Buysse-viering
Iemand die zich aan literatuur interesseert kan natuurlijk niet anders dan goed vinden dat een schoon, eerlijk en vlijtig schrijver door zijn volk en zijne vrienden worde gehuldigd. Er ligt inderdaad in het zich-begrepen-weten en het zich-bemind-voelen eene groote sterkende kracht die geldt als vergoeding voor al hetgeen een literateur gewoonlijk, vooraleer hij tot een zekeren graad van beroemdheid is gekomen, te lijden heeft gehad, en die geldt ook als steun en als aansporing voor de toekomst, als bronne van liefde in warme zon, waaruit later veel nieuwe mooiheid kan opborrelen en losspuiten. Die hulde wreekt den eindelijk gevierden schrijver gewoonlijk voor eene lange reeks jaren van miskenning, van onbegrepenheid en van onwaardeerd-zijn. Die hulde is een recht voor den artist, eene plicht voor het volk, wederzijdsche daad van aanéénsluiting en verbroedering, bewijs van trouw en van genegenheid....
Men zal hieruit afleiden hoe danig het mij verheugt te vernemen dat de jonge letterkundigen van Vlaanderen besloten hebben een groote openbare hulde te brengen aan een onzer meest persoonlijkste schrijvers.
Buysse heeft op die hulde recht - door zijn werk gedenk de vele prachtige werken die hij ons gaf te beginnen met De Biezenstekker, Het recht van den Sterkste, Schoppenboer tot nu onlangs met Het leven van Rozeken van Dalen, Lente, Het Bolleken, Het volle Leven en niet het minst nu met zijn boek Het Ezelken, zijn 25sten roman, waarvan de verschijning tot deze haldeviering als aanleiding diende - recht ook door zijn invloed; lang vóór Van Nu en Straks verscheen was Buysse in Holland gekend (De Biezenstekker, zijne eerste aanzienlijke schets, verscheen in De Nieuwe Gids die toen nog in volle Stùrm-ùnd-Drang-periode verkeerde) en had hij in Vlaanderen eene gaaf-sterke, levendige, menschelijk-frissche romankunst beoefend.
Beschikten we over meer ruimte dan zou het over dat punt zijn - want over de waarde, de eigenaardigheid en het belang van zijn werk wordt thans langs alle kanten geschreven - dat we hier vooral zouden uitwijden: er zijn menschen die naar Van Nu en Straks opzien als naar een wonder, als naar iets dat ineens en als bij tooverslag lijk een gulden paleis is uit den grond gerezen. Die opvatting is ergelijk benepen. Toen Van Nu en Straks verscheen hadden gedicht Gezelle en Rodenbach, in West-Vlaanderen, Pol de Mont en Victor de la Montagne in Brabant; Prosper van Langendonck (waarvan vele gedachten door Vermeylen werden benuttigd en uitgebreid) had zeer gewichtige kritische opstellen geschreven en van Reimond Stijns, Is. Teirlinck, R. Loveling en ook van Cyriel Buysse hadden we heel inhoudsrijke, levenskrachtige romans.
Van Nu en Straks was sinds langen tijd voorbereid, Van Nu en Straks moest er komen door de kracht der dingen, door de noodzakelijke strooming van den tijd. Buysse en Van Langendonck werden in Van Nu en straks opgenomen, Pol De Mont niet: we veronderstellen dat die keuze niet toevallig was...
Cyriel Buysse is dus zeker een der stichters van het Vlaamsche realism, een der eersten die in ons land hunne bewondering hebben laten blijken voor Zola, Flaubert en De Maupassant en die door eigen werk de theoriëen van het realisme en het naturalisme dierven staven. Ons landeken ligt te dicht bij de grenzen van allerlei cultuur landen om lang achteruit te blijven in den vooruitschrijdenden gang der gedachten. Heel Van Nu en Straks is eigenlijk niet anders geweest dan eene adaptatie, eene toepassing en eene aanwending hier te lande, op onze Vlaamsche cultuur, van vreemde stellingen, van uitheemsche princiepen van literatuur en filosofie. Vermeylen was heel bewust toen hij schreef: ‘om Europeer te worden moeten we Vlaming zijn’; hij was zelf Vlaming omdat hij Europeër was.
Buysse ook is een der weinigen van de onzen waarvan we dat kunnen zeggen: ‘Vlaamsch en Europeesch te samen’, - soms wat te weinig Vlaamsch zelfs en te veel Europeesch. De Buysse-viering treft met een betreurlijk schandaaltje samen: het Maeterlinckpamflet tegen de Vlamingen. In hoe verre Buysse hierin betrokken is weten we geenszins: dat hij zijnen vriend Maeterlinck nochtans wel gedeeltelijk in het vormen zijner meening over het flamingantisme heeft geholpen, zulks blijkt nog al aanneemelijk. Buysse heeft overigens meer pekelzonden op het geweten in zake Vlaamschen taalstrijd; men herinnert zich de afstraffing die Vermeylen hem gaf naar aanleiding van het door hem geschreven fransch artikel over onze beweging. In den grond, vind ik heel die zaak zoo verschrikkelijk niet en ben ik wel geneigd Buysse op heel vele punten gelijk te geven - maar op de Vlamingen hebben deze feiten een heel pijnlijken indruk gemaakt en ten allen kant bittere ontstemming verwekt; ik geloof dat het pas opgerakeld twistje op een ongepast oogenblik voorkomt en dat het wel aan de grootere viering van Buysse zal schaden, wat jammer is.
