Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De stapel van Rijnwijk.
| |
[pagina 66]
| |
Starkenberch, Johannem de Doernic, Johannem de Kunre, milites, Arnoldum de Harler, Theodericum de Harler, Gerardum de Harler, Theodericum de Keppel, Alardum de Driel et Gosvinum de Vandrijc, armigeros et famulos Traiectensis dyoceseos, ac quosdam alios eorum socios, consortium nunc invicem habentes, nominatos vulgariter “ghesellen van den craen”, salvo dicte matricis ecclesie jure, nostrum adhibemus consensum pariter et assensum, sub hac forma, videlicet: quod dicti socii nunc primaria vice et in futurum, quamdiu praedictum eorum consortium ratum perduraverit inter eos, ad huiusmodi capellaniam, cum et quotiens eam vacare contigerit, nobis nostrisque successoribus pro tempore existentibus personam ydoneam presentabunt, ulterius per nos archidyacono loci predicti presentandam, pro admissione et institutione canonica obtinendis. Ita quod dicto consortio dimisso vel inter eos non existente, jus patronatus prefate capellanie vel presentandi ad ipsam ad nos nostrosque successores existentes pro tempore pertinere dinoscatur, nostrarum testimonio litterarum. Datum anno Domini Mo CCCo quadragesimo quarto, feria sexta post octavas beati Martini hyemalis.” Quas quidem litteras et omnia et singula in eisdem contenta in omni ipsarum forma presentibus approbamus et ratificamus, promittentes ipsa omnia et singula prout superius sunt expressa fide prestita corporali inviolabiliter et firmiter observare. In quorum omnium testimonium et munimen presentes litteras honorabilium virorum dominorum Jacobi de Hetren, Hermanni de Keppel, militum, et Theoderici de Keppel, armigeri, sigillorum appensione fecimus rob(or)ari. Et nos Jacobus de Hetren, Hermannus de Keppel, milites, et Theodericus de Keppel, armiger, predicti, ad requisitionem et rogatum nostrorum consociorum praedictorum sigilla nostra duximus presentibus apponenda. Datum anno Domini Mo CCCo quadragesimo quarto feria sexta post octavas beati Martini hyemalis.’ Een onbelangrijk stuk, naar het mij aanvankelijk scheen, maar dat al spoedig mijne aandacht gaande maakte door een paar bijzonderheden, die raadselachtig schenen. Dat een gezelschap van mannen, eene geestelijke broederschap naar het schijnt, eene kapellanie of vicarie sticht, is in de 14de eeuw bijzonder gewoon; maar dat eene vereeniging van ‘kraangezellen’ zich opmaakt tot dit vrome maar kostbare werk, schijnt zoo gewoon niet. En wat deed deze vereeniging, wier naam doet denken aan een druk handelsverkeer, in een rustig landstadje als | |
[pagina 67]
| |
Wageningen? Nog meer, welke zonderlinge kraangezellen zijn wel deze mannen, die allen pronken met de aanzienlijke namen van Rechteren, Keppel, Sterkenburch, Herlaer enz. enz. Ja de broeder van den landheer, jonker Eduard van Gelre zelf, is in hun midden, en hij is wel de zonderlingste der kraangezellen, want de naderhand door zijn broedertwist zoo bekende vorst telde bij het opmaken der oorkonde eerst acht jarenGa naar voetnoot1)! De vereeniging der Wageningsche kraangezellen, die zich verdienstelijk maakte door de stichting eener vicarie te Oude Wagheninghen, is dus waarlijk geen normaal gild; blijkbaar is het eene overoude en verworden instelling, die, als zoo menige middeleeuwsche corporatie, zich zelve overleefd heeft en die, terwijl haar eigenlijke bestaansreden reeds lang, misschien sedert eeuwen, vervallen was, nog is blijven bestaan door de kracht der gewoonte en alleen uiterlijk nog wordt samengehouden door den band harer geestelijke plichten, die vroeger in het vereenigingsleven slechts een accessorium waren, dat in de middeleeuwen noodzakelijk werd geacht. Ik meen wel, dat ik er in geslaagd ben den oorsprong en de geschiedenis dezer geheel ontaarde vereeniging op te sporen; gaarne wil ik althans mededeelen wat ik gevonden heb.
