato-bibliographieën en uit Goedekes Grundriss zur Gesch. der Deutschen DichtungGa naar voetnoot1) heb kunnen opmaken, onbekend. Daarom deel ik hier de vertaling van de prozaische praefatio mede, die op pag. 7 staat, terwijl p. 6 geheel wordt ingenomen door den Lat. textendeGraecainterpretatioer van. Vorrede vber den Catonem.
Als ich den bösen Sitt vermerckt /
Darinn die Jugendt wirt gesterckt /
Welche die Tugent jetzt verlacht /
Die Sünd vnd laster höher acht:
Und jrret sehr von rechtem weg /
Wil nit treffen der Sitten steg:
Dasz ich diesem möcht kommen für /
Und anweisen zu der gebür /
Wie jederman wol leb mit ruhm /
Vermittelst desz zu ehrn auch kum:
So schreib ich dir von zucht vnd ehr /
Mein lieber Sohn / folgende Lehr /
Darausz erlernest rechte weisz
Der Höffligkeit / mit gantzem fleisz.
Auch dein Gmüt den Sitten nachrichten /
Und allen vbelstand vernichten.
Doch also nem disz an die hand /
Dasz du es lesest mit verstand:
Dann lesen / aber nicht verstehn /
Heiszt obenhin vnd müszig gehn.
Verder de vertaling van het eerste distichon van het eerste boek, dat onder het hoofd DEVS, Θεòς, Gott p. 15 te vinden is: Ist GOtt ein Geist / vnsichtbar / gut /
Wie uns die Schrifft erweisen thut:
So ehrest jn billich mit forcht /
Wann jm dein reines Hertz gehorcht.
Van de inrichting der opschriften of rubrieken is reeds boven sprake geweest. Het mag overbodig geacht worden hier alle 56 rubrieken mede te deelen, of op te sommen, welke korte spreuken en disticha aan iedere rubriek zijn toegewezen. Aan sommige rubrieken, bv. conjuges, mores, vitium, sermo, doctrina zijn verscheidene, aan | |
[pagina 233]
| |
andere slechts een enkele spreuk ten deel gevallen. Sommige toewijzingen berusten slechts op oppervlakkige lezing van het Latijn, andere passen veeleer onder een ander hoofd. De laatste rubriek vormen de disticha, die op den dood betrekking hebben (Mors, Θávατoς, Todt) p. 203-209, waarop het slot-distichon IV. 49 (Conclusio, 'Eπlλoγoς, Beschluss) volgt: Verwundert dich / was ich doch treib /
Und so mit blossen Worten schreib?
Geliebte kürtz hal disz gemacht
Vnd zwen Verstand zusam gebracht.
Zijn hiermede de Cato-spreuken ten einde, de Latijnsche versregels, die op p. 211 vgg. volgen, zien op het gebruik van het boekje als Album: In Libellum.
Quis locus est? Charitum. quis ager? Peneïa Tempe.
Quis sator? Aonides. semina? digna legi.
Deze rhetorische dichtregelen vinden een meer alledaagsche vertolking: Wer hieher schreibt mit eigner Hand /
Der gibt nur vnser freundschafft pfand:
Darbey ich seiner ingedenck /
Und jm mein gunst hinwider schenck.
Auch wie es zeigt den willen an
Eines getrewen Bidermann:
Ga naar margenoot+ Also sudelt niemand herein /
Was schand vnd ärgerlich mag sein:
Sondern hat befügten Anlasz /
Zu schreiben nach desz Autors masz.
Die Red zeigt an desz Menschen gmüt:Ga naar voetnoot1)
Ein freund sich vor dergleichen hüt /
Und thu was den Ehrn ist bequem:
Wil er anders sein angenem.
Ten slotte richt de auteur zich op p. 213 tot de vrienden, die het boekje met hunne bijdragen zullen willen vullen, nu eerst met een Griekschen versregel, een zinspeling op het juist voorafgaande Latijnsche distichon:
Aỉεϑαλές Xαϱlτwv,'Aovlδwv τε Kλές,
| |
[pagina 234]
| |
die aldus vertaald wordt: Perpetuum Charitum est Aonidumque decus.
