Het Boek. Jaargang 3
(1914)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De ‘Gutenberg-Legende’.‘Tegenover de feiten, die spreken voor het beschouwen van Mainz als de plaats, waar de boekdrukkunst is uitgevonden, wegen, blijkens de geschiedenis der techniek zelve, ook de aanspraken, die Haarlem kan doen gelden. Minder is er aan den dag gekomen, wat voor Utrecht of Keulen als eerste zetels dezer onvolprezen uitvinding schijnt te pleiten.’ Bovenstaande woorden van den Leidschen hoogleeraar drukken vrijwel de in Nederland meest gangbare meening uit van onze dagen aangaande het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat bij een nieuwen druk van zijn werk des schrijvers oordeel anders zal luiden, anders, d.w.z. meer ten gunste van Nederlands aanspraken. Het zou niet de eerste maal zijn, dat eens uitvinders naam werd gegrift in een monument van steen of metaal, dat in den loop der tijden duurzamer bleek dan de roem van hem, aan wien het was toegewijd. De onverbiddelijke kritiek der geschiedenis gaat nog steeds voort eene schifting te houden tusschen ontdekkers van betwiste en anderen van onloochenbare verdiensten. Wat al namen heeft zij niet geschrapt uit de rij van hen, aan wie, vroeg of laat, de eer der uitvinding van de boekdrukkunst is toegeschreven? Johann Mentelin van Straatsburg, Johann Fust van Mainz, Procopius Waldvogel van Praag te Avignon, Pamfilo Castaldi van Feltre, Nicolaas Jenson van Venetië, Jean Brito van Brugge, - de een na den ander is in vergetelheid geraakt! Zou thans de naam van Johann Gutenberg, gelijk de nieuwste auteur over ons onderwerp beweertGa naar voetnoot1), daaraan moeten worden toegevoegd? Wie zal het zeggen? | |
[pagina 2]
| |
Doch dit staat naar mijne meening vast: het laatste woord over de uitvinding is heden ten dage nog niet gesproken. *** ‘Grossartig’, zooals onze Duitsche buren zeiden, was het feest, waarmede ao 1900 te Mainz van 24 tot en met 26 Juni de 500 jarige geboortedag van Johann Gutenberg werd herdacht. Eene opvoering van Händels Judas Maccabaeus, eene ‘Akademische Feier in der Stadthalle,’ cantates, feestredenen, een plechtige optocht naar het ‘Denkmal’, Rijnvaart met verlichting der oevers, eene algemeene illuminatie der stad, eene tentoonstelling van drukwerken, - dat alles vormde samen het overladen program. De ‘Gutenberg-Gesellschaft’, die jaarlijks zeer fraaie en belangrijke geschriften uitgeeft in betrekking tot het Gutenberg-vraagstuk, en het Gutenberg-Museum te Mainz, dat het ‘Buchgewerbemuseum’ te Leipzig over het hoofd dreigt te groeien, ontleenen aan die dagen hunne wording. En toch - welk een groot verschil zien wij nu reeds, na nauwelijks dertien jaren, tusschen toen en heden! Achtereenvolgens hebben Gutenbergs eigen stamgenooten de vervalschingen en knoeierijen, waarmede men zijnen roem trachtte te verhoogen, aan het licht gebracht. Ja, stuk voor stuk werden drukwerken, die geestdriftige aanhangers aan zijne pers meenden te mogen toeschrijven, met méér recht aan anderen toegekend of tot een latere dagteekening verwezen. Is het niet eene ironie of een spel van het noodlot, dat de tegenwoordige bibliothecaris der landsbibliotheek te Wiesbaden, Dr. Gottfr. Zedler, een der eersten is geweest om de misstellingen en verdichtsels van zijn voorganger, den beruchten Dr. A. van der Linde bekend te maken? Naast hem hebben Dr. Karl Schorbach, bibliothecaris te Straatsburg en Dr. K.G. Bockenheimer te Mainz het meest er toe bijgedragen om de vervalschingen van Fr. J. Bodmann (1754-1820) hoogleeraar en bibliothecaris