| |
| |
| |
In gesprek met P.J. Buijnsters
Nop Maas
Op 14 juni 1995 hield P.J. Buijnsters zijn afscheidsrede als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde in Nijmegen. De rede was getiteld Bibliofilie in de kinderkamer. Over het verzamelen en bestuderen van oude kinderboeken. Deze gebeurtenis was een goede aanleiding om met de scheidende hoogleraar te spreken over zijn aanrakingen met de boekenwereld. Temeer waar hij dit afscheid meer als een begin dan als een einde ziet. Piet Buijnsters heeft steeds boeken verzameld, samen met zijn vrouw Lin. Hun collectie was oorspronkelijk gericht op de achttiende eeuw, maar breidde zich in de loop van de tijd uit tot de periode van de zestiende eeuw tot 1870. In hun bijzondere belangstelling mag het geïllustreerde boek zich verheugen.
In zijn rede gaf Buijnsters een overzicht van de geringe aandacht die tot voor kort aan het kinderboek geschonken werd. Het was een terrein dat hoofdzakelijk voorbehouden was aan enkele verzamelaars en dat door de academische wereld verwaarloosd werd. Over het kinderboek als aandachtsgebied zegt hij: ‘Je bent als verzamelaar altijd bezig te kijken naar datgene wat iets aparts heeft. Op boekenmarkten zie je volop kinderboeken uit de jaren '30 tot '50, maar vrijwel niemand kent de oudere kinderboeken uit de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, omdat ze zo zeldzaam zijn. Je ziet dan vaak dat over zoiets faliekant verkeerde meningen verkondigd worden. Men zegt bijvoorbeeld dat de typografie en de illustraties van het Nederlandse kinderboek pas interessant worden in de tijd van de art nouveau. Vaak heeft men eenvoudig geen idee over wat er aan vooraf is gegaan. Verder ben ik altijd geïnteresseerd geweest in het geïllustreerde boek en dan zijn kinderboeken heel aantrekkelijk. Bovendien reflecteert het hele cultuurpatroon zich in die oude kinderboeken. Ze gaan over van alles en nog wat. Ze hebben een toon, een attitude, waarbij het kind serieus wordt genomen. Alle aspecten van de geschiedenis, de kunst, de cultuur komen aan de orde.
Ik had sterk de behoefte om bij dat afscheid niet in herhalingen te vervallen en bijvoorbeeld weer iets te gaan zeggen over Wolff en Deken. Ik wilde een blinde vlek in de Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis aanwijzen. Er is wel iets aan gedaan, maar dat is onvoldoende doorgedrongen in de officiële Nederlandse literatuur. Als je je bezig houdt met incunabelen, vind je in catalogi kwalificaties als “zeldzaam, slechts dertien exemplaren in Amerikaanse bibliotheken”, enzovoorts. Met die oude kinderboeken overkomt het je herhaaldelijk dat je een boek in handen krijgt waarvan je met alle beschikbare middelen moet zeggen: “nergens aanwezig”. Dat is geen indicatie voor kwaliteit, maar het toont wel aan hoe zeldzaam het is.
Voor een verzamelaar en een onderzoeker is dat iets fantastisch: het brengt je een beetje in de situatie van de mensen die zich eind achttiende eeuw gingen bezighouden met middeleeuwse handschriften. Die stonden met elkaar in verbinding; ze hadden nog geen goed bibliografisch apparaat. De verzamelaar Jacob Visser schreef aan de paus van de Nederlandse taalkunde, Huydecoper: “Ik heb hier een ding, Karel ende Elegast, wat is dat precies, is dat de moeite waard?” Hij stuurt het enige dan bekende exemplaar van het werk per post op naar Huydecoper en na lang wachten krijgt hij het antwoord: “Niet uitgeven, de voornaamste kwaliteit van deze tekst is dat hij zo kort is.” En Huydecoper blijkt het niet eens goed gelezen te hebben, want in zijn antwoordbrief heeft hij het over “Koning David en Elegast”.
Maar de sensatie van die mensen, dat ze in oud kloosterbezit dat op de markt komt voortdurend onverwachte schatten aantreffen, dat is zo aardig. Op het gebied van oude kinderboeken zijn nog veel ontdekkingen te doen. Met emblemata heb je dat soort sensaties eigenlijk al nauwelijks meer. Die zijn tamelijk uitputtend beschreven en, hoe mooi die boeken ook zijn, je treft zelden een exemplaar aan dat nog onbekend is.’
Over de periode 1800-1840 is het minst
| |
| |
bekend, terwijl juist voor de kinderboeken uit die periode de meeste zorg werd besteed aan de illustraties. Ook de materiële kwaliteit van de boeken, het papier, is dan nog net zo goed als in de zeventiende en achttiende eeuw. Waarom juist deze periode 1800-1840 onderbelicht gebleven is, is onduidelijk.
| |
Bibliografie kinderboeken
In 1996 verschijnt van P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets de Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800, die zo'n 2500 nummers zal omvatten. ‘Die periode had bij wijze van spreken ook kunnen zijn 1670-1820. De beperking tot de achttiende eeuw hing samen met mijn leeropdracht aan de universiteit. Op een gegeven moment kan zo'n periode natuurlijk naar voren en naar achteren uitgebreid worden, maar dit was al zo verschrikkelijk veel, dat we daar onze handen helemaal vol aan hadden. We zijn er aan begonnen vroeg in de jaren '80. Gedurende een jaar of vier à vijf zijn we alle openbare bibliotheken in Nederland afgegaan. Toen merkten we pas hoezeer die boeken nog in een verdomhoekje lagen. De UB Amsterdam had een grote collectie van het vroegere Schoolmuseum, die in slechte staat verkeerde. Die uit de toenmalige Provinciale Bibliotheek Zeeland lagen opgeslagen in kelders van het Rijksarchief. Ze waren moeilijk toegankelijk en hadden ook veel geleden door watersnood en oorlogssituaties. Het Openluchtmuseum te Arnhem had zijn kinderboeken in een bunker te Schaarsbergen liggen. Die werden dan in dozen tevoorschijn gehaald. Veel van die boekjes waren, hoe mooi ze er ook uitgezien hadden, gestempeld en opnieuw gestempeld. Soms was er zelfs met een perforatietang een merkteken in aangebracht. In openbare bibliotheken zijn ze, net als in musea, voortdurend aan het herschikken en hercatalogiseren. Die fragiele boekjes verdragen dat niet.
Dat bibliotheekbezoek was een vorm van schatgraven. Maar op een gegeven moment had ik zelf andere prioriteiten met werk aan Wolff en Deken en later Van Effen. Hoewel de bibliografie in getypte vorm klaar was, bleef ze toen liggen.’
Hun inspirator was Coen van Veen uit Warder, de grootste Nederlandse verzamelaar van kinderboeken en -prenten. Van Veen had het plan voor een bibliografie, maar begreep dat hij er nooit aan toe zou komen. Hij was blij dat het plan overgenomen werd, maar reserveerde de beschrijving van de abc-boeken voor zichzelf. ‘Dat was ook de reden dat we die abc-boeken tot voor een paar jaren buiten beschouwing hebben gelaten. Van Veen was een amateur in de goede zin van het woord. Als kaartenbak had hij een hele grote schoenendoos van molière-laarzen met een
Piet en Lin Buijnsters in hun werkkamer (foto Martin van Thiel).
hulpdoos ernaast. Daar zaten flinterdunne fiches in, waarvan de oudste al aan het vergelen waren. We hebben dat archiefje geërfd, maar van die bibliografie van abc-boeken bleek niets terechtgekomen te zijn. Die bestond alleen in het hoofd van Van Veen. Toen we een paar jaar geleden de zaak weer opnamen zijn we de sector van de abc-boeken gaan doen. Intussen waren de grote bibliotheken begonnen met hun computersystemen en kon je gemakkelijker toegang krijgen tot de Nederlandse bestanden. Alleen zijn de boeken zelf dan vaak weer moeilijker terug te vinden. Er zijn boeken die wij vroeger gezien hebben in de UB Amsterdam die op een of andere wijze niet meer tevoorschijn zijn gekomen.’
