Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 379]
| |
proclamatie voordraagt over de oude tijden die weerom keren. ‘Wie hechtte er geloof aan een graaf met een oranje kokarde, zonder enige officiële functie?’, vraagt De Haan. Een antwoord geeft hij niet, maar dat zou zonder twijfel gezocht moeten worden in een ‘thick description’ van de gebeurtenis: een oranje kokarde was enkele decennia daarvoor het symbool van een partij, maar kon nu opeens eenheid betekenen, en blijkbaar was in de chaos van het moment toch niet alles onzeker, want een graaf was nog iets meer dan een gewone Nederlander - en meer geneigd een leidende rol te willen spelen. En hoe bereikte de proclamatie nu eigenlijk een publiek en welk publiek deed er op dat moment eigenlijk toe? Allemaal voer voor historici van politieke cultuur. Maar het zijn vragen die De Haan blijkbaar hooguit interesseren op weg naar een nieuwe institutionalisering van de politiek. Dat hij zich in zijn onderzoek daarop wil concentreren, is zijn goed recht, maar de benadering van de politieke cultuur wilde nu juist duidelijk maken dat er meer in de politiek is dan instituties en puur individueel gedrag alleen. Righart maakte een scheiding tussen de harde en de zachte kant van de politiek die in zekere zin politieke cultuur reduceerde tot de franje van de politiek. Het is daarna duidelijk geworden dat de kracht van de politieke-cultuurbenadering juist ligt in het opheffen van deze scheiding. De studie van politieke cultuur onderzoekt enerzijds de (in)formele regels van de gevestigde politiek - en laat dus zien hoe instituties in de praktijk functioneren of als het ware gedefinieerd worden - en anderzijds de strijd over de grenzen van wat politiek mag heten in een bepaalde periode (met veel aandacht voor de publieke kant van politiek). Als men dit reduceert tot de vraag welk gedrag nu uiteindelijk institutionaliseert, ontstaat een teleologische benadering van politieke cultuur die voorbijgaat aan het eigene van iedere periode. In die zin blijven een nieuw-institutionele en een culturele benadering van de politiek naast elkaar staan, maar ze kunnen elkaar ook aanvullen: de grondwet van 1848 bijvoorbeeld, schiep nieuwe institutionele grenzen en mogelijkheden voor de politiek en bepaalde dus het ‘pad’ van de Nederlandse politiek, maar tegelijk was dat pad in 1848 nog allerminst duidelijk en moest dat voor een belangrijk deel in de politiek-culturele praktijk nog gedefinieerd worden. Verder sluit de politiek-culturele benadering aandacht voor instituties niet uit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit lopend onderzoek naar verenigingen en parlementen, terwijl De Haan het doet voorkomen alsof het begin van de studie van politieke cultuur dat hij in zijn voetnoten aanhaalt meteen alle mogelijkheden van de benadering al heeft uitgeput. Deze twee bezwaren sluiten nauw aan bij De Haans eigen plannen, het derde bezwaar wordt meer algemeen gedeeld en vaak gehoord: de benadering van de politieke cultuur veronachtzaamt de ‘macht’. Dat snijdt het meeste hout, want politieke cultuur richt zich vooral op de publieke en zichtbare kanten van de politiek en heeft dus moeite recht te doen aan het geduw en getrek in achterkamertjes en aan brute macht tegenover meer symbolisch gefundeerd gezag. Dat is een beperking, maar het valt me van de theoretisch geïnteresseerde De Haan tegen dat ook hij het begrip ‘macht’ zo weinig problematiseert. Want wat is nu eigenlijk macht? Politieke cultuur houdt zich wel degelijk met macht bezig, maar dan met de vraag welke formele en vooral informele regels gelden in politieke strijd (dus ook met dat wat tegenstanders in een ongelijke machtsstrijd met elkaar verbindt, en wie de agenda mag bepalen), en met machtsvorming via repertoires van collectieve actie, via allerlei symbolische middelen en via groepsvorming. Het is daarbij merkwaardig dat de politieke-cultuurbenadering altijd de vraag naar de betekenis van macht krijgt voorgelegd, terwijl bijvoorbeeld de klassieke partijgeschiedenis die zich op ideologie en organisatie concentreerde zeker niet meer over macht zegt, maar daar zelden iets over te horen heeft gekregen. Men kan juist zeggen dat de benadering van politieke cultuur de vraag wat macht eigenlijk is en vooral de verhouding tussen macht en gezag weer op de agenda heeft gezet. Bij macht gaat het allereerst om het vermogen zijn wil op te leggen en door te zetten tegen die van anderen in, bij gezag om de in de politiek zeker zo belangrijke | |
[pagina 380]
| |
vraag welke leiding als legitiem geaccepteerd wordt. Over deze zaken is het laatste woord nog niet gezegd, maar het is te gemakkelijk om te doen alsof iedereen toch wel weet wat ‘macht’ is. De Haans nadruk op institutie, macht en evenement zal bij politiek historici instemming opleveren: daarover gaat een groot deel van hun vak immers. Zoals ik heb betoogd houden ook de historici van politieke cultuur zich daarmee bezig, maar ze voegen er iets aan toe. Het is dan de vraag of De Haans op dit punt wat klassiek ogende betoog niet zijn ‘nieuwe begin’ in de zin van vernieuwing van de politieke geschiedenis in gevaar brengt. Zou het niet veel meer voor de hand liggen voor dit nieuwe begin ook gebruik te maken van politieke cultuur? Het lijkt me niet nodig de verschillen zo te accentueren, want de gemeenschappelijke aandacht voor ‘vormen van politiek’ verbindt zijn institutionele benadering met die van de politieke cultuur. Ietwat scherp heeft De Haan in een voetnoot van zijn meest recente boekGa naar voetnoot1 polemisten rond een geschil in de politieke geschiedenis ‘het narcisme van het kleine verschil’ verweten. Nu wil ik niet ontkennen dat er sprake is van reële verschillen van benadering, maar ze sluiten elkaar zeker niet uit en De Haans behoefte aan polemiek lijkt me overdreven. Tenzij hij denkt dat zijn eigen geluid anders niet gehoord wordt, maar dat lijkt me met zo'n krachtige oratie niet waarschijnlijk.
Henk te Velde | |
G. Deneckere, B. de Wever, ed., Geschiedenis maken. Liber amicorum Herman Balthazar (Gent: Tijdsbeeld, Universiteit Gent: Vakgroep nieuwste geschiedenis, AMSAB-Instituut voor sociale geschiedenis, 2003, 301 blz., €50,-, ISBN 90 8058 304 9).Toen de Gentse hoogleraar Romain van Eenoo in 1999 met emeritaat ging, kreeg hij van zijn oud-medewerkers Jan Art en Luc François een bijzonder lijvig ‘liber amicorum’ aangeboden. Docendo discimus telde ruim duizend pagina's en bevatte meer dan zestig bijdragen over de meest diverse onderwerpen op het terrein van de Nieuwste Geschiedenis. Gita Deneckere en Bruno de Wever kozen voor het ‘liber amicorum’ van Herman Balthazar, die jarenlang samen met Van Eenoo de leerstoel Nieuwste Geschiedenis heeft bekleed, voor een andere - misschien wel interessantere - aanpak. De ‘historien entrepreneur’ van de Gentse universiteit kreeg bij zijn emeritaat in 2003 een boek met slechts zestien bijdragen, geschreven door streng geselecteerde auteurs, allemaal naaste collega's en leerlingen die bij hem gepromoveerd zijn of onder zijn leiding een proefschrift voorbereiden. Niet alleen werd het aantal bijdragen drastisch beperkt, er werd ook een strakkere structuur uitgetekend. De drie delen van het boek handelen over de drie voornaamste historische onderzoeksvelden die Balthazar heeft geëxploreerd: de geschiedenis van de emancipatorische bewegingen, de geschiedenis van de industriële samenleving en de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. In de drie delen worden een aantal instellingen en initiatieven voorgesteld waaraan Balthazar heeft meegewerkt en worden de historiografische ontwikkelingen in de genoemde onderzoeksvelden geschetst. Voorafgaand aan de drie delen beschrijft Gita Deneckere - met veel sympathie en evenwichtig balancerend tussen luchtige anekdotiek en ernstige analyse - het levensverhaal van | |
[pagina 381]
| |
Herman Balthazar, een in 1938 geboren zoon van een vrijdenker, die zijn vader al op zevenjarige leeftijd verloor, die in Gent geschiedenis ging studeren en bij Jan Dhondt - stichter van het Seminarie voor Hedendaagse Geschiedenis - een proefschrift schreef over het politiek personeel aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Na zijn promotie werd Balthazar docent aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB), en vanaf 1973 bezette hij daarnaast ook met Romain van Eenoo de leerstoel Nieuwste Geschiedenis aan de universiteit van Gent. In 1985 werd hij - volgens Deneckere eerder toevallig - gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen. Daarnaast bleef hij wel buitengewoon hoogleraar aan de VUB (tot 1991) en aan de Gentse universiteit. Balthazar behoort tot de socialistische familie - langs vaderskant was dit een traditie - en maakte nooit een geheim van zijn lidmaatschap van de loge. Over dit laatste punt walst Deneckere wel erg snel heen. Ze beperkt zich tot de mededeling dat Balthazar de politieke invloed van de vrijmetselarij altijd heeft gerelativeerd. Dat Balthazar vanaf 1985 zijn politieke ambities liet primeren op zijn wetenschappelijke loopbaan, verwondert niet. Hij wilde - zo stellen de redacteurs van dit boek - geen ivorentoren-historicus zijn; het verlangen om zelf geschiedenis te maken was steeds in hem aanwezig. In haar biografisch opstel staat Deneckere stil bij enkele basisopvattingen van Balthazar over geschiedenis en geschiedschrijving. Zo wijst ze op zijn sympathieën voor ‘eye-witnesshistory’, op zijn interesse voor een sociale geschiedenis ‘from below’ - die meer aandacht schenkt aan de kleine militant in de socialistische arbeidersbeweging - en op de belangstelling die hij voor mondelinge geschiedenis heeft betoond. Ook gaat ze in op de invloed die Jan Dhondt op hem heeft uitgeoefend, bijvoorbeeld in de zoektocht naar een evenwicht tussen engagement en kritische afstand in de geschiedschrijving. Jan Dhondt lijkt soms wel de tweede hoofdpersoon van dit ‘liber amicorum’; hij treedt in meerdere opstellen op de voorgrond, zijn schim is alom aanwezig. Romain van Eenoo haalt in zijn bijdrage herinneringen op aan de charismatische hoogleraar die de hedendaagse geschiedenis tot een eigen discipline omvormde, haar van een instrumentarium voorzag en daardoor - vooral aan de Gentse universiteit - nog steeds een zekere heldenstatus geniet. Het ‘liber amicorum’ voor Balthazar oogt fraai. Het werd rijkelijk en inventief geïllustreerd met foto's uit de collecties van het AMSAB-Instituut voor sociale geschiedenis, het Museum voor industriële archeologie en textiel (MIAT) en het Studie- en documentatiecentrum oorlog en hedendaagse maatschappij (SOMA), drie instellingen die ook in het boek worden voorgesteld. Het is boeiend iets meer te vernemen over de historiek van deze instituten die iedere Belgische historicus die zich met eigentijdse geschiedenis bezighoudt, bekend zijn. Wel neigen de bijdragen soms wat te veel naar promotieteksten. Ze werden stuk voor stuk geschreven door mensen die aan de instellingen werken en ze vaak mee hebben uitgebouwd. René de Herdt, directeur van het MIAT en de auteur van het opstel over dit instituut, schrijft zelf dat hij geen geschiedenis van dit museum kan schrijven omdat hij als directeur te nauw betrokken is en omdat de afstand tot de feiten nog te gering is. Maar wat dan met Balthazars overtuiging dat betrokkenheid niet hetzelfde is als partijdigheid, maar juist tot een veelzijdige analyse kan leiden? Naast de bijdragen over een aantal instellingen en initiatieven die Balthazar heeft bezield, bevat het boek verder enkele opstellen over de historiografie van de onderzoeksvelden die hij tijdens zijn loopbaan heeft verkend. Hendrik Defoort pleit in zijn bijdrage voor een pragmatische herbronning van de geschiedschrijving over de socialistische arbeidersbeweging en geeft daarbij een sneer naar de ‘soms pedante hogepriesters van het postmodernisme’, een stroming die hij - dat is genoegzaam bekend - als een modetrend beschouwt. De bijdrage van Bruno de Wever zet op een rustiger en erg bevattelijke wijze de voornaamste controverses in de | |
[pagina 382]
| |
historiografie over de Vlaamse Beweging uiteen. Het boek sluit af met een bijdrage waarin Luc François het werk van Herman Balthazar als promotor met veel cijfertjes en tabellen analyseert. Balthazar moet tevreden zijn met dit boek, dat door zijn weldoordachte structuur, een aantal mooie essays en een fraaie vormgeving zeker lof verdient. Het Belgische dagblad De Standaard selecteerde het ‘liber amicorum’ in zijn editie van 18 december 2003 terecht voor een rubriek van feestelijk uitgegeven koffietafelboeken, ‘waarin het even aangenaam kijken als lezen is.’
Liesbet Nys | |
C. Kristel, e.a., ed., Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam: Balans, 2003, 382 blz., €30,-, ISBN 90 5018 622 X).In 2003 werd NIOD-directeur Hans Blom zestig jaar. Een vijftal collega-historici besloot hem ter gelegenheid van dit heuglijke feit niet de gebruikelijke fles wijn en doos sigaren maar een feestbundel cadeau te doen. Dit onder de niet ironisch bedoelde titel Met alle geweld. Blom, zo schrijven de redacteuren in hun inleiding, staat bekend als de historicus die de Nederlandse geschiedenis etiketteerde met de woorden ‘burgerlijk en beheerst’. Zij wijzen er evenwel op dat zijn belangstelling tegelijkertijd altijd sterk is uitgegaan naar de gewelddadige inbreuken op dit overwegend vreedzame patroon. Het begon al met het onderwerp van zijn proefschrift: de muiterij op De Zeven Provinciën. Voor deze feestbundel zijn zestien auteurs verzocht dit thema - de omgang van de Nederlandse samenleving met geweld in binnen- en buitenland - verder uit te diepen. Deze uitnodiging heeft een reeks interessante artikelen opgeleverd, waarvan de thematische samenhang evenwel niet bijster groot is. De redactie heeft een brede ondertitel moeten formuleren om alle auteurs binnenboord te houden. In een aantal bijdragen is geweld(dadigheid), in welke vorm dan ook, wel erg ver te zoeken. De vraag hoe bepalend geweld en het dreigen ermee voor de historische ontwikkeling zijn geweest, blijft in de bundel dan ook vrijwel onaangeroerd. We moeten het wat dat betreft doen met de conclusie die Van Sas in zijn bijdrage aan de bundel tamelijk terloops trekt, namelijk dat het verloop van de Nederlandse geschiedenis als minder geweldloos en minder onschuldig moet worden voorgesteld dan vaak wordt aangenomen. (49) Jammer dat deze these een niet wat centralere plaats in Met alle geweld heeft gekregen. Deze kanttekening neemt niet weg dat het een geslaagde bundel is. De artikelen zijn zonder uitzondering de moeite van het lezen waard. Een aantal haakt aan bij het oeuvre van Blom. Soms gaat het daarbij om een aanvulling, zoals in de bijdrage van Elly Touwen-Bouwsma, die de Indonesische reacties op de bovengenoemde muiterij onder de loep neemt, een aspect dat Blom in zijn proefschrift buiten beschouwing liet. Een enkele auteur levert kritiek op één van de kenmerkende stellingen die Blom in de loop der jaren heeft geponeerd. Zo is Brands van mening dat Blom onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven hoever zijn verzet tegen het ‘goed-fout denken’ precies reikt, met als gevolg dat hij de deur zou hebben opengezet voor een zekere ‘vergrijzing’ en verschraling van het geschiedbeeld, waarin morele kwesties onderbelicht blijven. Meershoek gaat in op Bloms in 1987 in De Gids gepubliceerde lezing ‘De vervolging van de joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief.’ Blom hanteert daarin ten behoeve van zijn analyse een driedeling tussen daders, omgeving en slachtoffers. Meershoek oordeelt dat deze driedeling eerder een belemmering dan een hulpmiddel is bij het beantwoor- | |
[pagina 383]
| |
den van de vraag waarom er verhoudingsgewijs zoveel Nederlandse joden zijn weggevoerd en vermoord. Veel actoren laten zich niet eenduidig in één van deze drie rubrieken onderbrengen. Bovendien heeft deze indeling, aldus Meershoek, door haar herkomst uit het strafrecht, een te sterke morele connotatie. De auteur presenteert hiermee de jarige Blom alsnog een sigaar, maar dan één uit eigen doos. De bundel wordt geopend met een bijdrage van emeritus-hoogleraar Von der Dunk, waarin deze stelt dat de mentaliteit van het Nederlandse volk al eeuwenlang door een weerzin tegen oorlog en geweld wordt gekenmerkt. Deze afkeer lijkt hem moeilijk te ontkennen. Toch heeft uitgerekend Blom onlangs tijdens de derde nationale geschiedenisdag (november 2003) de prikkelende vraag gesteld of dit al zo vaak geschetste nationaal-pacifistische zelfbeeld niet nodig aan revisie toe is. Von der Dunk wil daar kennelijk niet aan, maar zijn artikel heeft mij gesterkt in de opvatting dat dit oude zelfbeeld inderdaad nogal eenzijdig is. Zo is het opvallend hoezeer de auteur handel en oorlog als elkaars tegenpolen beschouwt, terwijl Mars en Mercurius in het verleden uitstekende bondgenoten zijn gebleken. De VOC en de WIC waren tot de tanden gewapende handelscompagnieën, met een zin voor kopen én kapen. En dan: is een koloniale mogendheid niet per definitie een gewelddadige staat? Door het debacle van mei veertig te typeren als een ultieme demonstratie van de nationale ongeoefendheid in de omgang met geweld, zoekt Von der Dunk de oorzaken van dit fiasco te veel in wat een typisch Nederlandse mentaliteit moet zijn, terwijl desastreuze nederlagen en de daarbij tentoongespreide mentale onvoorbereidheid op oorlog van alle tijden en alle volkeren zijn. Het legerbericht aan generaal Harberts ‘Toen werd het levensgevaarlijk en gingen wij terug’, is bepaald niet zo uniek in de militaire annalen als Von der Dunk suggereert. (28) Defaitisme is niet voor niets een leenwoord. Het is helaas onmogelijk binnen het bestek van deze bespreking alle bijdragen de revue te laten passeren. Zij zijn moeilijk onder één noemer te brengen, met dien verstande dat bijna de helft betrekking heeft op de Tweede Wereldoorlog en de verwerking daarvan. En dat laatste is niet verrassend in een aan Blom gewijd ‘liber amicorum’. Behalve de zestien artikelen bevat de bundel een stuk van de hand van Conny Kristel waarin zij een overzicht geeft van Bloms bijdrage aan de geschiedwetenschap in Nederland en afgewogen oordeelt over de betekenis van zijn diensten aan Clio. Dit alles natuurlijk bedoeld als tussenbalans, want we zouden bijna vergeten dat de NIOD-directeur nog steeds ‘alive and kicking’ is. Zo zal de lijst van zijn publicaties die in de bundel is opgenomen, naar verwachting nog aanzienlijk groeien.
