Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Laat 's HEEREN lof ten hemel rijzen;
Hoe goed is 't onzen God te prijzen!
't Betaamt ons psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn, en harten treffen.
De HEER wil ons in gunst aanschouwen:
Hij wil Ierusalem herbouwen;
Vergaêren en in vreê doen leeven
Hen, die uit Isrel zijn verdreeven.
| |
§2Hij heelt gebrookenen van harte,
En Hij verbindt z' in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter geneezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die 't scherpst gezicht op aard verwarren;
Hij roept dat talloos heir te samen,
En noemt die alle bij haar naamen.
| |
§3Zeer groot is onze Heer, vol krachten;
Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten;
Daar zijn verstand, nooit af te meeten,
Ver overtreft al wat wij weeten.
Zachtmoedigen wil Hij bewaaren,
Hij houdt ze staand' in hun gevaaren:
Maar goddeloozen doet Hij bukken,
Bezwijken onder d'ongelukken.
| |
§4Zingt beurteling, en dankt den HEERE;
Zingt psalmen onzen God ter eere,
Dien God, die, voor het oog der volken,
De heemlen dekt met dikke wolken;
Die d'aarde kroont met gunst en zegen,
En haar besproeit met vruchtbren regen,
Die 't gras, door mild' en frissche droppen,
Doet groeien op de heuveltoppen.
PAUZE.
| |
§5God wil al 't vee steeds spijzen, laaven;
Hij hoort de stem der jonge raaven:
Hij heeft geen' lust aan 's menschen krachten,
Aan hun, die daaruit heil verwachten:
De magt van 't paard en 's mans vermogen
Zijn beide nietig in zijn oogen;
Aan die vertrouwen op hun beenen
Wil hij geen
| |
[Folio 85v]
| |
gunst of hulp verleenen.
| |
§6De HEER betoont zijn welbehagen
Aan hun, die needrig naar Hem vraagen,
Hem vreezen, zijne hulp verbeiden,
En door zijn hand zich laaten leiden;
Die, hoe het ook moog' tegenloopen,
Gestadig op zijn goedheid hoopen.
O Salem! roem den HEER der heeren:
Wil uwen God, o Sion! eeren.
| |
§7Hij wil in gunst uw heil bewerken,
De grendels uwer poorten sterken,
En zegent in uw land uw kindren;
Hij doet geen' krijg uw' wasdom hindren:
Hij deelt den lieffelijken vrede,
Zelfs aan uw verste grenzen, mede:
Met vette tarw wil Hij u spijzen,
En kroonen met zijn gunstbewijzen.
| |
§8Hij zendt op aarde zijn bevelen;
Zijn woord loopt snel door 's weerelds deelen;
Hij geeft de sneeuw, om 't land te dekken,
En tot een zachte wol te strekken,
Wier wondre vlokken, voor elks oogen,
Gods magt en wijsheid klaar betoogen;
Of strooit weêr, ten bekwaamen stonde,
Den rijm, als stuivend' asch, in 't ronde.
| |
§9Wie zou niet voor Gods grootheid bukken!
Hij werpt zijn ijs daar heen als stukken;
Wie zal bestaan voor zijne koude?
Daar niemand die verduuren zoude,
Moet rijm en ijs weêr met elkandren,
Op zijn bevel, in vocht verandren:
Want, waait zijn wind, de waatren vloeien,
Rivier en beek begint te groeien.
| |
§10Hij gaf aan Iakob zijne wetten,
Deed Isrel op zijn woorden letten;
Hij leerde z' in zijn wegen wandlen:
Zoo wou Hij met geen volken handlen;
Die moesten zijn getuigenissen
En zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!
|
|