Hoewel de bibliografie streeft naar volledigheid, verwacht Piet Buijnsters wel dat de hele bibliografische wereld over hen heen zal vallen. ‘Hoewel ik zelf een wat perfectionistische instelling heb, moet je op-
| |
| |
Uit: Prentenboekje voor Kleine Kinderen; voorstellende: De geschiedenis van de Oude Vrouw en hare Bigge. Uit het Engelsch, Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1827 (foto Martin van Thiel).
passen dat je niet terecht komt in de situatie, zoals Van Veen of mijn vriend Höweler, dat je je hele leven bezig bent met plannen maken waar nooit iets van terecht komt. Als je de zaak verder wil brengen, moet je eerst iets op tafel leggen en laten anderen dan maar zeggen wat er aan te vullen valt. Nu moet je werken met catalogi als Kinderen lazen, kinderen lezen uit 1958 en de veilingcatalogi van Van Veen. Er is op dit moment geen enkel apparaat waarin je kunt nagaan waar welk boek ligt. Er is ongetwijfeld heel wat meer dan wat in onze bibliografie staat. Er zijn boeken verdwenen. Je vindt vaak de negende of tiende druk van een boek, terwijl de eerdere drukken onvindbaar zijn. In lijstjes achterin boeken staan opgaven van andere boeken bij dezelfde uitgever, die allemaal niet te vinden zijn. Ook in de Algemeene boekenlijst ten dienste der lagere scholen in Holland uit 1810 staan heel wat dingen die schijnbaar van de aardbodem verdwenen zijn. Misschien gaan mensen door onze bibliografie nog eens gericht naar een bepaalde titel zoeken.’
Het verslag over de afscheidsrede op de achterpagina van NRC-Handelsblad leverde heel wat reacties op. ‘Als je je bezighoudt met iemand als Van Effen, dan hoor je daar nauwelijks lezersreacties op. Je zou in een krant de meest afschuwelijke dingen over Van Effen kunnen verkondigen, zonder dat iemand daarop reageert. Dat is wel eens frustrerend. Dat stuk van Ewoud Sanders heeft verbazingwekkend veel reacties opgeleverd. Daar waren ook wel rare brieven bij, bijvoorbeeld een mevrouw die schreef dat ze een oud, kapot kinderboek van haar zoon had, dat ze wel wilde verkopen, omdat haar zoon graag een zeiljacht wilde. Er bestaan ook nog onbaatzuchtige mensen. Een meneer uit Amsterdam stuurde xeroxkopieën van een beweegbaar kinderboek, waar Lin en ik meteen al hartkloppingen van kregen.’ Uiteindelijk kregen ze het cadeau, onder het motto, dat het bij hen het meest thuishoorde. ‘Later vond ik er een Engels model van in een catalogus. Boeken die duur in produktie waren, werden in de achttiende en negentiende eeuw vaak voor een internationale markt gemaakt. Een van
| |
| |
de aantrekkelijke kanten van het oude kinderboek is, dat het bij uitstek een internationaal genre is. Die kinderboeken maken je ongewild comparatist. Auteurs en uitgevers nemen zonder scrupules dingen over. Vaak worden ze al gemaakt met bijschriften in drie of vier talen.’
| |
Concurrentie
Zodra een serieuze verzamelaar zich met een bepaald gebied gaat bezighouden, attendeert hij anderen op het belang ervan en drijft hij eigenlijk de prijzen omhoog. ‘Dat heb je natuurlijk ook als je een boekje uitgeeft over het verzamelen van boeken, dan bederf je soms je eigen markt een beetje. Maar het is ook niet leuk om je bezig te houden met boeken die jij alleen verzamelt. Het is wel spannend een aantal mensen in den lande te hebben die jouw vrienden en concurrenten tegelijk zijn. Lin en ik zijn lid van een club die zich bezighoudt met de geschiedenis van het oude kinderboek. Ik heb pas een paar bijeenkomsten meegemaakt, want vroeger had ik voor die dingen geen tijd. Dan merk je hoeveel belangstelling ervoor is. Natuurlijk zijn die mensen voor een deel actief op hetzelfde jachtgebied, maar men vliegt elkaar heus niet in de haren. Het wordt wel moeilijker, maar dat geldt ook op andere gebieden. Antiquaren hebben altijd gezegd: “het begint op te drogen” en langzamerhand ga ik ze geloven.’
Het verzamelen van kinderboeken uit
Drs. Hendrik Arnold Höweler (1899-1976), bibliothecaris der Vrije Universiteit te Amsterdam van 1949 tot 1960.
alle perioden is de laatste decennia steeds populairder geworden. ‘Mensen die helemaal geen boekenverzamelaars zijn, blijken altijd wel geïnteresseerd te zijn in boeken die ze vroeger als kind hebben gelezen. Er hangt een aura van nostalgie om zulke boeken en dat trekt mensen aan. Bovendien zien ze er wel aardig uit en vooral: ze zijn volop beschikbaar, zeker de latere. Maar er is ook veel belangstelling voor die oudere. Dit jaar zijn er bijvoorbeeld op drie plaatsen tentoonstellingen over abc-boeken. Vooral de negentiende-eeuwse prenten- abc's zijn altijd in hoge mate kleurrijk en apart. Die boeken doen een onmiddellijk appèl op mensen.’
| |
Höweler
De verzameling van het echtpaar Buijnsters is eigenlijk in hun studententijd ontstaan. Piet Buijnsters kwam in 1955 van Breda naar Nijmegen om Nederlands te gaan studeren.
‘Ik heb me in Nijmegen altijd een beetje in ballingschap gevoeld. Ik vind de omgeving schitterend, maar ik kan niet zeggen dat ik me ooit echt Nijmegenaar ben gaan voelen. Ik kwam aan een universiteit die ontzettend aardig bibliotheekpersoneel had, maar weinig boeken. Als je hier als student of onderzoeker iets wilde doen, moest je zelf voor de nodige boeken zien te zorgen. Je was wel gedwongen voor je studie een werkbibliotheek op te bouwen. Als ik een bepaald boek zelf had, spaarde mij
Piet Buijnsters, ca. 1960.
| |
| |
dat twee of drie reizen naar Amsterdam uit. Zo is het begonnen met de achttiende eeuw, waar Lin aanvankelijk ook sterk mee bezig is geweest. Lin is zich naderhand gaan specialiseren in de zestiende eeuw en daar gold hetzelfde voor. Ik heb haar eerst naar de achttiende eeuw getrokken en naderhand heeft zij mij verder terug getrokken in de tijd, naar de zestiende eeuw. In eerste instantie had je die boeken nodig als gereedschap. Tien jaar lang heb ik aan de universiteit moderne letterkunde en literatuurwetenschap gedoceerd. Op het gebied van de twintigste eeuw heb ik daarom ook een grote bibliotheek gehad. Toen ik die moderne letterkunde niet meer onder mijn hoede had, heb ik die bibliotheek vrijwel en bloc verkocht, omdat ik geld en vooral ruimte nodig had voor andere boeken.
Op de eerste plaats waren er dus studieuze redenen. Vervolgens heb je toch een bepaald verzamelinstinct. Je vindt het leuk iets bij elkaar te brengen dat samenhang vertoont. Dan komt van het een het ander en ga je uitbreiden op een bepaald gebied. Soms waren het toevalligheden. Als student kwam ik al in aanraking met heel grote boekverzamelaars die verzamelingen hadden van een omvang die je je nu niet meer kunt voorstellen. Ik kwam in aanraking met H.A. Höweler. Toen ik hem leerde kennen was hij nog bibliothecaris van de Vrije Universiteit. Ik maakte bij Asselbergs een scriptie over Rhijnvis Feith en zag dat hij lid was geweest van allerlei genootschappen. Over één van die genootschappen, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in Den Haag, had Höweler geschreven. Zo kwam ik met hem in contact. Höweler was de doyen van de dix-huitièmistes in Nederland. Hij had de grootste werkbibliotheek op dat gebied. Hij beschouwde mij zo'n beetje als een aangenomen zoon. Ik ging daar regelmatig naar toe, soms met Lin erbij. Ik ging er dan 's morgens naar toe en nam die bibliotheek door, waar allemaal boeken stonden die ik nog nooit ergens gezien had. Bij zijn dood heeft hij mij zijn hele archief nagelaten en ook zijn collectie Spectators en een complete collectie Wolff en Deken. Höweler heeft mij eigenlijk richtlijnen gegeven over hoe ik zo'n studie achttiende eeuw moest aanpakken. Hij zei: “Dat moet iets zijn van totale overgave; je kunt niet volstaan met - wat de meeste mensen doen - het overschrijven van Te Winkel. Je moet in de archieven gaan, weet je hoe een archief in elkaar zit? Twee huizen verder op de Leliegracht woont Henri Ett, dat is de beste archiefkenner van Nederland.” Hij bracht mij in contact met Ett. Gerard Brom had toen net dat boek over Multatuli geschreven en Ett begon me verschrikkelijk uit te schelden: “Ook zo iemand van Nijmegen”. Geleidelijk aan kwam ik in het
wereldje van de toen zeldzame mensen die zich met de achttiende
Exlibris van H.A. Höweler.
eeuw bezighielden. Aan de universiteit van Nijmegen vond ik de sfeer steeds moeilijker worden, maar Höweler heeft mij steeds mentaal gevoed met raad en boeken. Höweler was ongelooflijk gehandicapt. Hij had een spieratrofie waardoor hij aan een stoel gekluisterd was. Met zijn moeilijke hand schreef hij mij toch steeds weer lange brieven.
