Antwerpen.
Wat overschoone dag, toen
Vol zon en licht is de glanzende zomerdag geweest.... Aan den Westerhemel gaat de zon duiken.... Heel zacht is de lucht.
Kom nu, ik zal je Antwerpen toonen; niet Antwerpen de groote, bedrijvige havenstad, niet Antwerpen beroemd om zijne kunstschatten, niet zoozeer Antwerpen de trotsche, pralende veste, maar Antwerpen zooals het leeft in zijn volk, 's avonds na langen, nijverigen dag....
Kom met me naar de Groote Markt: ze biedt thans voor den opmerkzamen, gevoeligen toeschouwer een schilderachtig gezicht.
Vlak vóór ons het groote stadhuis in Renaissancestijl, met zijne rondbogige, lage deuren, met gelen glans van helbrandende luchters achter de tallooze vensters.... De blauwe avondhemel schijnt te raken aan de nok.... Het goud der avondzon tintelt en gloeit in de heldere waterstralen die sissend omhoogspuiten van uit de wijdgeopende kaken der monsters aan den voet der mooie Brabofontein, met zacht geklater neerdroppelend op hunne glimmendbronzen ruggen, tintelt en weerkaatst op de gevels der gildehuizen die eene zijde van de Markt vormen, op den steigerende St Joris die een van hen bekroont.....
Nu zult ge 't Antwerpsche volk zien, zooals het is, zooals het leeft: nu komt het van uit zijn straatjes en steegjes die zich verliezen achter 't stadhuis en wandelt naar de Groote Markt, grooten en kleinen, joelende knapen en meisjes, bezadigde menschen, oudjes genietend van de zoele, heerlijke avondlucht, het wandelt of zet zich buiten de herbergen aan de tafels op banken en stoelen, keuvelt en lacht, wijl in de groote, dikbuikige pinten, het bruine, schuimende gerstenbier toch niet verschaalt...
Er werd beiaardconcert aangekondigd voor heden avond.
Gansche drommen vullen het midden der Markt, halzen worden gerekt, gretig uitgekeken naar den toren die daar achter de huizen zoo luchtig opschiet, klimmend, reikend, als gebouwd van broze gedachten en teere droomen, wonder kantwerk, hoog met zijn top in de blauwe, reine lucht, blikkend van uit zijn oneindigheid op de stad en de menschjes aan zijn voet.
En daar zingt hij... Daar vliegen de tonen uit de galmgaten omlaag naar de luisterende menigte, helder en zuiver als het tegen elkander tikken van kristallen bekers, zwaar begeleid door diep-brommende klokkenmonden. Hij zingt van Vlaamsche vrijheid, Vlaamsche tale, Vlaamsche fierheid, Vlaamschen moed ‘Het lied der Vlamingen.’ het klinkt er zoo plechtig; hoor hoe hij bidt nu, groote, steenen reus ‘Mijn Vlaanderen houdt u kloek!’
Zie nu dien glans op die aangezichten, zie dat zacht bewegen der lippen, als van zachtjes meeneuriën, niet vrij toch durvend uitzingen, zie dat lichte wiegen van het hoofd op de maat van den zang. Ze luisteren en verstaan....
Laten we ze daar, bij hunne pijp en pint, bij hunnen zingenden toren, wandelen we verder tot op het zuiderterras.
Heerlijk schouwspel!
Geen bedrijvig, zwoegend leven van des daags, geen gerol meer van ankerkettingen, geroep en gesjouw, al die verschillende eigenaardige geruchten, dadelijk de groote haven kenmerkend.... De dagtaak is volbracht.
Op de reuzige overzeeërs, vastgemeerd met armdikke touwen langs den kaaimuur, is alles stil nu. Van uit de prachtige salons stroomt helder licht. Eenige matrozen in de schilderachtigste houdingen op het dek gelegerd, genieten volop, men ziet het hun aan, dat oogenblikje verpoozing, rookend met lange trekken een steenen pijp, volgend met droomenden blik de omhoog kringende, blauwe wolkjes.... Van op het achterdek klinkt zacht harmoniecaspel.
Laat nu vrij den blik weiden over den breeden, prachtigen vloed, zie dat lichte, sierlijke gespeel dier kruiende golfjes, volg die blanke meeuw in hare wiekende vlucht, scherend dicht langs het water, schouw verder op den stroom: kleine, lichte scheepjes zachtjes dopperend, vast aan hun anker, zie en geniet van dat heele, mooie tafereel...
Op den anderen oever strekt zich de eentonige, grauwe zandvlakte uit en boven haar in 't oneindigblauwe van den avondhemel droomt het laatste goud der zinkende zonne, dat, omrand door enkele donkere, samengedromde wolkenbergen, als een meer schijnt, gouden golfjes stuwend op zwart-beboschten oever...
Nu komt het duister aangezweefd als van heel verre, van de westerkim, waar de groote dagster verdwenen is...
Ei kijk, op heel de lengte van den vloed beginnen oogen te glimmen, pinkelende lantarenlichtjes, lange reien vormend, zoo ver, zoo ver, dat elk vriendelijklachend lichtje een ander schijnt te doen ontvlammen.. O neen, die zijn heusch niet te tellen...
Helder is de sikkel der maan omhooggerezen en giet over den kalm vloeienden stroom, over de donkere massa van het oude steen, over de ijzeren daken der hangars, over de heele, rustige stad haar zilveren, gelijke licht.
Lang zouden we daar kunnen blijven staren en genieten van den waarlijk-heerlijken avond, doch kom, we hebben nog wat te zien in de stad.
Wat een drommen volks! Wat is er toch gaande?
Luister, daar klinkt gezang en muziek, ‘Het Vlaamsche heir staat immer pal!’ Antwerpen viert mede de verjaring van Vlaanderens vrijwording... Een heele stoet betoogers, honderden en honderden: professors, doctors, onderwijzers, studenten, struische, stoere arbeiders, werkers met den geest en werkers met de hand, zelfs eene schare van vrouwelijke deelnemers, met dreunend gezang of opwekkende muziek, met lustig-wapperende vaandels trekt door de straten...
Ze juichen allen, ze gloeien van blakende geestdrift