te Mainz, in het licht te stellen. De 42-regelige Bijbel (zoogenaamde Mazarin-Bijbel), gedrukt vóór 15 Augustus 1456, in 2 folio deelen, wordt thans algemeen toegekend aan Peter Schöffer; de 36-regelige Bijbel moet volgens de laatste ontdekkingen van Dr. Zedler worden geplaatst op de lijst der uitgaven van Albrecht Pfister te Bamberg; de aflaatbrieven van 1454-55 zijn daarentegen weer drukwerken van Peter Schöffer. In het kort: de vele geschriften in den laatsten tijd over Gutenberg en zijne werkzaamheden verschenen en de nieuwe data, die de Haarlemsche aanspraken op de uitvinding kwamen bevestigen, hebben Hessels bewogen, om ten tweeden male den inhoud te ontleden en | |
[pagina 3]
| |
te verklaren van alle bescheiden, welke, authenthiek of verzonnen, betrekking hebben op Johann Gutenberg van Mainz. Eene aankondiging van zijn belangrijk werk in een Nederlandsch tijdschrift, dat den titel ‘Het boek’ draagt, is daarin des te eer op hare plaats, omdat, indien de aanspraken op de eer der uitvinding van Mainz en Straatsburg werkelijk blijken te niet te zijn gedaan, die van Nederland zooveel te krachtiger zich zullen kunnen doen gelden. De niet onbelangrijke groep van zoogenaamde ‘Costeriana’, te Haarlem, 's-Gravenhage en Utrecht aanwezig, zou alsdan een onderwerp kunnen worden van een nieuw, vergelijkend, technisch, typologisch en historisch onderzoek. Het zou mij te ver voeren en de ruimte voor eene aankondiging in dit tijdschrift te zeer overschrijden, wilde ik den schrijver op alle wegen en punten van zijn betoog volgen. Ik ben verplicht mij er toe te bepalen, een overzicht te geven van de slotsom, waartoe hij met zijne kritiek is gekomen. De Gutenberg-legende berust volgens Hessels op zeven en twintig bewijsstukkenGa naar voetnoot1), waarvan er nochtans slechts negen van eenig belang zijn voor de kennis van Gutenbergs leven en daden. Van die negen zijn er inzonderheid twee, waarop de uitvinders-traditie steuntGa naar voetnoot2). Deze twee nu zijn zeer uitvoerig door Hessels ontleed en van alle kanten beschouwd; zij vormen de spil der zaak, waarom alles draait. De andere maken wel melding van Gutenberg, van zijne familie- en levensomstandigheden, doch getuigen niets aangaande de bewuste uitvinding. De twee documenten, waarvan hierboven sprake is, zijn beide processtukken; het oudste betreft eene procedure van zekeren George Dritzehen tegen Johann Gutenberg voor den Grooten Raad van Straatsburg, van 1436-1439; het andere dagteekent van 1455 en is eene notarieele akte uit een proces tusschen Johann Fust en Gutenberg. De authenticiteit van het eerste kan niet met volkomen zekerheid worden vastgesteld, omdat de drie registers (A.B.C.), waarin het voorkwam, niet meer bestaan. Deel C, dat, naar beweerd wordt, het vonnis van den Straatsburger Raad vervatte, werd in 1793 door de | |
[pagina 4]
| |
Revolutionairen verbrand, blijkbaar zonder door iemand te zijn gezien, behalve door den archivaris Jac. Wencker, die het in 1740 ontdekte en zijne ontdekking mededeelde aan Schöpflin.Ga naar voetnoot1) De beide andere registers (A. en B.), volgens Schöpflin door hemzelven en door den Straatsburger archivaris Barthius opgespoord, zijn verbrand in 1870 tijdens het beleg van Straatsburg. In dit proces nu wordt melding gemaakt van eene kunst, een handel, een werk van Gutenberg, maar zonder nadere aanduiding of omschrijving, waarin die kunst, die handel, waarin hij betrokken was, bestond. De partijen, hunne talrijke getuigen, zelfs de rechters bewaren omtrent den aard en het doel van het