Ik promoveerde eigenlijk onder auspiciën van Asselbergs. Hij wist niet zoveel van de achttiende eeuw in vergelijking met wat hij wist over Vondel en de zeventiende eeuw en van zijn eigen tijd. Asselbergs liet je ruimte; je leerde wel van hem als persoon. Voor de achttiende eeuw had ik Höweler, dat was een Voltairiaan in optima forma. Het was een oase waar ik telkens de accu kon opladen. Een deel van zijn bibliotheek heeft hij mij gelegateerd en de rest is geveild bij Beijers. Er was een groot seriewerk, de Verhandelingen van het Zeeuws Genootschap, dat staat hier in de gang, waaraan deel 7 ontbreekt. Toen Höweler gestorven was, liet zijn weduwe het huis verbouwen en kon ik dat deel niet vinden. Tijdens de veiling zat ik op de eerste rij en zag ik ineens dat in een lotje dat deel 7 zat; dat stond niet beschreven. Ik zag het en
| |
| |
ben gaan bieden. Maar daar zat ook iemand van het geografisch instituut in Utrecht. Wat die ongelukkige daar moest, weet ik ook niet, maar hij had datzelfde deel 7 voor zijn instituutsbibliotheek op het oog. Ik heb geboden en geboden, op een gegeven moment konden ze de ggd wel bellen, maar ik heb het niet gekregen, tot mijn verdriet.’
| |
Buisman
‘Höweler was de grote inspiratiebron voor mijn achttiende-eeuwse studiebibliotheek. Aan de andere kant kwam ik als student ook al in contact met de werkelijke gigant: Buisman. Lin en ik fietsten als studentjes naar Arnhem naar de Bakkerstraat. Daar zaten Gijsbers en Van Loon, Bob Israël en Geerts' Boekhuis. Dat waren paradijzen. Bij Israël liep je tot aan je enkels door de oude boeken. We gingen daar naartoe met een reep chocola en f 10, - en dan kocht je een stapeltje boeken. Geerts was een heel merkwaardige vrijgezel met krakende schoenen. Bij Geerts' Boekhuis, een second-handshop, stond een man achter de balie met een wat kraaiende stem die er uitzag als een oude zeerob. Dat was Buisman. Op een gegeven moment zei hij: “Ik heb zelf ook een boek geschreven; dat ligt in de etalage.” In de etalage lag: M. Buisman, Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, toen wist je dus gelijk hoe die man heette. Hij zei dat hij de boeken in die bibliografie bijna allemaal zelf had, in zijn huis in Ede. Ik vroeg of ik eens langs mocht komen. Gelukkig was Lin er op dat moment niet bij, want hij was een uitgesproken vrouwenhater. Ik ben met de bus naar
M. Buisman (tweede van rechts), pootje badend in driedelig pak met horlogeketting, ca. 1932.
Ede gegaan, waar hij in een groot Olivier B. Bommel-huis woonde. Alle wanden van de vloer tot de zolder stonden vol met kasten met zeventiende- en achttiende-eeuwse boeken, driedubbel. Ik zei: “Ongelooflijk” en hij: “Meneer Waller indertijd die had nog veel meer boeken”. Buisman was een verstokte vrijgezel. Hij was toen al in de 70 en tot zijn dood heb ik hem regelmatig opgezocht. Je kon met hem ook wel een beetje handelen. Als je vroeg of hij een bepaald doublet niet weg wilde doen, viel daarover te praten. Hij zette je wel het mes op de keel; van afdingen moest hij niets hebben. Maar hij was gelukkig nog oude prijzen gewend. Bij hem zag ik pas wat een bibliotheek kon zijn. Höweler had ook wel oude boeken, maar meer studieuze werken als encyclopedieën en Voltaire; Buisman had van alles en nog wat.
Ik ben hem blijven bezoeken, steeds zonder Lin. Op zijn bibliotheek werd natuurlijk geaasd. De UB Amsterdam was de belangrijkste kandidaat. Juist in die tijd brak in Amsterdam en elders aan de universiteit de revolutie uit. Buisman dacht dat misschien wel die hele zaak in de gracht gekruid zou worden. Hij zag af van het idee dat zijn bibliotheek naar Amsterdam zou gaan. Toen hij in 1972 naar Heerde verhuisde is een flink deel van zijn bibliotheek geveild bij Beijers. Ik ben daarheen gegaan met mijn beste student Wiel Kusters, tegenwoordig hoogleraar in Maastricht. Ik heb daar heel veel gekocht en vooral genoteerd wat anderen kochten, Frits Knuf bijvoorbeeld. Naderhand ben ik nog lang bezig geweest om veel van wat ik toen niet kopen kon bij elkaar te brengen.
| |
| |
Michiel Buisman (centrale figuur achter de tafel) tijdens een veiling bij J.L. Beijers te Utrecht, ca. 1960.
Zo had ik dus de bibliotheek van Buisman weer voor een deeltje in huis. Buisman had zelf natuurlijk het beste gehouden. Ondertussen eindigde elk bezoek aan hem weer met een aanwinst. Ik heb bijvoorbeeld wel eens een Coornhert van hem gekregen, maar voordat hij hem overhandigde pakte hij een afschuwelijke ballpoint om er op het schutblad in te schrijven: “Aan mijn vriend dr. P.J. Buijnsters”. We hebben elkaar overigens nooit getutoyeerd, daar was hij niet de man voor. Buisman was altijd recht voor zijn raap. Als je op bezoek was, zei hij op een gegeven ogenblik: “Het wordt nu wel tijd om te gaan”. Ik zei op een bepaald moment dat het wel prettig zou zijn, als wat hij nog had staan bij elkaar zou blijven en bij mij zou komen. Dat vond hij wel een goede gedachte. Hij stond op met zijn houten been, want hij had een been verloren toen hij in Den Haag onder de tram kwam na een veiling bij Van Stockum. Hij was, denk ik zo in de wolken dat hij onder de tram liep. Ik heb nog de brieven liggen van de kinderen van zijn klas - Buisman was onderwijzer: “Lieve Meester, hoe gaat het met Uw been?” Buisman stond dus op en strompelde naar de deur van een klein kamertje, waar een zus van hem als een soort Assepoester resideerde. “Hé, kom 'ns hier”. Die zus kwam aandrentelen en hij zei: “Die boeken zijn voor meneer Buijnsters voor zoveel gulden, vinde-gij dat goed?” “Ja”, zei ze. Nou, dat was het dan, zonder schriftelijk contract. Toen Buisman stierf, is het zo, via de notaris, gegaan en zijn de boeken hiernaartoe gekomen. Ik heb hier nog een boekenkast staan uit Buismans huis in Heerde, die getimmerd was door Buismans collega en grote concurrent voor populair proza, J.F.M. Scheepers. Want Scheepers was van beroep timmerman.
In de Buisman-bibliotheek zat populair proza, maar daar zat bijvoorbeeld ook een aardige collectie oude Sherlock Holmes bij. Dat vond ik zo boeiend, met die aantrekkelijke illustraties. Dan heb ik de neiging om zoiets voort te zetten en aan te vullen. Dat wordt dan een verzameling in een verzameling. Buisman had een onnoemelijk groot aantal Robinsons, van 1719 tot nu toe. Dat versjteerde onze hele zolder: doos na doos. Hij had een beetje de smaak van een grote jongen, want hij las die dingen ook allemaal. Zoals een ander De Telegraaf leest, las hij elke keer die boeken. Dat ben ik ook nog nooit tegengekomen. Als je bij hem binnenkwam in Heerde, zat hij een zeventiende- of achttiende-eeuwse Robinson te lezen. Je kon hem rustig vragen hoe het zat met de Friese Robinson; daar kon hij je alles van vertellen.
Heel bijzonder is iets dat je moeilijk kunt vertellen, maar dat je moet zien. Wij leven in de tijd van de xerox-kopie. Als er in een boek helaas een bladzijde ontbreekt, maken we er een kopie van. Buisman en Scheepers troffen elkaar elke week met een koffer vol zeventiende- en achttiende-eeuwse boeken. Daar ontbrak ook nog wel
| |
| |
Trouwfoto van de boekverzamelaar J.F.M. (“John”) Scheepers (1893-1942), 7 oktober 1925.
eens wat aan, want ze kochten die boeken dikwijls op markten. Buisman, dat weet ik zeker, heeft nooit meer betaald voor een boek dan f1,-. Een kwartje was al erg veel. Dus als hij aan mij een boek verkocht voor f40,-, maakte hij een exceptionele winst.
