Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Economie en totale oorlog
| |
[pagina 578]
| |
volgens haar biograaf slechts nadat Duitsland verslagen zou zijn, terug wilde keren, schreef na de ondergang van Frankrijk dat er in ‘ons standpunt ... weinig [is] veranderd, omdat één bondgenoot is afgevallen.’Ga naar voetnoot4 In de traditie van L. de Jong wordt deze houding als heldhaftigheid gezien. Het lijkt logischer vraagtekens te plaatsen bij haar realiteitszin en politiek inzicht. In het beste geval kan haar houding worden gekwalificeerd als een uiting van het enige waar een verdreven vorstin zich aan kan vastklampen, de moed der wanhoop. Nederlandse historici hebben nog steeds de neiging de oorlog te beschrijven als een proces waarvan de uitkomst vastlag, wellicht omdat een Duitse overwinning hun voorstellingsvermogen te boven gaat. Toch dient de historicus zich te realiseren dat er voor de bevolking in 1940, 1941 en zelfs 1942 weinig was dat pleitte voor een geallieerde overwinning. Duitsland won op alle fronten en er diende dan ook met een Duitse eindoverwinning rekening te worden gehouden. In dit licht moeten de opvattingen van de verschillende ministers van het kabinet De Geer, die nog steeds voor defaitisten worden uitgemaakt, als realistisch worden geherwaardeerd. Nederland was door Duitsland verslagen en alle machten die daar nog iets aan konden en wilden doen, hadden eveneens in het stof moeten bijten. Voor een bedrijf als Jaffa had dit grote betekenis. Het zag zich geconfronteerd met een ras naderend faillissement, dat het kon afwenden door voor een vijand aan de slag te gaan, waarvan elke realist inzag - en alle belangrijke vooroorlogse autoriteiten verkondigden - dat deze het de komende decennia in Europa voor het zeggen zou hebben. Bedrijven, instellingen en individuen die dóór wilden gaan, moesten met een Duitse overwinning rekening houden. Wilhelmina kon in Londen heldhaftig elk compromis afwijzen - en welk alternatief bestond er ook voor haar - degenen die waren achtergebleven dienden, om te overleven, met de bezetter een modus vivendi in één of andere vorm te vinden. Daartoe moest de economie doordraaien en dat betekende op het Europese continent van de jaren veertig produceren voor Duitsland. Had ik een recensie moeten schrijven over Joggli Meihuizens proefschrift Noodzakelijk kwaad, dan was dat ongetwijfeld de meest positief getoonzette recensie geworden die ik ooit had geschreven. Meihuizens proefschrift is een goed geschreven, gedegen studie over de naoorlogse bestraffing van economische collaboratie in al zijn facetten. Het opsporingsbeleid, de politieke besluitvorming, de strafrechtelijke gang van zaken, het komt allemaal ter sprake. Niettemin lijkt nu ik een bijdrage moet leveren aan een discussie over dit werk, en wel in de eerste plaats over het deel dat de economische ontwikkeling gedurende de bezetting behandelt, een andere toon op zijn plaats. Uiteraard heeft Meihuizen geen volledige geschiedenis van de economische ontwikkeling tijdens de bezetting geschreven. Dat was zijn taak ook niet. Wel heeft hij in het eerste hoofdstuk - een hoofdstuk dat met zijn kleine 150 pagina's een klein boekje op zich vormt - een uiteenzetting gegeven over de eerste maanden van de bezetting en de besluitvorming in een aantal bedrijfstakken die ertoe leidde dat de productie voor de Duitsers werd voortgezet. Achteraf doet het gedrag van deze ondernemers onsympathiek aan. Er draait een hele filmindustrie op de psychologische behoefte zich te identificeren met de held. Helden waren de ondernemers die ervoor kozen hun bedrijf voor de Duitsers te laten werken zeker niet. Ondernemers gewend zich aan te passen aan veranderende marktomstandigheden zijn geen helden die gokken op het onwaarschijnlijke scenario dat het goede overwint. Het waren bedrijfsleiders, tegenover hun werknemers, hun kapitaalverschaffers - veelal hun familie - en tegenover de samenleving verplicht hun bedrijf overeind te houden en werk en inkomen te blijven verschaffen. Het is de vraag of het de taak van de historicus is ze daarover hard te vallen. Eerder lijkt het zijn taak hun gedrag zonder moralisme te verklaren. De eerste vraag die dan moet worden gesteld is of een bestraffing achteraf van wat deze ondernemers deden, wel op zijn plaats was. | |
