Berichten
Kinderprenten uit de collectie Waller
Het Rijksprentenkabinet kreeg in 1923 een omvangrijke verzameling volks- of kinderprenten ten geschenke van François Gérard Waller (1867-1934). Deze collectie bestond uit 7610 bladen. In 1906 had hij de basis gelegd voor zijn verzameling door van een Amsterdamse handelaar een collectie over te nemen die deze op een veiling in Hoorn had gekocht. Sedertdien heeft Waller op aucties en bij boeken- en prentenwinkeltjes zijn verzameling aangevuld. In de periode 1906-1922 stelde hij een catalogus van zijn volks-en kinderprenten samen en voorzag die van uitgebreide registers op uitgevers en wederverkopers en bovendien van een lijst van de houtgraveurs die voorkwamen in zijn verzameling.
Wallers collectie was - evenals zijn verzameling ex-libris (1913) en sierpapier (1917) - aan het museum geschonken onder het uitdrukkelijk beding dat de prenten het gebouw niet mochten verlaten. Later werd deze bepaling in algemenere zin herhaald in zijn testament. Tengevolge van die clausule moesten herhaaldelijk bruikleenverzoeken van musea worden afgewezen.
Omdat het Rijksprentenkabinet verreweg de grootste verzameling kinderprenten bezit, kon er buiten het Rijksmuseum vrijwel nergens een overzichtstentoonstelling over dit onderwerp worden gehouden omdat steeds sleutelstukken ontbraken. Daarom is vorig jaar bij de Hoge Raad een verzoek ingediend de clausule van Waller te mogen wijzigen. De Museumwet van 1925 biedt daartoe de
De prentverkoper. Detail uit een kinderprent van Gijsbert de Groot-Keur, Amsterdam, zonder nummer. Later bij Kannewet (1738-1767), nr. *54 (collectie Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam).
mogelijkheid, ‘mits een periode van veertig jaar sedert het overlijden van de schenker is verstreken en het belang van de verzoeker zwaarwegend is’. Na een zitting waar het museum mondeling werd gehoord, is het verzoek toegewezen en mogen de prenten voor een periode van ‘niet langer dan negen maanden achtereen uitgeleend worden’.
De termen volks- en kinderprenten zijn negentiende-eeuwse inventies. In de daaraan voorafgaande eeuwen werd deze grafiek op allerlei wijzen aangeduid met begrippen als ‘heiligen’ of ‘sanktjes’, mannekensbladen, oordjesprenten (ook wel oortjesprenten) enz. De woorden heiligen of sanktjes duiden op het aanvankelijk godsdienstige karakter van de volksprenten. In de Zuidelijke Nederlanden (later in België) heeft deze benaming nog tot in de twintigste eeuw voortbestaan. Een heiligje werd uitgereikt aan schoolkinderen die goed hun best hadden gedaan. Na de Reformatie vindt men deze benamingen in de Noordelijke Nederlanden niet meer. Het woord oordjes- of centsprent heeft betrekking op de kostprijs. Voor een luttel bedrag kon men zo'n prent kopen.
De zeventiende eeuw is voor wat betreft de produktie van de volks- en kinderprenten in de Noordelijke Nederlanden een hoogtepunt. Helaas zijn buitengewoon weinig afdrukken uit die tijd bewaard gebleven. Wel weten we hoe de prenten eruit zagen aangezien veel van de zeventiende-eeuwse houtblokken in de achttiende en de negentiende eeuw opnieuw werden afgedrukt. Een volks- of kinderprent bestond uit één voorstelling met bijschrift of uit een serie kleine afbeeldingen met vier, zes, twaalf, of 24 voorstellingen met een verklarend onderschrift. In zo'n reeks werd dan een soort stripverhaal over de hoofdpersoon verteld. De thema's lopen sterk uiteen. Men vindt er godsdienstige verhalen en een scala van onderwerpen uit de letterkunde, zoals de geschiedenis van Jan de Wasscher en zijn wijf, de bruiloft van Kloris en Roosje, fabels van De la Fontaine, sprookjes, Gullivers reizen, Robinson Crusoë, de avonturen van de baron van Münchhausen enz. Ook allerlei ambachten en beroepen, straatventers, pastorale taferelen en tal van bloemen, planten en dieren zijn aanschouwelijk gemaakt ‘voor de jonge jeugd’. Natuurlijk ontbreken ook de ondeugende onderwerpen niet zoals de Vrijers- en Vrijstersboom.
De meeste volks- en kinderprenten zijn op