Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Gedenk aan David, aan zijn leed;
Gedenk den duurgezwooren eed,
Dien hij, o HEER! U plegtig deed;
Dien eed, waarmeê zijn hart en mond
Aan Iakobs God zich dus verbond.
| |
§2“Zoo ik in mijne wooning treê,
Of klimm' op mijne legersteê;
Zoo ik ter nachtrust gaa in vreê;
Zoo ik de sluimring zelfs geheng',
Tot dat ik deezen eed volbreng':
| |
§3Tot ik een rustplaats voor den HEER
Gevonden hebb' ter zijner eer,
Daar Iakobs Magtige verkeer',
En Hij, naar mijn gemaakt bestek,
Zijn vaste wooningen betrekk'.”
| |
§4Zie, 't blij gerucht der ark liep voort,
En werd in Efrata gehoord:
Wij vonden haar in Iaärs oord;
In 't boschrijk veld van Kiriath,
Dat God dus ver verkooren had.
| |
§5Wij zullen in zijn wooning gaan;
Ons buigen, daar zijn troon zal staan,
En bidden voor zijn voetbank aan.
Sta op tot uwe rust, o HEER!
Met d'arke van uw sterkt' en eer.
| |
§6Bekleed, o hoogste Majesteit!
Uw priesters met gerechtigheid;
Uw gunstvolk juich', door U geleid;
Versmaad hem, dien Gij zalven liet,
Om uwen knecht, om David, niet.
PAUZE.
| |
§7Tot staaving van de waarheid, deed
| |
[Folio 78v]
| |
De HEER, die van geen wanklen weet,
Aan David eenen duuren eed.
“Ik zal, dus sprak Hij, uwen Zoon
Eens zetten op uw' glorietroon.
| |
§8Houdt uw geslacht mijn heilverbond,
En 't vast getuignis van mijn' mond,
Dat ik hen leer ten allen stond,
Dan is hun 't rijksbestuur bereid,
Op uwen troon, in eeuwigheid.”
| |
§9Want Sion is van God begeerd,
't Wordt met zijn wooning hoog vereerd:
“Hier, sprak Hij die het al beheert,
Hier zal ik woonen naar mijn' lust;
Hier is in eeuwigheid mijn rust.
| |
§10'k Zal Sions, 'k zal der armen spijz',
Hier zeegnen op de ruimste wijz';
Hier zal ik, mijnen naam ten prijz',
De priesters met mijn heil bekleên,
En 't volk doen juichen wel te vreên.
| |
§11Daar zal ik David, door mijn kracht,
Een' hoorn van rijkdom, eer en macht
Doen rijzen uit zijn nageslacht.
'k Heb mijn' gezalfden knecht een licht,
Een heldre lampe toegericht.
| |
§12Wat vijand tegen hem zich kant',
Mijn hand, mijn onweêrstaanbre hand
Zal hem bekleên met schaamt' en schand':
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids grooten Zoon.
|
|