[pagina 579]
| |
Bestraffing is nodig als een lid van de samenleving zich min of meer vrijwillig te buiten gaat aan immoreel of sociaal ongewenst gedrag. De vraag is of daar sprake van was. Om dat te beoordelen dient te worden onderzocht hoe ondernemers ertoe kwamen hun productie ten behoeve van de bezetter voort te zetten. Meihuizen legt daar terecht de nadruk op, omdat het voor een ondernemer die eenmaal een order van de bezetter heeft aanvaard, onmogelijk is voor een volgende order een beroep te doen op gewetensbezwaren. In hoofdstuk I beschrijft Meihuizen dan ook minutieus welke rol in de besluitvorming om weer aan de slag te gaan, was weggelegd voor de diverse instanties van de bezetter, generaal Winkelman, verschillende Nederlandse ambtenaren - in de eerste plaats secretaris-generaal Hirschfeld - en captains of industry in voor de Duitse oorlogsvoering relevante bedrijfstakken. Het ligt in de aard van de vraagstelling van zijn gehele werk, dat hij daarbij meer oog heeft voor de ontwikkelingen en gedragingen aan Nederlandse kant, dan voor de tegenstellingen in het Duitse kamp. Zijn beschrijving is uitermate nuttig. Tot nu toe bestonden er twee elkaar tegensprekende beschrijvingen van deze gebeurtenissen, van de hand van L. de Jong en van J. Th. M. Houwink ten Cate.Ga naar voetnoot5 Meihuizens beschrijving, die gebaseerd is op nauwkeurig bronnenonderzoek, sluit meer aan bij die van De Jong. Geheel nieuw is echter het inzicht dat ook ondernemers met morele en juridische problemen worstelden. Ondanks dat bezweken ondernemers en ambtenaren, na met de nodige juridische en morele bezwaren te hebben geschermd, spoedig voor de druk van de bezetter. De context waarin zij dat deden komt helaas nauwelijks ter sprake. Het Nederlandse bedrijfsleven bestond bijna volledig uit kleine en middelgrote familiebedrijven. Naast het streven naar winst, werd het gedrag van de directie daarin bepaald door een gevoel van verantwoordelijkheid voor de kleine gemeenschap die zo'n bedrijf vormde, maar ook door gebrek aan overzicht van wat er zich binnen de economie of samenleving als geheel afspeelde. Zij dienden zonder veel overzicht over de situatie te besluiten al dan niet voor de bezetter te gaan produceren. Meihuizen verhaalt hoe in de bouwnijverheid zulke bedrijven door de bezetter onder druk werden gezet om hun activiteit op vliegvelden voor de Duitsers voort te zetten, met het dreigement dat er anders wel een andere aannemer te vinden zou zijn die zulke orders wilde uitvoeren. (131) In een markt waarin vele kleinere en middelgrote ondernemers met elkaar concurreren, hebben deze tegen zo'n argumentatie geen weerwoord. De concurrentie dwingt tot meedoen. Overleg tussen de ondernemers waarbij deze tot bindende afspraken komen, valt onmogelijk te realiseren, waardoor elke individuele ondernemer voor de vraag komt te staan, meedoen of dat aan de concurrentie overlaten. Dat laatste betekende dat men de handen schoon hield, maar zou er vermoedelijk toe leiden dat het bedrijf te gronde werd gericht. Anders dan in België, waar de industrie bestond uit bedrijven die bijna steeds deel uitmaakten van conglomeraten waarvan de leiding op centraal niveau besluiten