Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 6
(1989)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mijne Heren, Amice, Mijn Vriend.
| |
[pagina 2]
| |
Johannes Immerzeel Jr. Litho op Chin. papier. Coll. Gem. Archiefdienst Rotterdam.
Op deze twee dagen wisselden meer dan 55.000 exemplaren van werken die tot het uitgeversfonds Immerzeel behoorden, van eigenaar. Daaronder bevonden zich 13.052 restant-exemplaren van werken van Bilderdijk, bijna een kwart van het totale fondsGa naar eind4.. Hierbij kan de vraag gesteld worden: een gigantisch aantal of een te verklaren hoeveelheid?
Deze vraag en de andere vragen die de drie hier gesignaleerde veilingcatalogi oproepen, kunnen - en dat is U inmiddels wellicht duidelijk geworden - in een groot aantal gevallen beantwoord worden met behulp van de brieven die Bilderdijk en Immerzeel aan elkaar hebben geschreven. Deze brievencollectie werpt samen met de veilingcatalogi voldoende licht op de relatie tussen Bilderdijk en de uitgever Johannes Immerzeel Jr. om er vanmiddag eens uitvoeriger naar te kunnen kijken. Wanneer ik hier spreek over briefwisseling, dan is er wel een complicerende factor, namelijk dat - op één uitzondering na - alleen de brieven van Bilderdijk aan Immerzeel bewaard zijn gebleven. We zullen dus op grond van de inhoud van de brieven van Bilderdijk de inhoud van de door Immerzeel geschreven epistels moeten zien af te leiden. Het betreft de 242 brieven van Bilderdijk aan Immerzeel, die zich bevinden in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, lopend van eind 1807 tot aan Bilderdijks doodGa naar eind5.. De inhoud van deze brieven is tot voor kort vrijwel veronachtzaamd binnen de Bilderdijk-studie. Alleen Bosch heeft er onder andere in zijn proefschrift, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave (1955) en in zijn tekstuitgave van De ondergang der eerste wareld (1959) gebruik van gemaakt, maar steeds vanuit een vooral literair-historische invalshoek. Ook Breekveldt heeft enkele jaren geleden in zijn voordracht over Bilderdijk en Uylenbroek al enkele van deze brieven voor het voetlicht gebracht, maar stelt, dat dit ‘een onderwerp voor een afzonderlijke studie’ isGa naar eind6.. Een dergelijke studie kunt U binnen dit bestek niet van mij verwachten, maar wat ik wel voor U kan doen is met brief 1 beginnen en met brief 242 eindigen. Daartussen blijft het een arbitraire keuze, in hoeverre bepaalde zaken wel of niet aan de orde worden gesteld. Maar de relatie tussen Bilderdijk en Immerzeel staat deze middag wel centraal. Het is een relatie van een auteur met een uitgever en in dat opzicht aanmerkelijk verschillend van andere correspondenties die Bilderdijk in die tijd met bijvoorbeeld I. da Costa, vader Meinardus en zoon Hendrik Willem Tydeman, A. Capadose en anderen voerde. In de laatste komen veel meer de literair-historische, godsdienstige, politieke en wetenschappelijke onderwerpen ter sprake. In een auteuruitgever correspondentie, zeker wanneer de verhouding niet al te persoonlijk is, zijn de onderwerpen van gesprek veel meer op de te maken boeken gericht. Het zakelijke aspect voert overwegend de boventoon.
Laat ik om een begin te maken met een schets van hun relatie op een dieptepunt beginnen, en wel het jaar 1811. Een jaar, dat beide hoofdrolspelers tot op het diepste van hun financiële mogelijkheden bracht. Richten we ons eerst op Johannes Immerzeel Jr. In de Rotterdamsche Courant van 28 mei 1811 lezen we het volgende bericht: ‘De Rechtbank van Eerste Instantie van het Tweede Arrondissement van het Departement van den Monden van de Maas, zitting houdende te Rotterdam, waarnemende de Rechtzaken, opgedragen aan de Rechtbank van Koophandel, zoo lang dezelve niet is georganiseerd. Faillissement. Bij besluit van de Rechtbank voornoemd, in dato 21 Meij 1811, is Jacobus Ludovicus Kesteloot, wonende in den Haag, en Johannes Immerzeel Junior, wonende te Rotterdam, en aldaar aan het Westnieuwland, Wijk D, No. 27 en 85, onder de Firma van Immerzeel en Compagnie, den Boekhandel drijvende, verklaard in staat van Faillissement; hebbende de Regtbank bepaald de opening van het Faillit, op den dag van het voorzegde besluit. En is tot commissaris benoemd de Heer Mr. W.M. Swellengrebel, Lid van de Regtbank, en tot Agent Jan Ruychaver, François Zoon, wonende in den Houttuin, Wijk L, No. 158 en 163, te Rotterdam voornoemt.’ In dezelfde krant lees ik, dat op 26 mei 1811, dus vijf dagen na de uitspraak van het faillissement, omstreeks drie uur 's middags boven Rotterdam een onweer losbarstte. Men bericht, dat het ‘schoon zeer hevig zijnde, geen ongelukken veroorzaakt heeft; doch de hagelsteenen, welke in groote meenigte nedervielen, hebben vele verwoestingen aangericht. Het getal der gebroken ruiten, zoo alhier als in den omtrek, is onberekenbaar. Er vielen hagelsteenen van eene buitengewone aanmer- | |
[pagina 3]
| |
kelijke grootte, doch de meesten hadden echter niet meer dan eene duim middellijns.’ Ik suggereer geen oorzakelijk verband tussen de onweersbui met hagelstenen en de faillietverklaring van Johannes Immerzeel en zijn compagnon, maar geheel los van elkaar staan ze toch ook weer niet. Want als we ons even verdiepen in de afwikkeling van dit faillissement, dan blijkt zo'n onweersbui toch verstrekkende gevolgen te kunnen hebben. Nauwelijks is de bui weggetrokken, of we zien, hoe een man zich door de straten van het toenmalige Rotterdam naar de rechtbank spoedt. Hij heeft van de deurwaarder Van Loon gehoord, ‘dat er door het onweder- en daarmede vergezeld zijnde zware regen- en hagelbuij, het welke op die tijd had plaats gehad, het secreet het welk in de winkel welke op den Een- en twintigsten Meij Agttienhonderd elf was verzegeld, overgelopen was, zodat het water onder door de verzegelde deuren liep en dus alle de goederen- en boeken, welke aldaar alsook in zekere kamer met een lantaarn mede in de winkel uitkomende, waarschijnlijk alle nat zoude zijn.’ De plaatsvervangend rechter begaf zich samen met de brenger van het onheilsbericht naar de verzegelde winkel en ‘aldaar gekomen zijnde, vonden wij, dat het water de voordeur uitkwam lopen, ver[ge]zeld van een ondraaglijke stank.’ Nadat deurwaarder Van Loon de zegels heeft verbroken, chartert men enige lieden om de winkel schoon te maken, ‘zijnde verscheidene boeken en papieren zeer nat geworden’Ga naar eind7.. Men blijkt ruim zeven dagen nodig te hebben om de beschadigde boeken en papieren zodanig schoon te maken als noodzakelijk was om ze voor verder bederf te bewaren. Een faillietere boedel kan ik me bijna niet voorstellen. Wat betreft Bilderdijks faillissement kan ik korter zijn, omdat ik dienaangaande een en ander bekend mag veronderstellen. Maar laat ik de belangrijkste zaken nog even in Uw geheugen terughalen. Op het overzicht van de faillietverklaarden over 1811 in het Departement van de Zuiderzee staat op 20 februari 1811 genoteerd: Bilderdijk, auteurGa naar eind8.. Er was een schuld aan preferente en concurrente crediteuren van ruim f 6.332. Was het jaar 1810 ‘met de grootste moeite doorgeworsteld’, Kollewijn stelt, dat Bilderdijk ‘en zijn vrouw en zijn kind, de dertienjarige Julius, in den vollen zin van het woord armoede hebben geleden in het jaar 1811. Er was gebrek aan kleedren en gebrek aan geld om voedsel te koopen. In Februari schreef hij: “Intusschen leef ik van droog brood en gerstenwater, mijn vrouw en kind van aardappelen met azijn”’Ga naar eind9.. Er restte Bilderdijk niets anders dan een rekest te sturen aan de bestuurders van de desolate-boedelkamer te Amsterdam, waarin hij verzocht ‘ “hun boedel onder sequestratie aan te neemen”, daar zij hunne schuldeischers niet kunnen voldoen’Ga naar eind10.. Het faillissement van Bilderdijk en Immerzeel verdient een nadere verklaring. Wanneer ik wederom met Immerzeel begin, dan biedt zich een opstapje aan om nader op Immerzeels voorgeschiedenis in te gaan. Wanneer hij zich in februari 1804 als boekverkoper in Den Haag afficheert, is deze in 1776 geboren Dordrechtenaar nog werkzaam bij de Agent der Nationale Economie Johannes Goldberg. Hij had met Goldberg in de maanden juni tot november 1800 de bekende ‘huishoudelijke’ of ‘oeconomische’ reis gemaakt, waarbij Immerzeel de functie van ambtelijk secretaris vervulde tegen een jaarwedde van f 2.000Ga naar eind11.. Hij is gehuwd met de uit Parijs afkomstige Adelaïde Cera en zij hebben - na het verlies van hun eerste kind - op dat moment twee zoontjes, Jan van ruim twee jaar en Charles, net één jaar oud. Zijn vrouw verwacht in juli het volgende van de in totaal tien kinderen die zij zouden krijgen. De jaren 1804-1806 gebruikt Immerzeel, samen met zijn compagnon, de medicus J.L. Kesteloot, om zijn boekhandel annex uitgeverij enig fundament te geven en in 1807 acht hij de tijd rijp om een flinke uitbreiding te bewerkstelligen. Er wordt een groot contract afgesloten met het boekverkopershuis Bossange, Masson et Besson te Parijs, waarmee een bedrag van 20.000 francs is gemoeid. Bovendien wordt er in Den Haag een huis annex winkel gekocht voor f 24.000, een drukkerij voor f 4.000. Er is een binderij, en er worden boeken geveild. Immerzeel en Kesteloot sluiten in 1808 eveneens een driejarig contract om de zaken, die langzamerhand grote vormen gaan aannemen, formeel te regelen. Voor Immerzeel is hier een bedrag van f 5.500 mee gemoeidGa naar eind12.. De nadruk wordt gelegd op de import en distributie van Franse rechtsgeleerde werken, waarvan hij beredeneerde catalogi uitgaf. Ook invoer en verkoop van Franstalige schoolboekjes wordt groots aangepakt. Men opent een filiaal in Rotterdam en in Amsterdam, kortom, er worden grote investeringen gedaan, die, zoals we hebben gezien, op een faillissement zullen uitlopen. De verandering in politieke situatie, onder andere het verdwijnen van koning Lodewijk Napoleon, is een niet te onderschatten factor geweest in de voor Immerzeel zakelijke en voor Bilderdijk persoonlijke financiële neergang. Het feit, dat een regeringscentrum rondom Lodewijk Napoleon in Den Haag een grote afzet garandeerde voor de firma, lijkt me onloochenbaar. Dat na diens vertrek naar het Loo, de afzetmarkt in Den Haag inzakt, zoals zijn necroloog Belinfante suggereertGa naar eind13., lijkt mij een te magere verklaring voor het faillissement van de firma. De expansiedrift vanuit Den Haag naar Amsterdam en Rotterdam is, meen ik, te groot geweest. Vooral toen deze expansie betaald diende te worden in een periode van neergaande economie. Zeker na de inlijving bij Frankrijk in 1811 gold, evenals nu, dat boeken geen artikelen zijn die tot de eerste levensbehoeften behoren. Maar ook, dat er zich gedurende enige tijd een min of meer bestuurlijk vacuum creëerde, heeft de voortgang van verschillende projecten getraineerd. Zijn samenwerking met de Haagse uitgevers Gebr. van Cleef en de Amsterdamse uitgever Johannes Allart aangaande vertalingen van een groot aantal Franse wetboeken is geen schoolvoorbeeld te noemen van een vlotte relatie. Wat wellicht ook een rol van betekenis heeft gespeeld in het totale complex van factoren is de merkbaar wordende strenge censuurmaatregelen, die de voortgang bij de produktie van nieuwe boeken ernstig konden vertragenGa naar eind14.. Blijkbaar beschikte de fa. Immerzeel en Co. niet over voldoende liquide middelen om in een periode van tegenslag enige tijd voort te kunnen. Net zo min als Bilderdijk, wiens financiële spankracht nooit groot is geweest. In de jaren na Bilderdijks terugkeer in Holland leverde zijn schrijverij een letterlijk broodnodige aanvulling op zijn inkomsten. Hangt hij aanvankelijk nog | |
[pagina 4]
| |
Bilderdijk aan Immerzeel, 13 december 1807. Koninklijke Bibliotheek.
aan de Amsterdamse uitgever Johannes Allart, van wie hij voor zijn Floris V de aantrekkelijke som van 80 ducaten, circa f 400 had ontvangen, eind november of begin december 1807 ontvangt hij een brief van de heren Immerzeel en Kesteloot van de firma Immerzeel en Co. Bilderdijk doet er zelf verslag van in zijn voorrede bij de tweede druk van de Treurzang van Ibn Doreid (1808): ‘Geen mijner in 't licht gegevene schriften [...] is zoo vol van de schreeuwendste Drukfeilen als de Ibn Doreid, by mijn vertrek in ballingschap ter perse gelegd, onder 't opzicht eens Vriends, die by al zijnen goeden wil, geene naauwkeurigheid van een' geoefend' Corrector bezat. [...] Onuitspreeklijk is het ongenoegen, 't geen ik daarvan gehad heb;’ Bilderdijk had in 1795, toen hij het land moest verlaten, de correctie overgelaten aan de 22-jarige theologie-student Gerrit Outhuys. Niet, zoals wij horen, met groot succes. Hij vervolgt: ‘en het kon my derhalve niet anders dan aangenaam zijn, wanneer de Boekhandelaars Immerzeel en Comp uit 'sGravenhage, als door aankoop Eigenaars van 't Kopy-recht dezes Werks geworden, tot eene nieuwe Uitgave besloten en my tot het opgeven der in acht te nemen verbeteringen aanzochten’ (blz. IV).