Handtekening van M. Buisman met aankoopdatum op schutblad van Het Cluchtige Leven van Vrolicke Fransje, Amsterdam (Cornelis Iansz.) 1643.
Exlibris door Pam Rueter.
Als Buisman een incompleet boek had, leende hij het complete exemplaar van Scheepers of hij ging naar een bibliotheek. Vervolgens zette hij een horlogemakersglas in zijn oog en begon de ontbrekende bladzijde of het ontbrekende titelblad met de hand te kopiëren. Een aantal boeken van de bibliotheek van Buisman dragen daarvan nog de sporen. Buisman gooide nooit een boek weg, dat kon hij eenvoudig niet.
Er was ook een jongere broer geweest, J.F. Buisman Jr., die overleed toen hij een jaar of 50 was. Die was onder een auto gekomen. Ze letten kennelijk niet altijd goed op, de Buismannen. Hij had een theorie, dat je in zijn familie altijd minstens 70 werd, als je niet onder een auto kwam. Bij hem was het met die tram nog maar net goed afgelopen. Elk boek van Buisman of van zijn broer is herkenbaar aan de handtekening en de vermelding van dag, maand of jaar. Dat is over het algemeen niet aanbevelenswaardig, maar bij hem kon je zien hoe laat in zijn leven hij een boek te pakken had gekregen. Hij was van 1891, dus als hij een boek in 1947 kocht, dan was het gegarandeerd zeldzaam, omdat hij het toen pas kreeg. Ik heb hier de eerste uitgave van Gullivers reizen. Een mooi exemplaar - dat zou ik nu nooit meer doen, ons ex-libris in-
Handtekening van M. Buisman met aankoopdatum op schutblad van Het Cluchtige Leven van Vrolicke Fransje, Amsterdam (Cornelis Iansz.) 1643.
| |
| |
Uit: Wedw. A.B. van Meerten-Schilperoort, Lees- en Prentenboekje, voor Kinderen van 6 tot 8 jaren. Tweede druk. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1834 (foto Martin van Thiel).
plakken op zo'n schutblad; tegenwoordig leggen we ze erin. Dit is het eerste deel: 17-12-47 en het andere deel, met precies dezelfde band, had hij al eerder: 18-3-33. Hij heeft dus veertien jaar gewacht voor hij het tweede deel vond. Dat kun je alleen maar als je lang leeft en een ijselijk geduld hebt.
Op een andere manier dan van Höweler heb ik van Buisman geleerd. Bijvoorbeeld om je niet te veel aan te trekken van opinies van anderen. Hij ging zijn eigen gang. Buisman heeft maar één boek geschreven. Als je zei: “Waarom schrijft u niet eens wat? Want geeneen hoogleraar in Nederland heeft zoveel achttiende eeuw gelezen als u”, dan zei hij: “Ik heb een zwakke pols”. Dat ene boek dat hij geschreven had, bezat hij zelf niet meer. Dat was ook niet nodig, want het zat in zijn hoofd. Naderhand heeft hij het teruggekocht; dat is mijn exemplaar. Hij had het cadeau gedaan aan zijn werkgever Geerts. Daar werkte Buisman, nadat hij als onderwijzer op wachtgeld was gezet wegens zijn zwakke gezondheid. Hij was astmatisch. Hij ging elke dag naar Geerts' Boekhuis om wat om handen te hebben en werd daar betaald in boeken. Hij had de eerste keus uit wat er binnen kwam.’
| |
Verzamelen
Het verzamelen is Piet Buijnsters overigens niet alleen maar door anderen bijgebracht: ‘Ik was op de middelbare school te Breda al bezig. Dan kreeg ik catalogi van Gerritsen hier in de Nijmeegse Van Welderenstraat, waar ik nooit geweest was en waarvan ik het idee had dat het een wereldzaak was. Dat waren dan Chateaubriand en dat soort dingen. Door je interesse en je studie kwam je in contact met anderen en zo kwam je weer verder. Je zoekt altijd voor jezelf naar een zekere norm. Het duurt een hele tijd, vind ik, voor je weet wat je moet doen en wat je niet moet doen. Je leert verschrikkelijk veel van stommiteiten. Ik herinner me bijvoorbeeld dat ik een boek van Hemsterhuis kocht en dat vervolgens naar de werkplaats Valkenburg bracht, waar gehandicapten bezig zijn om boeken, voorzover ze nog niet kapot zijn, onherstelbaar te restaureren. Dan werd zo'n ding gebonden in een afschuwelijk soort kunstleer. Op een gegeven moment kwam je tot bezinning en kocht je een goed exemplaar en ging je met het oude naar Gumbert om het te laten veilen. “Nee”, zei Gumbert dan, “zulk spul veil ik niet”. Dan merkte je pas hoe diep je gezonken was en nam je je voor: dat nooit meer.’
Verzamelen is iets dat je in je hebt of niet. Buijnsters heeft er zich wel over verbaasd dat het in de universitaire wereld zo weinig voorkomt. ‘Ik heb wel eens verontwaardiging gewekt door in het tijdschrift Literatuur een column te schrijven over de Neerlandicus als boekenhater. Dat was natuurlijk een boutade, maar feit is wel, dat de mensen die je aantreft op veilingen en in
| |
| |
antiquariaten voor het merendeel van buiten de Neerlandistiek en van buiten de universiteit zijn. Je kunt niet zeggen, dat ze geen geld hebben, want het is niet alleen een kwestie van geld. Het is een kwestie van smaak en belangstelling. Je hoort ook antiquaren wel klagen dat je echte boekenliefhebbers op de universiteit weinig tegenkomt. Het geldt ook voor studenten. Wat dat betreft beleefde je meer plezier aan mo-studenten. Dat waren meestal wat oudere mensen, onderwijzers in dorpjes, die nog geld overhadden voor een Vondel of Poot.’
| |
Samen verzamelen
Het is betrekkelijk uniek dat Lin en Piet Buijnsters zo lang ze elkaar kennen als echtpaar verzamelen. Inmiddels, zo weten zij te melden, zijn er meer van dergelijke echtparen, bijvoorbeeld de Landwehrs. ‘Vroeger kwam het helemaal niet voor. In het verleden was het een pure mannenzaak, hoewel je ook wel enkele femmes bibliophiles had. Verzamelende echtparen komen inderdaad niet zo heel vaak voor. Ik moet zeggen dat het wel zo plezierig is, want je hoort de afschuwelijkste verhalen. Mannen die thuiskomen en dan een driedelig boek eerst in het kolenhok moeten verstoppen om dan deel na deel de kamer in te smokkelen. Ik heb wel eens van Gumbert gehoord van een man die, als hij een boek kocht, steeds ter plekke afrekende. Voordat het ingepakt werd, haalde hij een stempeltje uit zijn zak en zette hij op het schutblad “presentexemplaar”.’
Lin Buijnsters was van het begin af vooral geïnteresseerd in geïllustreerde boeken, tuinboeken, kunstboeken, modeboeken. Volgens haar zijn ze het altijd erg gauw eens over wat al dan niet aangeschaft moet worden. Ze vinden dat je een boek eerst moet kopen en dat de financiering dan wel vanzelf komt. Eerst sparen en dan kopen, dat werkt niet. Voorwaarde is dat je af en toe de zaken wat geleidelijk moet kunnen betalen. Lin Buijnsters: ‘Je kunt natuurlijk ook je geld uitgeven aan luxueuze auto's of dure elektrische apparatuur, maar daar hebben wij niet zo'n belangstelling voor.’ Het duurde lang voor in huize Buijnsters de kleurentelevisie zijn intrede deed en met een auto deden ze altijd tien jaar (‘als het ding maar reed’). Volgens zijn vrouw weet Piet Buijnsters precies waar ieder boek staat, - een bewering die tijdens het gesprek herhaaldelijk gestaafd werd. Een probleem is, dat je soms niet meer weet of je een boek hebt of dat je het ergens gezien hebt. Ze zijn de laatste tijd wel eens thuisgekomen met een boek dat ze al bleken te hebben. ‘Dat komt dan omdat die boeken, als ze geen auteur hebben, dikwijls heten ‘Nuttige dit’ of ‘Aangename dat’, ‘Vermakelijke dit en dat’, ‘Vrolijke en nuttige...’ Bij twijfel of ze het al dan niet hebben, kopen ze het toch, temeer omdat je oudere en vaak geïllustreerde boeken altijd weer gemakkelijk kwijt kunt. Lin Buijnsters neemt de binnenkomende boeken onder handen. Vooral de oude kinderboeken tref je lang niet altijd aan in vlekkeloze staat. ‘Eerst worden alle boterhamkorrels, vliegen en bloemblaadjes eruit gehaald. Vaak zijn de endpapers losgeraakt van de rug. Ik beperk het zoveel mogelijk, maar om de boeken te behouden restaureer ik ze wel.’ Ze heeft wat dit aangaat veel geleerd van de incunabelzuster in Oosterhout.