kon nemen, stond binnen Nederland elk bedrijf er alleen voor. De overlegorganen van metaalondernemers of soortgelijke instanties, hadden te weinig macht om daar iets aan te veranderen. Het probleem van het individuele bedrijf valt het beste te vergelijken met het ‘prisoners dilemma’, waardoor de bezetter aan het langste eind trok. Meihuizen maakt aan deze problematiek geen woord vuil. Uit een recent proefschrift over de Belgische industrie blijkt dat in de enige sector waarin de industrie daar net als in Nederland bestond uit zelfstandige familiebedrijven - de textiel - de reactie van de ondernemers met die in Nederland te vergelijken viel. Ook daar vielen de ondernemers over elkaar heen om Duitse orders te bemachtigen. Het biedt een weinig opwekkend beeld, maar de oorzaak daarvan is niet de immorele houding van de ondernemers, | |
[pagina 580]
| |
maar de organisatorische structuur van het bedrijfsleven.Ga naar voetnoot6 Zij werden door de omstandigheden gedwongen en namen geen vrijwillig besluit. Wat Meihuizen eveneens achterwege laat, is de houding van bedrijfsleiders en ambtenaren te beschrijven tegen de achtergrond van de oorlogssituatie. Als het na de val van Frankrijk duidelijk was dat Duitsland had gewonnen, dan dienen ook de beslissingen van ondernemers en ambtenaren die genomen werden na die datum in een ander licht te worden beschouwd. Zo dient bij de beoordeling van de aanvaarding van het Protokoll van Schrötter, het document waarmee de metaalindustrie op 4 juni 1940 door de pomp ging, in het oog te worden gehouden dat de Franse nederlaag zich toen duidelijk aankondigde, wat bleek uit de voltooiing van de Britse terugtrekking bij Duinkerken daags daarvoor. De houding van de hoogste ambtenaren kan weer niet worden beoordeeld zonder de snel oplopende werkloosheid in de gaten te houden en het Duitse dreigement dat er voor arbeiders waarvoor Nederland zelf geen werk wist te vinden, in Duitsland wel emplooi zou zijn. Al half mei had een hoge Duitse officier dit dreigement uitgesproken en op 21 mei besloot ir. Ringers, de net benoemde regeringscommissaris voor de wederopbouw, dat het binden van zoveel mogelijk arbeiders in Nederland, in het beleid centraal moest staan. Ondertussen nam de werkloosheid juist steeds dramatischer vormen aan. In juni 1940 bedroeg deze onder vakbondsleden al 26%, wat binnen de beroepsbevolking als geheel neerkwam op 740.000. Daarmee was de werkloosheid hoger dan deze in de depressiejaren ooit was geweest. Het is geen wonder dat Hirschfelds departement van handel, nijverheid en scheepvaart, met het Duitse dreigement in het achterhoofd en met kennis over de rampen die Belgische arbeiders in de Eerste Wereldoorlog waren overkomen toen zij werden gedwongen in Duitsland te werken, nadat door de Franse capitulatie de oorlog verloren leek, de rijksbureaus - Nederlandse instanties ressorterend onder dit departement - opdracht gaf zoveel mogelijk mee te werken aan Duitse orders. De werkgelegenheid kwam centraal te staan.Ga naar voetnoot7 Heldhaftig was dit niet, maar het is de vraag of het van een ambtenaar positief te waarderen zou zijn als hij met alles waarover zijn bevoegdheden zich uitstrekten, liever heldhaftig ten onder ging, dan zijn beleid pragmatisch bij te stellen. ‘Als de heer Hirschfeld niet wordt gezuiverd, kunnen wij er verder wel mee ophouden’, zo luidt een enige malen door Meihuizen aangehaalde uitspraak van Mansholt uit 1946 (onder andere op pagina 739). Hirschfeld deed echter niets anders dan de vuile handen maken, die iemand moest maken. Het is inderdaad de vraag - een vraag die door Meihuizen niet wordt beantwoord - of het niet onzinnig was dat er in de context van de totale oorlog die de Tweede Wereldoorlog was, ooit pogingen zijn