Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 26
(2009)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Daniël Veegens' Bilderdijk-beeldDe getuigenissen van een ‘andere’, hartelijke, gevoelige en zorgzame Bilderdijk, zoals De Clercq, Hoffmann von Fallersleben en Southey hebben gegeven,Ga naar eind1. worden hier vermeerderd met een bescheiden herinnering van Daniël Veegens (1800-1884)Ga naar eind2. aan de 27ste mei 1823. Dat was de promotiedatum van ‘Everardus Gothofredus Lagemans e pago Lienden-Gelrus’, zoals ik citeer van de titelpagina zijner Dissertatio historico-juridica inauguralis de A. Cascellio jurisconsulto (Leiden, A.W. Hazenberg Jr., 1823). Lagemans, geboren 1803, had zijn proefschrift opgedragen aan, onder anderen,Ga naar eind3. Johannes Arnoldus Pluygers (1778-1833), sedert 1814 predikant van de Hervormde Gemeente te Leiden. Hij gaf een receptie, waarop ook Bilderdijk aanwezig was. Bij Kollewijn (II 412-413) vinden we van de nu volgende tekst alleen de twee laatste zinnen geciteerd, en wel om te tonen dat het Bilderdijk moeite kostte de waarheid ‘ongeschonden te laten’ als hij ‘de indruk te weeg [wilde] brengen van geestig, interessant, profetisch te zijn’. Overigens komt Lagemans nergens in Bilderdijks werk of correspondentie ter sprake. De promotie van Lagemans, waarvan ik straks gewaagde, was nog in een ander opzigt voor mij merkwaardig. Mij was bij de plegtigheid eene eereplaats in eene zijbank van het daarvoor bestemde kerkje aangewezen. Naauwelijks was ik daar gezeten, of een vrij bejaard heer plaatste zich nevens mij in de bank. Hij was klein van gestalte, hield een steek met groote oranje-linten in de hand, en zag mij met glinsterende ligt-blaauwe oogen aan, die van zeldzame levendigheid van geest getuigden. Blijkbaar volgde hij de redeneringen van Lagemans en zijne opponenten met groote aandacht. Telkens als er iets was wat hem daarin trof, wendde hij zich tot mij, wien hij ongetwijfeld voor een jeugdig regtsgeleerde hield, met een goedkeurend glimlachje, of met een: ‘lief, niet waar?’ Wie kon die bewegelijke, zonderlinge man zijn? Weldra rees het vermoeden, dat ik den beroemden Bilderdijk, wien ik niet persoonlijk kende, naast mij had, en ik bedroog mij niet. Eenige uren later verscheen hij - 't geen als eene buitengewone eer werd beschouwd - op de receptie bij Ds. Pluygers. Een kring van jongelieden vormde zich daar om hem heen, en ook ik drong zoo digt mogelijk naar hem toe, begeerig om elk zijner woorden op te vangen. Hij was bijzonder goed geluimd en had voor ieder, die hem naderde, een vriendelijk woord. Aan gezochte geestigheden liet hij het niet ontbreken. Toen een knecht hem morgenwijn aanbood, hoorde ik hem zeggen: ‘Ik dank u, vriend! Sedert dat gevalletje met Noach drink ik geen wijn meer’. Was ik schilder, ik zou nog den grijnzenden lach kunnen afmalen, waarmede deze en dergelijke gezegden gepaard gingen.Ga naar eind4. Marinus van Hattum |
|