Ben Schoenmaker | |
M.A.W. Gerding, e.a., ed., Encyclopedie van Drenthe (3 dln.; Assen: Van Gorcum, 2003, x + 1096 blz., €120,-, ISBN 90 232 3932 6).Is het niet wat veel gevraagd van een recensent om een encyclopedie te beoordelen van bijna 1100 pagina's, en dan ook nog een waarin hij zelf een van de lemma's is? Beïnvloedt dat laatste zijn oordeel in negatieve of positieve zin? De lezer oordele zelf. Het fenomeen ‘provinciale encyclopedie’ lijkt een typisch Noord-Nederlands verschijnsel te zijn. In de jaren vijftig verschenen er voor Groningen en voor Friesland kort na elkaar twee encyclopedieën, namelijk die van K. ter Laan, Groninger Encyclopedie (2 dln.; Groningen, | |
[pagina 384]
| |
1954/1955) en de Encyclopedie van Friesland (Amsterdam, 1958), onder (hoofd)redactie van J.H. Brouwer. De Friezen hadden kennelijk de smaak te pakken, want in 1975 verscheen er in Leeuwarden een tweedelige Encyclopedie van het hedendaagse Friesland, waarin de ontwikkelingen in de laatste twintig jaar (1954-1974) de hoofdmoot vormden. Bijzonder element in de beide Friese encyclopedieën was dat het daarbij niet uitsluitend om alfabetisch opgezette uitgaven ging, maar dat daarin een zogenaamd ‘compendiumgedeelte’ opgenomen was. Daarin werd aandacht besteed aan economische ontwikkelingen, taal, letterkunde, kunst en cultuur en tal van andere meer algemene onderwerpen. Was het de Groninger naijver die in 1999 een Nieuwe Groninger Encyclopedie in maar liefst drie delen het licht deed zien?Ga naar eindnoot1 In ieder geval was het dit provinciale naslagwerk dat de Drentse bestuurders in 2001 deed besluiten ook een dergelijk werk te laten samenstellen, dat ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van de Drentse Staten in 2003 is verschenen. De hoofdredactie heeft het zich zeker niet makkelijk gemaakt. Niet alleen konden zij niet terugvallen op eerdere uitgaven, maar ook geven zij in hun korte Verantwoording aan dat het hen niet alleen om geschiedenis ging, maar dat zij alle sectoren van het maatschappelijk leven zoveel mogelijk wilden beschrijven. Naast geschiedenis in al zijn aspecten is er dan ook aandacht voor economie, zorg en welzijn, bestuur en politiek, sport, religie, geologie, landschap en de flora en fauna. Beoogd doel was een zo compleet mogelijk naslagwerk samen te stellen van zaken en personen, die voor Drenthe van belang zijn of zijn geweest. Dat betekende dat bijvoorbeeld allerlei bestaande bedrijven vermeld worden en dat er ook nog levende personen opgenomen zijn. Vooral bij de sporters is opvallend dat er relatief veel jongeren vermeld worden. En dan bedoel ik niet de bekende schaatsers Piet Kleine (geb. 1951) of Jan Bols (geb. 1944), maar wel bijvoorbeeld de handbalster Elly An de Boer (1979), de kunstrijdster Karin Venhuizen (1984) en de wielrenner Addy Engels (1977). De redactie was zich er zeer van bewust dat er in hun keuze altijd een arbitrair en subjectief element blijft zitten. Dat zal wel zo blijven, want wat is er ondanks de redactionele toelichting ‘Drents’ aan de bosanemoon of de dodaars? Bezien we nu met het oog op deze recensie de historische lemma's (instellingen, begrippen, families en personen) in dit naslagwerk, dan moet ik vaststellen dat ik al bladerend en naslaand niet veel zaken miste. Wie wil weten wat nu toch eigenlijk een ‘goorspraak’, een ‘rocht’ of een ‘dingspil’ was, of wat de veldnamen ‘woert’ en ‘goorns’ inhielden kan er goed in terecht. Ook jongere en oudere instellingen komen vrijwel zonder uitzondering voor: Opbouw Drenthe, de Etstoel, het DETI, alsmede vele belangrijke functionarissen. Ook de vermelding van de oudere Drentse geslachten is zinvol (Alting, Pelinck, Homan, Kymmell enz.), evenals apart de beroemdere leden van zo'n familie. Toch zit daar ook het zwakke punt, want wie op zoek gaat naar de voormannen van de Drentse patriottenbeweging in de jaren tachtig van de achttiende eeuw komt wel enigszins bedrogen uit. Bij het lemma patriottenbeweging wordt weliswaar Carel de Vos van Steenwijk als leidende figuur genoemd, maar ontbreekt bij het lemma over die familie een aparte beschrijving van deze intrigrerende persoon. De partij-ideoloog van de patriotten mr. Johannes Tonckens (en auteur van de Tegenwoordige Staat van Drenthe - waar is dat lemma overigens? -), die leefde van 1750-1790, wordt in het geheel niet genoemd, zelfs niet eens bij zijn familie. Zijn oudere broer Joachimus Lunsingh Tonckens, degene die Drenthe in de eerste Nationale Vergadering in 1796 vertegenwoordigde, was kennelijk ook geen vermelding, laat staan een lemma, waard. De vooraanstaande Meppeler patriot Otto Blom heeft er wel een, maar die komt weer niet voor in het algemene lemma over de beweging. Ik houd het maar op kleine slippertjes in een overigens zeer bruikbaar naslagwerk. Het enige | |
[pagina 385]
| |
echte nadeel van deze publicatie zal voor velen waarschijnlijk niet de genoemde onvolkomenheidjes zijn, maar de prijs ervan, die met 120 Euro toch wel aan de heel hoge kant is.
Frank Keverling Buisman | |
C. Deligne, Bruxelles et sa rivière. Genèse d'un territoire urbain (12e-18e siècle) (SEUH, Studies in European Urban History (1100-1800) I; Turnhout: Brepols, 2003, 272 blz., €57,-, ISBN 2 503 51382 4).De studie van mevrouw Deligne, laureaat van de Dexiaprijs voor geschiedenis 2002, vult een lacune. Een volwaardige en afgeronde studie over de veelzijdige wisselwerking tussen een stad en een waterloop ontbrak eigenlijk. Als testcase meteen Brussel aanvatten getuigt van moed, zowel wegens de schaal van de stad als wegens de gehavende staat van het stadsarchief na de beschieting van 1695. De auteur situeerde daarenboven de Brusselse situaties tegen de achtergrond van de hele Zennevallei en dat in een langetermijnperspectief vanaf de vroege Middeleeuwen tot in de achttiende eeuw. Het boek valt uiteen in vijf hoofdstukken. Het eerste beschrijft de molens op de Zenne vanaf hun verschijnen in de negende eeuw tot in de Nieuwe Tijd. Kaarten in bijlage bieden een overzicht van hun spreiding in tijd en ruimte. De verschillende technische molentypes worden beschreven, maar hun verdergaande industriële diversificatie wordt uitsluitend in twee kaarten in bijlage voorgesteld. Merkwaardig genoeg noemt de bibliografie niet de publicaties van J. Herbillon-A. Joris over de wedemolens noch die van M.-A. Amould over de voor het Brusselse zo specifieke papiermolens. Molens, vooral graan- en moutmolens, en de daarvan afhankelijke brouwerijen, zelf bovendien grote verbruikers, waren essentieel in een agglomeratie van enige omvang. Die bedrijven zochten noodgedwongen de nabijheid van het water op of het water werd er naartoe geleid. De kunstmatige grachten dienden soms ook voor de afwatering en voor de verdediging. Molens, brouwerijen en hydrografische kunstwerken waren in zekere zin instrumenten van de macht waarmee de graaf van Leuven, later hertog van Brabant, zich liet gelden te Nijvel, Vilvoorde en Brussel. De daarbij ingestelde banrechten komen evenwel niet uit de verf. Volledig onjuist is bovendien de voorstelling over het monopolie van de mout. (48) De ‘maceria quae alio nomine Grut’ is geen mout, maar een plantaardige grondstof die aan de mout werd toegevoegd. Bovendien is de interpretatie van een artikel uit het Brusselse molenstatuut van ca. 1175 nogal ongenuanceerd. Wanneer de hertogelijke molens niet kunnen werken, mogen de Brusselaars ‘ubicumque’, dus overal, niet noodzakelijk op handmolens, malen. In dit tweede hoofdstuk met de wat vage titel ‘l'émergence des villes’ komen de Brusselse molens aan bod, dus niet de andere molens van buiten de stad, waarover hoofdstuk I handelde. Het opent daarenboven nog maar eens het dossier van de oudste geschiedenis van Brussel aan de hand van toponymische en hydrografische gegevens. Waar de oudere literatuur een burcht zag, wil de auteur alleen een nederzetting zien, eventueel met wallen tegen het water beveiligd. Pas met de ingreep van de graaf van Leuven bij het begin van de elfde eeuw zou de nederzetting uitbreiden en met de nabije bewoningskernen samengroeien. Toponymische argumenten lijken naar ons gevoel te dikwijls te zeggen wat men wil dat ze zeggen. Nemen we bij voorbeeld | |
[pagina 386]
| |
‘Serrewerre’, volgens de auteur een samenstelling van ‘Ser’ (='s Heren-) en ‘wer(r)e’(=wal). (75) Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam, dat de auteur als een soort van bijbel beschouwt, betekent ‘were’ evenwel ook een stuk land en zelfs een perceel of landerijen, omgeven door sloten! Herinneren wij dat ook de term ‘Scherrewerre’ voorkwam (68, 69 en 71) en dat Schere of Schar(e) volgens dezelfde Verdam ook weide, oever of dijk betekende. Waarom trouwens voor deze materie niet te rade gaan bij A.A. Beekman, ‘Aanvullingen en verbeteringen op gebied van dijk- en waterschapsrecht...’, deel XI van de grote Verwijs en Verdam? De hypothese dat de bouw van de molens in het zuiden van de stad voor het midden van de twaalfde eeuw de bedoeling had de Zennescheepvaart naar Halle af te sluiten zal ongetwijfeld opzien baren. Hoofdstuk III heeft het ondanks zijn titel niet uitsluitend over de waterlopen en de watervoorziening binnen Brussel; ook Vilvoorde en Nijvel komen aan bod. Naast brouwerijen en molens waren ondernemers in de textielnijverheid, huidenvetters, vleeshouwers, houders van badstoven en anderen aangewezen op de aan- en afvoer van water. Een sprekende kaart in bijlage toont hun clusters in de stad. Dat veel stoofhouders tegelijk textielondernemers zouden zijn 98-99) overtuigt niet. Natuurlijk was de combinatie van meer dan één beroep niet ongewoon, maar de term ‘waard’, uitbater van een bedrijf of een herbergier, verengen tot ‘makelaar’, hoofdzakelijk in laken, gaat ons te ver. De vervuiling van de oppervlaktewateren, mede door de industriële bedrijven, en de overheidsmaatregelen daartegen, de zorg voor de bevoorrading in drinkwater en de aanleg van waterreserves voor het blussen en het in leven houden van vissen sluiten daarbij aan. Normaal verwacht men hier bovendien de bespreking van de ‘putsels’, hefbomen om water te scheppen, en van ‘heimelicheden’(wc's) die uitmonden over de waterlopen. Dergelijke toelatingen en de daarvoor aan de hertogelijke domeinen te betalen cijnzen zijn nochtans in alle Brabantse steden bekend. Hoofdstuk IV beschrijft de visteelt en de visvangst in de vijvers en waterlopen rond Brussel. De teelt nam met de invoering van de karper een grote vlucht sinds de twaalfde eeuw, maar scheen sinds de zestiende eeuw terug te lopen, mogelijk voor een deel als een gevolg van de betere aanvoer van zeevis langs het kanaal van Willebroek. Over de uitbating en de productie van de visvijvers van de hertogelijke en adellijke domeinen en van de kloostervijvers vooral in de Nieuwe Tijd brengt de auteur verrassende bijzonderheden uit de betreffende archieffondsen. De grafiek van de visteelt te Elsene in de jaren 1567-1572 is helaas onduidelijk wegens het ontbreken van voldoende bijschriften. Het laatste hoofdstuk overschouwt de ingrijpende veranderingen op het gebied van de waterbeheersing in de Nieuwe Tijd, met als bekroning de inwijding van het kanaal van Willebroek in 1561 ondanks het verzet van Vilvoorde en Mechelen die grote belangen hadden in de Zennescheepvaart. Te Brussel gaf de kanaalaanleg aanleiding tot drastische ingrepen in de hydrografie en de urbanisatie. De lezer blijft wat op zijn honger over de besparingen in tijd en geld die het kanaal met zich bracht. Een andere opvallende innovatie waren de krachtige pompen die in 1602 werden ingezet voor de bevloering van het Brusselse paleispark. De afleiding van een deel van het Zennewater naar het kanaal leidde wel tot een snelle verzanding van de rivier en verhoogde zo het overstromingsgevaar. Een hoofdzakelijk chronologisch opgebouwd besluit en een alfabetisch register, waarin ook een aantal realia zijn opgenomen, ronden dit indrukwekkende en vernieuwende boek af. Het had wel een zorgvuldiger nalezing van de drukproeven verdiend; het aantal drukfouten, vooral in de tekstcitaten, toch geen mislezingen (?), is eigenlijk onduldbaar hoog, maar ze zijn gelukkig vrij makkelijk te verbeteren. R. van Uytven | |
[pagina 387]
| |
W. Bloemink, e.a., De Waag in Deventer. 475 jaar geschiedenis (Zutphen: Walburg pers, 2003, 160 blz., €22,95, ISBN 90 5730260 8).Handel en wegen horen bij elkaar: omstreeks 1190 kreeg Deventer van de landsheer (de bisschop van Utrecht) stadsrechten en het weegrecht. In de cameraarsrekeningen van 1348 - een cameraar was een stadsbestuurder met verantwoordelijkheid voor de financiën - wordt al gesproken van een ‘scalehus’. (77) Eind dertiende eeuw was Deventer een prominent lid van de Noord-Duitse Hanze. Op de jaarmarkten kwamen de handelaren met laken en zuivelproducten uit Holland, met vis uit het Noorse Bergen, met hout en landbouwproducten uit Westfalen en het Rijnland. De Waag op de Brink, aan de rand van de toenmalige stad en op het tweede plein van Deventer, is de oudste waag van Nederland. Het eerste plein is gelegen bij de Lebuinuskerk, waar ook het stadhuis is en de Vederwaag. Bij de Vederwaag werden de kleinere hoeveelheden goederen uit de directe omgeving, die op de weekmarkten werden verkocht, gewogen. De scheiding tussen het bestuurlijke en het handelscentrum is eveneens in Zutphen te vinden. In terugblik is de Waag een voorbeeld van de ‘traagheid van de architectuur.’ (52) De economische basis was weggevallen bij de voltooiing van het gebouw (1528-1531). Tot het begin van de zestiende eeuw wist Deventer zich te handhaven in de rij van grote jaarmarktsteden als Frankfurt en Antwerpen. De verminderde bevaarbaarheid van de IJssel en de politieke ontwikkelingen deden Deventer veranderen van een handelsstad in een garnizoensstad. De Tachtigjarige Oorlog en de oorlogen in de Duitse gebieden bemoeilijkten de handel. De eerste twee hoofdstukken schetsen de handelsontwikkeling en het centrum waar de handel plaatsvond. De drie daarop volgende hoofdstukken behandelen de verschillende functies die de Waag gaandeweg toebedeeld kreeg. Bij de bespreking van de diverse functies volgt een historische uiteenzetting van bijvoorbeeld het weegrecht, de tarieven en de provinciale accijns. Het laatste hoofdstuk behandelt de restauratie, die zeer recent is voltooid. De weegfunctie van de Waag verloor gaandeweg aan belang. Vanaf 1568 tot circa 1840 vervulde de Waag een functie in het bewaren van de orde en veiligheid in de stad. Het was de hoofdwacht voor het gelegerde garnizoen en de burgermilitie. De functiewijziging is terug te vinden in de bouwhistorie van de Waag. Het bordes uit 1643 noemen de auteurs dan ook het ‘sluitstuk van een functieverandering.’ (65) Het bezoek op koninginnedag 2003 van de koninklijke familie en de centrale plaats die de Brink vervulde in het programma is een voortzetting van deze eeuwenlange traditie. De Brink functioneert als het plein voor representatieve aangelegenheden. De Waag heeft meer van een stadhuis dan van een waag. De derde en huidige functie als plaats van cultuuroverdracht begon met de komst van de tekenschool. Minder gegoede ambachtslieden konden er kosteloos tekenles volgen. De in 1832 benoemde stadsbouwmeester moest, naast zijn andere werkzaamheden, het bouwkundig tekenonderwijs verzorgen. Bouwkundigen, ambachtslieden en schilders verwierven aan de Tekenschool hun kennis. Vervolgens vonden het gymnasium en de meisjes-HBS er onderdak. In 1915 werd de Waag museum, wat het nu nog is. Door de eeuwen heen is het nodige veranderd aan het gebouw en niet alles laat zich meer achterhalen. Zo is onduidelijk waarvoor de verdiepingen werden gebruikt: hadden deze een representatieve en/of een administratieve functie? Verder is niet duidelijk welke gebouwen als voorbeeld hebben gediend. De auteurs richten hun blik daarom naar Duitse bouwwerken in andere gebieden uit dezelfde periode. Zij plaatsen het verhaal in een bredere historische context; dit perspectief is boeiend en verhelderend. Een zestigtal pagina's van het boek heeft betrekking op de geschiedenis van de stad en de functies van de Waag. Aan de bouwhistorie en | |
[pagina 388]
| |
de restauratie zijn eveneens zestig pagina's gewijd. Dit laatste had wel iets minder gekund. Vijf pagina's voor steenhouwersmerken is royaal voor een publicatie die zich richt op een breed publiek. Het boek is geïllustreerd met prachtige foto's en is ook voor niet-Deventenaren de moeite waard.
G.A.C. Boon | |
I. van der Vlis met medewerking van Th. Rinsema, Weeshuizen in Nederland. De wisselende gestalten van een weldadig instituut (Zutphen: Walburg pers, 2002, v + 301 blz., ISBN 90 5730 209 8).Dit overzichtswerk, tot stand gekomen ter gelegenheid van het honderdveertigjarig bestaan van de stichting Het Burgerweeshuis in Meppel, beschrijft op drie verschillende manieren de levensloop van weeshuizen in Nederland. Eerst wordt een algemeen beeld geschetst van de opkomst van dit soort weldadige instituten. In de loop van de zestiende eeuw werden in tal van stadjes en steden weeshuizen gesticht. Er waren duizenden weeskinderen, en voor hen moest worden gezorgd, hun hulpbehoevendheid stond buiten kijf. Speciaal ingerichte tehuizen waren echter iets nieuws. Wezen werden lange tijd opgevangen door de gemeenschap, kwamen terecht in allerhande charitatieve instellingen, of belandden in bedelarij of prostitutie. De groei van de economie maakte gespecialiseerde wezenzorg mogelijk. De hervorming was daarnaast van grote betekenis, want de gereformeerde diaconieën wilden een eigen opvang voor wezen, en al bestaande katholieke weeshuizen werden gereformeerd. Kloosters die waren ontmanteld en aan de stadsbesturen toevielen, bleken heel geschikt voor de opvang van hulpbehoevende kinderen. Lang niet altijd waren alle weeskinderen welkom: lidmaatschap van de juiste kerk was een belangrijke voorwaarde. Van hun ouders, wel te verstaan. En misschien nog wel belangrijker was het, dat hun ouders ingezetenen van de stad waren geweest. Was dat niet het geval, dan was er een probleem; aalmoezeniersweeshuizen konden dan de zorg op zich nemen. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor weeshuizen moeilijker om hun positie te handhaven. Er was minder geld, maar er kwamen niet minder wezen. Aan het einde van de achttiende eeuw huisvestte het Aalmoezeniersweeshuis aan de Prinsengracht in Amsterdam duizenden kinderen. In de negentiende eeuw begon er op het terrein van de wezenzorg veel te veranderen. De overheid begon met wetgeving op het gebied van de liefdadigheid met de Armenwet van 1854. Die wet vormde een belangrijke mijlpaal; veel weeshuizen, voorheen lokaal geregeld, moesten zich aanpassen aan nieuwe, landelijke regelingen. Tegelijkertijd werden vanuit particulier initiatief nieuwe inrichtingen opgezet voor verwaarloosde kinderen, die wel ouders hadden, maar door wie zij onvoldoende verzorgd werden. Pas in de twintigste eeuw wordt zorg voor kinderen wettelijk geregeld in de Kinderwetten van 1901. De al lang bestaande weeshuizen kregen daar steeds vaker mee te maken, wanneer hun gevraagd werd voogdijkinderen op te nemen. Niet alle weeshuizen waren daar op gebrand. Want weliswaar kregen ze subsidie voor het opvangen van voogdijkinderen, regentencolleges vreesden vaak voor verlies van hun zelfstandigheid. En terecht; met de komst van de Algemene Bijstandswet van 1965 werd geregeld dat liefdadige instellingen voortaan geen rol meer mochten spelen in het verlenen van bijstand aan hulpbehoevenden. Een aantal instellingen dat het tot die tijd had volgehouden werd geliquideerd en hun vermogen ging naar de burgerlijke overheid of naar het kerkgenootschap waar het weeshuis deel van uitmaakte. Veel instellingen zochten andere activiteiten, op het gebied van jeugdzorg, kinderbescherming, of in meer algemeen liefdadige zin. | |
[pagina 389]
| |
Het laatste deel van het boek is ook het meest verrassende: alfabetisch, van Aardenburg tot Zwolle, wordt aangegeven wat er nog rest aan activiteiten, en hoe de instellingen te bereiken zijn. Alleen dat overzicht is al een fraai resultaat van dit uitvoerige onderzoek naar opkomst en uiteindelijk ook weer verdwijnen van de wezenzorg in Nederland. Het is verbazend om te zien hoe instellingen in leven blijven, ook wanneer hun oorspronkelijke bestaansrecht is weggevallen. Meer dan honderd hebben de twintigste eeuw weten te overleven. Tussen de grote lijn van het eerste deel van dit boek, en de lijst van nog altijd bestaande instellingen aan het einde staat het middelste deel, dat gaat over het wel en wee van elf geselecteerde weeshuizen, in elke provincie een. In kort bestek wordt van elk weeshuis de geschiedenis geschetst. Daarvoor is onderzoek gedaan in de archieven, maar ook blijkt dat veel weeshuizen hun eigen geschiedenis hebben laten vastleggen in gedenkboeken. Vaak gaat het in de notulen van de regentencolleges die de weeshuizen bestuurden over conflicten, en over geld. Regenten wilden hun autonomie bewaren, tegenover plaatselijke overheden die subsidie verstrekten. In sommige weeshuizen worden al in de negentiende eeuw de uniformen afgeschaft, in andere duurt dat tot ver in de twintigste eeuw. Een enkele keer is er sprake van binnenvaders, die zich ongepaste vrijheden met de kinderen veroorloofden en dan ontslagen werden. Er staan ontroerende illustraties in het boek, zoals die van de voogden van het Burgerweeshuis te Meppel, in 1938, die poseren achter een tafel, waarop zes flessen wijn staan. Ze kijken allen plechtig, zich bewust van hun verantwoordelijke taak. Mooi is ook de foto van de weesjongens uit Maastricht, die in 1900 op de foto gaan in hun zondagse kleren, sommigen zo klein dat ze zittend op een bank met hun voeten de grond nog niet halen. Uit datzelfde Maastricht, maar dan vijfenvijftig jaar later, is een groepsfoto van het personeel van De Nieuwenhof. Onder hen veertien nonnen in habijt. Hoe snel de tijden veranderden in de jaren zestig blijkt uit een foto van de woonkamer van De Lindenhof in Schiedam; drie langharige jongens roken nonchalant shag. Weeshuizen in Nederland is een mooi en zorgvuldig uitgegeven boek. Kinderleed is van alle tijden, maar het ziet er tegenwoordig anders uit dan vroeger.