Hun verzameling die loopt van de incunabeltijd tot 1870 is heel breed. Behalve literatuur ook tekenboeken, reisverhalen, topografie, emblemata, boeken die op een of andere wijze een beeld geven van de Nederlandse cultuur. Niet zoiets als juridische boeken, tenzij ze weer een speciaal doel hebben. ‘Je hebt in de achttiende eeuw de gebroeders Kersteman, waarvan er een hoogleraar was aan de wereldberoemde universiteit van Zaltbommel. Die oplichter heeft een hele hoop juridische boeken geschreven, waarin hij bijvoorbeeld zijn eigen echtscheiding als casus gebruikt. Die hebben we dan wel, niet omdat ze juridisch zijn, maar omdat ze van Kersteman zijn.’
Bij veilingen gaat een van beiden naar de kijkdag, want, zegt hij, zonder dat ben je verloren. ‘De boeken die ons interesseren geven we heel schoolmeesterachtig een cijfer: 7, 7 ½, 6- op basis van een aantal factoren: is het boek interessant, hoe ziet het eruit, voor een deel is dat Fingerspitzengefühl. Helaas is het meestal zo, dat voor de boeken die wij hoog taxeren wel meer belangstelling is. Het gebeurt bijna nooit meer dat het een zogenaamde sleeper is. Het gebeurt ook wel dat de veilinghouder over je schouder mee begint te kijken. Ik ga het liefste anoniem naar een kijkdag, zodat ze niet zien wat je goed gaat bekijken.’ Een voorbeeld van een sleeper die ze wakker kusten was een leerboekje van Gerrit Paape over het maken van silhouetten, de pasfoto's van de achttiende eeuw. ‘Dat kwam aan het eind van een veiling, toen iedereen was afgemat, en dat heb ik toen kunnen kopen. Dat heb ik daarna nooit meer gezien en had ik ook van te voren nooit gezien.’
| |
| |
| |
Antiquaren
Piet Buijnsters heeft tijden gehad dat hij rondreisde langs alle antiquariaten van Nederland. Hij kwam in winkeltjes die weer verdwenen waren als hij er een keer terugkwam. Verder hadden ze natuurlijk een aantal vaste leveranciers, zoals Ans van Pagée van antiquariaat Brabant in Den Bosch, Bas Hesselink van Forum en Max Elte in Den Haag. ‘Elte was al rijk, toen wij met hem in contact kwamen. Die hoefde niet meer zo nodig veel aan je te verdienen. Als je een auto koopt, heb je nooit enig persoonlijk contact, terwijl het om tienduizenden guldens gaat. Zo iemand levert je een auto en een sleuteltje en je ziet hem pas weer terug als je een botsing hebt gehad. Maar met antiquaren ontstaat, als je er een paar keer komt, een persoonlijke relatie. Het zijn zelf ook allemaal een beetje Einzelgänger, eigenaardige mensen met leuke tics. Als die je een beetje kennen, dan is er qua betaling veel mogelijk wat in een gewone winkel niet kan. Dat vind ik een van de leuke kanten: je zit in een eigen circuit, dat moeilijk uit te leggen is aan mensen die erbuiten staan. Het bevredigt het jachtinstinct, maar het is ook aantrekkelijk door de menselijke relaties. Je hebt antiquaren die rottige boeken hebben, waar niks aan is, maar die zelf boeiende en interessante types zijn. Het vertellen van verhalen over boeken geeft een zekere binding en een prettige sociale omgang.’
Behalve boeken verzamelen Lin en Piet Buijnsters ook achttiende-eeuwse tekeningen (‘maar dat is niet meer mogelijk’) en centsprenten. Een specialiteit van Lin is nog het verzamelen van oude puzzels die bestaan uit blokken, waaruit zes verschillende voorstellingen te leggen zijn. Ze hebben scrapbooks, vanaf de achttiende eeuw (‘daar hoop ik nog eens over te schrijven, want er is nooit iets aan gedaan’).
Centsprenten hebben ze ook nog wel gekocht van of geruild met de verzamelaar Van Veen. ‘Dan kom je op het netelige punt gentleman dealer. Veel verzamelaars hebben op den duur dingen dubbel of dingen waar ze op uitgekeken zijn. En er zijn altijd dingen die je nog liever hebt. Dus dan ga je verkopen of ruilen.’
Piet Buijnsters heeft altijd zelf het gevoel gehad een gemankeerd antiquaar te zijn. ‘Ik heb lang die droom gekoesterd om alleen of met mijn vriend Henk van Galen een antiquariaat te beginnen. Maar daar is natuurlijk geen sprake van. Ik zou dat niet kunnen. Inkopen zou ik wel kunnen, maar verkopen niet. Die droom nam nooit de vorm aan van ergens op een markt te staan. Hij nam wel de vorm aan van een gesloten antiquariaat, met een beperkte klantenkring, waar je heel bijzondere dingen aanbood, in de trant van Nico Israel, zal ik maar zeggen, niet zo duur misschien, maar wel heel apart. Leuke, gekke dingen. We hebben bijvoorbeeld een tekenboekje uit het begin van de negentiende eeuw, dat nog zit in de enveloppe waarmee het geleverd is. Er staat op: “voor jonker Aeneas”. Zulke aparte dingen. Maar daar komt natuurlijk niks van. We zouden er nu tijd voor hebben, maar ik pieker er niet over.’
Curieus is intussen dat de droom van Piet Buijnsters een ‘gesloten’ huis behelst, terwijl hij juist zo betreurt dat het aantal winkel-antiquariaten afneemt. ‘Het winkelantiquariaat is voor de koper natuurlijk veel leuker dan het gesloten antiquariaat, waar je moet opbellen en een afspraak maken en maar moet zien weg te komen als er niets is dat je bevalt. Dat verklaart ook het succes van die beurzen, waar geen drempelvrees is. Het winkelantiquariaat is over vijf jaar helaas weg, denk ik.’
Met enig ontzag merkt Piet Buijnsters op, dat de Israëls nourri dans le sérail zijn: ‘Ik heb wel eens horen zeggen dat die Israëls in Arnhem als kind aan tafel zaten en dat daar een boek rond ging en ze allemaal moesten kijken en raden wat het waard was. Om marktbesef te krijgen, want dat is iets dat je in de praktijk moet leren.’
In Nijmegen kochten ze in hun begintijd de meeste boeken bij de vader van Leo Kerssemakers. De eerste achttiende-eeuwse boeken kocht hij bij Boet Israël op de Kannenmarkt in Nijmegen. ‘Dat waren boeken die niet veel kostten en ook nu nog niet veel waard zijn. Het nut der tegenspoeden van Lucretia van Merken voor f13,-. Ik heb een olifantsgeheugen. Van elk boek weet ik precies waar het gekocht is, wanneer enzovoorts. Voor het oude spul moest je verder in Arnhem zijn. Veel verder dan dat ging toen onze actieradius niet. Nadat ik afgestudeerd was, had ik aanvankelijk helemaal geen geld. Als beginnend leraar kreeg je f600,- in de maand. Dan kwam er bijvoorbeeld de Beijers-catalogus in twee delen van de collectie Wille. Wille zat in Baarn en had de allergrootste bibliotheek, die, geloof ik, ooit in Nederland geregistreerd is. Jaren later trof ik bij Beijers op de zolder nog gigantische hoeveelheden Bilderdijk aan. Ik zei tegen meneer Franco: “Wat kost dat?” “f100,- de kubieke meter”, zei hij. Toen heb
| |
| |
Titelblad van een door M. Buisman eigenhandig “gerestaureerd” boek (foto Martin van Thiel).
ik drie kubieke meter gekocht. Daar zaten nog handschriften van Bilderdijk bijgebonden. Als bibliofiel irriteerde mij dat er Mijne verlustiging van Bilderdijk bijzat met allerlei potloodaantekeningen in de marge. Met een gummetje ben ik dat allemaal netjes gaan wegvegen. Naderhand kwam ik tot de conclusie dat het het exemplaar was dat Wille - want het was allemaal van Wille - had willen gebruiken voor een wetenschappelijke tekstuitgave.’