In Sloet's Oorkondenboek van Gelre en Zutphen staat onder No. 344 van het eerste deel eene oorkonde afgedrukt van het jaar 1177. Daarin verhaalt graaf Gerard, zoon van Heinric graaf van Gelre, dat bij een bezoek, dat hij aan Utrecht bracht, de burgers, ondersteund door den bisschop zelf en de dienstmannen der Utrechtsche kerk, hem ernstig geklaagd hebben over de afpersingen, waaraan de Utrechtsche handelaars bloot stonden ‘in Rinwic.’ Zij beweerden, dat zij daar tegen hun wil genoodzaakt werden om ‘naves que vulgo lichtskip dicuntur’ (d.z. lichters) te huren, en dat zij zelfs niet vrij waren om de lichters te kiezen, die zij wenschten te gebruiken. Men vorderde van hen de verklaring, dat zij alleen hunne eigene koopwaren vervoerden en dus niet als vrachtvaarders optraden, en de ambtenaars hadden zelfs de stoutheid hun bij deze gelegenheid als loon voor hunne moeite nog eene zoogenaamde ‘bede’ af te vorderen, die volgens de gewoonte dezer primitieve tijden bestond niet in eene uitkeering in geld, | |
[pagina 68]
| |
maar in eetwaren: brood en wijn. De jonge graaf bericht in de oorkonde, dat hij na raadpleging met zijnen vader (voor wien hij het bestuur schijnt gevoerd te hebben) bepaald heeft, dat de Utrechtenaars voortaan van deze bezwaren bevrijd zouden zijn, niet alleen te Rinwic, maar overal op den Rijn, zoover die door het graafschap stroomde. De oorkonde is verre van onbekend: reeds dikwijls heeft zij de aandacht getrokken. Geldersche geschiedkundigen hebben zich herhaaldelijk beziggehouden met het stuk, als het oudste, dat van een Gelderschen graaf is uitgegaan. En ook de ligging van het thans vergeten Rinwic heeft reeds menigen Gelderschen historicus slapelooze nachten bezorgd. Maar de eigenlijke inhoud der oorkonde heeft, zoover ik weet, nog niemand behoorlijk verklaard. Gewoonlijk beweert men, dat er te Rinwic tol geheven werd, - eene bewering, die (naar wij gezien hebben) niet juist is. Toch is de inhoud van het stuk stellig belangrijk: ik zeide reeds, dat het de oudste oorkonde is, die van een Gelderschen graaf is uitgegaan, en de stad Utrecht bewaart in haar archief slechts drie oudere oorkonden, waaronder twee van Duitsche keizers. In het jaar 1177 was men dus blijkbaar nog niet gewoon, ter wille van de eene of andere kleinigheid eene perkamenten oorkonde op te maken, bezegeld met het groote zegel van den schenker; de zaak, die het hier gold, scheen dus destijds van bijzonder belang. Maar toch schijnt zij, oppervlakkig beschouwd, zooveel omslag nauwelijks waard te zijn. Indien in een klein plaatsje ergens aan den Rijn sommige schuitenvoerders wat opdringerig zijn geweest bij het aanbieden hunner diensten; indien eenige lagere ambtenaren van den graaf, die als ‘servi’ worden aangeduid, de voorbijvarenden hebben lastiggevallen om een geschenk van eetwaren, dan schijnt dit toch waarlijk niet belangrijk genoeg te zijn, om de Utrechtsche burgers te bewegen den jongen Gelderschen graaf, dien zij (naar hij zelf verklaart) met bijzondere onderscheiding ontvangen hadden, te indisponeeren door hunne grieven. En indien de kooplieden zelven, tuk op voordeel, zich zooverre vergeten mochten hebben, zéér zeker zouden de Utrechtsche dienstmannen, in den hofdienst opgeleid, en zou althans de Utrechtsche bisschop zelf, wel verre van hen te steunen bij hunne vertoogen, hen allicht gewezen hebben op het onbetamelijke van hun gedrag tegenover den hoogen gast. En zelfs al hadden de bisschop en zijne dienstmannen zich zoo onbehoor- | |
[pagina 69]
| |