Bernard Kruithof | |
P.J. Knegtmans, P. van Rooden, ed., Theologen in ondertal. Godgeleerdheid, godsdienstwetenschap, het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam (Zoetermeer: Meinema, 2003, 204 blz., €19,50, ISBN 90 211 3951 0).In 2001 werd in Amsterdam een congres over het theologisch onderwijs aan het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam georganiseerd. De bijdragen aan dat congres werden gebundeld, en zijn nu verschenen onder de titel Theologen in ondertal. Die titel verraadt het al: de conclusie van het congres was dat het theologisch onderwijs aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam nooit echt van de grond is gekomen. En was in het verleden de omvang en kwaliteit ervan al problematisch, het heden geeft nog veel meer reden tot zorg. Bij elke bezuinigingsronde, zowel op ministerieel als universitair niveau, heeft het Amsterdamse theologie-onderwijs het de laatste decennia zwaar te verduren gehad. De predikantenopleiding is verdwenen en leerstoelen worden eerder opgeheven dan gecontinueerd. De verklaring voor deze teloorgang blijkt in het verleden gevonden te kunnen worden. Zo levert historisch onderzoek naast bevrediging van de nieuwsgierigheid ook een beter begrip van het heden op. In een aantal bijdragen van Theologen in ondertal staat cijfermateriaal centraal. Ten behoeve | |
[pagina 390]
| |
van het congres werd aanvullend archiefonderzoek gedaan, en zo kon vrij nauwkeurig gereconstrueerd worden welke omvang en ‘kleuring’ het theologie-onderwijs vanaf het begin van de zeventiende eeuw had. Aanvankelijk werd dit onderwijs verzorgd binnen het Athenaeum Illustre. Aan die instelling werd lang geen hoogleraar in de theologie benoemd, omdat binnen het Amsterdamse stadsbestuur de strijd tussen de contra-remonstranten en remonstranten met teveel verve werd gevoerd. Men kon of wilde geen partij kiezen, en daardoor bleven leerstoelen onopgevuld of slechts magertjes bezet. Ook het feit dat het Athenaeum Illustre pas ver in de negentiende eeuw (1877) een volwaardige universiteit werd, droeg bij aan de onzichtbaarheid van Amsterdam in het landelijk aanbod van bijvoorbeeld de predikantenopleidingen. In vrijwel alle bijdragen is een goed evenwicht gevonden tussen bestudering van deelaspecten van ruim vier eeuwen geschiedenis, en de rode draad van de congresbundel. Zo is er in de gedetailleerde studies van Knegtmans en Vuyk over de remonstrantse invulling van het theologieonderwijs, in die van Zwiep over de joodse traditie en in die van Detering over de ‘Radicale School’ ook aandacht voor de grote lijn. In sommige bijdragen, zoals die van Heerma van Voss over de studie van de oud-oosterse godsdiensten, is die link tussen detail en grote lijn wat minder overtuigend. In dergelijke gevallen dringt zich onvermijdelijk de behoefte aan synthese op. De korte inleiding die de samenstellers van de bundel aan de afzonderlijke bijdragen hebben toegevoegd, schiet dan te kort. Het blijft daar bij de wat oppervlakkige constatering dat ‘de grillige geschiedenis van de godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre, de Universiteit van Amsterdam en enkele daaraan gelieerde predikantenopleidingen van kleine kerkgenootschappen [zich] kenmerkt door dieptepunten en hoogtepunten.’ (8) Elders in de bundel wordt mijns inziens een scherpere en juistere analyse gemaakt: doordat het theologisch onderwijs om de hierboven genoemde redenen van onderlinge verdeeldheid en gebrek aan universitaire status landelijk gezien nooit veel betekenis kreeg, kan van hoogtepunten in feite niet gesproken worden. Er zijn kleine, plaatselijke successen - zoals die van de ‘Amsterdamse school’, een specifiek Amsterdamse bijbelstheologische hermeneutiek, door Siebert-Hommes voor deze bundel beschreven. Maar het totaalbeeld is niet grillig. Met de oprichting van de VU in 1880 kreeg het toch al noodlijdende gemeentelijk theologisch onderwijs in Amsterdam een klap te verwerken die de UvA tot op heden niet te boven kwam. Interessanter wellicht dan het cijfermatig perspectief, is de constatering dat er in Amsterdam in de loop der eeuwen wel plaats was voor onderwijs in enkele ‘minderheids-godsdiensten’. Het meest aansprekend is de geschiedenis van het joodse theologisch onderwijs, beschreven door Zwiep in haar bijdrage ‘Tussen godgeleerdheid en letteren: joodse studies aan de Universiteit van Amsterdam.’ Zij geeft een helder beeld van die geschiedenis, en sluit toch ook weer af met een weging van het succes van de joodse opleiding. Die valt onverwachts positief uit. Ondanks een aanval van de toenmalige minister van onderwijs W.J. Deetman in 1983-1984, heeft Amsterdam door een samenwerkingsverband tussen een aantal onderzoeksinstituten, musea en leerstoelen hedentendage ‘toch eindelijk zoiets als ‘joodse wetenschap’.’ Voor een stad die verder geen succes-stories op dit terrein kent, is dat geen onbetekenende uitzondering.
Els Stronks | |
[pagina 391]
| |
D. Beckers, ‘Het despotisme der mathesis’. Opkomst van de propaedeutische functie van de wiskunde in Nederland 1750-1850 (Dissertatie Nijmegen 2003; Hilversum: Verloren, 2003, 246 blz., €22,-, ISBN 90 6550 762 0).In hoeverre heeft onze moderne samenleving vorm gekregen dankzij een modern onderwijsprogramma, en dan in het bijzonder dankzij de verspreiding van wiskundige kennis? Hoe historisch relevant deze vraag ook is, hij valt amper te beantwoorden. Wel staat vast dat er op bepaalde momenten in het verleden een sterk geloof is geweest in de maatschappelijke betekenis van wiskunde, hetzij vanwege de direkte praktische toepasbaarheid, hetzij vanwege de ‘vormende waarde’. IJveren voor maatschappelijke hervormingen nam dan ook niet zelden de vorm aan van het stellen van eisen aan de wiskundige kennis van (toekomstige) bestuurders of werklieden. In die zin in elk geval is wiskunde in de historische ontwikkeling van meer dan marginaal belang. De wiskundehistoricus Danny Beckers stelt zich in dit Nijmeegse proefschrift ten doel in kaart te brengen hoe de wiskunde kon uitgroeien tot een vak waaraan men zo'n fundamentele betekenis toekende. Beckers hoofdthema is de vraag hoe de wiskunde in de loop van de tijd werd tot een verplichte en noodzakelijke voorbereiding op andere kennis. Belangrijk is daarbij de vraag wat ‘wiskunde’ in de behandelde periode eigenlijk inhield. Dit is nog grotendeels onontgonnen terrein. De geschiedenis van de wiskunde is weliswaar een oud genre, maar heeft zich in het algemeen beperkt tot het werk van belangrijke theoretici. Beckers is geïnteresseerd in de manier waarop dit vak leefde bij brede lagen van beoefenaars - bij schoolmeesters, amateurs, technici, enzovoort. Hij onderscheidt voor de achttiende eeuw twee verschillende vormen van wiskunde: een ‘academische wiskunde’, die de nadruk legde op het aankweken van begrip, en een ‘burgerlijke wiskunde’, die leefde in genootschappen en bij practici. Hierbij lag de nadruk op het directe nut en was de wiskunde vooral een kwestie van het leren van regeltjes. Kenmerkend is de bespreking van een wiskundeboek waarin de recensent de auteur verweet ‘dat hij teveel nadruk legde op begrip, en dat zulks kinderen alleen maar hinderde in het vlot en foutloos leren cijferen.’ (72) Om propedeutisch bruikbaar te zijn, moest het karakter van de schoolwiskunde veranderen. Wiskunde als propedeuse viel niet zonder meer vanuit de praktijk te rechtvaardigen en moest zich legitimeren met een beroep op een meer verwijderd nut. Dit vereiste dus het formuleren van een op begrip en inzicht gebaseerde vorm van wiskunde. Nu bestonden tussen de twee oudere vormen binnen de kleine Nederlandse wereld onvermijdelijk tal van raakvlakken en in de loop van de tijd groeiden de beide wiskundeopvattingen naar elkaar toe, in het bijzonder in een instelling als het Wiskundig Genootschap. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd een nieuw ideaal gepropageerd, met name door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze zag wiskunde in de eerste plaats als een middel om een rationele geesteshouding aan te kweken. Moraal, niet toepasbaarheid stond dus voorop. Dit ideaal werd vervolgens in allerlei culturele genootschappen overgenomen en ook vanuit de academische wereld (wel deels met eigen bedoelingen) gepropageerd. De invoering van dit nieuwe ideaal ging overigens niet altijd van een leien dakje. Om te bezien in hoeverre het wiskundige denken daadwerkelijk veld won bekijkt Beckers in hoofdzaak twee gebieden, het onderwijs en de praktijk. Wat het onderwijs betreft, voor de Franse en Latijnse scholen kan hij terugvallen op een uitvoerige studie van Harm Smid, maar hij betrekt ook andere schooltypen in zijn beschouwingen. Ondanks vurige en soms invloedrijke pleitbezorgers als de hoogleraar Jacob de Gelder en de ambtenaar op het ministerie van onderwijs D.J. van Ewijck, ontmoette de nieuwe wiskunde hier veel verzet, zowel bij meer praktisch | |
[pagina 392]
| |
ingestelde geesten als bij aanhangers van het oude, op de klassieken gebaseerde onderwijsideaal. De titel van het boek geeft een welsprekend citaat hoe sommigen tegen de van boven opgelegde vernieuwingen aankeken. Dat er ook wel enige grond voor scepsis bestond, blijkt wanneer Beckers bekijkt in hoeverre de pleidooien voor meer wiskunde gerechtvaardigd werden door de praktijk. Wiskunde werd geacht ‘nuttig’ te zijn, maar in hoeverre werd zij in de negentiende eeuw ook werkelijk gebruikt door staatkundigen en technici? Van een vanzelfsprekende zegetocht is geen sprake. Op sommige terreinen, in het bijzonder de verzekeringskunde, kregen wiskundigen snel een belangrijke stem in het kapittel. Maar in de techniek, de waterstaat en ook in de statistiek (staathuishoudkunde) oordeelde de samenleving dat men heel goed zonder wiskundige kennis kon. Het moderne wiskundeonderwijs, zou men kunnen concluderen, is vooral het resultaat van een cultureel beschavingsoffensief en van een wetenschappelijke lobby, niet het antwoord op een duidelijk gevoelde behoefte. Zo bezien is het niet merkwaardig dat er fel verzet bestond tegen de introductie van het wiskundeonderwijs op middelbare scholen. Wel roept dat de vraag op hoe het komt dat het ‘Nutsideaal’ uiteindelijk toch tamelijk probleemloos de overhand lijkt te hebben gekregen. Deze vraag beantwoordt Beckers niet en valt ook buiten zijn bestek. Het valt te hopen dat zijn boek ook algemeen historici beweegt eens wat aandacht te besteden aan de geschiedenis van de wiskunde. Beckers is niet over een nacht ijs gegaan. Hij geeft blijk van een uitzonderlijke belezenheid in alles wat met negentiende-eeuwse wiskunde te maken heeft. Geen wiskundeleerboek zo onbeduidend, geen tijdschrift zo obscuur, of hij heeft het opgespoord en bestudeerd, zo lijkt het. Ook het archiefonderzoek schuwt hij niet. Zijn boek is mede gebaseerd op een brede kennis van wat de archieven van allerlei lokale genootschappen, nutsdepartementen en onderwijsinstellingen bevatten. Dat levert niet alleen geleerde beschouwingen op, maar ook aardige versjes waarmee hij zijn boek weet te verlevendigen. Daar staat tegenover dat de vorm waarin hij zijn geleerdheid over de lezer uitstort bedenkingen oproept. Het betoog is enerzijds prettig beknopt. Anderzijds kan hij het niet laten om, vooral in de noten, voortdurend te verwijzen naar verwante gegevens, vermoedens te uiten en uitleg te geven. Dit maakt het betoog soms wat onevenwichtig. Ik had liever gehad dat de auteur al deze uitweidingen had geschrapt en in plaats daarvan een strakker betoog had opgebouwd, waarbij hij best wat langer stil had mogen staan bij sommige hoofdpunten.
Rienk Vermij | |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 393]
| |
markt overstromen, gaat het er hier duidelijk wat trager en meteen ook op een meer doordachte wijze aan toe, dat is zeker aan de inhoud af te lezen. Van een te sterke commerciële instelling mag de uitgever zeker ook niet verdacht worden. Plannen om het handboek in de grootste Vlaamse geschiedenisopleiding in te voeren werden eerder dit jaar afgeblazen, omdat er geen voorraad meer bleek te zijn! Zouden Blockmans en Hoppenbrouwers dan een bestseller geschreven hebben? Het is hen toegewenst, maar zo een vaart dreigt het met deze uitgever kennelijk niet onmiddellijk te lopen. Het boek heeft anderzijds veel om de gebruikers, docenten en studenten, te verleiden. Het is mooi uitgegeven, rijkelijk en vaak zeer gepast geïllustreerd ook in kleur (al contrasteert deze luxe met de wel erg bescheiden formaten van de kaartjes, het is dus te hopen dat bij een volgende versie de kleuren behouden blijven en de kaarten groter en talrijker worden), de bijschriften mogen er ook zijn (op de uitschuiver op pagina 184 na waar de Normandische abdij Jumièges, toch een stichting met Merovingische wortels, plots tot de cisterciënzerorde wordt gerekend). Toch nog even bij de kaarten blijven, op pagina 44 laten de auteurs zich terecht kritisch uit over de traditionele cartografische voorstellingen van de vroegmiddeleeuwse volksverhuizingen, waarvan de voorstelling hen eerder aan bewegingen van tankdivisies op een slagveld doet denken, dan aan een complex en vooral over lange tijd uitgesmeerd collectief verschijnsel. Waarom wordt deze lijn niet doorgetrokken, door er een dergelijke kaart met bijhorend ontmythologiserend commentaar bij te voegen? Een ietwat creatief docent moet daarmee toch uit de voeten kunnen. Achteraan vinden de gebruikers nog enkele pedagogische hulpmiddelen, een tijdsbalk, een selectieve bibliografie (met in principe enkel recente werken in het Nederlands en het Engels, een bizar criterium) en een register. Het belangrijkste is uiteraard de tekst zelf. Bij dergelijke ambitieuze overzichten kunnen altijd opmerkingen worden gemaakt over de opbouw en vooral de dosering van de thema's. Vaak leggen die opmerkingen meer de voorkeuren van de recensent bloot, dan dat ze de auteurs recht doen. Ik wil er mij toch aan wagen, door te benadrukken hoe zeer mij de grote aandacht voor de economische onderbouw, in relatie zoals het ook wel hoort, met sociale verschijnselen heeft gecharmeerd. De economische geschiedenis van de Middeleeuwen dreigde immers, na zich in een grote traditionele belangstelling te hebben mogen verheugen in de decennia onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, wat in de vergetelheid te geraken door het vaak modieuze succes van de Annalesschool en haar epigonen, à la Duby, Schmitt, Le Goff et les autres. Door de grote en overigens terechte weerklank van hun doorgaans erg lezenswaardig oeuvre leek zowaar de opvatting dat er over de Middeleeuwen enkel en alleen in termen van culturele expressie, religieuze uitingen en rituelen, gender en antropologisch te duiden verschijnselen kon worden gesproken, definitief verankerd. Dit overzicht herstelt het evenwicht, gelukkig maar. Het intellectuele parcours van de auteurs deed dit ook wel verwachten, maar het blijft nog altijd wat tegen de stroom op roeien, iets waar moed voor nodig is. Soms had ik de indruk dat ze zich ook wilden indekken, door nogal uitgebreid op voor hen minder evidente topics in te gaan. Het hoofdstuk over de filosofie, Ockham en het universalia-debat (343 vlg.) is een voorbeeld van een uit de hand gelopen betoog dat te overtuigend wil zijn (wat de hond Fikkie hier komt doen ontgaat mij ook, bij Ockham kan ik mij alleen een scheermes voorstellen). Waarom wordt hier, wat elders vaak gepast gebeurt, de lijn naar actuele debatten, over het postmodernisme in dit geval, niet doorgetrokken? Wat inderdaad in dit boek bij herhaling opvalt zijn de op het eerste gezicht opvallende, voor traditionele ogen ongetwijfeld gewaagde, maar doorgaans zeer verdedigbare parallellen met wat tot de leefwereld van een hedendaags (jong) lezer behoort. Enkele voorbeelden: Karel de Grote, Karel V, Mussolini en Bokassa (keizer van de Centraal-Afrikaanse republiek) in één | |
[pagina 394]
| |
regel (22); de vergelijking tussen de huidige kaalslag van het tropisch regenwoud en het trieste lot van vele Europese bossen tijdens de grote ontginningsbeweging tussen grofweg 950 en 1250 (157); de wel zeer actuele eenzijdige rechtvaardiging van de kruistochten en het daarbij aangewende vijandbeeld en propaganda uiteraard in de elfde en twaalfde eeuw (247); Girolamo Savonarola die vergeleken wordt met een Amerikaanse televisiedominee (386); de lijn die wordt doorgetrokken van het relaas van Galbert van Brugge over de Vlaamse opvolgingscrisis en het benadrukken van het contractuele karakter van de relatie vorst-onderdaan over de ‘verlating’ van Filips II van Spanje in 1581 naar de huidige ‘impeachment’-procedure in de Amerikaanse grondwet (411); of nog het optreden van de Franse vorst Filips IV tegen de Tempeliers in relatie met de zuiveringen onder Stalin (420). Blockmans en Hoppenbrouwers willen duidelijk beklemtonen dat middeleeuwse geschiedenis meer is dan de evidente aanloop naar heel wat latere en actuele maatschappelijke debatten. Deze laatste hebben middeleeuwse wortels en vallen niet te begrijpen zonder de ontwikkelingen tijdens deze cruciale en sinds de dédain van de humanisten en vele negentiende-eeuwse historici (men denke aan het succes van Burckhardts Renaissance-visie) met negatieve connotaties omgeven periode. Eeuwen des onderscheids zo is het overzicht gedoopt en deze titel is meer dan een fraaie zinsnede, hij geeft precies aan waar het over gaat: de eeuwen waarin Europa een ‘Sonderweg’ is ingeslagen, die zowat alle latere globale processen helpt verklaren (kolonisatie, vorming van ‘moderne’ staten, culturele verspreiding via boekproductie, handelskapitalisme). In een afsluitend hoofdstuk vragen ze zich af wat er nu eigenlijk ‘nieuw’ is aan de zogenaamde ‘nieuwe tijden’? Bijzonder weinig zo blijkt, hoogstens een versnellingsfase in vele aan de gang zijnde ontwikkelingen. Wat de Middeleeuwen zelf aan nieuws hebben voortgebracht is dan weer indrukwekkend: culturele diversiteit, een scheiding tussen Kerk en wereldlijke macht, de monarchale staat geboren uit concurrentie en strijd, en zijn onafscheidelijke tegenkrachten, het parlementarisme en de burgercultuur, de universiteiten als biotoop voor onafhankelijke en kritisch ingestelde intellectuelen. Mediëvisten horen dit alles uiteraard al lang te weten, nu hebben ze een uitmuntend instrument in handen om de hardleerse buitenwereld tot beter inzicht te brengen. Marc Boone | |
R. Sleiderink, De stem van de meester. De hertogen van Brabant en hun rol in het literaire leven (1106-1430) (Dissertatie Leiden 2003, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen XXV; Amsterdam: Prometeus, 2003, 250 blz., €19,95, ISBN 90 446 0329 9).In dit boek bestudeert Sleiderink de rol die de Brabantse hertogen speelden in het literaire leven gedurende een periode van meer dan drie eeuwen, beginnend in 1106, toen de Duitse keizer de hertogelijke titel verleende aan Godfried I van Brabant, en eindigend in 1430, toen het hertogdom werd opgenomen in het rijk van de Bourgondische hertog Filips de Goede. In het eerste hoofdstuk gaat de aandacht naar de twaalfde eeuw. De auteur toont daar onder andere aan dat de ‘Genealogia principum Brabantie’, die meestal gedateerd wordt in de dertiende eeuw, mogelijk wel eens kort na de dood van hertog Godfried I († 1139) kan geschreven zijn. Ook van ‘Van den bere Wisselau’, een Middelnederlands werk dat slechts fragmentair bewaard is gebleven, wordt aannemelijk gemaakt dat het aan het twaalfde-eeuwse Brabantse hof kan ontstaan zijn. Verder slaagt de auteur erin om onder andere op basis van informatie uit de ‘Vita’ van de Luikse bisschop Albert van Leuven een vrij gedifferentieerd beeld te schetsen van de literaire activiteit aan het hof, waar het Nederlands een vooraanstaande rol speelde. In | |
[pagina 395]
| |
