Het Boek. Jaargang 2
(1913)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 5]Aanteekeningen over 16e eeuwsche schrijvers.I.
| |
[pagina 162]
| |
jongeren naamgenoot) was in 1583 nog predikant te Harderwijk. In dit jaar vertrok hij naar Brussel, woonde aldaar het beleg bij, en na de inneming van de stad door Alexander Farnese (den 13 Maart 1585), moest hij naar het Noorden vluchten. In Juni-Juli 1586 is hij afgevaardigde van Harderwijk op de Synode van 's Gravenhage. In 1592 moet hij, namens de classis Neder-Veluwe, 11 candidaten examineeren. Het voorzitterschap wordt hem aangeboden, maar hij weigert wegens zijn hoogen leeftijd. In September 1593 verschijnt hij nog op de Synode te Arnhem, maar men zegt van hem dat hij “olderdoms halven gantz onvermogent” is. Wanneer hij stierf, is onbekend.’ ‘Hendrik Heining II (naar een zeer aannemelijke gissing van Knip-scheer, zoon van den voorgaande), moet in 1586 uit Harderwijk (dus als proponent) te Serooskerke als predikant zijn gekomen. Hij bleef er een zeer korten tijd; want den 1 Februari 1587 ging hij reeds naar Tholen over. Den 22 December 1596 werd hij beroepen als eerste 7de predikant te Middelburg, en werd bevestigd 8 Juni 1597. In het midden van November 1612 overleed hij te Tholen, alwaar hij den 16 November begraven werd.’ In hoeverre is dit alles wel juist? Zeker is het dat de Heining, die in 1586 te Harderwijk predikant is, dezelfde is als diegene welke in 1592 de 11 candidaten examineert, en die in 1593 op de Synode van Arnhem verschijnt. Zeker eveneens dat de Heining, die in 1586 te Serooskerke aankomt, dezelfde is als diegene welke te Middelburg fungeert, en in 1612 te Tholen overlijdt. Maar wie van beide is te Brussel werkzaam geweest? Wie heeft het belegbijgewoond en heeft voor Alexander Farnese moeten vluchten? Hierop antwoordt de heer Knipscheer beslist: het is de vader. En ik ben geneigd om even beslist te antwoorden: het is de zoon. Vooreerst, eene opmerking. Het groot belang dat de Calvinisten er bij hadden om in de Hofresidentie der Nederlanden, in de hoofdstad van Brabant, hunne zaak aan bekwame handen toe te vertrouwen, hebben zij zeer goed ingezien. Zij hebben te Brussel een schare uitgelezen mannen doen komen, die nu nog bekend staan als knappe theologen, geleerden en schrijversGa naar voetnoot1). Ik voeg er bij dat die mannen, | |
[pagina 163]
| |
zooals het behoort, toen in de volle kracht van hun leven waren. Dat men in 1583 een predikant zou hebben beroepen, welke reeds in 1593 (niet wegens ziekte), maar wegens ‘olderdom gantz onvermogend’ zou zijn geworden, schijnt aanstonds zeer bedenkelijk. Men zou mij wellicht kunnen antwoorden dat dit eigenlijk geen bewijs is. Immers, Hendrik Heining kan desnoods een uitzondering op een algemeenen regel zijn geweest - en dan vervalt het geopperde bezwaar van zelf. Ik geef dit volgaarne toe: maar ik heb dan ook iets beter dan vermoedens: ik heb bewijzen. Van al de Brusselsche predikanten die na de inneming van 1585 de stad moesten verlaten, is er een die, ondanks het gesloten verdrag, door de Spanjaarden gevangen werd genomen, naar Farnese's hoofdkwartier te Beveren werd gevoerd, en aldaar den marteldood stierf: ik heb genoemd Florianus. Zijn overlijden staat breedvoerig beschreven in het Martelaarsboek van Haemstede. Door die bron weten wij dat de vrouw van Florianus al gedaan heeft wat zij kon om te vernemen wat er met haren echtgenoot was gebeurd en om hem vrij te krijgen. Na zijnen dood werd haar van Spaansche zijde bericht gegeven dat hij ‘zijn eyghen doot’ was gestorven. ‘Maer’, voegt er het Martelaarsboek bij, ‘sy heeft nader-handt uyt gheloofweerdige ghetuygen gantsch anders verstaen. Eerst uyt den mont van Meester Henricus Henningius, bedienaar des Goddelijcken Woorts, rechts daer te voren tot Brussel, doch lest tot Middelburch in Zeelandt, de welcke van alle het hier voren verhaelde, sekerlyck was bericht...’ Zooals men het ziet, is deze tekst voor geen dubbele uitlegging vatbaar. En het Martelaarsboek werd tot hiertoe voor een zeer betrouwbare bron aangezien. Zeer ten onrechte - ik ben de eerste om het toe te geven - althans wat het leven van Florianus betreft: Wie dit hoofdstuk schreef (ik vermoed dat het de zoon is, Jacobus Florianus, predikant te Zuidland, 1601-1638) heeft geen 16de eeuwsche oorkonden onder de oogen gehad, en heeft Florianus' werken niet eens gelezen: Zoo komt het dat dit capitel van fouten en onnauwkeurigheden krioelt. Tot zelfs de marteldood van Florianus is, naar mijn oordeel, met allerlei legendarische trekken omsponnen. Ik dring hier thans niet op aan, daar ik later een afzonderlijke studie aan dit onderwerp zal wijden. Doch onmogelijk schijnt het mij aan te nemen dat de schrijver, wie hij ook zij, die dit stuk voor de uitgave van 1633 voor het eerst schreefGa naar voetnoot1), zich over een tijd- | |
[pagina 164]
| |
genoot zoo zeer kan vergist hebben; onmogelijk, dat de dwaling over Heining (indien het een dwaling is) in alle volgende uitgaven zou zijn overgegaan, zonder dat een vriend of kennis van den in 1612 overleden Heining, op de vergissing zou gewezen hebbenGa naar voetnoot1). Om het formeel getuigenis van het Martelaarsboek omver te werpen, zouden er heel sterke bewijzen moeten gevonden worden... en die zijn er niet. Wij mogen dus gerust aannemen dat het de zoon is, die te Brussel is geweest - niet de vader. Tweede vraag. Al wie zich met de geschiedenis van het protestantisme in Zuid-Nederland heeft beziggehouden, en al wie over Heining handelde, heeft beweerd dat de Hendrik Heining, die te Brussel beroepen werd, uit Harderwijk kwam. Indien dit waar is, dan moet H. Heining, de zoon, toen hij in 1583 Harderwijk verliet, door zijn vader zijn opgevolgd, welke wij er in 1586 nog vinden. Gewoonlijk heeft het omgekeerde plaats: het is de zoon die in den regel zijn vader opvolgt. En dat er nu in dit geval een uitzondering op den regel zou zijn geweest, daar geloof ik toch niets van. Er is immers geen de minste reden om niet aan te nemen dat de Hendrik Heining die in 1583 te Harderwijk verblijft, de zelfde is als die van 1586, zoo dus, dat het de vader is. Nu zou men mij de opmerking kunnen maken: Zoo Heining, de zoon, die in 1584 te Brussel werkzaam is, niet uit Harderwijk komt, van waar is hij dan afkomstig? Het spijt me zeer hierop te moeten antwoorden: ik heb veel moeite gedaan om het te weten, maar al te vergeefs. Men gelieve echter in aanmerking te nemen dat het best mogelijk is, dat Heining veel vroeger dan 1583-84 te Brussel is geweest - en hoogst waarschijnlijk is het, dat, indien de Brabantsche Calvinisten hem den zoo belangrijken post van Brussel hebben toevertrouwd, zij hem reeds vroeger in Zuid-Nederland aan het werk hadden gezien, zijne uitgebreide kennissen hadden leeren hoogschatten, en zijn ijver voor het geloof hadden vastgesteld. Om te eindigen, laat ons dus hopen dat er later oorkonden zullen gevonden worden, die ons zullen toelaten den datum te kennen waarop deze Noord-Nederlander in het Zuiden zijn werk is begonnen, en dat wij dan over dit werk iets meer zullen vernemen dan het uiterst fragmentarische dat wij er thans van weten. *** | |
[pagina 165]
| |