Gute Freund vnd die edel kunst
Behalten ewig Lob vnd gunst.
Hieronder: FINIS (coronat opus, voegt de 2e bezitter van het boekje er aan toe) en een slotvignet. Pag. 214 bevat alleen: Francofurdi | Apud Ioannem Wechelum. | MDLXXXV.
De bezitters van het Bonner exemplaar hebben niet hunne vrienden om bijdragen aangezocht; zij hebben zelf de blanco-gedeelten der pagina's voor een deel met parallelspreuken gevuld. Op het eerste gezicht moge men al een aantal verschillende handen meenen te onderscheiden, nauwkeurig toezien leert dat wij met slechts twee verschillende personen te doen hebben. Den naam van den eersten bezitter vindt men op p. 14 (opschrift: Deus, zie boven p. 232) te midden der door hem ingeschreven citaten, onmiddellijk na een citaat: ‘aspiciunt oculis superi mortalia justis. Id.’ (d. i. Ovidius, van wien een ander citaat voorzien van den vollen naam des dichters voorafgaat), nl. Joan Lauterbach, omtrent wien ik niets naders kon vinden. Op dezelfde wijze is ook een ander citaat op dezelfde pagina onderteekend: Joh. Alstedius, maar daar het citaat (Languco, peccavi, mors, Christus, dia pronoia / Quinque haec quotidie pectore clausa gero), en de naam met dezelfde zeventiende-eeuwsche hand geschreven zijn als alle voorafgaande, is Joh. Alstedius blijkbaar de auteur van het citaat en niet de bezitter van het boekje geweest. Inderdaad vermeldt de Allg. Deutsche Biogr. vol. I. 354 een vruchtbaar theologisch auteur van dien naam (1588-1638). De derde naamteekening vindt men aan den voet van pag. 36: J.R. Deusingh, geschreven met de van Lauterbach afwijkende hand, onder een spreuk (opschrift der pag.:Servi, Δoυ̃λoι, Knecht): ‘Animus generosus impatiens servitutis. Animusgenerosus nunquam timidus’. Hoewel men ook hier Deusingh desnoods voor den auteur van het citaat zou kunnen houden, is het daarom vrij zeker, dat thans Deusingh degene was, die het boekje na Lauterbach bezeten heeft, omdat onder zijne citaten ook eenige Nederlandsche voorkomen en juist de familie Deusingh betrekkingen met Holland onderhouden heeft. Van der Aa vermeldt (IV. 137) J.O. Deusingh, die bij de Staatsche krijgsmacht in Meurs in garnizoen lag en met een Hollandsche vrouw getrouwd was, A. Deusingh (1612-1666), diens zoon, te Meurs geboren, later professor te Har- | |
[pagina 235]
| |
derwijk en te Groningen, lijfarts van den graaf van Nassau; diens jongste zoon was H. Deusingh (1654-1722) geb. te Groningen.
| |
[pagina 236]
| |
Deusingh de tweede bezitter van het Bonner exemplaar is geweest. De citaten door Lauterbach ingeschreven zijn steeds in het Latijn vervat; zooals wij zeiden, die van Deusingh ook in het Duitsch, Fransch en Nederlandsch. Op de hier gereproduceerde pagina 149 van het boekje zijn de eerste vijf bijgeschreven regels van Lauterbach, het overige, hoe verschillend het Latijnsche en het Duitsche schrift ook moge zijn, van de hand van Deusingh. Men leest op de gereproduceerde pagina onder den gedrukten text: Corpus labori, animum vero studijs apta.
Quaeritur Egistheus, quare sit factus adulter;
in promptu causa est, desidiosus erat.
Damna fleo rerum, sed plus fleo damna dierum.
quisque potest rebus, succurrere nemo diebus.
Otia dant vitia, otium Diaboli pulvinar.