hoofdstuk 2, dat de regeringen van de hertogen Hendrik I en Hendrik II (1190-1248) behandelt, betwijfelt de auteur met goede argumenten of de Franstalige romans uit de Zwaanriddercyclus, die in het verleden in verband zijn gebracht met het Brabantse hof, daar ook werkelijk zijn ontstaan. Even genuanceerd en kritisch laat hij zich trouwens ook uit over de hypothetische Brabantse ontstaanscontext van de Nederlandstalige Trojeroman van Segher Diengotgaf en van de anonieme Parthonopeus van Bloys. Hoofdstuk 3 behandelt de regeringen van hertog Hendrik III (1248-1261), die zelf Franstalige liefdespoëzie schreef, en van zijn weduwe Aleid, die onder andere contacten onderhield met Thomas van Aquino en diens ordebroeder Thomas van Cantimpré. Kort na de dood van Hendrik III, en vermoedelijk in opdracht van Aleid, werd een Franstalige avonturenroman geschreven, ‘Sone de Nansay’, die inspeelde op de politieke situatie die ontstaan was doordat de oudste zoon van Hendrik III ongeschikt was om zijn vader op te volgen. Sleiderink stelt een plausibele nieuwe datering voor van ‘Sone’ in de jaren 1261-1267 en interpreteert de tekst als educatieve literatuur bedoeld voor Aleids tweede zoon Jan, die in 1267 zijn oudere broer zou opvolgen. In hoofdstuk 4, waarin de literaire activiteit onder hertog Jan I (1267-1294) aan de orde komt, weet Sleiderink nieuwe interpretaties over bekende werken te combineren met boeiende pagina's over werken die totnogtoe zo goed als onbekend zijn gebleven, zoals een Franstalige liefdesleer, de ‘Puissance d'amour’. In verband met de slag bij Woeringen van Jan van Heelu ontwikkelt Sleiderink de aantrekkelijke hypothese dat deze tekst niet zozeer bedoeld was om de Engelse schoondochter van hertog Jan I Nederlands te leren, zoals de auteur het in de proloog voorstelt, dan wel om de onderdanen van de hertog te overtuigen tot het betalen van meer belastingen. Hoofdstuk 5, over de hertogen Jan II en Jan III (1294-1355), bespreekt talrijke, vooral Nederlandstalige werken die verbonden kunnen worden met de hertogen, maar Sleiderink wijst erop dat Jan II en Jan III toch een weinig actieve rol speelden als literaire mecenas. Werken als de ‘Brabantsche yeesten’ van Jan van Boendale werden weliswaar aan de hertog opgedragen, maar Sleiderink stelt terecht de vraag of het initiatief tot het schrijven niet dikwijls uitging van de auteurs zelf of van andere opdrachtgevers, dikwijls afkomstig uit de Brabantse adel en ridderschap of uit het patriciaat van de grote Brabantse steden. Hoofdstuk 6 behandelt de regering van hertogin Johanna (1356-1406), wier echtgenoot hertog Wenceslas van Luxemburg een grote literaire belangstelling aan de dag legde, wat zich onder andere uitte in een (reële of schijnbare) poëtische samenwerking met de Franstalige auteur Jean Froissart in diens ‘Prison amoureuse’ en ‘Méliador’. Na de dood van Wenceslas († 1383) stelt Sleiderink een terugval vast in het literair mecenaat: hertogin Johanna bleek vooral geïnteresseerd in devotionele literatuur in het Nederlands. Hoofdstuk 7 behandelt tenslotte de periode van de hertogen Anton van Bourgondië en diens zonen (1406-1430). Onder Anton van Bourgondië werden aan het hof zowel Franstalige werken van Christine de Pizan als de ‘Cronicke’ van Brabant van de hertogelijk ambtenaar Hennen van Merchtenen geapprecieerd. Hertog Jan IV was zelf lid van de Brusselse rederijkerskamer en was bevriend met de hofkapelaan Wein van Cotthem, die na 1430 een vervolg zou schrijven op de ‘Brabantsche yeesten’. In het laatste hoofdstuk beschouwt Sleiderink enkele algemene vragen in verband met het literair mecenaat van de Brabantse hertogen en de mogelijkheden en problemen van het mediëvistisch mecenaatsonderzoek. Hierbij komt hij tot een aantal belangrijke inzichten die ook buiten de Brabantse context relevant zijn. Hij onderzoekt de verschillende motieven van mecenas (statusverhogend karakter, opiniëren, beleren, devotie, literaire belangstelling) en auteur (financieel voordeel, ambitie, politiek of religieus engagement, culturele aantrekkingskracht van het hof), waarbij hij er voor pleit om niet op een al te simplistische manier te denken | |
[pagina 396]
| |
over mecenaatsrelaties en vooral ook serieus rekening te houden met de verschillende motieven van de auteur. Daarbij wijst hij er terecht op dat bij verscheidene van de door hem bestudeerde werken het initiatief tot het schrijven niet primair uitging van de hertog/mecenas maar van de schrijver. Ook wanneer de invloed van de mecenas meer uitgesproken was, meent Sleiderink dat er steeds sprake moet geweest zijn van een wisselwerking tussen beide partijen. Hoewel verdedigd als proefschrift te Leiden, zal deze vlotgeschreven literair-historische studie ook door een breder publiek van niet-specialisten gewaardeerd worden. Sleiderink is er immers uitstekend in geslaagd om een boeiend verhaal te schrijven waarin literatuurgeschiedenis en de algemene geschiedenis van de Brabantse hertogen op een knappe manier worden geïntegreerd. Erg verdienstelijk is dat de auteur zich daarbij niet heeft beperkt tot Middelnederlandse letterkunde, maar evenveel aandacht heeft voor Franstalige werken, zonder bovendien literaire activiteit in het Latijn en het Duits en andere verwante kunstvormen, zoals voordracht, muziek en boekillustratie, te verwaarlozen. Sleiderink heeft zich evenmin verloren in uitgebreide geleerde discussies van technische details, hoewel de fragmentaire aard van de bronnen daartoe zeker dikwijls aanleiding had kunnen geven. Hij veronachtzaamt nochtans de vele wetenschappelijke onzekerheden niet. Hij biedt immers de lezer steeds een genuanceerde voorstelling van de onderzoeksvragen alsook een duidelijke stellingname, waarvoor hij meestal overtuigende argumenten weet te geven. Nadeel is echter dat deze argumentatie dikwijls enigszins lapidair blijft en verwezen wordt naar de voetnoten. Door deze aanpak zal het vernieuwende karakter van veel wat Sleiderink schrijft, ontsnappen aan de lezer die niet zeer met de materie vertrouwd is. Sleiderink leidt zijn lezers echter met vaste hand langs een weids en gevarieerd aanbod van literair en artistiek mecenaat aan het Brabantse hof en daarvoor zullen zowel historici als literatuurwetenschappers hem dankbaar zijn.
Godfried Croenen | |
M. Rem, De taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340). Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2003, Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU XXXIX; Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, [Münster: Nodus Publikationen], 2003, 323 blz., €50,-, ISBN 90 72365 73 9 (Nederland), ISBN 3 89323 447 0 (Duitsland)).In 2003 vond in Troyes een congres van de ‘Commission internationale de diplomatique’ plaats met als onderwerp de taal van de middeleeuwse oorkonden. Er werd veel geklaagd over het gebrek aan belangstelling van taalkundigen voor het kapitale materiaal voor de taalgeschiedenis dat men in de oorkonden kan vinden. Met deze klachten in gedachten hebben wij vol verwachting het boek van Margit Rem over het gebruik van het Middelnederlands in de kanselarij van de graven van Holland in de eerste helft van de veertiende eeuw ter hand genomen. De titel alleen al wekte de hoop dat de historici eindelijk geholpen zouden worden door professioneel taalkundig onderzoek. De auteur heeft besloten om een dialectanalyse uit te voeren van de oorkonden die werden geschreven door acht notarissen (‘scribenten’), die actief waren in de kanselarij van de graaf van Holland tussen ca. 1300 en 1340. Deze analyse, die in het boek ‘lokaliseringsprocedure’ wordt genoemd, heeft tot doel de herkomst van grafelijke klerken te bepalen. Dat is vaak heel moeilijk met de in de diplomatiek gangbare methoden om kanselarijpersoneel te identificeren. In acht uitgebreide hoofdstukken (daarbij inbegrepen de inleiding en de slotbeschouwing), | |
[pagina 397]
| |
worden achtereenvolgens de samenstelling van het corpus van bronnen voorgesteld, de analysemethode, en de regels en praktijk van het werk in de middeleeuwse kanselarij. Dit alles wordt gevolgd door de gedetailleerde analyse van de dialectologische kenmerken van de documenten, met behulp van talrijke kaarten. Helaas, de aantrekkelijkheid van de opzet van het boek, zo zakelijk als die op grond van de inhoudsopgave lijkt, gaat niet gepaard met een even aantrekkelijke uitvoering van het onderzoek. Door de keuze van de bronnen (middeleeuwse oorkonden) moest de auteur zich verdiepen in de diplomatiek, een van de oudste geschiedenisdisciplines, en zij heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de ‘aanval van de bloeddorstige historici.’ (5) Helaas: ondanks haar grote inzet wist de auteur de historische context van het taalmateriaal niet te beheersen, en de historici hebben alle recht om hun twijfels te uiten. We beperken ons tot enkele van de meest dubieuze punten. Twijfelachtig zijn de gehanteerde criteria voor de samenstelling van een corpus van oorkonden (en andere teksten), geschikt voor de ‘lokaliseringsprocedure’. Deze criteria werden overigens door de auteur overgenomen van het ‘Corpus van de veertiende-eeuwse Middelnederlandse oorkonden’, opgebouwd door Peter van Reenen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. (21-23) De oorkonden moeten in origineel zijn overgeleverd en mogen ‘geen afschriften’ zijn; zij moeten niet ‘afkomstig zijn van te belangrijke personen’ (sic!); ‘er moet een nauwkeurige datum in de oorkonde staan’; ‘de plaats van herkomst moet letterlijk in het document genoemd worden’; en ... als de precieze lokalisering van een oorkonde onmogelijk is, moet die uit de database geschrapt worden. (23-34) Het is duidelijk dat de samenstellers van de database alleen geïnteresseerd zijn in onbetwistbare, zekere gevallen: die vragen geen extra werk. Elke diplomaticus weet evenwel dat op die manier een groot aantal waardevolle bronnen gewoonweg wordt weggegooid, omdat lang niet alle authentieke en in de veertiende eeuw geschreven oorkonden aan genoemde criteria voldoen. Afgezien daarvan wordt elke historicus wantrouwig bij de opmerking dat de auteur zich niet verplicht voelt om alle bestaande bronnen in het onderzoek te gebruiken (in dit geval: alle oorkonden geschreven door acht geselecteerde grafelijke klerken), omdat ‘wij ervan uitgaan dat in de gevonden oorkonden taalmerken voorkomen die exemplarisch zijn voor het taalgebruik van de scribent.’ (68) Helaas, de lezer heeft weinig redenen om het optimisme van de auteur te delen. Lopend op de eieren van de historische nuances, formuleert Margit Rem een aantal opmerkingen die op het conto van haar gebrek aan historische eruditie en haar beperkte kennis van de literatuur geschreven moeten worden. Haar verbazing over de simplificatie en unificatie van het dictaat van de grafelijke oorkonden (61 vlg.) vindt hierin zijn oorsprong, dat zij zich als medioneerlandicus niet verplicht voelde om te onderzoeken in hoeverre het dictaat van een oorkonde in de volkstaal bepaald werd door enerzijds zijn oorspronkelijk Latijnse structuur en anderzijds de juridische voorwaarden en eisen waaraan de oorkonde moest voldoen. Bij de samenstelling van het ‘corpus’ van grafelijke oorkonden dat voor analyse in aanmerking kwam moest de auteur nolens volens in aanraking komen met de diplomatische kritiek van de te gebruiken teksten. Helaas, ondanks uitgebreid gebruik van de onderzoeksresultaten van J. Kruisheer en J. Burgers, kon zij de aard van de diplomatische analyse, die zij constant met de vervelende term ‘klassieke methode’ aanduidt, niet echt begrijpen. Het grootste nadeel van deze methode blijkt er volgens haar in te liggen dat ‘de toepassing ervan enorm veel tijd kost. Men moet immers niet alleen naar allerlei archieven om oorkonden te verzamelen, maar moet deze oorkonden ook intensief bestuderen om verschillende handen te kunnen identificeren.’(42) Een dergelijk naïeve constatering wekt niet alleen bij elke historicus-mediëvist de slappe lach op, maar suggereert ook een cruciaal verschil tussen taalwetenschappers en historici in hun benadering van hetzelfde bronnenmateriaal. Kennelijk zoeken taalkundigen voor- | |
[pagina 398]
| |
namelijk naar duidelijke, meetbare gevallen die - volgens hen - een norm of model vertegenwoordigen, ongeacht de vraag of deze constructie iets te maken heeft met de historische werkelijkheid. Een dergelijk kunstmatige aanpak kan een historicus niet accepteren. Overigens maakt de auteur, ondanks haar twijfels, toch gebruik van de ongelukkige ‘klassieke’ methode, en schrijft lange passages over uit de publicaties van J. Burgers over de acht geselecteerde grafelijke klerken. (80 vlg.) Het is een van de vele inconsistenties en interne tegenstellingen in het boek. Als de ouderwetse oorkondenkritiek zulke serieuze nadelen heeft, wat voor indrukwekkende resultaten kan het gebruik van de taalkundige lokaliseringsmethode dan opleveren? De uitgebreide presentatie van deze methode vinden wij in hoofdstuk 5. (129-150) Dit hoofdstuk is overigens geschreven met twee andere auteurs (Evert Wattel en Peter van Reenen). Kort samengevat gaat het om vergelijking, met behulp van de computer, van de dialectale kenmerken uit een oorkonde van onbekende herkomst met de overeenkomstige kenmerken van oorkonden waarvan we de plaats van herkomst wel kennen (zie de uitleg op pagina 129). Het blijkt dus een methode te zijn die vergelijkbaar is met de efficiënte methode om ongedateerde oorkonden te dateren zoals die werd ontwikkeld door Canadese historici in de jaren tachtig van de twintigste eeuw (zie: M. Gervers, ‘The DEEDS Project and the development of a computerised methodology for dating undated private charters of the twelfth and thirteenth centuries’, in: M. Gervers, ed., Dating undated medieval charters (Woodbridge, 2000) 13-36). Ik voel mij niet competent om de wiskundige aspecten te bespreken van de door Margit Rem geleende methode. Sommige uitgangspunten van de lokaliseringsmethode wekken echter wantrouwen, zoals bijvoorbeeld de opvatting: ‘het ontbreken van informatie mag geen enkele invloed uitoefenen op het resultaat van de procedure.’ (130) Voor de reconstructie van de historische werkelijkheid heeft het ontbreken van informatie immers wel degelijk betekenis en gevolgen. Het meest waardevolle deel van het boek is de presentatie van het taalkundige materiaal met behulp van kaarten die de territoriale aanwezigheid van bepaalde dialectologische kenmerken visualiseren, (hoofdstuk 6) Jammer genoeg levert de analyse van dit materiaal opmerkelijk magere conclusies op. (hoofdstuk 7) De eerste cruciale vraag van het onderzoek, namelijk of men kanselarijklerken kan identificeren op basis van hun taalgebruik, wordt uiteindelijk met ‘nee’ beantwoord. De auteur concludeert dat ‘met behulp van de lokaliseringsprocedure ... nooit bewezen [kan] worden waar een scribent geboren is’ (269), terwijl zij eerder een aantal keren gesuggereerd heeft dat er geen betere manier bestaat om de herkomst van grafelijke klerken te bepalen. Het tweede cruciale probleem van het onderzoek betreft de taal. Volgens Margit Rem hebben wij in de eerste helft van de veertiende eeuw te maken met het ontstaan van een vorm van Middelnederlands die wij kanselarijtaal mogen noemen, en die moet worden geassocieerd met het zuiden van Holland en het dialect van Dordrecht. Jammer genoeg verdwijnt de precisie van deze constatering wanneer men een bladzijde verder leest dat men in de kanselarij van de graaf van Holland overwegend Hollands schreef. (288) Daarvan had de lezer al eerder een vermoeden. Om tot deze conclusie te komen was zo'n opgeblazen onderzoek helemaal niet nodig geweest. Helaas moeten wij nog wijzen op een aantal andere storende fouten. Het is opvallend dat de auteur veel moeite heeft om de vakliteratuur op een juiste manier te gebruiken. Het gaat daarbij niet alleen om de zeer vervelende manier om verwijzingen aan te kondigen (bijvoorbeeld 41, 43, 55, 80 en ‘passim’), maar ook om het feit dat zij in extenso grote stukken van andere publicaties overschrijft, in plaats van hun resultaten zelfstandig samen te vatten (bijvoorbeeld | |
[pagina 399]
| |
47-48, 50, 54, 262 en andere). Heel vervelend voor de lezer zijn ook de talloze herhalingen, die al snel het onaangename idee opwekken dat het boek twee keer zo kort had kunnen zijn. Het is duidelijk dat dit boek van Margit Rem bij lange na niet volmaakt is, noch wat betreft de uitgangspunten (de keuze van de bronnen, de methode, de interpretatie van de onderzoeksresultaten), noch in veel details van de uitvoering van het onderzoek. Deze historicus eindigt de lectuur van het boek met irritatie en teleurstelling. Bruikbare interdisciplinaire samenwerking lijkt op dit gebied nog steeds heel ver weg te zijn. Anna Adamska | |
C. Stroo, De celebratie van de macht. Presentatieminiaturen en aanverwante voorstellingen in handschriften van Filips de Goede (1419-1467) en Karel de Stoute (1467-1477) (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie van België voor wetenschappen en kunsten, Nieuwe reeks VII; Brussel: Paleis der Academiën, 2002, 388 blz. + 143 blz., ISBN 90 6569 911 2).Dit prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerde boek is een ‘ingekorte versie’ van het proefschrift waarmee dr. Stroo in 1992 aan de Leuvense universiteit promoveerde bij de betreurde prof. M. Smeyers. De auteur heeft een ieder die zich bezighoudt met het hof van de vijftiende-eeuwse Bourgondische hertogen en met de vele en velerlei vormen van de hofcultuur van de Bourgondiërs een grote dienst bewezen door het uitgeven van deze handelseditie. Op het eerste gezicht doet de titel van het werk de brede inhoud ervan geen recht. Het gaat om veel meer dan een kunsthistorische uiteenzetting en beschouwing over de presentatieminiaturen in de manuscripten van de omvangrijke bibliotheek die Filips de Goede en Karel de Stoute samenstelden (overigens in navolging van hun boekenminnende groot- en overgrootvader Filips de Stoute en zijn vrouw Margaretha van Male). Stroo levert ons niet minder dan een synthese van boek- en kunsthistorische wetenschap met de politieke, intellectuele en ideeëngeschiedenis van Bourgondië. Hoe belangrijk dit werk is kan blijken uit het hiervolgende, korte (en onvermijdelijk onvolledige maar toch tekenende) overzicht van belangrijke studies over de beschaving van vijftiende-eeuws Bourgondië. Al in 1909 wees Georges Doutrepont in zijn geleerde La littérature française à la cour des ducs de Bourgogne op de literaire betekenis van de Bourgondische boekerij voor de ontwikkeling van de West-Europese cultuur, maar zijn aanwijzingen vonden vrijwel geen navolging. Integendeel. Zijn werk werd in 1919 magistraal overschaduwd: Johan Huizinga had natuurlijk een scherp oog voor de dramatische effecten van de Bourgondische literatuur, maar zijn Herfsttij der Middeleeuwen droeg toch, denk ik, sterk bij aan de perceptie door latere geleerden van het Bourgondische hof als weinig ‘ideologisch’ en al helemaal niet als een plaats waar nagedacht werd over idee en praktijk van politieke macht en bestuur. Dramatiek en serieus nadenken leken na Huizinga elkaar daar uit te sluiten. Hoewel Otto Cartellieri's Am Hofe der Herzöge von Burgund (1924) iets meer oog had voor het ‘systeem’ of zelfs de constructie van de Bourgondische cultuur en politiek, vermocht ook de Engelse vertaling van zijn werk in 1929 onderzoek in deze richting niet te stimuleren. En aan het einde van de jaren zestig en in de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw liet Richard Vaughan in zijn befaamde tetralogie over de vier hertogen nog weten dat het enige dat hun bewoog, moest worden gekenschetst als een soort territoriale ‘aggrandizement’. C.A.J. Armstrong had in een lezing te Leuven in 1958 (‘Les ducs de Bourgogne, interprètes de la pensée politique du 15e siècle’) met klem een studie van de politiektheoretische opvattingen van de hertogen bepleit maar het is kenmerkend voor het algemene geleerde gevoelen over Bourgondië dat deze rede eerst in 1995 (!) kon | |
[pagina 400]
| |
worden uitgegeven. Nog in de vroege jaren tachtig werd doorgaans met grote scepsis gereageerd op de gedachte dat de hertogen en hun raadgevers aan de hand van uit de Oudheid en de Middeleeuwen overgeleverde teksten of van geschriften ‘geïmporteerd’ uit Italië of Spanje ook systematisch nadachten over hun positie en de wijze waarop deze gestalte kon worden gegeven in het praktische bestuur. Toch leerden zij uit deze boeken hoe zij hun macht konden legitimeren, en precies dat laat Stroo na nog weer twintig jaar, in 2002, helder zien. De kern van zijn betoog geeft Stroo zelf glashelder weer: ‘Het ritueel van de boekoverhandiging in handschriften van Filips de Goede en Karel de Stoute, toont aan dat de uitbouw van de Bourgondische boekencollectie in hoge mate relevant was voor het statuur en de macht van de heerser. Dit inzicht wordt bevestigd door de resultaten van de beeldanalyse, in samenhang met de receptie van het literair-historische ideeëngoed, te relateren aan het politiek-ideologische referentiekader van een heerschappij die - op het toppunt van haar macht - initiatieven neemt om haar positie te consolideren en te legitimeren. Het boekenmecenaat van de Bourgondische machthebbers was geen vrijblijvend initiatief.’ (321) Zijn studie heeft drie delen. Het eerste is getiteld ‘Het presentatieritueel.’ Hierin wordt de beeldtraditie en -idioom van Bourgondische presentatieminiaturen aan de hand van de Chroniques de Hainaut besproken. Het tweede deel heet ‘Presentatie, representatie en pretentie.’ Centraal staat hier het ‘beeld’ van de Bourgondische heerschappij met als belangrijkste themata de objectivering van het leiderschap van de hertog (onder andere door aspecten van de miniaturen als het dressoir met pronkgerei, de hertog als gerechte regeerder, het mechanisch uurwerk en de valk en de hond). Het derde deel - dat deze bespreker als het belangrijkste voorkomt - heet ‘Het woord van de schrijver: een legitimerend vertoog.’ Cyriel Stroo bespreekt in dit hoofdstuk aan de hand van een grote selectie teksten wat hij noemt ‘de retoriek van de macht’ en verbindt deze aan de politieke actualiteit van ‘het literair-historische discours.’ Helder wordt in dit hoofdstuk dat zowel de Henegouwse traditie als het Brabantse verleden een literair-historische context verschaft binnen het kader van ‘Bourgondië’, en er worden verbindingen gelegd met het Franse koningshuis. Het geheel culmineert in het zelfbeeld van Filips de Goede als initiatiefnemer van een kruistocht tegen de Turken en dus als de ultieme vertegenwoordiger van christelijk Europa in het midden van de vijftiende eeuw. De studie wordt met enige klinkende zinnen besloten:‘De geschriften die we samenbrachten onder het embleem van de presentatieminiatuur, getuigen van een doelbewuste, politiek-geïnspireerde beeldvorming omtrent de reputatie en de autoriteit van de Bourgondische hertogen. Ze documenteren en verheerlijken de kwaliteiten en referenties van een universele vorst. Deze celebratie van de macht ligt besloten in de rituele aanbieding van het boek.’ (327) Samen met het fraaie boek van Hanno Wijsman, Gebonden weelde. Productie van geïllustreerde handschriften en adellijk boekenbezit in de Bourgondische Nederlanden (1400-1550) (proefschrift Leiden, 2003), legt dr. Stroo's studie een uiterst belangrijk en ook mooi fundament voor nieuwe detailstudies. De tijd zal leren of we hier te maken hebben met een echte ‘paradigm shift’ in de studie van vijftiende-eeuws Bourgondië.