werk een geheimzinnig en onnatuurlijk zwijgen. Men verneemt, dat Gutenberg spiegelsmaakte en de kunst verstond van het slijpen van steenen. Eene pers, machinedeelen, knoppen, gereedschap, vormen, lood enz., worden genoemd, maar niemand zegt, waarvoor deze dingen gebezigd werden. Gutenberg wist zekere geheimen, maar, hoewel de aanklager en zijne getuigen worden geacht daarvan kennis te hebben gedragen en alle reden hadden om ze aan den Raad te ontdekken en zoodoende drang op Gutenberg te kunnen uitoefenen, neemt niemand de moeite van dit te doen, terwijl de rechters evenmin eenig onderzoek naar die geheimen hebben ingesteld. De ontdekking van deze archiefstukken geschiedde juist, toen verschillende Duitsche steden zich opmaakten ter viering van het 300-jarig jubilaeum der beweerde Mainzer uitvinding. Doch Schöpflin en zijne aanhangers bereidden hunnerzijds de viering voor van een Straatsburgsche uitvinding, waarvan ongeveer twee eeuwen lang sprake was geweest. Toen nu in 1740 het jubilaeum te Mainz plaats vond, kwam Schöpflin voor den dag met de bewering, dat, door dit jaar te kiezen, men den roem der uitvinding, hoewel onbewust, toeschreef aan Straatsburg, dewijl Gutenberg tijdens de geboorte der boekdrukkunst aldaar woonde, een gezin onderhield en zich op de uitvinding toelegde. Aldaar richtte hij verschillende vennootschappen op, wonderbaarlijke dingen naspeurende, gelijk men verneemt uit de Straatsburgsche rechtszaak van 1739 tusschen hem en zijne vennooten, aan wie hij zijne geheimen had toevertrouwd. Wat verbiedt ons, vraagt Schöpflin, te veronderstellen, dat onder die geheimen zich ook de beginselen der boekdrukkunst bevonden? Men weet niet, wat Schöpflin's tijdgenooten wel hebben gedacht | |
[pagina 5]
| |
van diens beweringen in zijn ‘Programma’Ga naar voetnoot1) en zijne verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunstGa naar voetnoot2). Maar het vereischt grooten durf, om te zeggen, dat de rechtspraak op zich zelve betrekking heeft op eene ‘uitvinding van boekdrukken’ of op ‘boekdrukkunst,’ tenzij men ze leest met de vooropgestelde meening, dat Gutenberg inderdaad was de uitvinder, in welk geval de geringste aanwijzing voor dit doel zou hebben volstrekt. Kunnen daartoe dienen de drie regels, waarin zekere Hanns Dünne, een goudsmid en een van Gutenbergs getuigen de volgende verklaring aflegde: ‘Item Hanns Dünne der goltsmyt hat geseit das er vor dryen/ Joren oder doby Gutemberg bij den hundert gulden abe verdienet habe/ alleine das zu dem trucken gehöret.’ Hessels, die vraag stellende, maakt de opmerking, dat, ware deze drieregelige getuigenis in haar geheel echt en onvervalscht, en een deel van onvervalschte archiefstukken, zij een autenthiek bewijs zouden vormen van Gutenbergs werkzaamheid als drukker, te Straatsburg in 1436. Dat is: veertien jaren vroeger dan de datum zijner geldleening van Johann Fust; achttien jaren vóor den eersten drukwerkdatum van Mainz (1454); twintig jaren eer dat de vroegst gedrukte bijbel (B42) koopers vond en een en twintig jaren voordat Fust en Schöffer aanvingen te adverteeren en beschrijven de kunst van boekdrukken en hare techniek als eene nieuwe kunst! Niettemin blijven allen, die de getuigenis van het Straatsburger proces van 1436-1439 voor echt houden, Mainz aanhangen als de geboorteplaats der boekdrukkunst; en dit wel, ondanks alle bewijzen, dat in deze stad op zijn vroegst niet vóor 1450 kan gedrukt zijn. Hessels daarentegen verwerpt de echtheid der drie regels in haar geheel. Twee ervan, zegt hij, zijn echt; de derde is door een andere hand erbij gevoegd. Hoezoo? Blijkens een aantal doorhalingen, uitkrapsels, bijvoegsels en verbeteringen, welke onze verdenking van vervalsching eer versterken dan verzwakken. En hij sluit zich ten slotte aan bij BockenheimersGa naar voetnoot3) gevolgtrekking, dat het Straatsburger incident van 1439 hoogstwaarschijnlijk eene fictie is van het begin tot het eindGa naar voetnoot4). *** | |