‘Mijne Heeren’, zo begint de eerste brief van Bilderdijk aan de firma Immerzeel en Co, ‘Het zal mij aangenaam zijn, tot een beter uitgave van mijnen Ibn Doreid met UWEd zoo veel van mij, in mijn tegenwoordigen ziekelijke toestand, afhangen mag, te contribueeren. Ik heb een zeer aanmerkelijke lijst van zinstoorende Drukfeilen bij de eerste verschijning daar van, opgemaakt, welke ik UWEd. gaarne zal meêdeelen; en voorts zal ik met genoegen het stukjen herzien. Daar ik geen Exemplaar er van bezit, kan ik (met mijn verzwakt geheugen) de overige vragen en voorstellen, mij in opzicht tot dit werkje gedaan, niet in dit oogenblik beandwoorden; doch het zal mij aangenaam zijn UWEd. deswegens mondeling ter wederzijdsche inlichting te spreken [...]’ (13.12.1807). Er ontstaat een uitvoerige briefwisseling met betrekking tot deze herdruk van de Treurzang van Ibn Doreid. | |
[pagina 5]
| |
Er wordt gedelibereerd omtrent het toevoegen van platen, aanvullingen op de Aanteekeningen, omtrent een ‘Bericht voor dezen tweeden druk’, over de revisie der bladen. De voortgang wordt enigszins vertraagd door ‘het stilstaan der schuiten’ door de ingevallen vorst (27.1.1808), want Bilderdijk heeft inmiddels zijn tenten te Katwijk opgeslagen, in afwachting van geschikte woning in Leiden. Of er een opdracht ‘Aan mijne Ega’ aan vooraf dient te gaan, is eveneens onderwerp van overleg. Ondertussen proberen uitgever en auteur elkaar in persoon te ontmoeten. Bilderdijks gezondheidstoestand gooit steeds roet in het eten, en ook de afstand Den Haag-Katwijk blijkt in dit jaargetijde onoverbrugbaar. Op Immerzeels verzoek om een vignet voor de titelpagina te ontwerpen, antwoordt Bilderdijk negatief. Zijn beperkte gezichtsvermogen en bevende handen staan het vervaardigen van een goed getekend ontwerp in de weg. Wat hij wil is een zittende Arabier die een afgesneden tak doorbreekt om vuur te maken, zoals te lezen valt in het dichtstuk. Niemand minder dan Reinier Vinkeles krijgt de opdracht een tekening te maken naar Bilderdijks ontwerp. En wat moet er verder op de titelpagina komen? Tweede verbeterde druk? Neen, schrijft Bilderdijk, ‘Tweede en gezuiverde Druk. Dit dunkt mij drukt de waarheid der zaak volkomen uit’ (26.4.1808). Hij heeft het werk zelf immers niet veranderd. Het drukproces gaat gepaard met wensen omtrent de ‘teekenmerken’ der bladzijden, over de precieze plaatsing van een Cicero-citaat en over de tekstindeling. Vooral het gebruik van de Arabische, Griekse en Hebreeuwse letters in de ‘Aanteekeningen’ blijkt ter drukkerij op problemen te stuiten. De ene revisie volgt op de andere, want: ‘De zetter verwart alles’ (31.5. 1808). Bilderdijk zou eigenlijk slechts hier en daar wat hoeven te veranderen: ‘Mag ik UWEd. bidden, mijne Heeren, het daar heen te dirigeeren, dat dit alleen voor mij overblijve: want anders vrees ik dat wij de eer van ons werk niet zullen hebben die wij ons wederzijds voorstellen’ (26.6.1808). Het is inmiddels 21 juni 1808 en op 3 juli is zijn Katharina jarig. Bilderdijk zou haar dolgraag een exemplaar ten geschenke geven. Desnoods een dat uit losse bladen bestaat. Op 1 juli stuurt Bilderdijk de revisie van de ‘Opdracht’ terug: De arme Reiske bracht zijne Ega op haar Jaardag, raad eens wat?
Oude Arabische overblijfsels. Dit was alles wat hy had.
Weinig wist het goede wijfjen van de waarde van zijn gift;
Maar zy zag op 't hart des gevers, vol van warme liefdesdrift.
Uit een dankbriefje van 4 juli kunnen we afleiden, dat men ter drukkerij de zaak op tijd heeft afgekregen, althans het present-exemplaar voor Katharina.