Arjo Vanderjagt | |
[pagina 401]
| |
M. Weis, Les Pays-Bas espagnols et les Etats du Saint Empire (1559-1579). Priorités et enjeux de la diplomatie en temps de troubles (Faculté de philosophie et lettres. Histoire CX; Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 2003, 388 blz., €30,-, ISBN 2 8004 1303 4). M. Weis, ed., Légitimer la répression des troubles. Les correspondances du pouvoir espagnol avec les princes allemands au début de la révolte des Pays-Bas (1566-1568) (Archives générales du Royaume et Archives de l'État dans les provinces. Studia XCIX; Brussel: Archives générales du Royaume, 2003, 174 blz., €7,50).Rond 1530 begonnen de landvoogdessen van de Nederlanden zich te bedienen van secretarissen die de Duitse taal meester waren. Zij verzorgden en vertaalden de briefwisseling met de Duitse correspondenten - waaronder de ‘Nederlandse’ procuratoren bij het Rijkskamergerecht in Spiers - van hun opdrachtgeefsters Margaretha van Oostenrijk en Maria van Hongarije en vervulden tevens diplomatieke missies in het Rijk. Na het totstandkomen van het verdrag van Augsburg, waarbij de Habsburgse Nederlanden bijna geheel van het Rijk waren losgemaakt (1548), is dit secretariaat geïnstitutionaliseerd. Op 24 december 1553 werd de Oostenrijker Urban von Scharenberg (Scharberger) als eerste officiële secretaris van state voor Duitse aangelegenheden (‘secrétaire d'Estat aulx affaires d'Allemaigne’) benoemd. Voordien was hij al particulier secretaris van Maria van Hongarije geweest. De toen gestichte Duitse staatssecretarie zou tot 1729 blijven bestaan, maar boette vanaf circa 1650 geleidelijk aan betekenis in. Haar glorietijd viel samen met de ambtsperiode van Scharberger welke duurde tot diens overlijden in oktober 1579. De tekst van het boek van Monique Weis over de jaren 1559-1579 is in drie delen ingedeeld. Een ‘Introduction’ gaat daaraan vooraf, terwijl ter afsluiting ‘Conclusions. Les priorités idéologiques de la diplomatie’ zijn opgenomen. (365-374) Het eerste deel van het werk handelt over de ‘fondements et acteurs des interactions politiques’ (15-134) en geeft in feite een uit Duitse handboeken en biografische naslagwerken gedestilleerd overzicht van de toenmalige staatsrechtelijke constellatie van het Duitse Rijk en van de betekenis van het verdrag van Augsburg en de Augsburger religievrede van 1555. Tevens wordt de lezer in vogelvlucht ingelicht over de personalia van de vorsten met wie Brussel in contact stond. Als vrienden beschouwde men de (zeer katholieke) hertogen van Beieren, de keurvorsten van Trier, Mainz en Keulen en de bisschoppen van Würzburg, Münster en Augsburg, terwijl de hertogen van Kleef en Brunswijk en de keurvorsten van Brandenburg en Saksen voor mogelijke bondgenoten gehouden werden. Tot de categorie van te bedwingen vijanden werden de bestuurders van het aartsbisdom Bremen, de keurvorsten van de Palts, de landgraven van Hessen en Baden en de hertogen van Württemberg gerekend. Met al deze Rijksstanden correspondeerden niet slechts de Habsburgse landvoogden, doch ook hun principaal in Madrid. Na het vertrek van Filips II en diens Duitstalige secretaris Paul Pfintzing naar Spanje (1559), liep het grootste deel van de correspondentie van het Spaanse hof met de Duitse vorsten namelijk via de Brusselse secretarie van Scharberger: de zogeheten ‘via de Flandes’. Het postverkeer met de keizer in Wenen en (voor een deel) met de Beierse hertogen volgde echter een afwijkende route door Italië, de ‘via de Italia’. (63) In delen 2 en 3 geeft mevrouw Weis ons een indruk van de aard van de bestudeerde diplomatieke briefwisseling. Deel 3 is uitsluitend gewijd aan de neerslag van de Nederlandse opstand (227-363), terwijl in het tweede deel de brieven over een zevental andere, meer alledaagse, thema's worden aangestipt. Ik noem betuigingen van vriendschap, de uitwisseling van nieuws (in ‘avisi’ of ‘Zeitungen’), interventies ten behoeve van handelsbelangen van de respectieve onderdanen, het regelen van financiële problemen (met als storende factor het eeuwige geldgebrek van de landvoogden), het recruteren van troepen in het Rijk door Alva en Willem van Oranje en de bescherming van kerkelijke goederen tegen de gevolgen van confessionele veranderingen. Hier wordt een glimp getoond van voor vele soorten van geschiedschrijving interessant materiaal, dat echter helaas niet ontsloten is. Het gerecenseerde werk bevat geen regis- | |
[pagina 402]
| |
ter op persoons- en plaatsnamen, noch een zakenregister. Bovendien heeft mevrouw Weis zich bij de redactie van haar tekst niet van een topografische kaart van Nederland en Duitsland bediend, noch van de bestaande historische atlassen. De in de bronnen voorkomende aanduidingen worden klakkeloos overgenomen, bijvoorbeeld de namen van de plaats ‘Dorst sur la Lippe’ (181, 184, door de auteur voor Dortmund gehouden, terwijl de plaats Dorsten ècht aan de Lippe ligt), van de stad ‘Sons’ (?) in het stift Keulen (191), van de heerlijkheid ‘Borckele’ (in feite: Borculo, 204) en van de plaatsen ‘Lothum’ en ‘Gribbenforst’ (217-218, in werkelijkheid Lottum en Grubbenvorst). Eenzelfde gemakzucht blijkt uit de ‘sommaire’ bibliografie die het werk besluit (379-385) en hoofdzakelijk titels van bronnenuitgaven en algemene werken opsomt, terwijl voor de meer specifieke literatuur naar de eindnoten van de (tweeëntwintig) hoofdstukken verwezen wordt. (379) Uit de verhaspelde plaatsnamen blijkt wel dat onze auteur van dit ‘specifieke’ literatuuronderzoek niet veel werk heeft gemaakt. De in deel 3 aan de orde komende documenten over de Nederlandse Opstand vormen een mooie aanvulling op de vooral op pamfletten en vlugschriften gebaseerde passages over dezelfde jaren in J. Arndt, Das Heilige Römische Reich und die Niederlande 1566 bis 1648 (1998). Een tweeëndertigtal brieven heeft mevrouw Weis integraal uitgegeven in de tweede in de aanhef van deze bespreking vermelde publicatie, helaas zonder annotatie en zonder registers. Omdat grote lappen tekst uit deze wijdlopige en met veel strijkages versierde brieven ook nog integraal (met een Franse vertaling) in de hierboven besproken studie voorkomen, is de meerwaarde van deze bronnenuitgaaf niet zo groot. Duidelijk springt wèl in het oog dat Filips II van augustus 1566 tot mei 1568 vier maal een schriftelijk ‘propaganda-offensief’ heeft ingezet om de Duitse vorsten over de aard van de problemen in de Nederlanden in te lichten, namelijk voortkomende uit ongehoorzaamheid tegen het wettig gezag, en om hen van zijn goede bedoelingen jegens de buurlanden te overtuigen. De katholieke zowel als de lutherse vorsten toonden begrip: hooghouden van het landsheerlijk overheidsgezag was voor hen belangrijker dan meelij met de vervolgde ketters of erkennen van een zekere gewetensvrijheid. Na 1568 verschuift het zwaartepunt van de briefwisseling naar de strijd tegen de troepen van Willem van Oranje en tegen de watergeuzen. Al met al: Monique Weis heeft ons het belang van het archief van de Duitse staatssecretarie getoond, maar de stof helaas met de Franse slag bewerkt. P. L. Nève | |
J. Postma, V. Enthoven, ed., Riches from Atlantic commerce. Dutch Transatlantic trade and shipping, 1585-1817 (The Atlantic World. Europe, Africa and the Americas, 1500-1830 I; Leiden, Boston: Brill, 2003, xxv + 525 blz., €129,-, ISBN 90 04 12562 0).Eindelijk een serie, die zich ontfermt over de vroege geschiedenis van het Atlantische gebied. En eindelijk een bundel met bijdragen over het Nederlandse aandeel daarin. Dat vormt een historiografisch stiefkind, zeker vergeleken met de geschiedschrijving van de eerste drie eeuwen van de Nederlandse expansie in Azië. De oorzaken van dit verschil zijn niet moeilijk te achterhalen. Door een speling van het lot is het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) bijna geheel bewaard gebleven, terwijl dat van de West-Indische Compagnie (WIC) in de loop der tijd radicaal is uitgedund. Maar zelfs een volledig archief zou slechts een deel van de Nederlandse activiteiten in het Atlantische gebied hebben gedocumenteerd, want vanaf het begin was het monopolie van de WIC omstreden en zat het Atlantische gebied vol Nederlandse vrijbuiters (‘lorredraaijers’), die buiten het zicht van de Compagnie handel dreven. | |
[pagina 403]
| |
Dit manco kan deze bundel niet opheffen. Het is nu eenmaal onmogelijk om elk Nederlands schip te achterhalen, dat in het Atlantische gebied heeft gevaren. Het bekende Dutch Asiatic Shipping project, dat resulteerde in een volledig overzicht van twee eeuwen VOC-scheepvaart tussen de Republiek en Batavia, kan nooit een Atlantische pendant krijgen. De hoeveelheid vervoerde goederen en personen en de omvang van de geldstromen zijn alleen op basis van schattingen te benaderen en die hebben altijd iets onbevredigends. De bundel bestaat uit vijf secties, waarvan de eerste een overzicht geeft van het allereerste begin van de Nederlandse vaart in het Atlantische gebied, de vroege Nederlandse handel op Portugees Brazilië alsmede van de geschiedenis van de WIC. De tweede sectie behandelt de slavenhandel en de goederenhandel met Afrika, in de derde sectie komt de handel met de Caribische eilanden en Noord-Amerika aan de orde en in de vierde sectie de handel met Suriname, Essequebo en Demerarij (Berbice ontbreekt). In het laatste deel maakt Wim Klooster de balans op van twee eeuwen handel met Noord- en Zuid-Amerika, terwijl Victor Enthoven een manmoedige poging doet om de totale Nederlandse handel in het Atlantische gebied tussen 1585 en 1817 te becijferen. Het resultaat is indrukwekkend. In de eerste plaats lijkt het economische belang van de Nederlandse handel in het Atlantische gebied in de vroegere analyses systematisch te zijn onderschat. Er verschenen de laatste decennia wel voortdurend berekeningen, die de waarde van de Atlantische en Aziatische handel onder Nederlandse vlag steeds dichter bij elkaar brachten, maar voor het eerst wint de Atlantische handel in deze bundel met ruime voorsprong. Een tweede noviteit zijn de schattingen van de investeringen. Ook die waren in het Atlantische gebied omvangrijker dan in Azië. De cijfers wijzen er echter ook op - en daarover zwijgt de bundel - dat er per geïnvesteerde gulden in Azië veel meer handel werd gegenereerd dan in het Atlantische gebied en waarschijnlijk ook meer winst. De titel van deze bundel is dan ook geen gelukkige keus: als er een land verlies geleden heeft op z'n Atlantische activiteiten, dan was het de Republiek. Deze nieuwe inzichten maken de interpretatie van het Nederlandse verleden in het Atlantische gebied er overigens niet makkelijker op. Was het vroeger mogelijk om het bescheiden en steeds geringer wordende Nederlandse aandeel in de Atlantische economie te verklaren met een verwijzing naar het disproportioneel grote Nederlandse belang in Azië, met deze bundel in de hand is dat veel moeilijker. Als Nederland toch redelijk meedeed in het Atlantische gebied, dan is niet goed te begrijpen waarom de WIC zo weinig kolonisten inzette. De geschiedenis van de VOC toont immers aan, dat er voldoende buitenlandse mannen bereid waren om naar een ander continent te vertrekken. En waarom heeft ons land de nieuwe dynamiek van de Atlantische economie na het einde van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog aan zich voorbij laten gaan? Zelfs de Denen wisten ervan te profiteren. Het is veelzeggend dat de Nederlandse buurkolonies van Suriname pas opbloeiden nadat ze rond 1800 in Engelse handen waren gekomen. En als er in Suriname na 1780 al sprake was van groei, dan kwam dat vaak door Engelse planters en Engelse investeringen. Deze Nederlandse afwijkingen van het algemene Atlantische patroon vragen om meer onderzoek. Deze bundel vormt daarvoor een uitstekend uitgangspunt. Zowel de auteurs als de bezorgers van dit deel verdienen een pluim, terwijl de general editors van de serie kunnen worden gefeliciteerd met hun keuze om het eerste deel van hun nieuwe reeks te wijden aan de Atlantische geschiedenis van de Republiek.
