[Vervolg ‘De Rivier’]
zen stonden en de menschen woonden om hun te zeggen wat hij wist en hulp te vragen.
Maar 't scheen hem dan niet meer noodig. Er was hem 'n ander gedachte gekomen, al ziende naar dat ellendige dorp, de donkere huizen en de zwarte fabrieken met den rooden glans hunner ontelbare oogen, met hun hooge schouwen, spuwend al maar altijd dien smerigen rook, hangend nog uren nadien even laag in de droeve luchten. Hij wist niet van waar hem dit gedacht gekomen was, noch langs welke onbekende wegen, maar 't stond daar eensklaps zóó lichtklaar voor zijn geest zoo onwankelbaar zeker, dat niet één oogenblik er in hem twijfel oprees aan de waarheid er van. Hij was zeker dat die arme, bleeke doode 'n mensch was van hier, van het dorp, die daar in 't vuile water zijn eigen einde had gezocht om te ontsnappen toch eenmaal aan 'n leven, dat hem te zwaar was, dat op hem woog met al het verschrikkelijk gewicht zijner futlooze ledigheid van altijd dezelfde dagen en altijd hetzelde werk voor anderen, om toch eenmaal zich-zelf te zijn en te handelen naar wat hij meende zijn eigen vrijen wil, omdat hij versmachtte onder de verplettering eener ellende zoo groot, dat de dood 'n verlossing is en zoet als de zoen, de eerste zoen van het lief
- Alleen maar leven om het loon, zuchtte Steven Poel en weer was om zijn mond die harde trek en van onder zijn vilten hoed schenen zijn oogen nog verdwaasder dan daar straks, wanneer hij gaande was zonder gepeinzen.
't Scheen hem goed dat die arme wanhopige daar bleef. Hij zou dan maar niet op hulp vragen en 't hun niet gaan zeggen, die ginder woonden; hij zou niets wagen, geene poging om den verdronkene op den oever te trekken. Hij zag naar die witheid, al maar toe ronddraaiend en dobberend, en er kwam hem op eenmaal 'n zoet gedacht. 't Was hem of hij die doode was. Hij voelde zich gewiegd niet op het vuile, stinkende water, vol van verrotting, maar op de onzichtbare armen zijner moeder. Stil aan werden nu moeder en water één, en hij noemde de ongelukkige onbekende zalig omdat hij ongestoord droomen kon gewiegd te zijn aan de borst van haar, die eens hem 't leven gaf en voedde, daar waar ze hem wiegde.
En daar stond hij nu ook weer voor zijn geest de droeve dag, waarop men zijn moeder kwam halen en naar 't gasthuis voerde, rillend van de typhuskoorts en ijlend heel den weg, zoodat de menschen bleven staan, versteend en koud tot in het hart door 't luide roepen, dat klonk van onder de lederen kap der wieg. 's Anderdaags was ze gestorven, de arme vrouw, wier heele leven samen te vatten was in 't enkel woord: zwoegen. En men had ze begraven bij winterdag, rond zeven uur 's morgens,, wanneer de hemel nog vol donkerte zat.
't Was van dien morgen af, dat hij gaan dwalen was langs al de wegels, die verspreid zijn over 't heele land en binden de steden aan de dorpen, de dorpen aan de steden, al de plaatsen aan elkander, waar menschen wonen. Hij had toen maar ééne begeerte meer en één wensch en hield vast er aan als 'n zinnelooze aan 't eenig hem redelijk schijnend gedacht, dat hij behoudt bij den schipbreuk zijner rede: de zon, de groote zon! De schoone zon moest hem beschijnen, verlichten, verwarmen, opdat, wanneer voor hem ook eenmaal 't uur sloeg, waarop men hem leggen zou, evenals zijn moeder, in 'n diepen, donkeren put, onder de aarde, er iets in hem blijven zou van al dat gouden zonnelicht, waarin hij zich gebaad had zooveel hij kon.
O dat licht! die warmte! die schoonheid! maar dat licht vooral! Hij had het willen met zijn handen pakken, zoodat zijn vingeren er van dropen van dat gouden warme, blije licht, en 't houden en het drukken met het krachtig gebaar in zijn hoofd, in zijn oogen, en in zijn hert, - daar bovenal! - opdaf het daar worden de gouden warmte der liefde geboren uit zijn medelijden, gevoeld om al de gezwegen smart der menschen.
't vervolgt.