In de loop van de tijd werd de actieradius uitgebreid tot Beijers in Utrecht en later Forum. ‘Ongeveer twintig jaar lang ben ik docent geweest, eerst een jaar of tien aan de cocma in Utrecht en later aan de Leergangen in Arnhem. Eens in de week ging je daar naar toe en ik heb altijd gepraktiseerd
| |
| |
Gekalligrafeerde brief van de dichter Maurice Gilliams (1900-1982) aan P.J. Buijnsters d.d. 1 mei 1967.
| |
| |
nooit, waar ter wereld ook, een vergadering te bezoeken of les te geven zonder ter compensatie een bezoek te brengen aan minstens één antiquariaat. In Utrecht ging ik vantevoren bij Forum langs en in Arnhem bij Gijsbers en Van Loon, want de rest was daar verdwenen. Steeds kwam ik thuis na meer uitgegeven te hebben dan ik verdiend had. Hooguit speelde ik quitte.’ Geleidelijk aan begon hij daarna het land af te reizen. ‘Ik heb een van mijn kinderen zelfs een landkaart van Nederland laten maken, waar alleen maar de steden opstonden waar een antiquariaat was. Plaatsen waar geen antiquariaat was, daar kwam ik ook nooit. Groningen bijvoorbeeld dat had niks, ja, Bouma's Boekhuis. Pas naderhand ben ik daar gekomen, toen er andere redenen waren om er heen te gaan.’
Wat Buijnsters niet heeft verzameld, hoewel het gekund had, zijn autografen: ‘Wat wij aan autografen hebben is ofwel toevallig, omdat het in boeken zat, of het zijn brieven van mensen met wie ik gecorrespondeerd heb. Ik heb veel contact gehad met Maurice Gilliams, dat was mijn lievelingsdichter. Maurice Gilliams is de enige over wie ik buiten de achttiende eeuw geschreven heb. Hij schreef van die gecalligrafeerde brieven.’ Aan moderne literatuur heeft hij wel een aantal klassieken in huis, maar echt verzamelen doet hij ze niet: ‘Dat zou niet kunnen, want als ik het doe, zou ik het ook goed moeten doen. Als ik bijvoorbeeld Lucebert zou verzamelen, dan had ik laatst tegen het Letterkundig Museum op moeten bieden. Dan zou ik ook alles van Lucebert willen hebben en niet maar een paar dingetjes.’
Piet Buijnsters wil te zijner tijd schrijven over de geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat. Hij ziet echter wel wat problemen. ‘Ik heb me mijn hele leven bezig gehouden met de achttiende eeuw en die mensen hebben het grote voordeel dat ze allemaal al lang dood zijn. Wat je daarover zegt, daar krijg je geen last van. Maar als je je met orale geschiedenis van de eigen tijd bezighoudt, moet je zo op je woorden passen en zeggen mensen al gauw dat je iets verkeerd begrepen hebt of dat ze iets niet zo bedoeld hebben. Er zijn nog zoveel mensen die nog leven of van wie nog familie leeft. Je kunt de documentatie die je hebt moeilijk gebruiken, omdat je voortdurend de kans loopt dat iemand een kort geding tegen je aanspant. En als je voortdurend moet balanceren, loop je de kans dat de smeuigheid er vanaf gaat. Maar al zou ik de geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat niet schrijven, ik zou haar in ieder geval erg graag lezen.’
Piet Buijnsters is niet iemand die een dagboek bijhoudt, maar hij heeft wel steeds de leuke verhalen opgeschreven die hij van mensen uit het boekenvak hoorde. Hij heeft met het oog op een dergelijke geschiedenis ook een aantal mensen geïnterviewd, o.a. Horodisch, Gijsbers, Van den Tol, Van Gendt, Hommerson, Hertzberger. ‘Hertzberger was een mooie boef, dat wist iedereen. Hij heeft memoires gepubliceerd in een oplage van, ik geloof, 60 exemplaren, Flashbacks heette dat. Hij vertelt, dat hij bij een grote Italiaanse antiquaar kwam, die hem het ene kostbare boek na het andere liet zien. “Maar het pronkstuk”, zei die antiquaar, “heb ik nog niet laten zien”. Hij ging naar een klein kabinetje, de deur ging open en daar stond niets anders dan een fiets: de fiets van Fausto Coppi.
Ik ben eens een keer in Parijs geweest bij Pierre Berès, een van de topantiquaren in de wereld. Zelf was hij niet aanwezig. We waren nog niet goed en wel thuis of er kwam een brief van Berès, die zo in een anthologie van Franse brieven kon. Het kwam erop neer dat hij zich een zeer gelukkig mens achtte, die slechts één verdriet met zich meetorste, namelijk dat hij juist afwezig was geweest, toen wij er waren. Er was maar één remedie om die slag te boven te komen, te weten dat hij ons mocht adviseren bij de opbouw van onze bibliotheek. Dat was natuurlijk een gotspe. Eén boek dat daar bij Berès stond was meer waard dan onze hele bibliotheek, f10.000,- per boek was wel het minimum. Dat was zijn grootse stijl.
Een Nederlandse antiquaar die ons aan heel bijzondere boeken hielp was Max Elte. Hij had niet zoveel boeken, maar altijd exclusieve. Voor dure boeken was hij goedkoop, voor goedkope boeken was hij duur. Hij had wel eens een niet zo geweldig boek dat toevallig binnengekomen was en dan dacht je dat het niet zo duur zou zijn. Daar noemde hij dan een belachelijke prijs voor, omdat hij gewend was aan hoge prijzen. Het meeste hebben we alles bij elkaar wel bij Forum vandaan, in de loop van vele jaren. Bij Forum had je nooit een koopje, maar de boeken waren goed beschreven. Ik vertrouw niet een antiquaar die een half jaar bezig is en dan in een catalogus zet “zeer zeldzaam”.
Een van de apartste antiquaren van wie wij kochten was Aris van den Tol in Dor- | |
| |
drecht, een broer van Hans van den Tol die er nu nog zit. Als je er naar toe ging, kwam je eerst in de zaak van mevrouw Kooiman er tegenover en zat je te wachten tot meneer Van den Tol in een parelgrijs vest binnenkwam. Dan stak je met hem de Wijnstraat over en kwam je in iets wat er uitzag als een kraakpand. Het was er schemerdonker. Van den Tol drukte op de knop van een bandapparaat en dan weerklonk prachtige achttiende-eeuwse muziek door die ruimte, waar je ogen nog steeds aan moesten wennen. Daar had hij de meest fantastische boeken en spullen. Je kon het niet helemaal goed zien, dus het leek misschien meer dan het in feite was. Je kon er altijd heel aparte dingen kopen, maar niet goedkoop. Een enkele keer belde hij mij in de nacht op om een bibliografisch probleem voor te leggen. Hij was wel een beetje ongeduldig. Je hebt twee soorten antiquaren. Je hebt er die geloven in hun boeken, absoluut. Die kunnen een boek tien of twintig jaar bewaren zonder dat ze er ook maar een dubbeltje afdoen. Hesselink is daar een voorbeeld van. Je hebt ook antiquaren die wat zelftwijfel hebben en wat ongeduldiger van aard zijn en zo was Van den Tol er een. Je had kans dat een boek van f4000,- een paar weken later een stuk goedkoper was. Hij had een achttiende-eeuwse serie staan - ik ben niet dol op series in het algemeen, want het vreet kastruimte - van wat de antiquaren “kunsten en ambachten” noemen: allemaal nog bestaande en inmiddels uitgestorven beroepen als de bierbrouwer, de houtskoolbrander, de zeepzieder, de papiermaker. Een fantastische reeks in 24 delen had hij daar compleet staan in een superbe uitvoering. Wij vroegen wat dat kostte. Dat was zo ontzettend veel dat we daar niet meteen ja op zeiden. Een maand later keerden we terug en toen bleek dat Van den Tol een paar delen uit die reeks los was gaan verkopen. De rest hebben wij toen op
afbetaling gekocht. Maar je zult altijd zien, dat net die delen die ontbreken onvindbaar zijn. Zo ontbreekt een deeltje over de meekrapteler. Ik weet niet wat een meekrapteler is, maar het is een deel dat ik nooit ben tegengekomen. Ik ben pas met Lin naar Zeeland geweest om nog eens te zoeken. Maar die Zeeuwse antiquaren zeggen allemaal dat ze het ook al lang zoeken.’
