Yntema over Bilderdijk
Twee maanden na Bilderdijks overlijden verscheen in het tweede nummer van het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen (febr. 1832, pp. 81-87) het anonieme, maar door W.H. Warnsinck Bzn. geschreven stuk ‘Een bezoek bij Bilderdijk, in den zomer van 1831’ (vgl. Kollewijn II, p. 371 noot 1). Dit lokte enige verontwaardigde reacties uit, o.a. in de Alg. Konst- en Letterbode en in De Vriend des Vaderlands. In een tot nog toe ongepubliceerde brief aan H.J. Koenen (Leiden 2 maart 1833, Reveil Archief) verdedigde redacteur J.W. Yntema de opname van Warnsincks mededeling:
Ik heb dat Bezoek vroeger geplaatst omdat ik, die den grooten Bilderdijk lang persoonlijk heb gekend, in het gevoelen sta, dat, evenzeer als het heilige pligt is, inval van Dooden, niets dan waars te zeggen, het desgelijks dwaas, ik had schier gezegd onpligtmatig is, van Dooden, omdat zij dood zijn, niets dan goeds te zeggen. Bilderdijk was een groot Man, en juist daardoor voor velen ook een groot Voorbeeld. En wee het Vaderland, wee de Kerk, wee de Menschheid, zoo onze Jeugd hem in alles wilde gelijken! Onverdraagzaam in het Staatkundige, nog onverdraagzamer in het Godsdienstige, in het eene onze groote Mannen lasterende, in het andere brave Leeraars verketterende; eeuwig morrende tegen Gods bestel, en jammerende over zijn goeddeels zelfberokkend levenslot; ondankbaar omtrent zijne weldoeners; zich latende wegslepen door drift en kwade luim; zijn heerlijk dichttalent verlagende door schelden en razen en peroneele hatelijkheden; zijne lieve, zachtmoedige Echtgenoote als vergodende in het openbaar, en (althans in vroeger tijd) bitter doende lijden door kwaad humeur en ongepaste driftvervoering; zijnen Zoon, eindelijk, door de bizarste opvoeding, naar ik verneme, onbruikbaar gemaakt hebbende voor de Maatschappij! Zóó heb ik den hooggeprezenen Bilderdijk leeren kennen; en wanneer ik hem een groot Man noeme, dan denk ik daarbij alleen aan zijnen geest, niet aan zijn hart; of liever (opdat men mij niet verwijt, over datgene te oordeelen, wat, in een' strengen zin genomen, alleen den Hartekenner betaamt) enkel aan den Geleerde, volstrekt niet aan den Mensch. Wie dat alles nu door 's Mans hooggespannen gevoel meent te kunnen verontschuldigen of vergoelijken, die doe zulks; ik kan het niet. Immers de wijssten onder de Menschenkinderen, behooren
zij niet tevens de besten te zijn? Wien veel gegeven is, enz.
M. van Hattum