lijk gedragen, de jonge graaf zou, als hij hun ter wille wilde zijn, zich toch stellig vergenoegd hebben met eene mondelinge aanzegging aan de Rijnwijkers, dat zij zich voortaan hadden te onthouden van hinderlijke knevelarijen ten laste zijner gewaardeerde gastheeren. Nu hij het niet deed, nu hij aan de Utrechtsche burgerij eene perkamenten oorkonde schonk, die zij de eeuwen door als een kostbaar kleinood bewaard heeft in haar brandvrij archiefdepot, nu moeten wij aannemen, dat er achter de grief der Utrechtsche kooplieden meer steekt dan de woorden der oorkonde schijnen te zeggen. Valt hier te denken aan onhandigheid van de nog weinig geoefende kanselarijbeambten der Geldersche graven? of had de jonge graaf wellicht zijne goede redenen, om niet al te duidelijk zich uit te laten over eene onderneming, waartoe hij zich wellicht niet volkomen gerechtigd gevoelde en waaraan hij in ieder geval geen reden had om gaarne terug te denken, nu het waagstuk, dat hij ondernomen had, jammerlijk mislukt was? Ik weet het niet; maar ik meen wel te kunnen zeggen, wat de ware reden was van de klachten der Utrechtsche kooplieden. Vooraf behoor ik echter te onderzoeken, op welke plaats het drama zich afspeelde, dat ik verhalen ga. Waar lag het thans spoorloos verdwenen Rinwic? De vraag heeft reeds lang geschiedkundigen van naam beziggehouden. Lacomblet vindt de ligging onzekerGa naar voetnoot1). Van den Bergh zoekt het plaatsje ‘ergens aan den Rijn’Ga naar voetnoot2), Van SpaenGa naar voetnoot3) en SloetGa naar voetnoot4) bepaaldelijk aan den Krommen Rijn in de buurt van Odijk, waar nog een buitengoed Rijnwijk bekend schijnt te zijn. Slichtenhorst dacht aan Rijswijk tegenover Wijk bij DuurstedeGa naar voetnoot5), en niemand minder dan Bondam sloot zich bij deze gissing aanGa naar voetnoot6). Maar De Geer van Oudegein zoekt de plaats te Randwijk in de Betuwe, blijkbaar gedachtig aan den hem goed bekenden Randijk bij IJsselstein, welks naam eenmaal Rijndijk moet geluid hebbenGa naar voetnoot7). De gissing is vernuftig; maar taalkundig toch te weinig evident, om zeker te kunnen heetenGa naar voetnoot8). Toch behaagt | |
[pagina 70]
| |
zij vrij wat meer dan de verwijzing naar een 19de eeuwsch buitengoed, dat toevallig denzelfden naam draagt. En ook aannemelijker schijnt zij dan de vereenzelviging der plaats met het dorpje tegenover Duurstede, dat zich reeds vóór 866 in de bekende Utrechtsche goederenlijst Riswich noemtGa naar voetnoot1). Gelukkig is er eene omstandigheid, die ons met meer zekerheid den weg wijst naar de plaats, waar het verdwenen Rijnwijk zal gelegen hebben. De abdij te Deutz (tegenover Keulen) bezat aan den Nederrijn verscheidene hoven. Reeds bij hare stichting in 1003 had zij van keizer Otto III zelven den hof Wich in het bisdom Utrecht (d.i. Wijk bij Duurstede)Ga naar voetnoot2) verkregenGa naar voetnoot3); en de befaamde graaf Balderik had daar dadelijk drie andere hoven bijgevoegd: te Eltingen, Vellepe en RinwichGa naar voetnoot4). Over deze vier hoven wordt in de oudste oorkonden der abdij herhaaldelijk gesproken: wel geen toeval is het, dat wij ze geregeld genoemd vinden in deze volgorde: Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk. Geen toeval, want een bericht, dat tusschen 1155 en 1165 moet gedagteekend worden, volgt bij de beschrijving van de visitatiereizen van den abt dezelfde orde: achtereenvolgens bezoekt de prelaat de hoven te Meurs, Elten, Velp en Rijnwijk; dan keert hij terug: het schip, waarmede hij gekomen is, wordt teruggesleept naar Arnhem, en hij zelf reist te paard naar den hof te Velp, waar hij overnachtGa naar voetnoot5). Bepaaldelijk over den hof te Rinwich vernemen wij nog twee bijzonderheden, die ons belang inboezemen: de villicus moet snoeken opbrengenGa naar voetnoot6), en hem worden verscheidene mouders graan geleverd uit ReneGa naar voetnoot7). In 1256 zijn de vier hoven Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk (weder in deze orde genoemd) door de abdij verkocht aan den graaf van GelreGa naar voetnoot8). Uit het bovenstaande meen ik de ligging der plaats met vrij groote juistheid te kunnen afleiden. Zij lag, naar wij uit de oorkonde van 1177 weten, aan den Rijn; de leverantie van snoeken stemt daarmede overeen. Zij lag verder, naar wij met groote waarschijnlijkheid mogen aannemen, tusschen Velp en | |