Het Nederlandse antiquariaat steekt volgens Piet Buijnsters niet ongunstig af bij het buitenlandse. ‘Wanneer je de catalogi ziet van die Duitse beurzen, valt het erg tegen als je die antiquaren zelf bezoekt. Als we met vakantie gaan - wij zijn geen mensen om op een giftig zeestrand te liggen - struinen we altijd alle antiquariaten af en dan valt het eigenlijk bitter tegen. Londen, Wenen, Berlijn. We hebben een paar maanden terug heel Madrid afgeschuimd, maar je vindt vrijwel niks. Het Nederlandse antiquariaat komt relatief goed voor de dag. Maar nu, in 1995, word ik langzamerhand wel een beetje onrustig, want het is alweer een tijd geleden dat er nog eens een goede veiling is geweest van goed oud spul. En de veilingen zijn een goede graadmeter. Overdiep bij Beijers was een goede veiling, maar dat is alweer een jaar of vier geleden. Er moesten eens een paar giganten ophouden en hun spul naar de veiling brengen, maar ik zie dat niet een, twee, drie gebeuren.’
| |
Curiositeiten
Piet Buijnsters heeft graag te maken met de kleurrijke mensen die in de boekenwereld rondlopen. ‘Ik houd niet van dooie bureaucraten die alleen maar reglementen hanteren. Een van de meest frappante dingen die ik me herinner is de veiling Bosscha bij Beijers. Die veiling was anoniem. Bosscha verzamelde alleen maar boeken die om zo te zeggen niet bestonden: boeken die zo apart waren dat je het niet kon geloven. Bijvoorbeeld een eerste druk van Gorters Mei met een eigenhandige opdracht aan Albert Verwey. In die collectie zat ook de eerste geïllustreerde editie van Julia van Rhijnvis Feith uit 1786. Het was Feiths eigen exemplaar met gravures en de bijbehorende tekeningen, met nog bijgevoegd drie van de vier tekeningen voor een volgende editie die weer heel anders waren. Dat was iets heel bijzonders. Dan krijg je meteen weer die completeringsbehoefte. Ik had die Julia net gekocht op de veiling, toen Joost Kloek en Bert Paasman op bezoek kwamen. Zij waren bezig met een uitgave van de Julia en zochten die tekeningen. Ik zeg: “ik heb er drie van de vier en de vierde heb ik misschien over een paar weken”. Want wat wilde het geval. Toen ik die dingen net in huis had, werd ik opgebeld door een meneer uit Tilburg, die achttiende-eeuwse boekillustraties te koop aanbood, o.a. “de tekening voor de Julia van Feith”. Ik dacht dat hij zich vergiste en dat hij “tekening” zei, terwijl hij “prent” bedoelde. “Nee”, zegt hij, “ik ken het verschil wel”. Hij beschreef hem en het moest die vierde tekening zijn.’ Langskomen bij de man mocht niet. Hij belde één keer per maand op met de mededeling dat hij de boel wel langs zou brengen als hij een
| |
| |
keer in de buurt van Nijmegen was. ‘Maanden later kwam er 's avonds een autootje langs rijden, waar een mevrouw uitstapte met een plastic tasje, waarin zo'n zestig achttiende-eeuwse tekeningen zaten, waaronder die voor Julia. Die man heb ik verder nooit gezien. Je ziet, hoe raar de dingen kunnen lopen. Elk boek heeft zo een eigen geschiedenis.
Ik denk wel eens dat het toeval niet bestaat. Ik herinner me hoe ik voor de eerste keer bij Coen van Veen kwam in die stolpboerderij in Warder. We kregen een klap op onze kop, zo ongelooflijk was dat. Wij waren al jaren bezig en we vroegen ons af hoe je dat in Godsnaam bij elkaar kon krijgen. Van Veen zei: “Als je heel erg naar de dingen verlangt, dan komen ze vanzelf naar je toe.” Toen dacht je: “dat is mooi praten, wie verlangt er meer naar dan ik, dat is kletskoek.” Maar het is waar. Als je ergens heel erg mee bezig bent, dan horen mensen dat je erin geïnteresseerd bent en van het een komt het ander.
Ik was op een warme zomerdag in de tuin bezig de drukproeven van de bibliografie van Wolff en Deken na te kijken. De bel gaat. Aan de deur staat een man van een jaar of 60 met een plastic zakje. Ik dacht meteen aan een getuige van Jehovah. Hij zegt: “Ik heb hier een handschrift van Aagje Deken, dat wou ik u even laten zien”. Ik laat hem binnen en warempel, hij had een boek van Aagje Deken met een handschrift dat ik
Mr. C.F. van Veen, aandachtig spelend met kleindochter Melle in zijn boerderij te Warder (juni 1981).
niet kende. Ik vroeg of ik het een paar dagen mocht lenen om er op de universiteit een foto van te laten maken. Dat kostte heel wat moeite, maar ik beloofde hem dat hij het zo snel mogelijk terug zou krijgen. De volgende morgen om half tien stond hij - helemaal uit Amersfoort - weer voor de deur: “Is die foto al klaar?” “Nee”, zeg ik, “zo snel gaat dat ook weer niet.” “O”, zegt hij, “kan ik het dan vanmiddag komen halen?” Ik zei: “weet u wat, het is nu dinsdag, ik kom het u donderdag zelf terugbrengen”. Die man woonde daar met een oude, bedlegerige moeder. Hij toonde mij in zijn huis een kast met een gordijntje ervoor met een kleine verzameling, hoofdzakelijk zeventiende eeuw en een beetje achttiende eeuw, in een perfecte staat. Ik had wel meer boeken gezien en ook bijzonderder, maar niet die er zo perfect uitzagen. Een complete Vondel in eerste drukken bijvoorbeeld met de Vondelkroniek van Molkenboer ernaast. Ik keek met oprechte interesse naar die boeken en daar genoot hij ook weer van. Er was misschien nooit iemand in huis geweest behalve die oude moeder. Toen ik wegging zei hij: “Ik geloof dat dat handschrift van Aagje Deken beter bij u past dan bij mij” en hij gaf het me mee. Ik moet je zeggen, ik reed zowat van opwinding tegen een boom aan. Als het van een onverschillige geweest was, was ik er ook wel blij mee geweest, maar dat die man het gaf, die het eerst met zoveel moeite twee dagen afstond om een foto te maken,
| |
| |
dat was ongelooflijk. Toen dacht ik ook: er is altijd één boekverzamelaar meer in Nederland dan je denkt. Niemand had ooit van die man gehoord.’
| |
Boekwetenschap
Met veel plezier heeft Piet Buijnsters een aantal jaren aan de Nijmeegse universiteit een college boekwetenschap gegeven. Aan het slot van zijn afscheidsrede wijst hij op de ongekende expansie die de boekwetenschap in Nederland op dit moment beleeft. Dat roept de vraag op naar de richting waarin zij zich zou moeten ontwikkelen: ‘Laat ik eerst zeggen wat me een gevaar lijkt. Het gevaar is, dat het inteelt wordt. Ik heb ooit, als ik dat zelf mag zeggen, de Hertzberger-prijs gekregen voor een bibliografie over Wolff en Deken die sterk afwijkt van de bibliografieën die vandaag de dag gemaakt worden. Men werkt nu vaak met louter technische descripties zoals fingerprints. Allemaal prima, maar het gevaar dat de boekwetenschap loopt, is dat ze bibliografieën oplevert voor bibliografen en dat het een sekte wordt. Dat zou jammer zijn. De lijn die mij het meeste aanspreekt is altijd de lijn geweest van Herman de la Fontaine Verwey, waarin de boekgeschiedenis een aspect is van de cultuurgeschiedenis die zich niet alleen richt op de boekwetenschappers zelf, maar een bredere uitstraling heeft.
Wat de lacunes aangaat: wat ik zelf als gemis voel is een geschiedenis van het antiquariaat en een geschiedenis van het verzamelwezen. Er is dat grote boek van Bogeng, Die Bibliophilen. Iets dergelijks voor Nederland, zowel vanuit de kant van de handel als vanuit de kant van de klanten, ontbreekt. Ik hoop zelf, als ik tijd van leven heb, daarover, in ieder geval stuksgewijs, iets te schrijven. Over de produktie van boeken is nogal wat gezegd, maar over de handel van vooral oude boeken vind je weinig.