[pagina 6]
| |
Het protocol van notaris Helmasperger, dagteekenende van 6 November 1455, is het steunpunt, waarop de aanspraken van Mainz berusten, en het tweede bewijsstuk, dat voor Gutenberg als uitvinder der boekdrukkunst aangevoerd wordt. Het houdt aanteekening van enkele handelingen in het proces, door Johann Fust tegen Johann Gutenberg gevoerd tot terugbetaling van twee geldsommen met interest, welke hij aan Gutenberg had voorgeschoten. De eerste in Augustus 1450, de tweede in December 1452. Fust verklaart nergens, welk soort van werk Gutenberg, zooals hem was voorgespiegeld, met de door hem voorgeschoten bedragen, elk van 800 goudgulden, heeft voltooid. Maar wat het ook moge zijn geweest, zegt Hessels, het staat vast, dat het niet af was op 6 November of op den dag, voorafgaande aan het geding, in het laatst van October 1455. Ware dit wel zoo geweest, zou Fust dan reden hebben gehad om de terugbetaling van zijne twee voorschotten van Gutenberg op te eischen? Zoowel Gutenberg als Fust laat in het midden, of het werk ooit was aangevangen! In elk geval bevat het gansche verhoor, zoo van partijen als van getuigen, geen enkel woord, waaruit kan worden afgeleid of aangetoond, dat Gutenberg toen ter tijd bekend stond als of gehouden werd voor den uitvinder der boekdrukkunst. Alsof een dergelijk getuigenis, indien het waar was, voor hem niet van het hoogste gewicht zou zijn geweestGa naar voetnoot1). Al de omstandigheden, in het Helmasperger document vermeld, leveren het bewijs, dat Gutenberg vóor 1450 niets heeft gedrukt, en dat, moge hij in dit jaar, althans vóor November 1455 iets hebben gedrukt, het niet van beteekenis kan zijn geweest, zeker niet zoo groot en belangrijk als de 42-regelige Bijbel (B42), die, naar Hessels meent, moet worden toegewezen aan Peter Schöffer. De armoedige omstandigheden, waarin Gutenberg van 1442 tot 1455 heeft verkeerd, moeten hem buiten staat hebben gesteld om zulk een werk op eigen kosten te drukken. En hij drukte het blijkbaar niet met het geld van Fust of iemand anders. Toen hij in 1450 met Fust te Mainz eene lee- | |
[pagina 7]
| |
ning sloot, had hij reeds eene schuld te Straatsburg sinds 1442 uitstaan en eene andere te Mainz sinds 1448. Wat kon hij in dien berooiden toestand anders doen dan aan Fust de werktuigen en het toestel, dat hij aangenomen had voor diens geld te vervaardigen, als onderpand aan te bieden? In 1452 schoot Fust hem opnieuw geld voor; eindelijk, het lange wachten moede, vervolgde hij den nalatigen schuldenaar in 1455 voor de terugbetaling van het geleende. Kan men nu veronderstellen, dat de procedure in November 1455 niet zou hebben vermeld, dat Gutenberg aan Fust eenig voorwerp of maaksel had afgeleverd, wanneer dit inderdaad had plaats gevonden? Gutenberg was omstreeks 1457 bankroet, na feitelijk te hebben geleefd van een andermans geld! Hieruit volgt, zegt Hessels, dat de dusgenaamde Gutenberg-documenten, die ons in staat stellen Gutenbergs omstandigheden te volgen van zijn vroegste mannelijkheid tot eenige jaren na zijn dood, doen blijken, dat zij niets hadden mede te deelen omtrent eene uitvinding der