P. C. Emmer | |
[pagina 404]
| |
Th de Nijs, E. Beukers, ed., Geschiedenis van Holland, II, 1572 tot 1795 (Hilversum: Verloren, 2002, 527 blz., ISBN 90 6550 683 7).Deze geschiedenis van Holland behoort tot een lastig genre. Lastig voor redactie en auteurs, en lastig ook voor een bespreker. Wat immers is de bedoeling van een dergelijk boek, en in verband daarmee, volgens welke maatstaven moet het beoordeeld worden? De veertien bijdragen zijn geschreven door vijftien wetenschappers die hun sporen verdiend hebben. Maar de hele opzet van het werk maakt duidelijk dat hun beoogd publiek eerder tot de categorie ‘algemeen ontwikkeld’, dan tot dat van de collega-historici gerekend moet worden. Het boek ambieert klaarblijkelijk om wetenschappelijke kennis samen te vatten en aan een niet-wetenschappelijk publiek over te dragen. Daarbij mogen dan criteria als ‘betrouwbaarheid’, ‘volledigheid’ en ‘toegankelijkheid’ worden gehanteerd. Wat dat betreft hebben de lezers van dit boek niets te klagen. In een prettig leesbare stijl worden door ter zake deskundige auteurs de belangrijkste feiten en ontwikkelingen voorgesteld. Luuc Kooijmans en Carly Misset zetten in het eerste hoofdstuk de politieke ontwikkelingen op een rijtje, Taeke Stol bericht over de waterstaatkundige verwikkelingen, terwijl Jan Bieleman (landbouw) en Milja van Tielhof (handel en nijverheid) de economie voor hun rekening nemen. Drie hoofdstukken van Jan Lucassen (bevolking), Paul Knevel (maatschappelijke groepen) en Jo Spaans (sociale zorg) behandelen de sociale aspecten, waarna Paul Abels de kerkelijke geschiedenis uit de doeken doet. Willem Otterspeer bijt met een hoofdstuk over de wetenschap het spits af in het culturele gedeelte, gevolgd door Eddy Grootes (literatuur), Eric Jan Sluijter (schilderkunst), Louis Peter Grijp (muziek) en Freek Schmidt (bouwkunst). Het boek eindigt met een slotbeschouwing van Willem Frijhoff. Wie met de materie vertrouwd is wordt zo nu en dan verrast - Lucassen verstrekt nieuwe ramingen over aantallen stedelingen omstreeks 1680 en 1750, Jo Spaans komt met enkele mij onbekende gegevens over provinciale wetgeving inzake de armenzorg, Sluijter geeft een nieuwe synthese van het werk over de canonvorming rond de ‘Hollandse school’ - maar men zal hier toch vooral een competente samenvatting van de resultaten van recent onderzoek aantreffen. Daar is niets mis mee, want dat was precies de bedoeling en wanneer het beoogde bredere publiek in groten getale op deze manier daarover geïnformeerd wordt, is het belangrijkste doel van dit boek bereikt. De toegankelijkheid wordt niet weinig vergroot door een ruimhartig illustratiebeleid, met geregeld verrassende afbeeldingen die goed aansluiten bij de tekst. Wat dat betreft verdienen ook vormgever en uitgever een compliment. So far so good. Men zou wellicht ook enkele additionele eisen aan een boek als dit mogen stellen: ‘verantwoording’, ‘evenwichtigheid’, ‘historiciteit’ en ‘samenhang’. Om met het eerste te beginnen, daar is de redactionele politiek niet helemaal helder. Sommige hoofdstukken zijn uitvoerig geannoteerd, andere uitsluitend bij de citaten, het eerste zelfs daar niet. Bij alle hoofdstukken is een beredeneerde literatuuropgave, en die heeft soms het karakter van verantwoording, maar lijkt in andere gevallen slechts bedoeld als leeswijzer. Ook met de ‘evenwichtigheid’ is iets merkwaardigs aan de hand. Niet minder dan vijf van de veertien hoofdstukken zijn gewijd aan wetenschap en cultuur. Daarbij steekt een enkel hoofdstuk over de politiek wel mager af, te meer daar er bij voorbeeld heel weinig te vinden is over de werking van de openbare instellingen. De justitie, om een ander thema te noemen, dat bovendien niet van actualiteit is ontbloot, komt in het hele boek niet voor. En waarom wel het muziekleven behandeld, waarvan Grijp zelf zegt dat het eigenlijk niet erg bijzonder was, en niet de marine die Hollands naam en faam op de zeven zeeën uitdroeg? Maar de belangrijkste problemen zitten toch bij de laatste twee criteria. Door de thematische behandeling van ruim twee eeuwen | |
[pagina 405]
| |
is de ontwikkeling van Holland, in deze periode weinig minder dan sensationeel zoals bekend, eigenlijk een beetje buiten beeld geraakt. Een aantal auteurs besteedt uitdrukkelijk aandacht aan de achttiende eeuw, anderen lijken te suggereren dat die meer van hetzelfde bood. Waarin verschilde Holland anno 1795 van het Holland van 1572, zo zou men willen weten. Hier was een taak weggelegd voor de redactie. Die bewaart echter in dit boek een volledig stilzwijgen. Er is geen redactioneel voorwoord waarin het programma van het boek uiteen wordt gezet. Voor een boek als dit is dat al een probleem, dat nog wordt verergerd door het feit dat de geschiedenis van Holland in belangrijke mate ook de geschiedenis van Nederland als geheel is. Waarin zit dan de verbijzondering van de Hollandse geschiedenis? De lezer wordt zonder enige aanwijzing op pad gestuurd. Gaandeweg gaat die lezer wellicht een vermoeden krijgen: blijkbaar was het de moderniteit van de landbouw, de waterrijkdom van het gewest, de vooraanstaande rol van de handel, het grote aantal immigranten, de prominentie van de steden, het rijke literaire leven, de originele schilderkunst. Maar waren de sociale voorzieningen in Holland beter dan elders in de Republiek, was Holland toleranter dan de andere gewesten, was de wetenschap die in Leiden werd gedoceerd anders dan die in Utrecht of Franeker, en was er een typisch Hollandse stedenbouw? En dan zwijg ik nog van de Hollandse politiek! De redacteuren, geen van beiden overigens specialisten van de zeventiende en achttiende eeuw, laten het aan de lezer zelf over. En aan Willem Frijhoff, die in zijn slotbeschouwing een antwoord moet verschaffen. Het moet gezegd, dit laatste hoofdstuk maakt heel veel goed. Frijhoff gaat juist wel in op de fasering van de Hollandse geschiedenis en stelt uitdrukkelijk de comparatieve vraag waarin Hollands identiteit en eigenheid gelegen was. Zijn antwoord bestaat uit twee delen. Enerzijds zegt hij: Holland was een regio van contrasten; van land versus water, noord versus zuid, geleerden- versus burgercultuur, maar ook van gecultiveerde verscheidenheid, botsende meningen, kortom een discussiecultuur. Hoewel daar best wat in zit, is de term ‘contrast’ mij iets te ruim voor een typering van een samenleving. Met even veel recht kan men hetzelfde zeggen over Frankrijk: centrum versus provincie, vorst versus onderdanen, noord tegenover zuid. Veel interessanter lijkt mij Frijhoffs suggestie dat Holland zijn bijzondere plaats in Europa te danken had aan het ‘polis model’ van de samenleving. Dat model werd bepaald door de dominantie van de stedelijke economische activiteiten over de landelijke, het burgerschap als maatschappelijk organisatiebeginsel, het primaat van de stedelijke elites, de goed georganiseerde stedelijke sociale voorzieningen, cultuurspreiding en de symbolische representatie met nadruk op het collectieve (de Hollandse tuin). Die invalshoek is een welkome uitbreiding van wat ik zelf enkele jaren geleden heb aangeduid als ‘corporatieve samenleving’, een typering die Frijhoff elders (1650: Bevochten eendracht, 177-178) heeft onderschreven. In Europees verband werkt hij ook beslist. Maar binnen de context van de Republiek veel minder. Want al waren de steden in de andere gewesten minder overheersend, ook daar joegen ze het ideaal van de stadstaat na. Holland, zo zou men dus ook kunnen zeggen, was vooral het meest succesvolle voorbeeld van een samenlevingstype dat in de hele Republiek een draagvlak had. Elders moest het alleen veel meer dan in Holland concurreren met het alternatieve, vorstelijke model.
Maarten Prak | |
[pagina 406]
| |
S. Groenveld, J.J. Huizinga, Y.B. Kuiper, ed., Nassau uit de schaduw van Oranje (Franeker: Van Wijnen, 2003, 159 blz., ISBN 90 5194 261 3). A.P. Nienes, M. Bruggeman, met medewerking van H.J. de Muij-Fleurke, e.a., Archieven van de Friese stadhouders. Inventarissen van de archieven van de Friese stadhouders van Willem Lodewijk tot en met Willem V, 1584-1795 (Hilversum: Verloren, Den Haag: Koninklijk Huisarchief, Leeuwarden: Tresoar, 2002, 717 blz., ISBN 90 6550 736 1).2003 was het jaar van de manifestatie ‘de Friese Nassaus’ - zulks op initiatief van Tresoar, Princessehof en Fries Museum. Aanleiding vormde het verschijnen van Archieven van de Friese stadhouders. Ook een congres vond toen plaats; het resulteerde in de bijzonder fraai vormgegeven artikelenbundel Nassau uit de schaduw van Oranje. Dat is een pakkende titel, al kan men zich afvragen of de Friese Nassaus al niet eerder waren ontslagen uit de ban van het hollandocentrisme. De Friese Nassaus werden weliswaar omstreeks 1900 ten onrechte in het perspectief van het (destijds moderne) orangistische nationaliteitsbesef geplaatst, zoals blijkt uit Y. Kuipers artikel. Maar sindsdien stond de tijd toch niet stil. Hoezeer het wegebben van het nerveuze orangisme het wetenschappelijk perspectief ten goede kwam bleek in 1995 bij het verschijnen van de Dagboeken van Willem Frederik (onder auspiciën van het NHG) en de daarop aansluitende publicistiek. In 1997 plaatste de bundel Van Leeuwarden naar Den Haag de Nassaus wederom in het volle licht. In zijn voortreffelijke artikel over de soms moeizame relatie tussen Oranje en Nassau onderscheidde S. Groenveld in het Jaarboek Oranje-Nassau Museum (1997) de Nassau-tak duidelijk van de Haagse. Nassau uit de schaduw bevat dan ook een herschreven versie van zijn artikel. Enerzijds waren de Nassaus dus al voor 2003 onderkend als historiografisch belangwekkende figuren in hun eigen recht. Anderzijds valt er ook na 2003 het nodige onderzoek te verrichten naar de geschiedenis van beide takken in hun culturele, politieke en sociale context. Dit omdat de afgelopen decennia in het buitenland nieuwe baanbrekende studies betreffende vorsten en elites werden gepubliceerd. Bepaalde vragen uit die historiografie blijken de auteurs van Nassau uit de schaduw zich ook gesteld te hebben. Zo noemt G. Janssen cliëntelisme en patronage de ambigue basis van het stadhouderlijk gezag der Nassaus. B. Bilker gebruikt hun huwelijkspolitiek als graadmeter van hun Europese status. Ph. Breuker signaleert hun zeggenschap in de kerk als steun voor de stadhouderlijke evenwichtspolitiek tussen adel en burgerij. Portretopdrachten, kunstaankopen en de inrichting van privé-vertrekken gelden in andere artikelen als uitingen van een hofcultuur die over de Friese grenzen reikte. In verband hiermee merkt R. Ekkart terecht op dat er nog steeds veel onbekend is. Dat is juist, want G. Terborchs kniestuk (1670) van de twaalfjarige Hendrik Casimir II in de City Art Galeries van Manchester lijkt de samenstellers nog niet bekend te zijn.Wij zullen dus even moeten wachten voordat ook dit unieke werk zal worden beschouwd als blijk van Albertine Agnes' opzet ook buiten Friesland portretopdrachten te verstrekken. De Archieven van de Friese stadhouders zijn het resultaat van een ander initiatief dat met deze publicatie leidt tot een virtuele opheffing van een nogal willekeurige tweedeling uit het verleden. Belangrijke delen van het Nassau-archief werden namelijk in 1834 en 1948 in het Koninklijk Huisarchief (KHA) en het Rijksarchief Friesland/Ryksarchyf/Tresoar geplaatst. Hun herinventarisatie leidde tot deze gezamenlijke uitgave. De samenstellers hebben modernprofessionele indelingen in hun bestanden geïntroduceerd. Dat leidde tot verplaatsing van stukken, verbetering van beschrijvingen en de exploratie van nooit adequaat beschreven of geordende bestanden. Het gaat hier om massa's die niet in een paar jaar, onder tijdsdruk, volledig beschreven kunnen worden, zo weet ook de inleiding. Van ca. honderd bundels heterogene stukken in Tresoar werden bijvoorbeeld voor het eerst beschrijvingen naar onderwerp en persoonsnamen opgesteld voor een ‘Nadere Toegang’ van 165 bladzijden. Een volledige, veel tijd vergende, beschrijving van elk stuk of een subnummering van de stukken per bundel was | |
[pagina 407]
| |
nog niet mogelijk. Wegens de tijdsdruk konden bepaalde bestanden uit het KHA nog niet ondergebracht worden in deze publicatie. De omzetting van de Haagse stukken is gaande. Gelukkig liggen concordanties klaar zodat gebruikers van dit fraaie boek nu al documenten kunnen opvragen. Zijn gebruik zal soms tot veel bladerwerk leiden. Want hoewel KHA en Tresoar nu dezelfde driedeling van hun Nassau-bestanden volgen, krijgt iedere Nassau in beide opstellingen zijn/haar eigen, steeds opnieuw beginnende, nummering voor zijn/haar individuele collectie in plaats van dat er doorgenummerd wordt. Evenals de handhaving van de bestaande tweedeling in Haagse en Leeuwarder stukken is dat een klein praktisch probleem. In ieder geval laat deze uitgave het volle licht vallen op de betekenis van deze bijzondere archieven. Zij zal ook toekomstig onderzoek stimuleren, omdat zij ook niet-dynastiek-historische onderzoekers zal aantrekken. Beter dan voorheen immers, kan nu kennis worden genomen van de rijkdom van deze collecties (mede dankzij een uitgebreid personen- en zakenregister). Deze uitgave is zodoende een wezenlijke stap naar een geïntegreerde ontsluiting van het gehele Nassau-archief, te meer omdat deze inventaris van zowel de stukken in KHA als in Tresoar op de website van de laatste te vinden zijn en toekomstige emendaties daar kunnen plaatsvinden. Ook de Nassause archieven zijn nu uit de schaduw getreden.
C.A. Tamse | |
A.E.C. Simoni, The Ostend story. Early tales of the great siege and the mediating role of Henrick van Haestens (Bibliotheca bibliographica Neerlandica XXXVIII; 't Goy-Houten: Hes & De Graaf publishers, 2003, 230 blz., €75,-, ISBN 90 6194 159 8).In de militaire geschiedenis van vroegmodern Europa neemt de belegering van Oostende tijdens de Tachtigjarige Oorlog een bijzondere plaats in. Zowel gemeten in tijdsduur als in mensenlevens is het beleg ongeëvenaard. Het kostte de Spanjaarden drie jaar en tachtig dagen om deze stad op de Staatse troepen te veroveren (5 juli 1601-22 september 1604). Voor zowel Spanje als de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden was dit beleg een prestigezaak. Spanje had zijn reputatie als sterkste landmogendheid aan de verovering van Oostende verbonden - geheel Europa had het oog op dit beleg gericht - en Den Haag gaf het Staatse garnizoen daarom bevel de verdediging tot het uiterste vol te houden. Zware verliezen werden hierbij voor lief genomen. Naar schatting moesten elke maand duizend nieuwe soldaten gestuurd worden om de gewonden, doden en zieken te vervangen. Toen de Spanjaarden op 22 september 1604 Oostende eindelijk in bezit konden nemen, was de stad volledig verwoest en ontvolkt. Naar de totale verliezen van de belegeraars en verdedigers kan alleen gegist worden, maar beide kanten hadden waarschijnlijk elk 40.000 doden te betreuren. Alles aan het beleg van Oostende was uitzonderlijk. Tijdgenoten vergeleken het met dat van Troje en Oostende kreeg dan ook al snel de bijnaam Nieuw Troje. Uitgevers speelden graag in op de grote publieke belangstelling die in Europa voor het beleg bestond. Eén van hen was de in Leiden werkzame Henrick Lodewijcxsoon van Haestens. Tussen 1613 en 1615 publiceerde hij drie werken over het beleg van Oostende, twee in het Nederlands en een in het Frans. Van Haestens had twee jaar eerder samen met Jan Orlers de bekende Nassauschen Lauren-crans uitgegeven, maar in tegenstelling tot dit werk waaraan Van Haestens bijdrage als auteur niet in twijfel wordt getrokken, bestaat er geen zekerheid of hij ook de drie boeken over Oostende geschreven heeft. In 1621 verscheen namelijk Oostende, vermoerde, gheweldighe, lanckdurighe ende bloedighe belegeringhe van de hand van Philippe Fleming. Fleming had als secretaris | |
[pagina 408]
| |
van de vestinggouverneurs en als auditeur van het garnizoen (een ambtenaar belast met de strafrechtspleging) de gehele belegering in Oostende meegemaakt en de gebeurtenissen in een dagboek opgetekend. In zijn in 1621 verschenen werk verwijt hij eerdere auteurs van het beleg dat zij de gebeurtenissen foutief of aangedikt hebben weergegeven. Volgens Simoni richt Flemings woede zich vooral op Van Haestens. Simoni tracht in haar studie te achterhalen welke bronnen Van Haestens voor zijn boeken over Oostende heeft gebruikt. Kende hij de inhoud van Flemings dagboeken? Via de gebruikte afbeeldingen en door middel van stijlvergelijkingen komt zij tot de conclusie dat Van Haestens boeken over het beleg van Oostende bewerkingen zijn van het in 1604 verschenen werk Histoire remarquable de ce qui s'est passé ... au siège ... d'Ostende, dat op zijn beurt weer een vertaling was van het in datzelfde jaar in Keulen uitgekomen boek Belägerung von Ostende. De auteur hiervan was waarschijnlijk Henricus Bilderbeke, agent van de Staten-Generaal in Keulen. Simoni maakt daarmee aannemelijk dat Van Haestens niet beschuldigd kan worden van het plagiëren van Flemings aantekeningen, maar de kans die dit vervolgens biedt om te onderzoeken wie van de beide auteurs, Fleming of Bilderbeke, de feiten van het beleg beter heeft weergegeven, laat zij onbenut. Het is jammer dat Simoni zich heeft beperkt tot de ontstaansgeschiedenis van Van Haestens boeken over het beleg van Oostende. Waarschijnlijk heeft haar achtergrond als specialist op het gebied van boekgeschiedenis haar hierbij parten gespeeld. Het beleg van Oostende was een drama van mythische proporties, maar in Simoni's studie komt dat amper uit de verf. De zeer riskante en twijfelachtige manier waarop generaal Vere, opperbevelhebber in Oostende in de eerste maanden van het beleg, de stad uit Spaanse handen trachtte te houden, komt alleen aan de orde in een eindnoot. (57, eindnoot 59) Op tweede Kerstdag 1601 verraste Vere Maurits met de mededeling dat hij de Spanjaarden van een stormaanval had weten af te houden door aan te bieden onderhandelingen te openen over de overgave van Oostende! Zeer terecht besteedt Simoni aandacht aan de Italiaanse ingenieur en uitvinder Pompeo Targone die Clemens VIII in 1603 als pauselijk geheim wapen naar het Spaanse belegeringsleger stuurde. Targone ontwierp onder andere een gigantische wagen die de Spanjaarden in staat moest stellen de verbinding tussen Oostende en de zee af te snijden en daarnaast bedacht hij allerlei andere ingenieuze belegeringswerktuigen, zonder enig succes overigens. Simoni's belangstelling voor Targone's activiteiten strekt zich echter niet verder uit dan de verschillende illustraties die van zijn constructies bestaan. Het gevolg is dat we voor de meest gedetailleerde ‘moderne’ studie over het beleg van Oostende nog steeds aangewezen zijn op het in 1887 verschenen werkje van C.A. van Sypesteyn, Het merkwaardig beleg van Ostende 5 juli 1601-22 september 1604 (Den Haag). Merkwaardig genoeg verwijt Simoni juist Van Sypesteyn gebrekkige kennis van boekgeschiedenis omdat het hem niet lukte te achterhalen wie de auteur van de Belägerung was. (31-32) Simoni heeft dat raadsel opgelost, maar verder is haar boek slechts een aanvulling op Van Sypesteyn.
