45.305 van der Linden, Catharina
81
DE STEENBOOM - A'dam, Em. Querido; Brussel, A. Manteau, 1958 (21 × 13) 56 blz.
geb. 75 fr.
III - Eigenaardige half-experimentele poëzie, waarin de mens wordt teruggevoerd naar pre-menselijke bestaansvormen, waarbij hij weinig verschilt van gesteenten, planten, dieren en vogels. Enkele titels van gedichten zijn voor deze visie typerend: de mens uit het stenen tijdperk, holencultus, plantaardig, slangenmens. In dit verband wel eigenaardig zijn die zgn. ‘Mariagedichten’, waaraan religiositeit mij evenwel geheel schijnt te ontbreken. Van de atonalen heeft de dichteres de verrassende woordsamenstellingen (vb. kwakelvogels, honkmens, de wolkbuik van de hemelkoe), de zonderlinge combinaties (vb. sprakeloze voeten, ik hoor de zoden, uit een cactushaag van woorden / spreek ik eetbaar als een plant) en gedurfde beelden (vb. de ellepijpen / steken als bintwerk op, twee stenen armen strek ik uit / als kreeftscharen naar de zee). Het ritme deed me herhaaldelijk aan Gezelles ‘Hiawadha’ denken.
Dr Luc. Debaene