Op een pleisterafgietsel van Bilderdijks regterhand
De Hand van Bilderdijk, die meer dan scepters zwaaide,
Wier pen in meer dan staal haar verzen heeft gegrift,
Die in de harten gloed, weelde en verrukking zaaide,
Als goddelijke vlam hem in den boezem laaide,
Vrij van verblinde menschendrift;
De Hand, die hier alreeds de gouden harp mocht tokkelen
Van hooger rijk, teruggekeerd ver boven de aard,
En die, met schier verstijfde knokkelen,
Toen nog de pen haar gold voor onverwinlijk zwaard,
Gelijk in 's dichters jeugd, kunstlauwren heeft vergaârd;
Die Hand, in brons of pleister weêrgegeven,
Dwingt eerbied af aan elk, die Kunst en Neêrduitsch acht:
Zij strooide vonken uit van eeuwig zieleleven,
En grijpt van uit het graf, wat nacht het wil omzweven,
Nog Neêrland aan in 't hart, verbaasd voor 's Meesters macht.
Eens zal Gods adem op die Hand bezielend ruischen,
En schenkt een Lier haar weêr, waaraan geen stof meer kleeft.
Dan stijgt Hij op naar 't choor, waar Allelujahs bruisen,
Waar Dante, Milton, Klopstock zweeft.
Dan zal die Lier, in hemelreine noten,
Des Eeuwgen waardig zijn, die Neêrlands Dichter schiep,
En Neêrlands Volk herhaalt het lied, den Bard ontvloten,
Die de Eerste Wareld, d'afgrond ingeschoten,
In 't daglicht wederriep.
Prudens van Duyse
Bij mijn verblijf te Woerden, den 25. September, 1854.
Astrea 4 (1854) 266.
|
|