| |
| |
| |
Trouw-digt.
HEt gaat noch even soo, als 't gingh in d'oude tyden,
Dat nam een droeve nacht, een dach komt van verblijden:
Want t'is niet langh geleen, dat Phoebi gulde wagen
Gevoert was uit de lucht, en na de Zee gedragen,
Waardoor de nare nacht des Hemels blauw zalet,
Had met haar swarte kleet op 't droevichste beset,
Soo datter gantsch geen ligt meer aan den hemel was,
Mits Iris storte neer een schrickelijcke plas,
Van regen en van znee, en oock Aeolus winden ,
Liet met een fel gedruis ontnomen en ontbinden:
De lucht was heelntstelt, die anders niet en dee
Als stroomen storeten uit, van Hagel Ys en Znee;
Een yder was ontset van soo'n onstuimigh weêr,
Maar soo die nacht begon soo nam hy weer een keer:
Aurora had noch nau haar paarden inde wagen,
Of gingh de droeve nacht van 't blauw verwullef jagen,
Soo dat de gulden Zon des Hemels hoogste glans,
Zyn Henxten alle vier quam brengen aenden dans,
Die soo den droeve nacht van duistere gewaden,
Verwisselt in een dach van heldere çieraden,
Soo dat door Phabi glans den droeve nacht verdween,
En na de gryse Vorst een soete Lent' verscheen,
Waar door het pluim-gediert' weêr zongh met luider kelen,
En bloemen, Kruit en Gras van vreugt begon te telen,
't Gebacken Znee versmolt, de Christalyne vloed
Wiert wederom versacht door Phoebi gulde gloed;
Het onvernuftigh Vee sprong uit de muffe daken
Der Shuiren, en begon in 't Velt sich te vermaken.
Doen my een lust bevingh, om myn verdoffe leên
't Vermaken in dees Lent', gingh ick naar buiten heen
| |
| |
En trad ten Poorten uit, en liet myn oogen weyden,
Daar haar mijn grage lust begerig was te leyden,
Ick sach een reis na 't velt, daar 't bleeck besturven groen
Quam spruiten uit de aard', om Mensch en Vee te voen;
Die kleine soete Iong', Vrouw-Venus dettel-wicht
Met Koker, Boogh en Pyl, met een vergulde schicht,
Die vloogh daar door het velt, en pluckten hier en daar
Veel schoone Myrten-bla'en en jonge bakelaar:
Wel (seid'ick) kleine Godt, wat heeft het te beduiden
Dat ghy dus besigh zyt in 't plucken van de Kruiden?
Let seide Cupido, ick make Myrthen-Kroonen,
Voor die wiens trouwe Liefd' myn Moeder sal beloonen;
O hupse Jongelingh, hoe komt dat met de Min
Tot heden noit en was bekommert uwen sin?
Of meenje dan u jeught, u aangenaamste jaren,
Dan sonder alle vreught dus heen te laten varen?
Dat hoop ick nimmermeer, ick bid dat ghy u tijt
Dus sonder Minnery de hooghste lust niet slijt,
De Vryerlijcke-staat, een vyand vande rusten,
De born van achterklap, d'onschaker aller lusten,
Wat brenght die anders in, als nijt, verdriet en rouw?
Maar alle vreughde zyn te vinden in een Vrouw.
Waar op de Jongman weêr, maar swarelijck te vinden,
Daarom gedenck ick my niet aan een Vrouw te binden,
Ick klaag nu nimmermeer, ick leef nu gantsch gerust,
Ick doe al wat ick wil en wat my selver lust.
Maar neem ick my een Vrouw, soo moet ick hare sinnen
Steets volgen, soo ick wil dat sy my sal beminnen,
Mijn vrijheid is dan wech, en hoe krijgh ick die weêr?
Want wie een Vrouwe Trouwt heeft in 't gemeen een Heer,
En dat en dient my niet, een ongebonde leven
Soud'ick niet om al 't goet des Werelts willen geven,
| |
| |
Noyt isser grooter vreught van d' Hemel afgedaalt:
Ach! (sei Cupido) vrient hoe veer zijt ghy verdwaalt.
En hebt ghy dan noch noit gelesen van te voren
Dat Vrouwen tot de troost der Mannen zyn geboren?