Olaf van Nimwegen | |
F. Scholten, Sumptuous memories. Studies in seventeenth-century Dutch tomb sculpture (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2003; Zwolle: Waanders, 2003, 272 blz., ISBN 90 400 9475 6).Wie de Nieuwe Kerk in Amsterdam bezoekt ziet tegenwoordig aan de achterkant van het praal- | |
[pagina 409]
| |
graf van Michiel de Ruyter een glazen scherm waardoor de kist met het lichaam van de zeeheld zichtbaar is. Toen koningin Wilhelmina voor haar zilveren jubileum in 1923 toestemming werd gevraagd bij de restauratie van het graf van Willem van Oranje op eenzelfde wijze diens kist in het zicht te laten plaatsen, wees zij dat verzoek echter af omdat ‘dit Roomsch zoude zijn’, met andere woorden zou lijken op heiligenverering. Dit kleine incident laat zien dat er roomse en niet-roomse gewoonten waren bij het omgaan met doden en hun grafmonumenten. De dissertatie van de kunsthistoricus Frits Scholten, conservator beeldhouwkunst bij het Rijksmuseum, gaat uitgebreid in op het ‘probleem’ van de protestantse landen en met name van de Republiek hoe vorm te geven aan grafmonumenten voor aanzienlijken zonder de katholieke iconografie te volgen. Na de studie van Elisabeth Neurdenburg over de zeventiende-eeuwse beeldhouwkunst uit 1948 is dit de eerste nieuwe en originele bijdrage aan dit onderwerp. In een inleiding bespreekt Scholten alle ins en outs hoe zo'n praalgraf tot stand kwam en welke verwachtingen eraan waren verbonden. Daarna behandelt hij de geschiedenis van het beeldhouwersatelier van Hendrick de Keyser, die het grafmonument voor Willem van Oranje in Delft ontwierp en zo een van de eerste protestantse vorstentombes schiep (1614-1622). Zijn zoon Pieter maakte naast enkele andere tombes en epitafen het niet meer bestaande en schijnbaar met Delft concurrerende grafmonument van graaf Willem Lodewijk, de Friese stadhouder, in Leeuwarden. Vervolgens komt het werk van François Dieussart ter sprake. Hij staat voor de introductie van de classicistische beeldhouwkunst in de Republiek, mede door toedoen van de spil in het culturele leven, de bijna onvermijdelijke Constantijn Huygens. Hier betreft het vooral het prachtige grafmonument van stadscommandant Charles Morgan (1645) in de Grote Kerk in Bergen op Zoom. Dan analyseert Scholten de beeldtaal van het opmerkelijke monument voor de mislukte, in de lucht gevlogen admiraal Jacob van Wassenaer Obdam (1667) uit de Grote Kerk in Den Haag door Bartholomeus Eggers en die van vele andere zeehelden, die juist in het eerste stadhouderloze tijdperk zeer werden gevierd. Het laatste hoofdstuk bevat de poging van de adel door enkele opvallende grafmonumenten uit de jaren zestig en zeventig, bijvoorbeeld in de kerken van Midwolde, Katwijk-Binnen, Stedum en Stavenisse zich ‘op de kaart’ te zetten tegen de zich steeds nadrukkelijker manifesterende burgerpatriciërs. Bij het ontstaan van deze tombes speelden de weduwen een belangrijke rol, niet in het minst doordat zij door Rombout Verhuist, die een aantal van deze monumenten ontwierp en uitvoerde, prominent werden afgebeeld. Zij waakten er over hun overleden echtgenoten om zich later bij hen te voegen in hun eeuwige slaap. Daarom werden zij ook in hun onderkleding voor het slapen gaan afgebeeld! Een epiloog wijdt dan nog aandacht aan de vele bezoekers van deze monumenten, die al snel volop in de belangstelling stonden, en aan de beoefenaars van de oudheidkunde. Antiquaren gingen tombes bestuderen, afbeeldingen verzamelen en opgravingen verrichten. Zij waren de voorlopers van Scholten zelf. Deze kunsthistorische publicatie heeft, zoals hierboven al doorschemerde, een duidelijk cultuurhistorische benadering. In de nieuwe Republiek met haar heersende publieke gereformeerde religie konden natuurlijk geen graftombes verrijzen met een traditionele katholieke iconologie. Er zat dus een theologische kant aan de nieuwe ontwerpen, maar er was ook een politieke component, die zowel voor het graf van Willem van Oranje als de latere gedenktekens voor zeehelden gold. Van de kant van de predikanten bestond groot verzet tegen beeldhouwkunst in de kerkgebouwen en dat verdween allengs. Aan de hand van de bijna honderd bestaande graven en epitafen laat Scholten, geholpen door een paar contemporaine tractaten, zien hoe het katholieke beeld, waarin de overledene door het opdragen van missen met de levenden verbonden bleef, werd vervangen door het in de grafmonumenten uitdragen van een voorbeeldig christelijk en vooral in velerlei opzichten deugdzaam leven. Dit nam niet weg dat de tombes | |
[pagina 410]
| |
door bijvoorbeeld hun hoogte duidelijk bleven aangeven tot welke stand (‘dignitas’) de overledene had behoord. Hendrick de Keyser doorbrak aan het begin van de eeuw met zijn monument voor Willem van Oranje definitief de opvatting van het katholieke vorstengraf met boven de vorsten knielend in gebed afgebeeld en beneden de dode lichamen, zoals hij het van het Franse Saint Denis kende. Oranje zit als veldheer voor zijn in nachtkleding gehulde met de armen ter weerszijden schijnbaar slapende dode lichaam. Ook de erbij afgebeelde deugden zijn andere dan bij katholieke monumenten. Scholten noemt dit concept republikeins, een in dit verband enigszins twijfelachtige term, die hij ook reserveert voor het feit, dat de Staten-Generaal later bij het ontbreken van de stadhouders zeer in de weer was voor Wassenaer Obdam en andere zeehelden om indruk te maken met hun monumenten. Of dit republikeins moet worden genoemd is maar de vraag want bijvoorbeeld het enorme gedenkteken voor Michiel de Ruyter dateert van 1677-1681. Maar het aantal wijst er zeker op dat in de jaren vijftig en zestig met hun vele oorlogen een grafmonument voor een gevallen zeeheld van groot belang werd geacht en dat was uniek in Europa. Het feit dat er toen geen Oranjes meer waren, was misschien internationaal verwarrend, zoals de auteur meent, maar eerder had al geen van de opvolgers van Willem van Oranje een grafmonument gekregen. Ironisch is dan wel weer, dat de vormgeving van het monument voor de ‘republikeinse’ anti-held Van Wassenaer Obdam met zijn staande figuur (als Hercules) terugging op de katafalken voor de overleden Spaanse Habsburgers. Afgezien van deze aanmerkingen en het feit dat er soms herhalingen in het boek voorkomen (drie hoofdstukken verschenen eerder in artikelvorm) is dit welkom onderzoek. Hier wordt, ondersteund door vele mooie afbeeldingen, een onbekend terrein blootgelegd. Naast de analyse van allerlei invloeden, die de kunstenaars ondergingen, stelt Scholten hun schepping in een bredere context. Verder laat hij aan de hand van archiefbronnen zien hoe het produceren van een grafmonument in zijn werk ging. Na discussies met de opdrachtgever over ontwerp en uitvoering kunnen wij alles volgen van de ruwe blokken marmer tot de plaatsing (het hekwerk was in de prijs inbegrepen, het transport niet). De auteur verdient alle lof voor zijn zorgvuldige benadering in dit prachtige boek. E.O.G. Haitsma Mulier | |
B. Noak, Politische Auffassungen im niederländischen Drama des 17. Jahrhunderts (Dissertatie Freihe Universität Berlin 2001, Niederlande-Studien XXIX; Münster, New York, München: Waxmann, 2002, 317 blz., €34,80, ISBN 3 8309 1145 9).Het is verbazingwekkend hoe nauw politiek en toneel in de Gouden Eeuw met elkaar waren verweven. Een groot aantal treurspelen ging op een heimelijke, dubbelzinnige wijze over brandende politieke vraagstukken, terwijl de bevolking zich daarmee niet had in te laten. Zo'n politieke lading ontbrak vooral bij historiedrama's - tragedies rond echte of vermeende historische gebeurtenissen - zelden: de geschiedenis was de beste leermeester. Het voorbeeldig overzicht van Mieke B. Smits-Veldt, Het Nederlandse Renaissancetoneel (Utrecht, 1991) besteedt veel aandacht aan de actueel-politieke functie van toneelstukken en roept op tot nader onderzoek. Toch voelen literatuurhistorici zich daartoe nauwelijks aangetrokken, op H. Duits na. Dit boek, dat als dissertatie in Berlijn is verdedigd, vormt dan ook een welkome aanwinst. De probleemstelling van het werk lijkt op het eerste gezicht duidelijk. De auteur wil onderzoeken en illustreren hoe de actuele politiek-theoretische discussie in de zeventiende-eeuwse Republiek tot uitdrukking kwam in historiedrama's. Eerst wordt daarom een overzicht ver- | |
[pagina 411]
| |
schaft van de ontwikkeling van de politieke theorie in de Republiek tot 1672. De auteur verkent hierbij vertrouwde paden. Via de opvattingen over het recht van opstand, de ideeën van Lipsius, Althusius en Grotius en de visies op de ‘constitutio mixta’ komt men terecht bij de denkwereld van De Witt, De la Court, Uytenhage de Mist en Spinoza en hun orangistische tegenhangers. De ontwikkeling van de politieke theorie wordt getoetst aan tien zorgvuldig geselecteerde historiedrama's, evenwichtig verspreid over de tijd, die in paren van twee worden geanalyseerd. Het gaat om twee drama's van Duym en Van Zevecote uit 1606 en 1626 over het beleg van Leiden, twee tragedies van Hooft en Sixtinus uit 1613 en 1628 over de moord op Floris V, twee drama's van Vondel en Van der Lust uit 1646 en 1652 over de terechtstelling van Maria Stuart, twee toneelstukken van Verbiest en Van Someren uit 1650 en 1670 over de moord op Caesar en twee treurspelen van Duym en Oudaan uit 1672 en 1672/1673 over de moord op de gebroeders De Witt. De conclusie vat de bevindingen kort samen. Het leeuwendeel van het boek bestaat uit een zorgvuldige analyse van de tien treurspelen die de transformatie van de politieke theorie moeten weerspiegelen en veraanschouwelijken. De twee tragedies met een allegorische inslag over het beleg van Leiden, die stamden uit het kamp van de Zuid-Nederlandse calvinistische ballingen, pleitten voor en na het Bestand voor een krachtdadige voortzetting van de oorlog tegen het Spaanse Rijk, tegen de vredesgezinde lokroep in. De twee toneelstukken over de moord op Floris V waarschuwden gedurende en na het Bestand voor het gevaar van tweedracht en burgeroorlog en wezen op de noodzaak van een evenwichtige gemengde constitutie met een aristocratische en monarchale component als oplossing voor alle kwalen. De twee treurspelen over de terechtstelling van Maria Stuart lieten een uiteenlopend politiek geluid horen: terwijl Vondel zich sterk maakte voor het absolutisme en katholicisme, keerde Van der Lust zich daar juist heftig tegen. De twee tragedies over de moord op Caesar zonden ook een heel verschillende politieke boodschap uit: terwijl Verbiest de zonzijden van een sterke machtsconcentratie beklemtoonde, zag Van Someren alleen de schaduwzijden; een dictator kon de vrijheid even goed waarborgen als vernietigen. De twee drama's over de moord op de gebroeders De Witt leken op elkaar als water en vuur: terwijl Duym in de bange dagen van 1672 Johan de Witt brandmerkte als een landverrader, beschouwde Oudaan hem als een martelaar voor de vrijheid. De tragedies draaiden tot 1650 om de Nederlandse identiteit, de legitimatie van de opstand, de voortzetting van de eindeloze oorlog tegen het Spaanse Rijk en de gemengde constitutie als de beste staatsvorm, terwijl zij tijdens het stadhouderloze tijdperk draaiden om de bekende geschilpunten tussen staats- en prinsgezinden. Daarmee vormden zij in de ogen van de auteur een getrouwe afspiegeling van de ontwikkeling van de politieke theorie. Het goed geschreven boek munt uit door helderheid, evenwichtigheid en zorgvuldigheid. Toch heeft het ook schaduwzijden. Om te beginnen kan men vraagtekens zetten bij de probleemstelling. De auteur beschouwt de politieke inhoud van historiedrama's in het licht van de ontwikkeling van de politieke theorie, zonder veel aandacht te schenken aan de politieke realiteit. Deze benadering leidt onvermijdelijk tot een eenzijdige interpretatie van de tragedies. De politieke lading ervan wordt systematisch in verband gebracht met abstracte denkbeelden van Lipsius, Althusius, Grotius en andere staatstheoretici, maar slechts terloops met de politieke werkelijkheid van die dagen. Werd Hooft bij zijn vrees voor chaos en burgeroorlog primair gedreven door boeken van Lipsius of door de hoog oplaaiende bestandstwisten? Werd Sextinus bij zijn pleidooi voor een evenwichtige gemengde constitutie aangemoedigd door theoretische tractaten of door de machtsusurpatie van Maurits? Werd Vondel bij zijn verdediging van het absolutisme bezield door het werk van Thomas van Aquino, Bodin en andere theoretici of door de toenemende monarchale machtspositie in het toenmalige Europa? Werd | |
[pagina 412]
| |
Verbiest bij zijn positieve beschouwing van machtsconcentratie bewogen door theoretische geschriften of door het optreden van Willem II? En zo kan men doorgaan. De probleemstelling roept nog meer vragen op. Zijn de historiedrama's a priori als weerspiegeling van de ontwikkeling van de politieke theorie te beschouwen of behoort dit eerst te worden bewezen? De auteur poogt deze moeilijkheid te omzeilen door tien historiedrama's te selecteren die de ontwikkeling van de politieke theorie in zekere zin illustreren. Wat wordt daarmee bewezen? Ligt het niet voor de hand dat de ontwikkeling van de politieke theorie en de politieke lading van historiedrama's evenwijdig liep omdat beide de politieke realiteit op de voet volgden? Maar zelfs als men de probleemstelling en vooronderstellingen van de auteur als gegeven aanvaardt roept de selectie van juist deze tien historiedrama's vraagtekens op. De auteur constateert zelf dat de drama's van Duym en Van Zevecote over het beleg van Leiden alleen propagandistische waarde hadden en geen betekenis hadden voor de politieke theorie. De auteur onderkent zelf dat Vondel een buitenbeentje was en dat de twee drama's over Maria Stuart buiten het politiek-theoretisch discours in de Republiek stonden. De auteur merkt zelf op dat het treurspel van Verbiest teruggreep op een Frans voorbeeld en weinig relatie had met het politiek-theoretisch debat in de Republiek. De auteur laat zelf doorschemeren dat de drama's van Duym en Oudaan over de gebroeders De Witt zo direct op de gebeurtenissen reageerden dat zij meer weghadden van schotschriften dan van toneelstukken en met de politieke theorie niets uitstaande hadden. Wat blijft er op die wijze van het bewijsmateriaal over? De auteur had beslist archiefonderzoek moeten verrichten naar de scheppers van de behandelde historiedrama's. Nu blijven zij schimmen, afgezien van Hooft, Vondel en Oudaan, zodat de precieze verhouding tussen de politieke ideeën die treurspelen uitdroegen en de wereld waarin schrijvers toneelstukken met een politieke lading schiepen vaag blijft, buiten het genoemde drietal. Deze kritische kanttekeningen nemen niet weg dat het boek een belangwekkende bijdrage vormt tot de politieke dimensie van het Nederlandse Renaissancetoneel, die helaas wordt veronachtzaamd. Moge het een aanmoediging vormen voor voortgezet onderzoek!
Guido de Bruin | |
P.C. Juffermans, Drie perspectieven op religie in het denken van Spinoza. Een onderzoek naar de verschillende betekenissen van religie in het oeuvre van Spinoza (Dissertatie Nijmegen 2003; Budel: DAMON, 2003, 480 blz., €24,90, ISBN 90 5573 360 1).In deze dissertatie komen drie kanten van het religiebegrip bij Spinoza aan de orde. Na een inleiding (13-22) en drie zeer verhelderende hoofdstukken over respectievelijk Spinoza's denken over religie in de context van de Westerse wijsbegeerte (23-39), over de verhouding tussen de ‘Ethica’ en de ‘Tractatus Theologico-Politicus’ (TTP) (41-60), en een algemene schets van het eerste en tweede perspectief (61-66), volgen deze drie perspectieven: 1) het superstitiebegrip, dat wil zeggen Spinoza's kritiek op de toenmaals vigerende vormen van godsdienst (hs. 5, 67-157); 2) de filosofie als ethisch-religieuze heilsweg (hs. 6, 159-282); 3) de openbaringsreligies van het jodendom en het christendom (hss. 7-10, 283-451). Een slotbeschouwing (452-472), een literatuurlijst en een persoonsregister besluiten het boek. Over de persoon van de auteur vermeldt het boek alleen dat hij in 1945 geboren is. Ook uit de inhoud wordt wel duidelijk dat hij geen jonge academicus aan het begin van zijn universitaire carrière is. Hij kent en begrijpt Spinoza's filosofie en alle groten van de Spinoza-interpretatie grondig. Zijn taal is zeer gevormd. Uit de omvang van de drie ‘perspectieven’ (respectievelijk | |
[pagina 413]
| |
91, 124 en 169 bladzijden) ziet men dat het derde hem het meest ter harte gaat. In een voetnoot op pagina 338 toont hij zich onthutst over het feit dat veel auteurs uit de periode van de Verlichting, maar ook uit onze tijd zo vooringenomen zijn geweest dat ze de waarde en het raadsel van de profetie geheel hebben verworpen. Nu, althans in Nederland, een oppervlakkig atheïsme zich van tijd tot tijd laat horen, is een tegengeluid als dit boek welkom. Juffermans verricht dit heilzame werk intelligent en diepgravend. Men betrapt hem bijna nooit op een grof parti-pris. Integendeel, het verwoestende werk dat Spinoza aan de joodschristelijke dogmatiek heeft verricht, wordt in dit boek breed uitgemeten. Dat begint meteen in hoofdstuk 5, waarvoor Juffermans als centrale tekstgedeelten ter interpretatie gekozen heeft: de Appendix bij deel I van de ‘Ethica’ en de ‘Praefatio’ van de TTP. Het gaat hem daarbij om het kernbegrip van dit ‘perspectief’, de ‘superstitio’, het bijgeloof. Hij behandelt dan ook van het Aanhangsel alleen maar de eerste twee bladzijden, totdat hij de climax van de ontmanteling van het finalismebegrip, de ‘superstitio’ bereikt heeft. Met een vloed van andere passages uit Spinoza's werk bouwt Juffermans zijn interpretatie op. Deze behandeling is geheel overtuigend, maar dat zij 56 bladzijden moet duren, is jammer. Dit is een bezwaar dat ik tegen het hele boek koester: het is te uitvoerig. Een tweede bezwaar is dat onder dit eerste perspectief in hetzelfde vlak ook de eerste twee bladzijden van de ‘Praefatio’ van de TTP behandeld worden (nog eens 35 blz.). Daarin functioneert de ‘superstitio’ op een geheel andere wijze: in de Appendix vindt de constructie van het begrip vanuit het finalistisch denken plaats; in de TTP gaat het om een retorische bewijsvoering van de stelling dat de oorzaak van het bijgeloof de angst is. Men kan die twee teksten niet goed vanuit hetzelfde perspectief bestuderen. Juffermans weet eigenlijk niet goed wat retorica is, zoals blijkt uit een passage op pagina 114, waar hij ‘retoriek’ negatief definieert tegenover de positieve begrippen ‘discussie’ en ‘argumentatie’. Hoewel Juffermans in hoofdstuk 3 helder schrijft over de verhouding tussen ‘Ethica’ en TTP, beseft hij niet dat de gehele TTP een voorbeeld is van de toepassing van de ‘Retorica’ van Aristoteles, die Spinoza bezat. Retorica werd op alle scholen als één van de kernvakken onderwezen. Zeer bekend was ook het op Aristoteles gebaseerde handboek van G.J. Vossius. De TTP is een pleidooi, nog meer dan een onderzoek, en wel ten overstaan van een concreet contemporain publiek. Dat belemmert de gemakkelijke vertaling naar een andere tijd en een ander publiek. Van een publiek is in Juffermans' boek vrijwel nooit sprake. De behandeling van het tweede perspectief op religie (hoofdstuk 6) neemt als centrale teksten het eerste scholium bij propositie 37 uit Ethica IV en een passage uit TTP, hoofdstuk 4 (de alinea's 3 t/m 6) die gaat over de natuurlijke goddelijke wet. Ook hier is de analyse van Spinoza's religio- en pietasbegrip helder en correct. Voor het verschil in tekstsoort is nu ineens wel de juiste verklaring gegeven. (163) In het derde deel, de hoofdstukken 7-10, handelt de auteur over de bijbel en de openbaringsreligie. Ook hier gaat hij grondig analyserend te werk. Er is geen sprake van dat hij de filosofische status van bijbel en openbaring wil verhogen. De profetische kennis wordt als ‘subjectief’, ‘variabel’ en ‘historisch contingent’ beschreven. Er zijn goede beschouwingen over morele zekerheid, over de ‘sensus verus’ en de ‘veritas rei’, over de ‘imagines’ en de ‘verba’ van de profetische inspiratie en over de grote bijbelse figuren, Salomo en Christus, Adam en Mozes. Dat Spinoza meent dat een gelovige lezing van de bijbel strekt tot het menselijk heil of nut (318), is zeker juist, maar Juffermans onderschat het polemische karakter van de TTP. Voor wie Spinoza's boek zelf aandachtig heeft gelezen, zijn Juffermans uiteenzettingen soms wat onnodig, maar hij is altijd helder en nuchter. Al met al is dit een uitstekende studie. Aan het eind heeft Juffermans ook enige punten van kritiek op Spinoza. Zo zou hij een te | |
[pagina 414]
| |
groot moreel krediet aan de staat toekennen. Dit acht ik een onbillijk verwijt. In de eerste alinea's van de hoofdstukken 17 en 20 van de TTP wordt men juist zeer getroffen door de vooruitziende blik van Spinoza inzake de gevaren van een te grote staatsmacht. De hoofdstukken 16-20 stuwen in de richting van democratische vrijheden. Juffermans heeft op grote schaal gebruik gemaakt van mijn vertaling van de TTP, maar heeft ‘waar mij dat wenselijk leek ... gekozen voor een eigen vertaal variant.’ (6) Waar ik mijn vertaling vergeleken heb met zijn ‘varianten’, leken de laatste mij eigenlijk nergens verbeteringen. Ik volsta met één voorbeeld: op pagina 305 citeert Juffermans TTP hoofdstuk 7, al. 1: ‘omnes fere sua commenta pro Dei verbo venditare videmus’ als volgt: ‘Een ieder tracht zo zijn eigen ... opvattingen als ... het woord van God te verkopen’, maar commenta zijn ‘verzinsels’, ‘leugens’ en venditare betekent: ‘aan de man brengen’, ‘uitventen’. Zo worden Spinoza de tanden uitgetrokken. Voor de tekst verlaat Juffermans zich geheel op Gebhardt. Hij vermeldt de nieuwe tekstkritische editie van de TTP (Parijs, 1999) wel in zijn literatuurlijst, maar maakt er geen gebruik van. Dit levert hem in ieder geval één fout op: op pagina 164 en 290 stelt Juffermans dat Spinoza één maal in zijn TTP naar zijn ‘Ethica’ verwijst, namelijk in hoofdstuk 4, al. 4, slot. Misschien heeft Juffermans zich daar laten misleiden door de hoofdletter van de eerste druk en van Gebhardt: ‘ad universalem Ethicam.’ Er is geen sprake van dat Spinoza hier naar zijn ‘Ethica’ verwijst. Een aantal fouten in Latijnse woorden (steeds Idem in plaats van Ibidem!) laat ik nu maar onbesproken.