Het is de eerste van de zesentwintig bundels die door Immerzeel tijdens het leven van Bilderdijk op de markt zijn gebracht. De totstandkoming van de volgende vijfentwintig uitvoerig met U doornemen lijkt weinig vruchtbaar. Ik wil met enkele grove streken een aantal onderwerpen of componenten onderscheiden, die als constanten binnen de hele correspondentie zijn aan te wijzen. Hierboven is al gewezen op het specifieke karakter van een briefwisseling tussen een auteur en zijn uitgever met betrekking tot de onderwerpen die in hun briefverkeer aan de orde komen. Ik onderscheid voorlopig de volgende componenten, waarvan U er in mijn beschrijving van de totstandkoming van de Treurzang van Ibn Doreid al enkele heeft kunnen beluisteren: een financiële, een boek-historische, een esthetische c.q. kunsthistorische, een produktie-technische en een literair-historische component. Daarnaast zijn er zeker ook bio- en bibliografische aspecten te onderscheiden en de brieven kunnen zelf uiteraard ook onderwerp van onderzoek zijn als specimina van de negentiende-eeuwse briefcultuur. Kortom, verscheidene componenten, waarvan ik er een aantal nader wil verduidelijken en illustrerenGa naar eind15.. Voordat ik daartoe overga, wil ik nog wijzen op een drietal duidelijk te onderscheiden periodes binnen de brievencollectie als geheel. De eerste periode laat zich markeren door brief 1, en de voorlopige beëindiging van de samenwerking door het faillissement van de firma Immerzeel en Co. De periode 1811-1817 is een periode van rust en herstel, zeker voor Johannes Immerzeel, die eind 1812 weer een bescheiden kantoorboekwinkel annex leesbibliotheek is begonnen. Ook Bilderdijk krabbelt na zijn faillissement weer overeind, maar gaat in feite op dezelfde manier door als altijd: kleine baantjes die hem enig inkomen verschaffen, hij houdt voordrachten in Felix Meritis, probeert een toelage of een pensioen te krijgen, eerst nog van de Franse machthebbers, daarna van koning Willem I. Hij krijgt een functie als auditeurmilitair, maar al gauw neemt hij ontslag. Het ontslag bracht hem geen schade, want ‘den dichter werd nu door den vorst een pensioen van f 1.800 toegekend, dat hij tot zijn dood behield. Sedert 1814 was het de voornaamste bron van zijn inkomsten.’Ga naar eind16. Hij wordt in oktober 1815 vaste secretaris van de 2e klasse van het Instituut voor f 700 per jaar. Maar Amsterdam kan hem niet lang meer bekoren; in 1817 vestigt hij zich als privaat-docent te Leiden. In deze tweede periode probeert hij nog door werk gepubliceerd te krijgen enig inkomen te verwerven. Het lukt hem wel, maar het rendement is niet erg hoog. Via Tydeman weet hij bij de Groningse uitgever Wouters het werkje Geologie gedrukt te krijgen. Opbrengst f 70. Ook twee delen Affodillen vinden hun bestemming bij de Haarlemse uitgever Bohn en leveren nog f 250 op. Op 16 juli 1814 spoort Tydeman hem aan weer eens contact op te nemen met Immerzeel: ‘Immerzeel drukt meen ik, weer: doch ik weet niet of hij reeds weer betaalt.’Ga naar eind17. Bilderdijk schrijft aan Immerzeel, dat hij wel wil: ‘Maar de voorwaarde is, contant geld bij de afgave van het Ms. geld op tijd helpt ons niets.’ Hij hoopt op vernieuwing van de oude betrekking ‘die mij steeds lief is geweest’ (15.11.1814). Verffabrikant en versjesmaker Tollens spant zich ook voor hem in en polst voorzichtig Immerzeel. Deze wil voor f 150 wel weer een bundel van Bilderdijk op de markt brengen. Bilderdijk schrijft op 15 september 1813 aan Tollens: ‘Ik ben altijd met ZijnEd. wel geweest en mijn hart heeft innig deel genomen in zijn ongeluk, en ik wenschte hem mijn achting en vriendschap te kunnen bewijzen op een manier meer overtuigende dan een verzennegotie.’Ga naar eind18. Maar het duurt en duurt en een briefje van Katharina van 3 oktober 1816 brengt de samenwerking pas weer definitief op gang: ‘Thands een voorraad dichtstukjes hebbende leggen | |
[pagina 6]
| |
Reinier Vinkeles' schets voor Ibn Doreid. B.-M.
van verschillenden aart, en mij herinnerende dat UEd. ons schreeft in het voorleden jaar dat U (toen niet), maar waarschijnlijk in het daarop volgend voorjaar wel convenieeren zou in het vak der dichtkunst iets uittegeven, zoo de tijdsomstandigheden daar gunstig toe waren, en, daar wij altoos met genoegen herdenken aan UEd. heussche en cordaate manier van handelen, zoo wilde mijn man, zoo wel als ik, bij voorkeur met U over die uitgave in eenig engagement treden, daar wij in de publieke papieren hebben gezien dat Ued. werkelijk weêr met dat vak zijt begonnen.’ Deze brief zal leiden tot de uitgave van de Nieuwe Uitspruitsels (1817) en luidt de derde periode in die ik zou willen onderscheiden, namelijk van 1817 tot aan de dood van Bilderdijk in 1831, een periode van herwonnen kracht en uitbouw, waarin veertien nieuwe titels, vijf herdrukken, samen 38 boekdelen alleen al bij Immerzeel het licht zouden zien. Ik zou ook nog een vierde periode willen bepleiten, namelijk die van het ‘Nachleben’. Want de relatie tussen Immerzeel en Bilderdijk eindigt pas echt in 1841, wanneer Immerzeel overlijdt.
Richten we ons nu op de eerder onderscheiden componenten, en laat ik met de belangrijkste beginnen: de financiële. De constatering (ook door anderen gedaan), dat Bilderdijk in feite een broodschrijver is, wordt in de correspondentie bevestigd: ondanks zijn diverse baantjes ten tijde van Lodewijk Napoleon, voor het Instituut, als auditeur-militair, weer als secretaris der 2e klasse van het Instituut, als privaat-docent te Leiden en zelfs ondanks het eerder genoemde pensioen van f 1.800 per jaar. Als de zakelijke relatie onder spanning komt te staan, dan zijn het financiële perikelen die daar aan ten grondslag liggen. Er zijn vier momenten aan te wijzen waarop er van de kant van Bilderdijk een einde aan de samenwerking gemaakt wil worden, namelijk in 1809, in 1821, in 1823 en 1826. Ik kies 1821 als illustratie. Voor Van het letterschrift (1820), Perzius Hekeldichten (1820) en de Zedelijke Gispingen (1820) vraagt Bilderdijk f 400 honorarium, waarbij hij belooft het kopijrecht en de manuscripten aan Immerzeel af te staan. De zaak wordt afgemaakt op f 