Ik zal nog een ander punt noemen. In bibliotheken zijn ze nu met drukkersregisters bezig. Maar als onderzoeker of verzamelaar vind je nergens een illustratorenregister. Bij onze bibliografie van kinderboeken hebben we daar vooral ook veel aandacht aan besteed. Als je een artikel wil schrijven over een of andere boekillustrator, dan sta je machteloos, zodra je een bibliotheek binnenstapt. Dan moet je er eerst achter zien te komen welke uitgeverij vooral deze meneer of mevrouw aangetrokken heeft als illustrator in de hoop, dat in dat fonds meer van de betreffende illustrator zit. Er is de laatste tijd veel gepubliceerd over boekbanden maar over illustraties veel minder. Het heeft, denk ik, zijn verklaring alleen hierin dat kunsthistorici van naam al gauw een beetje neerkijken op de boekillustratie van de modernere tijden, ik bedoel vanaf de achttiende en negentiende eeuw. Je kunt hele terreinen noemen, zoals de satirische prent en de gewone boekillustratie, waar wat losse publikaties over zijn - denk maar aan wat Heijbroek heeft gepubliceerd - maar die eigenlijk braak liggen.’
Een probleem vindt Buijnsters dat, naarmate de technische mogelijkheden van de bibliotheken groter geworden zijn, de toegankelijkheid voor de onderzoeker er niet op vooruit is gegaan. ‘Je leest dat ook herhaaldelijk in het tijdschrift Dokumentaal. Toen wij begonnen met die kinderboeken en je vooraf een briefje had gestuurd, dan lagen in de KB 30 of 40 dingen klaar. Ik begrijp best dat dat niet meer kan. Maar nu moet je daags tevoren met de computer aanvragen. De signaturen kloppen dan niet meer precies; het is een geheisa zonder weerga. De mensen die in bibliotheken werken, zijn dikwijls heel aardig en je wilt ze voor geen goud ter wereld tot je vijanden maken. Je kunt beter ruzie hebben met Chirac dan met iemand die voor jou boeken uit het magazijn moet halen.’
Over grote projecten in de toekomst laat Piet Buijnsters zich liever niet uit. ‘Maar ik ben niet van de universiteit weggegaan om te gaan zitten rentenieren. Dat zou ik ook niet kunnen. Nulla dies sine linea. Je moet natuurlijk oppassen dat je niet je tijd verdoet aan allerlei flutstukjes, waar ze je natuurlijk ook wel eens voor vragen.’
| |
Van Veen
Erg enthousiast is Buijnsters over de Vereniging van Bibliofielen: ‘Dat soort verenigingen is mij zeer lief, vooral als iemand anders ze opricht. Ik heb één keer een club opgericht, de Werkgroep Achttiende Eeuw, die een grote rol in mijn leven heeft gespeeld, maar het organiseren van congressen en dergelijke dingen ben ik wel een beetje beu. Gerard Jaspers, Jan Storm van Leeuwen en Isa de la Fontaine Verwey doen dat fantastisch. Verschillende mensen heb ik pas in die club leren kennen. De Landwehrs kende ik natuurlijk al veel langer; dat zijn ook rasverzamelaars.’
Aan John Landwehr droeg Buijnsters Het verzamelen van boeken op: ‘Landwehr is een totaal ander type dan ikzelf, maar iemand met een ongelooflijk lange carrière in de wereld van het antiquariaat. Ik geloof, dat
| |
| |
hij op zijn zeventiende jaar al werkzaam was bij de oude Wouter Nijhoff in Den Haag. Er is eigenlijk geen oud boek dat hij niet ooit eens in handen heeft gehad. Van hem heb ik veel geleerd wat betreft het herkennen van kwaliteit in boeken. Dat is een kwestie van ze zien en in handen hebben. Hij heeft zo'n prachtige collectie boeken. Iedereen praat over Ritman, maar wat Landwehr heeft, is even fabuleus. Hij hoort ook bij die kleurrijke mensen. Hij roept soms conflicten op met mensen uit de academische wereld vanwege zijn haastige werk op terreinen waar anderen nog afwachten.’
Eigenlijk verkeert Piet Buijnsters op een merkwaardig kruispunt tussen de verzamelaarswereld, de antiquariaatswereld en de wetenschappelijke wereld: ‘Dat zijn precies die zwei Seelen in einer Brust. Je bent misschien beter af als je pure Wissenschaftler bent en je die wereld van bibliofilie en antiquariaat beschouwt als iets dat buiten je horizon ligt. Als je ook in die andere wereld staat, wordt dat als merkwaardig gezien. Ik was nog nooit in het instituut Nederlands van Amsterdam geweest, maar wel in alle Amsterdamse antiquariaten. Van de andere kant missen de pure boekverzamelaars vaak de wetenschappelijke discipline, bijvoorbeeld om hun bronnen te vermelden. Dat had Coen van Veen ook. Het was iemand met jongensachtige streken, waar je je ook aan kon ergeren.
Coen van Veen en ik wisselden, of we elkaar nu zagen of niet, steeds twee brieven per week, altijd over boeken en vol gossip uit de boekenwereld. Ik herinner me dat we een katholieke minister van onderwijs hadden, Engels, en die had een boekje uitgegeven dat niet in de handel was gekomen. Hij zei: “Jij bent katholiek, dus jij moet die minister maar eens opbellen om een exemplaar voor mij te vragen”. Dat was mijn eer te na. Ik ben een offensief begonnen om dat boekje te pakken te krijgen, en dat lukte mij ook. We gingen naar Van Veen in Warder en ik had dat exemplaar als pronkstuk in mijn tas. We stapten binnen en daar lag dat ding op tafel. Ik zeg: “Coen daar ligt het”. “Ja, so what”, zegt hij. “Moet je er dan twee hebben?”, vraag ik. “Je moet van een boek altijd twee exemplaren hebben” zegt hij, “anders kun je toch nooit iets exposeren”. Als je dat wilde, had je binnen een dag ruzie met hem, maar hij was zo'n kleurrijke, interessante vent, dat je hem graag krediet gaf.
Van Veen was bankier in ruste. Hij had zijn eigen investeringsbank Fidea gehad, waarmee hij o.a. na de oorlog deed aan kredietverlening voor antiquaren. Wat kinderboeken en -prenten betreft heb ik van Van Veen het meest geleerd. Voordat hij naar Warder verhuisde, woonde hij in een kasteel in Utrecht. Eens per jaar ging hij bij de baron die de eigenaar was de huur betalen. De baron was dan alleen thuis en zette in die dagen de bloemetjes buiten. Als Coen binnenkwam was er meteen een feeststemming. Zijn grootste atrractie was, dat hij mensen tot leven kon brengen. Dan zei de baron, terwijl hij aan een gebraden kip zat: “Vindt u dat ik hier fijn zit, meneer Van Veen?” “Ah”, zei Coen. “ik vind dat u maar een miezerig leven leidt.” “Hoezo dan, meneer Van Veen?” “Ach, u mag toch niks, u mag niet drinken van uw vrouw, en u moet een kip laten brengen als ze weg is.” “Vindt u dat, meneer Van Veen? Wat zouden we dan samen kunnen gaan doen?” “We kunnen toch met een taxi door Amsterdam gaan rijden en alle gezellige tenten af.” Dan ontstond er een euforische stemming en het eindigde ermee dat ze elkaar ondersteunend thuiskwamen en de baron zei: “Meneer Van Veen, komt u volgend jaar weer? En laat u die rotcenten maar zitten” Op de dag dat Coen van Veen stierf was net een interview met hem verschenen, waarin hij zei dat zijn boeken 1000 kanten uit moesten na zijn dood. Hij wilde dat weer zoveel mogelijk mensen die spullen in handen zouden krijgen. Toen hij doodging was dat een grotere klap voor ons dan wanneer hier de hele universiteit zou afbranden.’
Een en ander roept de vraag op naar de toekomst van de verzameling van Lin en Piet Buijnsters: ‘Dat zijn natuurlijk dingen die je verdringt. Ik zou het in elk geval nooit willen zoals bij Van Veen is gebeurd. Hij is plotseling gestorven aan een hartaanval. Zijn verzameling is tamelijk slordig en liefdeloos geveild, in grote pakken waarvan in de catalogus één boek beschreven wordt en er dan staat “plus twintig andere”. Wat in openbaar bezit komt, is vaak dood. Het verdwijnt in een kast in een magazijn en niemand kijkt er meer naar om. Ik kan me voorstellen, dat je een bevriende bibliothecaris voor zijn bibliotheek wat laat uitzoeken en dat je handschriften, zoals mijn correspondentie met J.C. van Schagen, overdraagt aan het Letterkundig Museum. Maar in principe vinden wij het het beste als het gewoon geveild wordt, zodat het weer circuleert, in de bloedsomloop komt. Dat is voor de antiquaren beter en dat is ook voor de jonge verzamelaars beter. En ook voor de boeken is dat het beste.’
|
|