Daarom heeft de natuur, die alle dingh bestiert,
Haar met een wesen dat aantreckl'lyck is verçiert:
O! die een brave Vrouw bekomt van d'Heer der Heeren,
Voorwaar hy heeft een Schat die niet is om waarderen,
Het is zyn levens vreugt, de haven van zyn rust,
De borne, de fontein, de woonplaats van zyn lust,
Een forge voor zyn huis, een trooster in druck,
Een voedsel van zyn lof, een stroom van zyn geluck,
Een troost, een hulp, een forgh, in sieckte, smart en noot,
Een trouw' med'gesellin, tot d'uire vande doot:
Wanner hem eenich ramp of onheil komt bestryen,
Sy weet hem vriendelijck te troosten in zyn lyen,
Ick swijgh noch vande vreugt, waar med'sy onder 't laken
Zyn droevihg herre kan verquicken en vermaken,
Haar lodderljick gegleur, haar lieffelijck gewoel,
Ontsoncken wel zyn borst al waar hy noch soo koel,
Zyn ad'ren en zyn bloed, doet sy van vreughde rijsen,
Wie isser die de reên niet dwinght een Vrouw te prijsen?
Wel Jongelingh hoe dus, hoe staat ghy nu soo stil,
Veracht ghy wat ick prijs? Hoe hebt ghy't inden wil?
Waar op de Jonghmanweer: hoe soud'ick dat verachten
Dat uwe Godheid prijst, dat sal ick my wel wachten,
Maar dits de swarigheid, waar vind'ick soo een Maagt
Die dese deughden die ghy noemt in 't herte draagt?
Ey hoe bekom ick doch soo lieven light voor myn!
Dewyl sy nu ter tijt soo slim te vinden zyn,
Waar op Cupido weer, wilt daar geen sorgh voor dragen,
Ick sal u soecken een die u wel sal behagen,
| |
| |
Een spiegel vande deugt, een lust-hof, daar een Man
Met alderhande vreugt, sich in vermaken kan,
Indien ghy maar de strijt met moedigheid aanvaart,
Ghy sult verwinner zyn, Sy is voor U bewaart.
De Jonghman danckten hem, en heeft hem voortgebeden,
Dat hy in alderyl wou na dees Maaght gaan treden,
En zyne Min so soet, soo schoon haar dragen voor
Dat sy op zyn versoeck hem geven mocht gehoor,
Waar op Cupido weer, laat dat vry op my staan,
Mits keerden 't Wicht hem om, is na dees Maaght gegaan,
Wiens wangen als een roos, wiens wel-gestelde kin,
De stuurste van de Wer'ld soud' dwingen tot de Min:
Tot haar sprack 't arge Wicht, sult ghy u straffe sinnen
Niet vande soete Min eens laten overwinnen?
U jonghe jeught vergaat, en houd u voor gewis,
De tijt die eens verloopt onwederroep'lijck is,
keert u sinnen omk! Want dus in eenigheden
Mooght ghy u schoone tijt niet troostloos besteden,
Gins staat den Jongelingh waar voor ghy zijt bewaart,
En wenschte selver, U met Hem te sien Gepaart,
Die heb ick tot u Min gansch yverich geraden,
Betoont hem doch o gontst, ten sal u nimmer schaden,
Ghy sult in alle vreuhgt verslyten uwe dagen,
En vande nachten sult ghy u oock niet beklagen,
Hoe staat ghy dus en dut, wat vreughden had een Vrouw
Als sy haar met geen Man in 't end' Vereenen souw?
Dus segh my 't Ja-woort toe, want of ghy u beraat,
Ick merck wel dat ghy wilt, allen uit u gelaat;
Doe werd de Maaght beschaamt, en sy begon haar woorden
Maar wat: sy sprack soo sacht dat ick het nauwlijcx hoorden,
Dan eynd'lijck liep het Wicht weer na de Jonghman toe
En brocht hem by de Maaght, doe gingh (soo ick vermoe)
| |
| |
Het Vryen heftigh aan, dat merck ick aan haar zeden,
Hoewel ick niet een woort kon hooren van haar reden,
Ick sach gestadich aan verwondert van het wenden,
En dacht wanner sal ' rad dit drayen doch eens enden,
Ten lesten stond het stil, doe gaf het Lieve-paar
Malkander de handt, en 't huwelijck dat was klaar,
Daar liep stracx door de Stadt, hier wired my voor-gehouwen
Dat JACOB BLEISWYCK sou MARIA HERINGS trouwen.
O Bruidegom en Bruid! Van d'Hemel dus gezegent,
Ick wensch dat alle vreught des werelds u bejegent,
Dat nijd, noch list, noch twist, dat weelde, vreught, noch leid,
Soo langh ghy adem hebt, u trouwe liefde scheid,
En u Kints-kinderen volwassen inde deught,
Met blijdschap en met vreught, noch beyd' aanschouwen meugt.
Wel aan dan Bruidegom, op dat ick u niet hou
Te langh (met mijn gedicht) van u wel-lieve Vrou,
En haar van al haar lust, schoon sy na de manieren
Van de geveinsde Bruids, haar droevigh schijnt te tieren,
Wensch ick u veel gelucks, en al des Werelds lust,
Hier op malkander eens uit goeder herten kust:
De reste wijst sich selfs, daar moetmen niet van spreken,
Dies sluit ick mijn Gedight en laat het daar by steken.
|
|