350, waarbij uit een brief d.d. 31.1.1821 blijkt, dat voor Van het letterschrift f 200 betaald is. De f 150 gelden dus de ruim twaalf bladen druks van Perzius Hekeldichten (5½ vel) en Zedelijke Gispingen (6½ vel), zijnde f 12,50 per vel. Eerder in 1820, en wel op 30 juni, bij de afronding van de uitgave van de Poezy van Katharina Wilhelmina Bilderdijk, schrijft hij aan Immerzeel: ‘Maar hoor eens! Gij kent mij (hoop ik) voor niet geldgierig van aart, en Uw vriend van harte te zijn. - 't Ongemak dat mij uit mijn laatste ziekte is bijgebleven, voorspelt mij een naderend einde. Doe mij nu een genoegen, en sluiten wij een soort van rekening op, die (zoo ik onverwacht mocht komen te vallen) U niet in discussien met anderen wikkelt, en mijne vrouw te baat komen kan! - Wij zijn geaccordeerd over de Poezy mijner vrouw en mijne 2 deelen prozastukken [namelijk Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden] voor f 600, waarvan f 200 betaald zijn, en f 200 in July betaald zullen worden.’ Tezamen met de f 350 voor Van het letterschrift, Zedelijke Gispingen en Perzius Hekeldichten heeft Bilderdijk derhalve in 1820 totaal f 950 van Immerzeel te ontvangen, waarvan in juli 1820 pas f 400 zijn betaald. In september, wanneer de volgende assignatie van f 200 wordt aangeboden, betaalt Immerzeel maar f 100, met de mededeling, dat de rest volgt. Vier maanden later heeft Immerzeel nog niets meer betaald en Bilderdijk klimt in de pen: ‘Nu wordt het waarlijk al te slim. Sints hoe lang is het nu dat ik op Uw schrijven het billet van f 200 U deed aanbieden, te rug nam, en daar voor in de plaats f 100 met toezegging van de rest bekwam? Nu is 't weêr february; weêr een Epoque van geldbehoefte, en gij laat mij al steeds in verlegenheid.’ Bilderdijk rekent hem voor, dat hij nog f 450 van hem krijgt: ‘Deze Balans is klaar en met Uwe brieven te justificeeren. - Oordeel nu of dit schikt voor een armen duivel, tweemaal van al wat hij in de wareld had, ontkleed en op den dijk gezet, en die nu bij een klein pensioentjen (dat schande is) van zijn schrijven, leven moet? - Daar is mij nu mijn vriend Valckenaer ook ontvallen; mijn geheele huisgezin is ziek, en ik-zelf ben op 't punt van mijn windpijp toe te nijpen. En gij wint vast geld; gelijk ik U van [harte] gun en nog meer toewensch, mij-zelven niet dan 't benodigde. - Om kort te gaan, daar moet, mijn Vriend, iets afgesproken worden, zoo veel of niet veel gij dan kunt, en daaromtrent maak ik nu op Uwe rechtschapenheid staat. Mijn verzen, door U na de vorst besproken, liggen in gereedheid, dat afschrijven kost mij ook geld. - Gij wilt, dat ik bij niemand anders verzen uitgeve. Ik heb daar niets tegen, maar dit beneemt mij alle ressource, zoo Uwe betalingen achterblijven. Uit Leijden, uit Amstm, uit de Hage, uit Haarlem &c. heb ik aanzoek genoeg, en wilt ge mij 't port weêromgeven, ik zal U de brieven zenden, maar ik wil mijn woord houden, hou gij het Uwe. - Doch een eind dezer expostulatie! zend mij eenig geld, en bepaal mij termijnen die Gij houden kunt en zult. - Sterf ik, zoo hebt Ge er meer last van, als het | |
[pagina 7]
| |
niet tusschen ons geregeld is. - Vaarwel intusschen, win geld als water, en &c.’ (31.1.1821). Het komt zelfs zo ver, dat Katharina voorlopig weigert om ook nog maar iets aan Immerzeel af te staan. Zij is het uiteindelijk, die bij voortduring met boze leveranciers aan de deur staat en die belooft dat ze spoedig geld zullen zien. Als ze geen staat kan maken op Immerzeels betalingen, schept hij een voor haar zenuwslopende situatie. Het zijn bekende geluiden, die met enige regelmaat terugkeren in Bilderdijks brieven: marchanderen over honorarium wil hij niet, maar hij moet wel. Als Johannes Allart hem - zoals al eerder is opgemerkt - f 400 voor zijn Floris V biedt, gebruikt hij dit bedrag als indicatie voor te betalen honorarium voor Immerzeel. We schrijven 1808. Als Allart vervolgens voor andere treurspelen minder wil geven, briest Bilderdijk tegen Valckenaer: ‘Hij durft zich bij mij beklagen dat hij mij te veel voor den Floris gegeven had, en zegt mij dat hij op verr' na zoo veel niet meer geven kan voor mijne andere Treurspelen. Biedt mij f 200. Wat vervloekte karel is dat, die met mij marchandeeren wil!’ Nu blijkt, dat Immerzeel al f 1.000 voor drie delen treurspelen heeft geboden, schrijft hij: ‘Natuurlijk geef ik ze hem!’Ga naar eind19. Grandeur en misère liggen bij Bilderdijk zo dicht bij elkaar, dat hij enerzijds niet over f 50 meer of minder wil kibbelen, maar anderzijds is te late betaling van f 100 een reden om van uitgever te veranderen. Als Immerzeel de portokosten wil vergoeden, is Bilderdijk bereid de aanbiedingen op te sturen. De claim die Immerzeel op Bilderdijk legt om exclusief bij hem uit te geven, is een tweede element dat, zeker in de derde periode, bij herhaling een rol speelt. Via deze claim is Immerzeel welhaast gedwongen om bij voortduring werk van Bilderdijk uit te geven. Wanneer hij de uitgave van het derde deel Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden traineert, raakt Bilderdijks geduld op. Hij is in maart 1821 al begonnen en op 1 augustus van dat jaar heeft Immerzeel hem nòg geen uitsluitsel gegeven. Als Immerzeel hem voor maandag niet antwoordt, dan stapt hij naar een andere uitgever ‘en zoo moeten wij verder geheel van elkander af zijn’ (1.8.1821). Immerzeel verbreekt zijn stilzwijgen en uit Bilderdijks antwoord d.d. 7 augustus blijkt de reden: Immerzeel lijdt verlies op elk werk dat hij van Bilderdijk uitgeeft. Ik vrees dat Immerzeel hier de waarheid wat geweld aan doet. Tenminste, als we afgaan op een advertentie in de Rotterdamsche Courant d.d. 23 februari 1822. Achter de titel Poezij, 4 deelen van Bilderdijk, prijs f 10,40 staat: uitverkocht. Achter de Mengelpoezij, prijs f 2,40 staat: uitverkocht. Waarschijnlijk doelt Immerzeel hier dus alleen op onverkoopbare Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die f 3 per deel kosten. Hij zal in 1826 verklaren, dat hij aan de Verscheidenheden f 2.000 heeft verloren. Het geeft tegelijk de reden aan, waarom hij juist de uitgave van deze delen zo lang mogelijk probeerde uit te stellen.