[pagina 71]
| |
Wijk bij Duurstede; zij lag ook slechts enkele uren rijdens van Velp en waarschijnlijk nog dichter bij Renen, waar eenige der tot den hof behoorende hoeven gelegen waren. De ligging kan dus nauwelijks twijfelachtig zijn: wij zoeken haar bij Wageningen, al zal de plek wel niet juist dezelfde zijn geweest als die der tegenwoordige stad, daar reeds de aanteekening van 1155/1165 klaagt over de schade, die de hofgoederen door overstrooming geleden haddenGa naar voetnoot1); denkelijk heeft de Rijn zijn bed dus hier in de 12de eeuw eenigszins verlegdGa naar voetnoot2). Thans zijn wij dus te huis. Wat nu hebben graaf Heinric van Gelre en zijn jonge zoon op deze plaats tegen Utrechtsche kooplieden ondernomen? Indien de Utrechtenaars klaagden, dat zij gedwongen werden om lichters te huren, - indien zij er nog uitdrukkelijk bijvoegden, dat zij die lichters huurden tegen hun zin, dan mogen wij het er wel voor houden, dat zij ze niet meenden te behoeven voor hun handelsverkeer. Men dwong hen, de lichters te huren en er gebruik van te maken. Waartoe? Natuurlijk voor het doel, waartoe men lichters gebruiken kan en moet: tot het lossen hunner schepen. De klacht komt dus daarop neer, dat men de Utrechtsche kooplieden dwong hunne schepen te Rijnwijk te lossen, en hunne koopwaren, ook als ze niet voor Rijnwijk bestemd waren, aldaar ter markt te brengenGa naar voetnoot3). De eisch, hoe vreemd zij ons schijnen kan, is geenszins ongehoord; maar al te dikwijls werd hij in dien tijd aan handelsvaartuigen gesteld. Het is duidelijk, dat de graaf van Gelre een zoogenaamden stapel wilde vestigen te Rijnwijk, zooals de graaf van Holland er later een vestigde te Dordrecht, die bekend is gebleven de eeuwen door. Wat men met de vestiging van een stapel bedoelde, is bekend en volstrekt niet duister. Men stelde den eisch, dat geen schip voorbij de stapelplaats zou varen: de rivier werd daar als het ware afgedamd, en alle handelswaren, die aangevoerd werden, moesten te koop aangeboden worden op de markt der stapelplaats, waar dan vanzelf de kooplieden uit den omtrek zich vestigden, om hunne inkoopen te doen. Rijnwijk was voor de vestiging van zulk een stapel bijzonder goed gelegen: het | |
[pagina 72]
| |
lag juist daar, waar de Rijn het graafschap Gelre verliet; geene koopmansgoederen, die uit zee aangevoerd werden, konden dus langs den Rijn het graafschap anders binnenkomen, dan door de markt van Rijnwijk. En nog een ander voordeel had de ligging der plaats: juist aan de overzijde van Rijnwijk, bij Lakemond niet ver van Randwijk, vereenigde de Oude Lek zich met den RijnGa naar voetnoot1), en ook de communicatie met de Maas, die thans over Wijk bij Duurstede langs de Nieuwe Lek gaat, moet dus toen van Rijnwijk zijn uitgegaanGa naar voetnoot2). De vestiging van een stapel op dit gewichtige kruispunt is dus volstrekt niet verbazend. Nog minder, dat de Utrechtsche kooplieden zich daarover luidkeels beklaagden. Nog pas enkele jaren geleden was keizer Frederik Barbarossa hun vèr uit zijne rijkslanden te hulp gekomen, om een einde te maken aan de afdamming van den Rijn, die hun eenige handelsweg was, door den Hollandschen graaf bij Zwammerdam. Thans beproefde de Geldersche graaf op zijne beurt, om op de andere grens van het bisdom eene obstructie aan te brengen voor den handel, weinig minder hinderlijk dan eene materieele afdamming. Waarlijk, men begrijpt