boekdrukkunst, gezwegen van Gutenberg als uitvinder te Straatsburg of te Mainz. Zij toonen evenzeer aan, dat hij niet kan gedrukt hebben vóor 1450, en leveren niet dan een schijn van bewijs, dat hij nà dat jaar gedrukt heeftGa naar voetnoot1). Zelfs Zedler, die Hessels boek (Zentralbl. f. Bibliothekswesen, 1913, S. 404 u. ff.) op bijna alle hoofdpunten heeft bestreden, moet ruiterlijk erkennen, dat ‘deze oorkonden, hoe belangrijk ze ook zijn, beide slechts zwakke, volstrekt onvoldoende gegevens bieden, om ons een scherp belijnd beeld van de persoonlijkheid des uitvinders te geven. Nog minder zijn zij geschikt, om ons een inzicht te vergunnen in Gutenbergs wijze van werken en zoodoende in de ontwikkelingsgeschiedenis van den eersten boekdruk’. Ziedaar in hoofdzaak de uiteenzetting van Hessels' betoog. Wel is waar, voert hij nog eene massa historische en technische bijzonderheden aan ter staving; maar om niet gevaar te loopen van de lezers van dit tijdschrift te vervelen, acht ik het ongeraden, daarbij stil te staan. *** | |
[pagina 8]
| |
Aan het eind van zijn boek, na te hebben gewezen op het verband - laat ik liever zeggen: de overeenkomst - tusschen de vroegste wiegedrukken der Mainzer pers en de nederlandsche ‘Costeriana’, iets, dat SchwenkeGa naar voetnoot1) ook reeds had opgemerkt, deelt hij mede, dat hij elders de resultaten zijner jongste nasporingen en de ontdekking van aanvullingsdata hoopt bekend te maken, die de Haarlemsche overlevering bevestigen, volgens welke Mainz het drukkunstmysterie zou hebben ontvreemd door middel van diefstal van uit Haarlem. Een tweede boek over dit geschilpunt, met nieuwe gegevens toegerust en tot nieuwe gevolgtrekkingen leidende, staat ons dus nog van Haarlems wakkeren voorvechter te wachten. En dat is goed ook! Want allicht zou bij den lezer van het hier besproken geschrift, na alle bladzijden te hebben doorgeworsteld, de vraag kunnen rijzen: heeft de schrijver zijne belofte, in den titel aangeduid, wel nagekomen? Heeft hij aangetoond, dat Gutenberg niet is de uitvinder, of heeft hij slechts bewezen, dat deze vóor 1450 niet gedrukt heeft? Deze vraag wijst op eene leemte in des schrijvers bewijsvoering. Immers: indiën hij bedoelde te bewijzen, dat Gutenberg niet de uitvinder was, had hij zijn werk dienen te besluiten met de mededeeling van feiten, waaruit blijkt, dat hetzij door een ander dan Gutenberg, hetzij elders wèl vóór 1450 gedrukt is. Laat ons veronderstellen, dat het juist dit ontbrekende punt is, dat hij in zijn nog te verwachten boek zal ophelderen. Overigens komt het mij voor, dat de schrijver met dit goed gedocumenteerde boek het wetenschappelijke geschil in de phase, waarin het tegenwoordig verkeert, zeer juist heeft uiteengezet. En het verwondert mij, dat men in Duitschland zijn werk niet vóor 1913 heeft besproken, welks inhoud, sinds 1909 in het tijdschrift The Library verschenen, toch voor een groot gedeelte als bekend mag worden beschouwd in die kringen, welke in het vraagstuk belang stellen. Wel is waar, is het getal dergenen, die den schrijver in alle deelen kunnen controleeren, gering. Er zijn maar zeer weinigen in de bijzonderheden van het onderwerp even goed thuis als Hessels. Daarbij komt, dat het geschiedkundige en het technische materiaal over het gansche vasteland van Europa en over Engeland is verspreid. De taak der ‘Gutenberg-Forschung’, zegt ZedlerGa naar voetnoot2), ‘bestaat hierin, de ontwikkeling van het oudste lettergieten na te sporen. | |
[pagina 9]
| |
