Deze vertogen staan buiten de door de traditionele kerkgeschiedenis bestudeerde bronnen, die voor het overgrote deel handelen over zaken van leer en kerkorde, en daarmee sterk confessioneel bepaald zijn. De methode van Van Eijnatten overstijgt dat confessionele perspectief. Op deze wijze kan hij zichtbaar maken dat, en ook wanneer, er omslagen liggen in de voorstellingen die in de lange achttiende eeuw heersten over de functie van godsdienst.
De rol van de beide wereldoorlogen voor de beleving van godsdienst staat de laatste jaren nogal in de belangstelling. Waar we met Van Eijnatten de religie als door de staat gesteunde morele orde al achter ons gelaten hebben in de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, betekende vooral de Eerste Wereldoorlog een breuk met het in de negentiende eeuw nog levendige gevoel van behoren tot een christelijke natie, of een bredere westerse christenheid, en de beschavingsmissie jegens de rest van de wereld die daarvan uit behoorde te gaan. Dit had vergaande gevolgen voor het zelfverstaan van de christelijke zendingsorganisaties. Vooral in de loop van de Tweede Wereldoorlog komt het begrip van de ‘christelijke naties’ onder druk te staan. Christendom en burgerschap doen niet langer eenzelfde beroep op het individu. In het artikel van Jan Bank wordt deze divergentie uitgewerkt op drie velden, dat van de loyaliteit tegenover het burgerlijk gezag, dat van de invloed van het barthianisme en dat van de organisatie van het verzet. Door deze zaken vergelijkenderwijs voor Nederlandse en Franse protestanten te beschrijven, probeert hij te ontkomen aan ingeslepen beelden van door confessie bepaalde verschillen in burgerlijke (on)gehoorzaamheid en verzetsbereidheid. Bestaande sociale en familiale netwerken, en het historisch besef zelf tot een ooit vervolgde minderheid te behoren blijken dan van doorslaggevend belang. Godsdienst blijkt daarbij eerder bepalend voor een groeps-identiteit, dan voor een politieke- of levenshouding.
Ook Peter van Rooden hanteert een comparatieve aanpak en ook hij gaat in op de verandering van ‘wat godsdienst is’ in de loop van de geschiedenis. Met behulp van oral history onderzoeksmethoden probeert hij zicht te krijgen op de aard van de verandering in het Nederlandse religieuze landschap sinds de jaren 1960. Hij heeft zich, met een groep antropologiestudenten, daarbij laten inspireren door het spraakmakende boek van Callum Brown, The death of Christian Britain. Brown schetst hierin hoe de diep in het Angelsaksische protestantisme gewortelde voorstelling van het leven als een individuele bekeringsweg, en van een christelijke gezinsideologie waarin de (getrouwde) vrouwen optreden als hoedsters van dit proces - ook en vooral bij hun van nature meer tot liederlijkheid geneigde mannen - in de jaren 1960 tamelijk abrupt zijn overtuigingskracht verliest. Het daarop gevolgde overlijden van het Britse christendom vertoont volgens Van Rooden en zijn discipelen weliswaar parallellen met de Nederlandse secularisatie, maar heeft toch in beide landen een geheel verschillend verloop. Sterker dan Brown benadrukt Van Rooden de omslag van wat eens een vanzelfsprekende christelijke levensstijl was, naar een volledig gedemocratiseerd levensgevoel, dat voor de betrokkenen nog steeds christelijk kan, maar dat beslist niet hoeft te zijn.
Thijl Sunier tenslotte behandelt de manier waarop in het meest recente verleden