het, dat de arme kooplieden zich beëngd gevoelden en dat zij met dankbare vreugde het kostbare document zullen hebben weggesloten, toen het hun (wij weten niet hoe) gelukt was den graaf te bewegen, een einde te maken aan de onwelkome obstructie der groote rivier, wier vrijheid de vèrafwonende Duitsche keizer reeds toen onmachtig bleek te beschermen tegen kleine potentaatjes als de opkomende graven van Gelre. Het stapelplan was mislukt. Want al is het mogelijk, dat de Geldersche graaf ook aan de oostgrens van zijn gebied eene dergelijke stapelplaats heeft willen oprichten voor den handel op den Bovenrijn, die te Rijnwijk was blijkbaar gericht bepaaldelijk tegen Utrecht en den Utrechtschen handel, want geene | |
[pagina 73]
| |
andere handelplaats van beteekenis was destijds aan den Rijn te vinden tusschen de Geldersche grens en de zee. De toeleg was dus opgegeven: Rijnwijk zou nooit worden wat Dordrecht geweest is. En de kooplieden, die zich reeds gevestigd hadden op de plaats, waar de handel scheen te zullen opbloeien, zijn zeker weldra vertrokken. Maar niet alle sporen van hunne aanwezigheid zijn met hen verdwenen. Ik herinner er aan, dat de Utrechtenaars niet alleen klaagden, dat zij tegen hun wil gedwongen werden lichters te huren; maar ook, dat zij, als zij toegaven aan de pressie, niet vrij waren in de keus der lichters, die zij wenschten te gebruiken. Blijkbaar was er dus te Rijnwijk eene geprivilegieerde vereeniging gevestigd, die op de eene of andere wijze het monopolie had weten te verkrijgen voor het verhuren der lichters. En het is deze vereeniging, die ik, verworden en ontaard, meen te herkennen in de zonderlinge ‘ghesellen van den craen,’ die wij in 1344 ontmoeten te Oude Wagheninghen. De kraan immers en de lichters behooren bij elkander: de eene is niet bruikbaar zonder de andere. Wat was die oude en verworden vereeniging? Was het een consortium van kapitalisten, die gezamenlijk de kraan hadden gepacht? Op den eersten aanblik schijnt het aannemelijk; de heeren noemen zich ‘socii’, en zij gebruiken toevallig zelfs het moderne woord ‘consortium’. Maar het is niet duidelijk, hoe eene dergelijke financieele onderneming zich kan gehandhaafd hebben anderhalve eeuw, nadat de Rijnwijksche kraan, die hen had samengebracht, doelloos geworden was. Zij moeten een nauweren, vasteren band, een gild gehad hebben, en het is wellicht niet te gewaagd in hunne vereeniging te zien een rudimentair koopliedengild, dat te Rijnwijk, zooals soortgelijke vereenigingen elders in dien tijd, zich de beschikking zal hebben verzekerd over de hulpmiddelen, die de handel behoefde. Zulk een gild, eenmaal gevestigd, ging in de middeleeuwen niet gemakkelijk te niet. Het Rijnwijksche gild, wellicht reeds in het bezit van kapitaal en bestaande uit de aanzienlijkste mannen der streek, zal, toen deze kooplieden vertrokken waren, zijne leden gerecruteerd hebben uit de familiën van den landadel, die toen weder den boventoon voerden in de buurt. Maar de leden hadden niets meer te doen; denkelijk kwamen zij alleen te zamen op den feestdag hunner vereeniging, tot het hooren van de mis en het aanzitten aan den maaltijd, | |
[pagina 74]
| |
zooals dat destijds de gewoonte was. En verwonderen kan het dus niet, dat het laatste levensteeken, dat zij gaven, was de stichting eener vicarie te Oude Wagheninghen, dat gelegen was aan den voet van den Wageningschen bergGa naar voetnoot1). Nog thans wijst de ruïne van een kapelletje de plaats aan, waar eenmaal Oud Wagheninghen moet gelegen hebbenGa naar voetnoot2); blijkbaar heeft de hierboven afgedrukte vicariestichting betrekking op dit gebouwtje, dat dus, als mijne voorstelling juist is, met nauwkeurigheid de plaats moet aanwijzen, waar eenmaal Rijnwijk lag. |
|