Maar nu moet er iets anders van mijn geweten. Niemand meer dan ik waardeert en bewondert Buysse en ik heb zeker niet - zooals anderen die ik ken - deze huldeviering afgewacht om die voorliefde te toonen en te uiten; niemand meer is dan ook verheugd over het bewijs van eerbied dat aan den grooten romanschrijver wordt gebracht, maar niemand meer ook verbaasd.
Verbaasd over het plotselinge, het onverwachte van die Buysse-furie. 't Is oprecht fantastisch wat al Buysse-vereerders er thans in eens worden aangetroffen, Buysse-vereerders waarvan vroeger nooit teeken van leven kwam, waarvan de bewondering vroeger nochtans nooit openbaar mocht blijken. Geen bladje in Vlaanderen waarin deze maand geene studie, geen opstel, geen artikel over Buysse is verschenen of anders verschijnen zal. Ik geloof dat Buysse ineens meer admirateurs telt dan er ooit exemplaren van Buysse's werken in Vlaanderland werden verkocht. En daar is daarnaast bij zekere menschen een ijver losgesprongen, een vierings-ijver, een huldigings-ijver die even ongeloofbaar is. Werkelijk, ten allen kante, eene furie. De naam ‘Buysse’ klinkt als eene obsessie. Over amper enkele maanden, waren we nog met heel weinigen nochtans, die Buysse kenden en Buysse werkelijk vereerden. ‘Er is een wonder gebeurd, een wonder van liefde’ zei een mijner vrienden. Jammer dat ik niet meer in wonderen geloof en meen dat elk verschijnsel eene oorzaak, eene reden, een begin heeft. En er is een treiterige lust in me gekomen om ook dat Buysse-fenomeen met zijn oorsprong te verbinden en om eens oprecht den grond van heel dat buitengewoon gebeuren op te delven als zulks kan
Als eerste ‘causa’ natuurlijk, maar dit is een nog al algemeenen uitleg: de comiteiten-koorts. Er zijn menschen die worden aangespoord een schrijver te vieren of een artist te ‘vereeuwigen in steen of marmer’ alleen reeds om de voldoening te smaken een comiteit saam te stellen. Hét is eene vereerende zaak een comiteit bijeen te roepen. Men moet een voorzitter kiezen, men kan functies, eereposten uitdeelen, menschen tot comiteitslid wijden enz: aangename, eervolle, voordeelige doch kiesche taak. Er zijn echter menschen die van nuttige en kiesche taken houden, die er zich om zoo te zeggen toe aangetrokken voelen, er toe voorbestemd zijn. Het is ook heel charmant zelf bij een comiteit te hooren; licht schiet er voor. de stichters een plaatsje, een postje over. Ik ken wel een maatschappij die laatst is gesticht om zekere menschen ‘comiteitslid’ te maken die nog nergens ‘comiteitsleden’ waren, en de vestigers hadden dan ook het breedzinnig en lofbaar idee ineens een comiteit van twintig dignitarissen te doen stemmen. Ik dwaal af. Ik wou alleenlijk zeggen: dat het vooruitzicht een Buyssecomiteit te vormen, waarin men kans heeft naast zekere beroemde menschen te zetelen - een ijvergevend vooruitzicht moet schijnen of mocht schijnen aan enkele heeren.
Maar ik meen ook een rechtstreeksche, bijzondere oorzaak gevonden te hebben. Misschien bedrieg ik me geweldig, geheel en gansch; ik hoop zelf dat ik me vergis; dat men me vergeve dan.
Ik wou dit zeggen: dat ik betreur, heel erg betreur, dat in de oogen van enkele menschen de viering van Cyriel Buysse moet samengaan met eene kleineering van andere auteurs - dat enkele menschen het noodig achten om Buysse te wreken over eene miskenning (die wel nooit werkelijk heeft bestaan ten minste niet zoo bepaald en zoo algemeen als de berichtgevərs die ik hier aanpak net wel willen vooruitzetten) terzelfdertijd andere auteurs te miskennen en onrecht aan te doe...
In twee voorden: me dunkt oat voor enkele kerels deze vooruitduwing van Buys beteekenen moet eene gansche reactie tegen - ik zal den naam rechtzinnig noemen - tegen Stijn Streuvels en tegen den Westvlaamschen invloed in de literatuur.
Er werd, inderdaad, in meer dan een der opstellen die ik mocht te lezen krijgen met al te kristelijke liefde nadruk gelegd op ‘Buysse, de grootste prozaschrijver onzer letterkunde’ op ‘Buysse, de onnavolgbare verteller’ enz. en met al te liefdoende onverschilligheid paralleelen getrokken tusschen Buysse en Streuvels, en vergelijkingen gemaakt, gecompareerd, gemeten en gewogen. Indien die comparatiën nu aan zekere menschen ‘vreugde en jolijt’ bezorgen, mij goed; ‘hâtons-nous de rire’. Maar ik vind het niettemin heel ongepast, op dees oogenblik trachten uit te wijzen, wie de grootste, de