Op dit punt aangekomen, kunnen we de invalshoek verleggen en overgaan tot de boek-historische component. Uit de brieven zijn diverse uitspraken te noteren die inzicht geven in de distributie of verspreiding van ‘het boek’ in zijn algemeenheid en die van Bilderdijk in het bijzonder. Kloek heeft in zijn voordracht op de laatste jaarvergadering voor de periode 1806-1808 onderzocht wat er van Bilderdijk bij de Middelburgse boekverkoper Van Benthem over de toonbank ging. Zijn observatie met betrekking tot het kleine poëziepubliek, dat door Bilderdijk meer dan door welke van zijn confraters ook gebombardeerd werd met nieuwe titels, is vermoedelijk ook anno 1822 een van de belangrijkste oorzaken voor Immerzeels klacht: ‘Een moderne uitgever zou waarschijnlijk niet toelaten dat een auteur dusdanig zijn eigen markt overvoerde.’Ga naar eind20. Vanaf 1817 tot aan het genoemde derde deel van de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden zijn er al twaalf boekdelen van Bilderdijk verschenen. Bilderdijk zelf schrijft over het totale aanbod: ‘28 boekdeelen van mij en mijne Egâ, schrijft gij! Dit is veel, en dat, werken die, als gij het uit drukt, op den langen weg, 't goed moeten maken.’ Maar het devies van Bilderdijk is: vergroot je afzetmarkt: ‘Dat er bij elk werk van mij, geld inzinkt, als Gij meldt, wil ik gelooven;’ merkt hij laconiek op, ‘en ik geloof dat het met allen wezendlijken boekhandel (brochures, volanten, tijdschriften, &c. tel ik daar niet onder, en kende men niet toen wij echten boekhandel hadden) zoo is. Die Handel is namelijk een fonds; en het is zekerlijk hard, als dat fonds meer inslorpt, dan 't vermogen toelaat. Doch waarom de palen van den handel niet uitgezet? Om van de Zuidelijke provintien niet te spreken; uit Duitschland komen eindelooze klachten dat mijn werken er niet te krijgen zijn. De Hollandsche literatuur, en vooral 't taalkundige, wordt er sterk in zwang. Onze vaders hadden alom correspondentie, niet om boeken te ontfangen en geld in de plaats te zenden als thands, maar om boeken te zenden, waarvoor zij geld of geldgevende waren te rug namen. Waarom is dat zoo omgekeerd? En waarom werkt men in alles voor 't oogenblik, en niet voor den duur? Ware ik Boekhandelaar, ik begon met een vertrouwd persoon in Gent b.v. en in Berlijn te vestigen, gelijk de Duitschers bij ons doen. - Doch dit gaat alles mij niet aan. Wilde men in Duitschland eene inteekening openen op een uitgave van de veelvuldige oud-Nederlandsche schriften die in Mss. liggen te verrotten, terwijl men er hier en elders waar Duitsch gesproken wordt naar hongert, dat zou een geheele nieuwe opening of debouché voor onzen boekhandel geven’ (7.8.1821). Vanuit boek-historisch oogpunt is het interessant te zien, hoe Immerzeel de vergroting van zijn markt vorm geeft, ook met de werken van Bilderdijk. Hij zoekt het niet zozeer in gebiedsuitbreiding, alswel in de uitbreiding van het aantal kopers in Nederland zelf. In navolging van klein octavo-edities van de werken van Tollens, gaat Immerzeel ook Bilderdijks werken in zakformaat uitgeven. Daardoor verlaagt hij de prijs aanzienlijk. Op 31 mei 1822 schrijft Bilderdijk: ‘Wat Uw oogmerk betreft, om van eenige mijner werken een kleiner Druk te publiceeren: Dit kan mij geheel onverschillig zijn, en doet gij 't, ik wensch er Ue alle mooglijke voordeel van. Ik twijfel echter of het Uw belang zij, maar ik ben alleronbevoegdst om dit te beoordeelen. Ik geloof niet, zoo populair te zijn als Tollens, Loots en anderen, en die een werk in 't kleiner | |
[pagina 8]
| |
formaat hebben zullen in geen grooter formaat meer werken van mij koopen. Zoo verbeelde ik 't mij.’ Het betreft onder andere de tweede druk van de vier deeltjes Poezy (1822) voor f 4,80 compleet, de tweede druk van de twee delen Mengelpoezy (1823) voor f 2,40 compleet, een tweede druk van de vier delen Mengelingen (1828) voor totaal f 4,80. Ter vergelijking dienen de twee delen Nieuwe Dichtschakeering uit 1819, die per stuk f 3 moesten kosten. Een deeltje Mengelpoezy uit 1823 kostte f 1,20, een prijsdaling van maar liefst 60% ten opzichte van een groot octavo-deel Nieuwe Dichtschakeering uit 1819. Het zou - vanuit de optiek van Bilderdijk - bijzonder interessant zijn om na te gaan, of de kopers van de klein octavo-editie dezelfde zijn als zij die normaliter de groot octavo-edities kochten. Mogelijk dat de klantenboeken van de eerder genoemde Middelburgse boekverkoper Van Benthem nog eens kunnen aantonen, dat er vanaf 1822 een aanzienlijke verschuiving en daardoor vergroting van het kopend publiek van Bilderdijks poëzie is opgetreden. De oplage van deze klein octavo-deeltjes moet twee-, drieduizend zijn geweest. Deze aantallen bieden een verklaring voor de grote hoeveelheid restant-exemplaren op de fondsveiling van Immerzeel (zie hierboven).
Ik ga over op een derde component, de literair-historische aspecten. Zoals vrijwel elke correspondentie bevat ook deze een grote hoeveelheid petit-histoire. Samen trekken auteur en uitgever bijvoorbeeld ten strijde tegen de anonieme recensent van de Nieuwe Uitspruitsels (1817) in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Redacteur Yntema krijgt ervan langs voor de plaatsing van deze bespreking, die een domme en kwaadaardige bekladding van Bilderdijks boek is. De recensent is volgens Bilderdijk professor Cras: ‘Hier kunt gij op aan’ (27.1.1819)Ga naar eind21.. We worden ingelicht over allerlei netwerken, relaties en verhoudingen binnen het letterkundige wereldje, waar in ons geval Bilderdijk de centrale figuur is. Maar ook in meer algemeen literair-historische zin bieden de brieven verschillende korte verhandelingen, die ons een betere kijk geven op de contemporaine ervaringen met betrekking tot de literatuur en leescultuur. Het gaat te ver ze als schriftelijke borrelpraat te veronachtzamen. Het betreft uitspraken en meningen van een tijdgenoot inzake verschijnselen op diverse terreinen, waarbij in dit geval de persoon van Bilderdijk van bijzonder gewicht genoemd mag worden. Met betrekking tot een onderwerp als almanakken in het eerste kwart van de negentiende eeuw, laten we het mes