manischen Philologie’ over 1907 eerst in het midden van 1909, de ‘Jahresberichte für neuere deutsche Literaturgeschichte’ over 1904 in 1907, ‘Vollmöller's Kritischer Jahresbericht über die Fortschritte der Romanischen Philologie’ over 1905 in 1909. Of de door den schrijver aanbevolen oprichting van een nieuw bibliografisch bureau voor moderne taal- en letterkunde met een 25-à 50 tal geschoolde medewerkers daarin verbetering zou brengen, valt, al was het financieel uitvoerbaar, te betwijfelen. Zulk eene groote instelling, die natuurlijk geheel volledig werk zou moeten leveren, zou waarschijnlijk niet zoo vlug werken. Het doel kan beter en op minder kostbare wijze bereikt worden, zoo de bewerkers der nu verschijnende periodieke bibliografieën en jaaroverzichten hun gebied scherper begrensden en daardoor niet meer, zooals nu geschiedt, veelal dubbel werk leverden. Met hetzelfde personeel zou dan elke bibliografie vollediger en meer up-to-date kunnen zijn.
Het overzicht wordt gevolgd door de publicatie der meeningen van een aantal Amerikaansche hoogleeraren over dit onderwerp. Het uitvoerigst en het meest practisch is prof. Leo Wiener van de Harvard University. Met het oog op de betrekkelijk geringe belangstelling, blijkende uit het aantal abonné s, voor andere groote bibliografische ondernemingen, als de ‘Index medicus’, de ‘International Catalogue of scientific literature’, etc. beveelt hij de oprichting van het bovengenoemde bureau niet aan. Liever eene goede, geannoteerde keuze-bibliografie die zich niet uitgeeft voor volledig, dan een zoogenaamde volledige bibliografie, die door gemis aan goede hulpmiddelen dat in werkelijkheid niet is.