ondernomen tot de berechting van economische collaboratie. De Tweede Wereldoorlog was een totale oorlog, waarin allebei de oorlogvoerende partijen alles wat hun ter beschikking stond, mobiliseerden voor de strijd. Van aanvang af werd gepoogd alle productie dienstbaar te maken aan de overwinning. Als in 1942 Nazi-Duitsland daarin systematischer lijkt te worden, dan heeft dat ermee te maken dat de effectiviteit van de inzet van de economie na Speers benoeming tot bewapeningsminister sprongsgewijs toenam, niet omdat de intentie een andere werd. Al in mei 1940 werden door de Rüstungsinspektion, een Haagse buitenpost van het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van het Duitse leger, pogingen ondernomen de Nederlandse defensie-industrie aan de slag te krijgen. De beschrijvingen van Meihuizen betreffen voornamelijk de bedrijfstakken die hiermee te maken kregen. Generaal Thomas, hoofd van die economische afdeling van het Duitse leger, had deze instantie samen | |
[pagina 581]
| |
met Göring in Den Haag opgericht voordat Seyss-Inquart arriveerde, om zo te voorkomen dat die rijkscommissaris Nederland, inclusief de industrie, volledig in zijn greep zou krijgen, waardoor deze Berlijnse heren er niets meer over te zeggen zouden hebben. Zo ontstond een voor het Derde Rijk typerende machtsstrijd. Seyss-Inquart, die als opdracht had het Nederlandse volk te winnen voor een samengaan met Duitsland, kon deze Berlijnse plunderaars missen als kiespijn en zette daarom een eigen organisatie op die de Nederlandse industrie ten behoeve van Duitsland moest mobiliseren en tegelijkertijd de werkloosheid in Nederland moest beëindigen. Deze Zentralstelle für öffentliche Aufträge, later Zentralauftragstelle, inventariseerde in Duitsland welke orders de industrie daar door de oorlogsomstandigheden niet aankon, en sluisde die door naar Nederlandse bedrijven. Veelal waren dit civiele orders of orders waarvan niet onmiddellijk duidelijk was dat zij een militair doel dienden. Voor Duitsland maakte dat echter niet uit. Alle productie op het continent kon direct of indirect ten behoeve van de oorlogvoering worden ingezet. Betroffen de orders op generlei wijze voor het leger bruikbare zaken, dan betekende dit nog dat doordat deze zaken voortaan in bezet gebied werden geproduceerd, de Duitse industrie meer ruimte kreeg voor militaire productie. Na september 1943 zou Albert Speer er zelfs naar streven de niet-militaire productie zoveel mogelijk naar de bezette gebieden te verplaatsen, opdat de Duitse industrie vrijgesteld kon worden voor militaire productie. Alle productie op het Europese continent was nuttig voor de oorlogvoering. Onderscheid maken tussen een producent van voedsel voor de eigen bevolking - die eraan meehielp arbeiders gezond en tevreden te houden - en een wapenproducent ten behoeve van het Duitse leger, die deze arbeiders inzette, is emotioneel begrijpelijk, maar rationeel op weinig gebaseerd. Dat gegeven zijnde, is het de vraag of een begrip als economische collaboratie nog zinvol is in een totale oorlog. Productie en economische collaboratie waren immers identiek en de productie stilleggen was geen reële optie. Met het hanteren van dit begrip creëert de historicus slechts een toon waarin de morele veroordeling al impliciet vaststaat. Aangezien de producenten na de oorlog weer nodig waren, viel de mislukking waarop de berechting uitliep ook zonder Meihuizens onderzoek te voorzien. De vraag moet daarom worden gesteld of alle fouten in de uitvoering, de vervolging en de berechting waarop Meihuizen wijst en die volgens hem terug te voeren zijn op het feit dat het belang van de wederopbouw boven de rechtsgang prevaleerde, niet eerder terug te voeren zijn op de fout tot berechting over te gaan. |
|