Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Mijn God! mijn God! waarom verlaat Ge mij,
En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij',
En brullend klaag in d'angsten, die ik lij',
Dus fel geslagen?
't Zij ik, mijn God! bij dag moog' bitter klaagen,
Gij antwoordt niet;
't Zij ik
| |
[Folio 11r]
| |
des nachts moog' kermen,
Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen
In mijn verdriet.
| |
§2'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, Heer,
En hebt uw huis, den zetel uwer eer,
Bij Isrel, daar uw lof klinkt keer op keer,
In gunst doen bouwen:
Op U stond vast der vaderen betrouwen:
Gij zaagt hen aan;
Gij hebt, wanneer z'in nooden
Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevlooden,
Hen bijgestaan.
| |
§3U smeekten zij, van menschenhulp ontbloot,
En zijn gered; zij hebben in hunn' nood
Op U vertrouwd; van schaamte nimmer rood,
Na hun gebeden.
Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreeden;
Een worm, geen man;
Een spot en smaad van menschen,
Wien 't booze volk, naar zijn baldaadig wenschen,
Beschimpen kan.
1. PAUZE.
| |
§4Al wie mij ziet bespot mij boos te moê:
Men schudt den kop, men steekt de lip mij toe.
Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe,
Moet ik nog hooren:
“Dat God, op wien hij steunt, hem gunstig' ooren
Verleen', hem redd';
Dat die nu hulp doe komen,
En hem, in wien Hij heeft zijn' lust genoomen,
In ruimte zett'.”
| |
§5Gij immers, Heer, Gij zijt het, door wiens magt
Ik uit den buik weleer ben voortgebragt;
Aan 's moeders borst vertrouwd' ik op uw kracht
Van ganscher harte.
Zij wierp mij reeds op U, in baarens smarte
Gansch onbevreesd:
'k Mogt naauwlijks 't licht aanschouwen,
Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen!
Mijn God geweest.
| |
§6Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij:
Mij prangt de nood, benaauwdheid is nabij;
'k Heb buiten U, daar ik zoo bitter lij',
Geen hulp te wachten.
Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten,
En fel verwoed,
Omringt m'aan alle zijden:
Mijn God, hoe zwaar, hoe smertlijk valt dit lijden
Voor mijn gemoed!
| |
§7Zij rukken aan, met opgesperden mond,
Gelijk een leeuw, al brullend in het rond:
Ik vloei daar heen als waatren op den grond,
Die zich verspreiden.
Mijn beendren zijn in mij van een gescheiden.
O doodlijk uur!
Wat hitte doet mij branden!
Mijn hart is week, en smelt in d'ingewanden,
Als wasch voor 't vuur.
2. PAUZE.
| |
§8Mijn kracht is, als een scherf, van sap
| |
[Folio 11v]
| |
beroofd;
Mijn tong kleeft in mijn' mond, door dorst gekloofd;
Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd
In 't stof doen bukken:
Want van rondom zie 'k honden samenrukken.
Een muitgespan
Heeft mij ter prooi verkooren,
Mijn handen en mijn voeten doen doorbooren,
Zo fel het kan.
| |
§9Mijn beendren kan ik tellen een voor een:
Hun boos gezicht beschouwt dit, wel te vreên:
Z'ontzien zich niet, om met mijn tegenheên
Hunn' geest te streelen,
En onder zich mijn kleedren te verdeelen.
Verhard in 't kwaad,
Kan hun geen spel verdrieten;
Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten
Van mijn gewaad.
| |
§10Maar Gij, o HEER! tot wien mijn ziel zich keert;
Sta niet van ver, mijn God, die 't al regeert;
Ai! haast U toch ter hulp; ik word verteerd
Door al d'ellenden:
Red mijne ziel van 't zwaard dier booze benden,
Die schriklijk woên;
Ai! red haar uit hun handen,
Daar z'eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden
Haar siddren doen.
| |
§11Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert;
Verhoor mij, Heer, en red mij van 't gediert,
Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;
Mij staat naar 't leven:
Dan wordt uw naam door mij met roem verheven;
'k Zal uwen lof
Mijn' broederen vertellen;
'k Heb, in uw huis bij al mijn medgezellen,
Dan prijzens stof.
3. PAUZE.
| |
§12Gij, die God vreest, gij allen prijst den HEER;
Dat Iakobs zaad zijn' grooten naam vereer':
Ontzie Hem toch, o Israël! en leer
Vertrouwend wachten.
Wie mij veracht', God wou mij niet verachten,
Noch oor noch oog
Van mijn verdrukking wenden;
Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d'ellenden
Riep naar omhoog.
| |
§13Ik loof eerlang U in een groote schaar,
En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
Bij die U vreezen:
't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd weezen,
Ten disch geleid.
Wie God zoekt, zal Hem prijzen.
Zoo leev' uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!
| |
§14Eerlang gedenkt hieraan het weereldrond;
Haast wendt het zich tot God met hart en mond;
En, waar men ooit de wildste volken vond,
Zal God ontvangen
Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen:
Want Hij regeert,
En zal zijn almagt toonen;
Hij heerscht, zoo ver de blindste heidnen woonen,
Tot Hem bekeerd.
| |
[Folio 12r]
| |
§15Wie vet is eet, en knielt voor Isrels Heer;
Wie 't stof bewoont, bukt mede voor hem neêr;
En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer
Heeft kunnen houden.
Het vroome zaad van die op God betrouwden
Zal, door zijn kracht,
Hem dienen; voor hem leeven;
Het zal den Heer eens worden aangeschreeven,
ln 't nageslacht.
| |
§16Zij komen aan, door godlijk licht geleid,
Om 't nakroost, dat den Heer wordt toebereid,
Te melden 't heil van zijn gerechtigheid
En groote daaden.
|
|