Mijne lezers zullen er zich misschien over verwonderen dat een zuivere historische aanteekening zooals deze, in een Bibliographisch Tijdschrift te recht komt. Het valt me gemakkelijk mij dienaangaande te verontschuldigen. De heer Knipscheer en zijne voorgangers, die met H. Heining bezig zijn geweest, hebben niet geweten dat die man een schrijver is, welke in 1595 twee theologische verhandelingen in het licht heeft gezonden. Daar, naar mijn beste weten, geen enkele bibliograaf dit boekdeeltje heeft beschreven, en daar het een zeldzame rariteit is, schrijf ik hier in extenso den titel af: Twee verhandelingen. D'eerste, vande Polygamie ofte houwelick met veel Vrouwen. D'andere, Van Ondertrou ende Echtscheydinghe. Getrocken wt den Lessen D. Theodori Bezae Vezelij, over den eersten brief totten Corinthen. Verduytst wt den Latine van Henrico Heiningo, Dienaer des Goddelicken woorts binnen der Tholen. Siet den inhoudt breeder op de naeste sijde. Hebr. 13. ver. 4. Het Houwelick is by allen eerlick/ ende een onbevlect bedde: Maer hoereerders ende overspeelders sal God oordeelen. Middelburg, By Richard Schilders, Drucker der Heeren Staten van Zeelandt. 1595. Een exemplaar (klein 8vo) in de Universiteitsbibliotheek te Gent: Beide verhandelingen afzonderlijk gepagineerd - de eerste tot blz. 206+ I blank; de tweede, 1-327. Zooals de titel het aanduidt, hebben wij hier te doen met een vertaling van Theodore de Bèze. In zijn voorbericht, ‘Aen den Leser’ zegt H. Heining dienaangaande: ‘De ouersettinghe is, so vele my moghelick is gheweest, van woorde te woorde ghedaen, behaluen int tweede deel van Polygamie, alwaer ick eenighe stucken, de welcke D. Beza selfs dickwils geender antwoordt weerdich en rekent, hebbe ouergheslagen: Ende alsoo met kennisse ende goetvinden, niet alleen van verscheyden Professooren ende geleerde mannen, maer oock des Autheurs selfs, het verseyde deel in vier hooft-poinc-ten vervatet....’ Hieruit blijkt dat Heining in briefwisseling is geweest met T. de Bèze. Of zijne brieven nog bestaan, heb ik niet opgezocht. Verder zij nog aangemerkt, dat Heining in zijne opdracht aan ‘den Edelen, Erentfesten, Eerbaren, Wijsen ende Voorsienigen Heeren, Mijn Heeren de Staten... des Landts ende graeffelickheyts van Zeelandt’, verklaart dat hij het werk van de Bèze ‘inde Nederlantsche tale ouergeset [heeft], daerom dat, myns wetens, seer wey-nige schriften van deser saken int Nederduyts voorhanden zijn.’ Ik heb me de moeite niet getroost Heinings vertaling met het origineel te vergelijken; evenmin heb ik trachten vast te stellen welke de veranderingen zijn die hij aan den tekst heeft doen ondergaan, noch waarom hij gewijzigd heeft. Dit zijn van die vraagstuk- | |
[pagina 166]
| |
ken die buiten mijne bevoegdheid vallen; ik laat ze liever aan theologen over, en bepaal mij er dus toe hunne aandacht op dit boekje te vestigen. Laat mij nu toe, om te eindigen, heel beknopt aan te wijzen wat het doel is geweest van mijn betoog: Aan den heer Knipscheer komt de eer toe, ik heb het reeds gezegd, bewezen te hebben dat er twee Hendrikken Heining zijn. Ik heb willen bewijzen dat van die twee, er slechts één is, die een man van een zeker belang blijkt te zijn: namelijk de zoon. Hij is het die zijn leven heeft gewaagd om de nieuwe leer in Zuid-Nederland te verkondigen; die predikant te Brussel is geworden; voor Farnese heeft moeten vluchten; nadien een mooie carrière als predikant heeft gemaakt; in briefwisseling heeft gestaan met Th. de Bèze, en twee verhandelingen van hem heeft vertaald. Wat den vader betreft, voor zoo veel wij kunnen oordeelen, schijnt hij een zeer brave dominee te zijn geweest, van onberispelijken levenswandel. Dit meen ik te mogen afleiden uit het feit dat zijne collega's hem meer dan eens het voorzitterschap hebben aangeboden. Doch zijne voornaamste verdienste schijnt daarin te hebben bestaan (en per slot van rekening is het dan toch ook een verdienste, al heeft het hem misschien weinig moeite gekost) zijne voornaamste verdienste, zeg ik, is denkelijk... dat hij de vader is geweest van zijn zoon.
(Wordt voortgezet). Mr. Leonard Willems Az. |
|