aan twee kanten snijden. Want hoe oordeelt Bilderdijk over Immerzeels plannen met betrekking tot de uitgave van een Nederlandsche Muzenalmanak? Begin januari 1818 krijgt letterkundig Nederland (Noord en Zuid) Immerzeels circulaire in handen, waarin deze zijn plannen ontvouwt. Aan Da Costa schrijft Bilderdijk: ‘De circulaire van Immerzeel is ook aan mij en ook aan mijne Ega gekomen. Ik heb hem geschreven, hoe zeer ik tegen zulke kunst- of wetenschapsalmanakken altijd geweest ben, met mijne gronden. Mijne vrouw heeft echter niet geweigerd, want waarom zou zij mijne vooroordeelen getrouwd hebben? En dit is zeker, dat men bij Immerzeel niet behoeft te vreezen, voor het geplaatst worden in een gezelschap, waarover men zich zou behoeven te schamen, als anders bij soortgelijke Boekverkopers ondernemingen doorgaans het geval wordt. Ook heb ik zelfs niet volstrekt geweigerd daar een enkel stukjen in te geven’ (9.1.1818)Ga naar eind22.. De gronden waarop Bilderdijk aarzelt, zijn te vinden in zijn brief van 6 januari 1818 aan Immerzeel. We laten hem wederom uitvoerig aan het woord. Hij geeft ons literatuurgeschiedenis in internationaal perspectief: ‘In Frankrijk en Duitschland waarmen niet las, beschouwde ik ze als nuttig, door, onder faveur van den onontbeerbaren almanak, vrouwen, meisjes, en jongelingen, eenige stukjens van smaak in de handen te spelen, die van langzamerhand liefhebberij voor letteren en kennis kunnen inboezemen, en door het (zoogen.) fatzoenlijk gedeelte der Natie verspreiden. Maar, dat men dat hier te Lande, waar ieder leest en zucht voor lectuur heeft, invoerde, beschouwde ik niet slechts als een dwaasheid maar zelfs als een hoon aan de Natie, en tevens als eene voortplanting van de Fransche frivoliteit, waarvan ik steeds vijand was.’ Bilderdijk heeft al eerder gefigureerd - tegen zijn zin - in de prullerij van de Weduwe Doll: Almanak van Vernuft en smaak en in die van E. Maaskamp: Almanack der Musen en Gratien aan Vriendschap, liefde en kunst gewijd. Hij voelt er weinig voor ‘en op zijn 62e jaar (dit weet gij) legt men zijn altijd gekoesterde begrippen niet af’. Waarom moet Immerzeel Bilderdijk hebben? ‘want waarlijk ik ben nooit een zeer populair Dichter geweest, en kan het tegenwoordig nog veel minder zijn in mijn ouderdom [...] Het genre waar ik in val is vast niet wat het algemeenst behaagt of gezocht wordt’ (6.1.1818). Immerzeel geeft het evenwel niet op: ernstige poëzie is geenszins uitgesloten, als het maar ‘geen gebeden, psalmen, of geloofbelijdenissen in stichtelijken rijm’ zijn (11.1.1818). Bilderdijk zet - 62 jaar oud - zijn altijd gekoesterde begrippen toch opzij en zal in vrijwel elke Nederlandsche Muzenalmanak vertegenwoordigd zijn.
Ik wil nog twee componenten aan de orde stellen: de esthetische c.q. kunst-historische en de produktie-technische. Ze liggen zo in elkaars verlengde, dat ik ze tegelijk aan de orde kan stellen. De opvattingen die Bilderdijk heeft over wat wel en niet mooi is met betrekking tot de werken die hij bij Immerzeel laat verschijnen, hebben vrijwel altijd betrekking op de uitvoering van zijn boeken. De teneur dat hij ontevreden is over de wijze waarop een aantal van zijn werken in het verleden is gedrukt, zet zich vanaf het eerste contact met de firma Immerzeel & Co. voort. Met betrekking tot bijvoorbeeld de illustraties is zo'n kritische houding ook niet verwonderlijk voor iemand die regelmatig zelf ontwerpen voor vignetten en titelplaatjes maakte en zelfs graveerde en etsteGa naar eind23.. De commentaren zijn afwisselend, en ik kan niet beoordelen, of ze meer zeggen over Bilderdijk dan over de besproken kunstenaars, met andere woorden of ze gesteund worden vanuit het hedendaagse kunst-historisch onderzoek. Voor Perzius Hekeldichten ontvangt hij op 25 juni 1820 van lettergraveur Veelwaard de titelpagina, die ‘volmaakt goed is’. Bij zijn toneelstuk Willem van Holland (1808) ontwerpt en graveert niemand minder dan Reinier Vinkeles de afbeelding van Graaf Willem. Bilderdijks reactie | |
[pagina 9]
| |
Bilderdijks correcties in Ibn Doreid. B.-M.
bij het zien van deze tekening van Vinkeles is, dat hij wat meer ‘zielerust’ in zijn ogen wil zien. Voor de Verhandeling over het treurspel (1808) ontwerpt hij zelf de schetsjes. Deze keer heeft Vinkeles ze ‘lief’ uitgevoerd. Tekenaar Odevaere heeft in de Muzenalmanak voor 1821 een plaat getekend bij Bilderdijks gedicht ‘Het Wiel van Heusden’. Odevaere heeft mooi werk afgeleverd, maar de schikking van het plaatje deugt niet en ook mist hij het wezen van de historie van het stuk. Bilderdijk verzucht: ‘Wij hebben geen teekenaars meer, waar de echte Genie in zit; en dank dit aan al de Theorien en Academien, die in de kunsten even zoo veel kwaads doen als de Academies en Maatschappijen aan de wetenschappen [...] de eigenlijke geniën, die, zonder dat, hun eigen weg gegaan zouden hebben, hun hart en verbeelding gevoeld en gevoed hebben, worden verkracht, aan de banden van halfkundigen en hun misdrachtige regelen gelegd, en komen nooit op’ (17.6.1820). Als de almanak wordt ontvangen, oordeelt hij, dat de plaat bij ‘Het Wiel van Heusden’ zo ‘ruw’ gegraveerd is. Ook de platen in de almanak voor 1822 krijgen van Bilderdijk een onvoldoende, maar: ‘het apengezicht van Borger is recht goed getroffen’ (4.12.1821). Mooi en lelijk zijn vanuit kunst-historisch oogpunt moeilijke begrippen. Waar in produktie-technische zin een slecht produkt wordt afgeleverd, kunnen we de maatstaf veel objectiever bepalen. We kunnen van mening verschillen over de schoonheid van een letter, maar Bilderdijks litanie van klachten over drukkers, zetters en correctoren heeft nauwelijks een esthetische fundering. Blussé in Dordrecht, Pieper te Amsterdam, Giunti d'Albani in Den Haag, Stuerman te Delft, allen krijgen ze met enige regelmaat een veeg uit de pan. Alleen voor drukkerij Brill in Leiden is Bilderdijk opmerkelijk mild. In 1821 luidt het: ‘Waarlijk ik weet nu geen expediter volkjen als bij Bril.’ Op 27 november 1808 ergert hij zich aan het slechte drukwerk van zijn bundel Najaarsbladen, afkomstig van de Delftse drukker Stuerman, vooral op het punt van de Hebreeuwse letters. De finesses in deze letters zijn totaal afgesleten en: ‘Het is nog iets erger dan schandelijk, met zulke letters voor den dag te komen, het is onteerend voor Drukker, uitgever en Autheur, en maakt ons ten spot van elk die iets van de taal weet - Even 't zelfde spel heb ik met een Delftsche drukkerij over hun Grieksch in mijne Ziekte der Geleerden gehad. 't Is schandelijk, zoo dat staat, maar dit is er in der daad nog onleesbaar bij. - Men moest zich met geen luiden afgeven, die wel een enkele goede letter, maar geen behoorlijk assortiment hebben [...] waar ik uitgever, ik zou den drukker wel noodzaken, goede letteren te gebruiken, hij mocht ze dan aanschaffen of leenen, en mij met zulk ontuig niet laten bemorsen. 't Hapert hier aan geen domheid van zetters; de letters deugen niets [...]’ Diezelfde novemberdag gaat er nog een tweede brief uit: ‘Wie heeft ooit Noten van gelijke grootte met den text zien drukken, als de Ezel hier overal doet. [...] Maar wat is er van ons Vaderland geworden, dat men in alles met zulke domkoppen moet haspelen, die niets meer van hunn' arbeid verstaan.’ Drie dagen later wederom: ‘en zie daar een beschreienswaard verval van ons Land, dat bij ons, die die Letters in haar vorm gezuiverd en aan vreemde Natien verschaft hebben, nu zulk infaam tuig op de drukkerijen gebruiken moeten [...]’, letters, die men, volgens Bilderdijk, ‘in 't olijkste gat van Duitschland niet zou willen gebruiken’. ‘Kattenhebreeuws’ noemt hij het (30.11.1808). Het blijkt een voortdurende klacht te zijn, zowel in de eerste als in de derde periode. Maar ook werk dat niet door Immerzeel wordt uitgegeven, wordt slecht gedrukt. Bilderdijk ziet zelfs af van een aanbod van de Dordtse uitgever Blussé, die hem f 21 per blad bood voor wat later de bundels Wit en Rood zouden worden. Maar deze wilde er zijn oude letters voor gebruiken. Bilderdijk hoorde niets meer van hem, nadat hij hem eerst om een letterproef had verzocht: ‘En dit sleept dus voort, zoo dat ik mij inbeelde dat hij mijn werk slechts gebruiken wil om van een oude letter en leege drukkersknecht nog eenig profijt te trekken ten koste van de uitvoering’ (6.1.1818). Furieus is hij bij de herdruk van zijn Poezy-deeltjes in klein octavo. De drukkerij maakt geen onderscheid tussen een lange s en een korte s. Bilderdijk wil het | |
[pagina 10]
| |
Immerzeel aan J.T. Bodel Nijenhuis ten geleide van uit de veiling-Bilderdijk gekochte boeken, 16 augustus 1832. B.-M.H 58.
betekenisverschil tussen dorps-looper (met korte s) en een dorp-slooper (met lange s) en tussen een koningstaf (met lange s) en het gewaad van de koning, een konings-taf (korte s) ook in het gebruik van de juiste letter terugzien: ‘Waarde vriend, Indien het gantsche vermorste en verfranschte land in het bloote hemd, of slimmer, de openbare straten en markten rond wil dansen, het zij dan om den vrijheidsboom of niet, zoo doe ik het nog niet en zou het niet doen al kostte 't mij 't leven. - Wanneer men een los vers van mij in een verzameling drukt als Uw Muzenalmanack, gaat het mij niet zoo zeer aan; maar dit raakt niet alleen spelling, maar geheel de taal, en dit kan, dit mag, dit zal ik nooit toegeven noch aanzien, en ik wil met zulk vervloekt knoeiwerk niets te doen hebben. Zeker zijn er nog Drukkers die wel een kompleete letter hebben en waarin de meestheerschende letter onzer taal [de lange s] niet ontbreekt. En waren er die niet, zoo zou ik anderen raad schaffen. Wat vervloekt tuig is dat, dat men ons hier opdringen wil. Spreek mij, bid ik, hier niet van. De drukker moet de letters hebben die den taal vordert, en anders breekt hij het accoord. Waarom met zulk verfranscht volk aangelegd? Nog eens, ik zal geen proef zonder lange s meer nazien, en gaat men er buiten mij mee voort, zoo zal ik openlijk tegen den druk protesteeren. Want dit is erger dan mijn verzen moedwillig verminken en mij-zelf prostitueeren’ (6.8.1822).
Dames en Heren, ik meen, dat het tijd wordt om tot een afronding te komen. Wat ik vanmiddag geprobeerd heb is op grond van de eenzijdig bewaard gebleven briefwisseling tussen Bilderdijk en Immerzeel U enig idee te geven van de onderwerpen die in zo'n auteur-uitgever correspondentie aan de orde komen. Tegelijkertijd heb ik U het een en ander kunnen meedelen over een uitgever die, naar mijn smaak, een belangrijk stempel heeft weten te drukken op het culturele leven in de eerste helft van de negentiende eeuw. Over zijn leven heb ik U het een en ander kunnen meedelen, over zijn persoonlijkheid heb ik zo nu en dan Bilderdijk aan het woord kunnen laten. Op grond van zijn uitlatingen in de tweede periode had Bilderdijk de samenwerking 1807-1811 op prijs gesteld. Immerzeel is steeds zijn favoriete uitgever gebleven, zelfs op die cruciale momenten dat hij dreigde naar andere uitgevers te stappen. Bluf of gemeend? We kunnen ons afvragen of hij bij een andere uitgever op dezelfde wijze terecht had gekund als bij | |
[pagina 11]
| |
Immerzeel. ‘De uitgevers zochten hem niet, hij moest zijn uitgevers zoeken’, luidt de bekende uitspraak van KrusemanGa naar eind24.. Lodewijk Bilderdijk heeft later verklaard dat Immerzeel zijn vader ‘schandelijk had afgezet’. En Tollens schrijft in 1835 aan de Leeuwardense uitgever Suringar: ‘de voorzichtigheid der slangen is raadzaam ten aanzien van dien sluwen vriend, dien wij echter geen van beiden ter kwader trouw zouden willen behandelen’Ga naar eind25.. Hoe Immerzeel over Bilderdijk dacht, daar kunnen we slechts naar gissen. Maar iemand die het vanaf 1807 tot 1831, dus bijna vijfentwintig jaar, met Bilderdijk heeft weten uit te houden, moet meer dan alleen een koopmansgeest hebben bezeten; behalve de zegswijs ‘zaken zijn zaken’ bestaat er een bon-mot dat luidt: Uitgevers letten meer op hun inkomsten dan op hun uitgaven. Dit gaat zeker niet op voor Immerzeel. De brieven van Bilderdijk aan hem bewijzen het.
B.P.M. Dongelmans De auteur is als biblioloog verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en werkt aan een dissertatie over Johannes Immerzeel Jr. Hij maakt tevens deel uit van de redactie van de Volledige Werken van Multatuli. |
|