De Rivier
fragment uit Wat Slijk en wat BloedGa naar voetnoot(1) door George P.M. Roose en Jan de Schuyter
(vervolg)
God was voor, hem in zijn simpel denken, als 'n groote, machtige, maar innig-goede grijsaard, wier handen vol zijn van zegeningen, die hij schenkt overvloedig aan al die goed zijn van hert, medelijden gevoelen en 't uitwerken in daden, en die schittert als 'n zon. Hij verwarde soms, en nog al dikwijls zelfs, het een begrip met het ander en dat scheen aan velen vreeselijk en zulke afgoderij was inderdaad verschrikkelijk te midden eener beschaafde en christelijke samenleving. Maar 't verwonderde toch maar alleen die lieden, wier geheele leven omdraait in altijd-durende onveranderlijkheid, of die zich opsluiten in de ivoren torens hunner kleine kunst, onmachtig het leven te voelen, dat vloeit als 'n breede stroom, dat giert als 'n orkaan, dat grootsch is of dan weer wijdopen en effen als 'n kalme zee onder blij morgenblozen; en 't verwonderde nog die lui, wier leven besloten ligt in kamers, waaruit ze zelden komen en die van 't leven niets anders kennen dan wat 'n doode boek hun zeggen kan; en die nog, wier leven heenvloeit achter infolio's, en die studeeren maar alleen voor hen; en die leven in bureelen, achter grootboek en journaal en die van 't rumoerige leven niets anders weten als den gang der beurs, de koers hunner effecten en kennen het beste paard, de nieuwe hoed van madame X of Z en 't laatste lief van juffer B; en die ten slotte, half heilige, half-schijnheilige lui, die gaan door 't leven met de oogen toe, omdat ze of niet zien willen of niet zien kunnen, en toch denken het te kennen omdat ze de nieuwsjes lezen gevonden op de derde bladzijde van hun dagblad en ook omdat ze abonnent zijn van 'n bladje of twee dat regelmatig eens per week wat te vertellen weet over tooneel en soms wel over kunst, de schandaaltjes voordischt, die altijd de aantrekkelijkheid hebben der verboden vrucht, - bedreven door 'n ander en dus minder gevaarlijk voor eigen goeden naam! - en de kleederen der dames beschrijft tegen vijf frank per regel, - op voorhand betaald.
Steven Poel zag nog 'n lange wijl naar het zwarte, vuil- stinkende water, draaiend daar beneden en trachtte nog eens de akelige witheid te zien, die hem daar straks verschenen was, komend plots van uit de diepte, - maar hij zag niets meer en 't was hem of die doode onbekende maar even venschenen was om hem te groeten bij zijn aankomst in dat ellendige dorp, waar hij maar zelden de zon zien zou.
Plots voelde hij weder hoe de koude bijtend neep al door zijn dunne kleeren en hoe pijnlijk zijn ingewand was van den honger. Hij tastte in zijn zak en vond het eenig nikkelgeld, dat hij nog bezat: - Genoeg om te eten vandaag en dezen nacht te slapen, zei hij; en ging van den dijk af, nevens de fabriek, waaruit 'n vreeselijke reuk kwam en die daverde van het geweld der machienen, naar 't dorp toe, waar hij 'n herberg zocht die voor hem zijn zou: warmte, licht, eten, drinken en rust.
En wanneer hij midden het dorp stond dan zag hij de kerk. Ze was zoo klein, die kerk, zoo schuurachtig klein en heur toreken was zoo laag dat de minste fabriekschouw er 'n reus bij geleek, ziende met minachting op dat arme ding daar neer. En wederom kwam om zijn lippen die harde trek, waarin 'n overgroot en onuitgesproken misprijzen lag voor die grooten, met rookpluimen om het hoofd, - de rookpluimen die de lucht dag en nacht vergiftigden op elke uur. Wederom als daar straks bij den rivierbocht vond hij het goed zou: de kerk klein, de fabrieken groot, maar ditmaal was het geen zoet gedacht dat er was in zijn geest, noch 'n lief gevoel dat zijn hert beroerde, 't Was bittere spot, die hem doortintelde, die de trekken om zijn mond nog harder maakten:
- De kerk is voor het kleine volk en daarom is die schuur goed genoeg, - de grooten hebben geen god.
En hij zag voor zijne arme oogen als 'n goudschittering die heel de schuur vullen zou, alsof er 'n gouden zon in scheen.
Toen gilden te gelijk bijna de in den nacht onzichtbare fluiten der fabrieken. Steven luisterde en zei:
- De meesters!
En hij duwde 'n herberg open en trad binnen.
Geogre P.M. Roose.
Jan de Schuyter.