Die ontwikkeling laat zich niet ontdekken door daarover de eene of andere theorie uit te denken, maar ze moet berusten op de kennis van de eigenaardigheden der oudste letterbeelden. Die eigenaardigheden openbaren zich alleen aan hem, die daarvoor oog heeft, en dan nog - slechts na eenige jaren voortgezette studie van de oudste drukoverblijfselen.’ En Haebler, de bekende samensteller van het ‘Typen-Repertorium’. sluit zich in zooverre aan bij Zedlers zienswijze, dat hij verklaart: ‘Längst erwiesen ist es auch dass mancherlei innere Gründe unbedingt dagegen sprechen, die sämtlichen von mindestens 1448 bis mindestens Herbst 1456 mit den Typen von B36 (36-reg. Bijbel) hergestellten Drucke einem Drucker, d.h. also Gutenberg selbst zuzuschreiben.’ En hij besluit met deze merkwaardige woorden: ‘Ik geloof wel, dat men zich langzamerhand zal moeten vertrouwd maken met de gedachte, dat men met Gutenberg te rekenen heeft, niet zoozeer als met den drukker van eenige tot ons gekomen drukoverblijfselen - met uitzondering alleen van den 42-regeligen Bijbel - maar in hem heeft te zien den leider en tot standbrenger van verschillende boekdrukkerijen, die waarschijnlijk reeds omstreeks het midden der 15de eeuw - men denke aan de gelijktijdig gedrukte aflaatbrieven van 1454/55 - naast elkaar hebben bestaan. Wanneer hij de drukker geweest is van den Astronomischen kalender, den 42-regeligen Bijbel, een aflaatbrief en, zooals Zedler meent, van het Catholicon, dan kenmerkt zich zijne werkzaamheid juist hierdoor, dat hij met elke nieuwe periode weder met nieuw materiaal voor den dag komt, en dat dit materiaal bijna altijd later in andere handen is te vinden. Zoo de type van den kalender bij Pfister, die van den 42-regeligen Bijbel bij Schöffer, de Catholiconletter bij Bechtermünze. Het is derhalve zeker in hooge mate gewaagd, om, in strijd met de dikwijls uitgesproken innerlijke gronden, uitsluitend wegens het gebruik van verwante typen, in de levensgeschiedenis van Gutenberg eene episode in te vlechten, waarvoor wij in datgene, wat wij van hem weten, niet den minsten steun kunnen vinden.’ - Haebler ziet in lijnrechte tegenstelling met Zedler en diens medestanders, in Gutenberg niet den man van de praktijk doch den man van de theorie. Hij beschouwt hem als den leermeester van andere drukkers, wier zet-, giet- en drukmateriaal hij voor hen in orde bracht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 10]
| |
Zoo is de Gutenberg-kwestie dan feitelijk geen Gutenberg-kwestie meer. Want zij is in den loop der tijden allengs losgekomen van den naam des mans, naar wien zij aanvankelijk heette. Naar mijne meening hebben de tot dusver in het geding gebrachte historische en technische feiten, wat Duitschland aangaat, niets anders en niets meer kunnen doen vaststellen dan dit: dat er tusschen de jaren 1447 en 1454 te Mainz in éen of meer werkplaatsen van niet met zekerheid aan te wijzen personen de boekdrukkunst is uitgeoefend. Intusschen stel ik mij voor, ter aanvulling van eene bestaande leemte in de van Nederlandsche zijde gedrukte strijdschriften over de uitvinding van de boekdrukkunst een onderzoek in te stellen naar de overeenkomst en het verband tusschen de oudste in Nederland gebezigde druklettertypen en gelijktijdige of oudere handschriftlettertypen, die tot model zouden kunnen hebben gediend. Ten slotte hoop ik in staat te zijn mijne eigene theorie over de uitvinding, afwijkende van die van Enschedé en Zedler, te zijner tijd te kunnen mededeelen en zoo mogelijk hare aannemelijkheid te bewijzen. Utrecht, 22 November 1913.
J.F. van Someren. |
|