Quid otium est, nisi vivi hominis sepultum. Aug.
Semper aliquid facito, ne te Diabolus inveniat inoccupatum. Hieron.
Wer nicht gabelt, wen die Heuwschreck zabelt,
Der nimbt bey winter ein Seil, geht, fragend ob man nicht habe Heuw feyGa naar voetnoot1).
Hoe belangwekkend het ook moge zijn het een en ander mede te deelen uit de door beide bezitters, in het bijzonder door Deusingh, ingeschreven spreuken, meen ik mij te moeten beperken tot Deusinghs Nederlandsche citaten: 1) Pag. 16 (opschrift: Superstitio, Δεισιδαιμovlα, Aberglaub; de spreuk behoort eigenlijk bij de vorige pag. - opschrift: Deus - die door Lauterbach reeds geheel vol geschreven was), met Duitsche inleiding en slot: Gott führet die seinen wunderlich, drumb sperr | dich nicht wider den willen Gottes, stehe fest als ein felsz t auff Gottes wort gegründet, Den Rotssteen die ick meen, is 't rechtsnoer van ons leven,
Den nootdwanck van ons doen, van Godt ons voorgeschreven.
Matroos, die met gewelt en nae sijn eigen wensch
Den rotssteen trecken will, dat is een dommen mensch.
Ga naar margenoot+ Gods schickinge staet vast, geen mensch kan die bewegen;
Wat spertelt ghij o dwaes? Wat worstelt ghij hiertegen?
Wort wijser, als die u hierin veeleer vergreept.
Die gaen will, wort geleijt, die niet en will, gesleept.
Manchen rufft das gelück, der will nicht bleiben stehen.
Mancher sieht seinen strick, will ihn doch nicht entgehen,
Wer aber hofft auff Gott, dem schad kein schandt noch spott.
| |
[pagina 237]
| |
2) Pag. 20, eveneens bij Superstitio, zonder eigenlijk zichtbaar verband met het dist. II. 31 (over droomen), dat op deze pagina staat. Diabolus ad Papam conjurantem inquit:
O Paus, ghy Heilige Vaer, brengt eerst in 't openbaer
't Kind, daer van ghy gaet swaer, so seg ick jou hiernaer
Wanneer ick hier uyt vaer:
Papa, pater, patriae, papissa, pandito partumGa naar voetnoot1)
Et tibi tunc edam e corpore quando recedam,
Papa, pater patriae non est, sed proditor orbis.
Vendidit et coelum Romanus et astra sacerdos
Ad Stygias igitur cogitur ire Domus.
De beide laatste regels kan men ook vinden p. 201, maar dan gaat er nog aan vooraf: Vendit Alexander cruces, altaria, ChristumGa naar voetnoot2),
Emerat ille prius, vendere jure potest.
en pag. 170, waar ze toevallig volgen op: Si qua sede sedes ac est tibi commoda sedes,
Ista sede sede, nec ab ipsa sede recede.
3) Pag. 157 (Ebrietas, Mέϑη,Trunckenheit): Als de weyn is in den Mann, so raeckt de weijsheijt in de kann.
En hiermede nemen wij van het Bonner Cato-Album afscheid.
Amsterdam, April 1914. M. Boas.
Addendum tot ‘Het Boek’ 1913 p. 103. P. fr. Bon. Kruitwagen heeft mij in staat gesteld de vermoedelijke herkomst mede te deelen van het Kampener Cato-Hs., besproken èn t.a. p. èn daarna nog in de Mnemosyne 1914 in mijn artikel ‘de Catonianorum librorum historia atque compositione’ p. 39 vg. Uit F.X. de Feller, Dictionnaire géographique Liège, 1793, 94. II p. 631 en 530 blijkt, dat Vallecuria (of Vallocuria) is Walcour, een plaatsje bij Namen, in welks nabijheid de Benedictijnerabdij Le Jardinet heeft bestaanGa naar voetnoot3). Hoogstwaarschijnlijk is dus de codex Campensis daar geschreven. M.B. |
|