F. Akkerman | |
C.R. van den Berg, Ds. Johannes Barueth 1709-1782. Een strijdbaar verdediger van de gereformeerde kerk en staat (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2003; Houten: Den Hertog, 2003, 452 blz., €27,50, ISBN 90 331 1751 7).Dominee Johannes Barueth (1709-1782) was een man die in zijn tijd veel emoties opriep. Als voorbeeld mogen de reacties na zijn dood dienen. In een lijkzang, een spotdicht, een persiflage op een lijkrede en een toneelstuk uitten zijn tegenstanders hun vreugde over het verscheiden van ‘een gehaaten Man, De Schandvlek deezer Eeuw, de Vriend van 't Hofgespan.’(316) Dergelijke reacties zal de naam Barueth nu niet meer oproepen, inspireren tot een dissertatie kan hij nog wel, blijkens het boek van Van den Berg. De emoties die Barueth opriep, vormen een belangrijk onderdeel van het boek. Eén van de vragen die Van den Berg zich in de inleiding stelt, is of Barueth inderdaad zo'n steil en opvliegend man was als de historiografie ons wil doen geloven. Van den Berg geeft hierop een uitgebalanceerd en genuanceerd antwoord. Waar twee kijven, hebben twee schuld, zo blijkt ook hier. Barueth had zeker een moeilijk karakter, maar ook zijn collega-predikanten in Dordrecht hebben zich niet fair opgesteld. Natuurlijk is dit niet het enige. Van den Berg wil een biografie van Barueth geven en gaat daarbij in op zijn sociale omgeving, zijn theologische en stichtelijke productie en zijn geschiedwerken. Barueth moest als predikant zijn positie bepalen in het geestelijke en intellectuele klimaat van die tijd. Van den Berg wijst daarbij vooral op zijn standpunt in het Voetiaanse-Coccejaanse spectrum, zijn mening over tolerantie en zijn houding ten opzichte van de opwekkingsbewegingen rondom 1750. De eerste vijf hoofdstukken van het boek schetsen een beeld van Barueths levensloop. Logischerwijs is Barueths leven voor een groot deel verbonden met de gemeenten die hij diende: | |
[pagina 415]
| |
Hoogwoud, Charlois en Dordrecht. In beide laatste plaatsen kwam de predikant in aanraking met oefenaars en in beide gevallen leidde dit tot een conflict. Barueth schaarde zich vierkant achter maatregelen om te voorkomen dat uitbarstingen van ‘enthousiasme’ zoals die in Nijkerk voorkwamen, zouden overslaan naar zijn eigen gemeente. Zijn predikantschap in Dordrecht werd echter vooral gekenmerkt door een langlopende ruzie met zijn collega-predikanten. Van den Berg laat mooi zien welke op zich onbeduidende factoren hierbij een rol speelden. Barueth was een productief auteur. De lijst van zijn publicaties telt 37 titels. Niet altijd zijn ze op eigen naam geschreven. Er zijn verschillende boeken bij die onder pseudoniem zijn verschenen. De bekendste daarvan is wel de Advocaet der Vaderlandsche Kerk. Tot nu toe werd algemeen aangenomen dat dit een werk van Barueth is. Van den Berg gaat hierin mee en voert er een keur van argumenten voor aan. De thematiek, wijze van uitwerking en stijl zijn Barueth op het lijf geschreven. Ook voor een aantal andere werken weet Van den Berg aannemelijk te maken dat ze inderdaad Barueth als auteur hebben. In de laatste vijf hoofdstukken behandelt de auteur enkele thema's uit Barueths werken. Barueth is vooral bekend gebleven als een orthodox theoloog en een fervent voorstander van de bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk en het stadhouderlijk bewind. Tijdens zijn studie was Barueth vooral beïnvloed door Coccejaanse theologen. Van den Berg typeert hem als een ‘ernstige Coccejaan’. Hartstochtelijk verdedigde Barueth de bijzondere status van de gereformeerde kerk. Met een ieder, buiten of binnen de gereformeerde kerk, die een voorstander was van verdergaande tolerantie, ging hij de polemiek aan. In de epiloog schildert Van den Berg Barueth als een orthodox predikant met tolerante trekken. ‘Zo kenmerkte zijn orthodoxie zich door eigen(tijdse) trekjes.’(287) Het boek had aan kracht gewonnen als deze conclusie grondiger was uitgewerkt. Als grootste gemis van het boek zou ik namelijk het ontbreken van een systematische beschouwing over Barueths positie in het intellectuele klimaat van zijn dagen en zijn houding ten opzichte van de Verlichting willen noemen. Barueths karakter was wellicht wat afwijkend van zijn collega's, zijn argumenten waren dat zeker niet. Barueth was een achttiende-eeuws orthodox theoloog, eentje van de oude garde, die de publieke orde onlosmakelijk verbonden zag met de publieke kerk. Als gevolg van fundamentele veranderingen in het denken over causaliteit en de steeds grotere plaats die werd gegeven aan materiële oorzaken, verdedigde Barueth de bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk echter niet met theologische, maar met historische argumenten. Verspreid over de verschillende hoofdstukken komt dit aspect wel aan bod. Zo vergelijkt Van den Berg in het hoofdstuk over Barueth en de Oranjes diens werk met dat van de zeventiende-eeuwse Abraham van de Velde. (249vlg.) In die vergelijking stipt Van den Berg enkele belangrijke verschillen tussen de zeventiende-eeuwse denkwijze bij Van de Velde en de achttiende-eeuwse bij Barueth aan. De verschillen die hij signaleert, wijzen op een fundamentele verschuiving in het denken. Graag had ik daarover meer gelezen.
Johan de Niet | |
J.D. Vlot, ‘Ambitie en lust om wel te dienen.’ De maritieme carrière van luitenant-admiraal Willem baron van Wassenaar (1712-1783) (Zoetermeer: Protocol, 2002, viii + 156 blz., ISBN 90 76775 04 4).Wie was luitenant-admiraal Willem baron van Wassenaar (1712-1783)? Op die vraag wil de auteur - zo stelt hij in zijn voorwoord - een antwoord kunnen geven. Hij noemt het boek | |
[pagina 416]
| |
geen biografie van deze zeeman en dat is terecht. Het verhaal concentreert zich op de loopbaan van, watje nu zou noemen, een carrière-ambtenaar. Het tegenovergestelde van de grote admiraals uit de zeventiende eeuw, Piet Hein, Tromp en De Ruyter, die meer van het Amerikaanse ‘schoenpoetser-miljonair’ type waren. Zijn loopbaan sluit eerder aan bij de onderstroom, die feitelijk nooit is verdwenen in de marine van de Republiek, van adellijke jongelingen die voor een loopbaan in het zeewezen kozen. Van Wassenaar kende een lange loopbaan, die, na een tweejarige periode als cadet bij het Staatse leger, op zijn dertiende bij de marine begon als adelborst en die, na alle rangen doorlopen te hebben, eindigde als luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, een benoeming die hem in 1768 op 55-jarige leeftijd ten deel viel. De auteur behandelt de lange maritieme levensloop van Van Wassenaar chronologisch en gedetailleerd, waardoor het verhaal voortkabbelt en de verveling van het eindeloos convooieren en patrouilleren in de Middellandse Zee en de Noordzee, waartoe de Nederlandse marine zich veelal noodgedwongen moest beperken, ook de lezer bevangt. Naar de VOC heeft Van Wassenaar nooit gelonkt want financieel had hij daar niets te zoeken. Zijn kapitaal lag in Gelderland, zeker na zijn huwelijk in 1751 met Johanna Wilda van Wijhe, die in de Betuwe landerijen bezat en het kasteeltje De Wijenburg dat het echtpaar als zomerresidentie gebruikte. Na het overlijden van Johanna hertrouwde hij op latere leeftijd met een nicht, Anna van Wassenaar-Starrenburg. Van Wassenaar was een fervent Orangist, wat hem op latere leeftijd nog in moeilijkheden had kunnen brengen maar hij stierf, net op tijd zou je kunnen zeggen, in augustus 1783 in het Betuwse Echteld. Een paar maanden tevoren had hij tot ergernis van zijn zoon ter gelegenheid van de 35-jarige verjaardag van Willem V een onverbloemd pleidooi voor het stadhouderschap gepubliceerd dat de nodige commotie had veroorzaakt in het Haagse circuit. Het beeld dat de auteur oproept van Van Wassenaar past naadloos in het beeld van de Nederlandse marineofficier in de achttiende eeuw dat in de laatste decennia uit historisch onderzoek is ontstaan. Misschien daarom ook blijft Van Wassenaar weinig aansprekend. Dat heeft ook te maken met de aanpak en compositie van het boek, want er zitten bepaald interessante thema's in die niet uit de verf komen. Het intrigerende punt van de protectie bij voorbeeld, zo noodzakelijk om een bepaalde benoeming te krijgen, komt inderdaad aan de orde, zowel bij zijn benoeming tot ordinaris-kapitein bij de admiraliteit van Amsterdam als bij zijn overgang naar de Rotterdamse admiraliteit, maar de auteur houdt het beperkt en vrij neutraal. Dat is jammer want je voelt bijna dat er meer in zit. Ook de rivaliteit tussen de Amsterdamse en Rotterdamse scheepsbouwers duikt met regelmaat op en het is duidelijk dat Van Wassenaar daar mee bezig was, maar ook in dat geval zou een meer toegespitste aanpak het betoog krachtiger gemaakt hebben. En zo zouden er meer aanknopingspunten zijn geweest waardoor het boek en Van Wassenaar zelf meer kleur hadden kunnen krijgen. Dat alles laat onverlet dat de tekst keurig verzorgd is (hoewel de drukletter wel een puntje groter had mogen zijn om het lezen te veraangenamen), en gebaseerd op uitvoerig bronnenonderzoek, veel informatie verschaft en vooral ook aanknopingspunten biedt om mee verder te gaan. J.P. Sigmond | |
W.F.J. Mörzer Bruyns, Schip recht door zee. De octant in de Republiek in de achttiende eeuw (Dissertatie Leiden 2003, Werken uitgegeven door de Commissie voor zeegeschiedenis XX; Amsterdam: Edita KNAW, 2003, xi + 259 blz., €39,-, ISBN 90 6984 383 8).In 1985 publiceerde Karel Davids zijn monumentale studie Zeewezen en wetenschap. Hierin | |
[pagina 417]
| |
bood hij een uitputtend overzicht van de ontwikkeling van de techniek van de navigatie in Nederland, ingebed in een meer algemene vraagstelling naar de ontwikkeling en acceptatie van wetenschappelijke bevindingen in het algemeen. Bij het verschijnen van een nieuw boek over de geschiedenis van de navigatietechniek doet zich dus als vanzelf de vraag voor wat de auteur heeft willen of kunnen toevoegen. In het geval van het voorliggende boek luidt het antwoord: weinig. De auteur, J. Mörzer Bruyns, conservator bij het scheepvaartmuseum in Amsterdam, vult eigenlijk voornamelijk detailpunten in. Hij gebruikt Davids' boek wel als een bron van gegevens, maar doet niet eens een poging om in discussie te gaan met diens algemenere conclusies. Dat lijkt niet zozeer te komen doordat hij met Davids (medepromotor van deze studie) niet van mening zou durven verschillen, maar door een veel banalere omstandigheid. Mörzer Bruyns weet inderdaad zeer veel over navigatie-instrumenten, hun oorsprong, bouw en gebruik, maar hij lijkt een opmerkelijk gebrek aan interesse te hebben voor de wereld buiten dit domein. Voor een conservator misschien een legitieme houding, maar teleurstellend in een academisch proefschrift. Wat het boek te bieden heeft is een geschiedenis van de octant in de achttiende eeuw in Nederland. De octant was een hoekmeetinstrument dat kort na 1730 vrijwel gelijktijdig in Engeland en de Verenigde Staten werd uitgevonden. Het werd in de navigatie gebruikt om de hoogte van hemellichamen boven de horizon te meten om langs die weg te bepalen op welke geografische breedte men zich bevond. De octant bood daarbij aanmerkelijk meer mogelijkheden dan oudere instrumenten met hetzelfde doel als de graadboog of het Daviskwadrant. De sextant was een vrijwel identiek instrument, maar men kon er grotere hoeken mee meten. Het werd vooral gebruikt om de hoek tussen de maan en een ander hemellichaam te bepalen, een techniek die men in de tweede helft van de achttiende eeuw ging gebruiken voor lengtebepaling. Na een inleiding over de uitvinding en introductie van de octant in Europa in het kader van de algemene ontwikkeling van de navigatietechniek, waarin Mörzer Bruyns een nuttige correctie biedt op het anglocentrische beeld dat in veel moderne literatuur overheerst, is het boek geheel gewijd aan de opmars van de octant in Nederland: wie maakte wanneer wat voor octant, wie kocht of gebruikte ze, wat werd er over geschreven? De auteur heeft daarover tal van gegevens bijeengebracht. In een bijlage biedt hij een door hem zelf opgestelde, in principe volledige, lijst van bewaard gebleven achttiende-eeuwse Nederlandse octanten bestemd voor navigatie. In een tweede bijlage drukt hij een van zijn interessantste bronnen af: het ‘grootboek’ van Pieter Holm. De uit Zweden afkomstige Pieter Holm, oorspronkelijk stuurman, had van ca. 1737 tot 1774 een zeevaartschool in Amsterdam. Daarbij verkocht hij allerlei hulpmiddelen voor de navigatie. Daaronder waren ook octanten, die, zoals in deze studie wordt betoogd, voor hem gemaakt werden door de Rotterdamse instrumentmaker Jacobus Kley. Men krijgt de indruk dat Holm een handige zakenman was. Zijn produkten waren relatief duur, naar Mörzer Bruyns signaleert zonder naar een verklaring te zoeken, maar hij bood kennelijk wel gunstige voorwaarden: gratis controle, levering deels op krediet en met mogelijkheid van ruil of teruggave. De daarvoor benodigde boekhouding hield Holm bij in zijn grootboek. De tekst is door Mörzer Bruyns in hedendaags Nederlands hertaald. De bedragen zijn weggelaten, aangezien die voor de meeste artikelen elders in het boek behandeld worden en in de behandelde periode nauwelijks veranderen. Dat betekent wel dat meestal niet valt op te maken of iemand nu een duur of een goedkoop octant kocht - Holm leverde ze in twee uitvoeringen. Tot wat voor conclusie leidt al dit onderzoek nu? In oude literatuur vindt men nog wel dat de octant, ten gevolge van de behoudzucht van de Nederlandse zeeman, slechts zeer langzaam ingang vond, maar dat verhaal is door Davids al naar het rijk der fabelen verwezen. Mörzer Bruyns bevestigt nu deze conclusie op basis van veel meer gegevens. Hoewel de octant een | |
[pagina 418]
| |
vrij duur instrument was vond het snel en gretig aftrek bij marineofficieren, bij de VOC en op de koopvaardij. Wetenschappelijke belangstelling en praktijkgerichtheid gingen hierbij hand in hand. Wat dit betekent voor de technische ontwikkeling of het intellectuele klimaat in de Republiek in de besproken periode is een vraag die, anders dan bij Davids, niet gesteld wordt.
Rienk Vermij | |
P. van Wissing, Stokebrand Janus 1787. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad (Dissertatie Nijmegen 2003; Nijmegen: Vantilt, 2003, 608 blz., €34,90, ISBN 90 75697 99 6).Het revolutietijdvak 1780-1813 was ooit een vergeten periode in de Nederlandse geschiedenis, maar dat is de laatste decennia grondig veranderd en de stroom houdt nog steeds aan. De oogst van het afgelopen jaar bevat publicaties over de patriotse ballingen na 1787. Een van de opvallende aspecten van de revolutionaire ontwikkelingen vanaf 1780 was de rol van de pers. De bekendste bladen, De politieke Kruyer en De Post van den Neder-rhyn, worden in de literatuur uitgebreid behandeld en aan De Post en zijn hoofdredacteur, Pieter 't Hoen, is recent een proefschrift gewijd. Wat minder bekend is het satirische blad Janus, dat ook maar een korte verschijningsduur had: een deel van het jaar 1787. Dit periodiek, waarover ook al het nodige is verschenen, is door Pieter van Wissing, hoofd collecties van het Gelders Archief in Arnhem en auteur van diverse publicaties over de periode 1780-1800, geheel en al uitgeplozen in de dissertatie waarop hij vorig jaar in Nijmegen promoveerde. Opvallend is dat Janus zich niet in een van de kampen manifesteerde, maar boven de partijen wilde staan en zowel orangisten als patriotten op de hak nam. De meeste periodieken kozen duidelijk partij en wanneer ze dat niet deden, hielden ze zich gewoonlijk buiten de politiek. Voor de bijtende kritiek van Janus was niemand veilig, al hadden de aanhangers van de stadhouder het meest te vrezen. Hervorming van de staat in patriots-revolutionaire geest is als doelstelling van Janus te omschrijven. Van Wissing heeft voor zijn onderzoek niet alleen de afleveringen van Janus stuk voor stuk gelezen en herlezen, hij heeft ook de context minutieus beschreven. Zo gaat hij uitgebreid in op de herkomst van de naam Janus, de Romeinse godheid met twee hoofden. Gelardeerd met foto's van overgebleven beelden uit de Oudheid gaat Van Wissing na welke positie de god Janus innam en laat zien dat de keuze voor de naam van deze duistere god een mystificatie is, symbolisch voor de ongrijpbaarheid van het tijdschrift. De auteur laat zien dat hij een eindeloze rij aspecten heeft onderzocht. Wat het tijdschrift zelf betreft, gaat het zowel om technisch-organisatorische zaken (redigeren, drukken, distribueren) als om inhoudelijke analyses: stijl, redactiebeleid. Twee afleveringen, de nummers 2 en 30, respectievelijk van 8 januari en 16 juli 1787, worden in een hoofdstuk van 40 bladzijden tot op het bot ontleed. De context, de positie van de pers in de patriottentijd, door Wissing getypeerd als mediacratie, alsmede de invloed die Janus heeft gehad, komen eveneens uitgebreid aan de orde. Het best is de auteur in het ontrafelen van raadsels rond Janus. Zo gaat hij in een naar eigen zeggen ‘spannende speurtocht’ na wie er in aanmerking komen voor deelname aan de redactie, die zich in anonimiteit hulde. Bekende patriotten als P.P.J. Quint Ondaatje en diens vriend B.F. von Liebeherr kunnen beschouwd worden als medewerkers van het blad en ook van de bekende filosoof Johannes Kinker is betrokkenheid aannemelijk, al behoorde hij niet tot het | |
[pagina 419]
| |
patriottenkamp. Deze pluriformiteit in het medewerkersbestand laat zich goed rijmen met de kritische houding van het blad jegens de verschillende partijen. Als belangrijkste redacteur komt de publicist Petrus de Wacker van Zon naar voren. Niet alleen de auteurs hulden zich in een raadselachtige anonimiteit, ook wie de beschrevenen zijn, is althans voor de huidige lezers niet duidelijk. Van Wissing is systematisch nagegaan wie achter de vele bloemrijke aanduidingen schuil gaan. In de bijlage ‘Wie is wie in Janus?’ worden de schuilnamen alfabetisch op een rijtje gezet met de herleiding en de vindplaatsen in het satirische tijdschrift. Zo komen we te weten dat met Sidon of Ninivé Amsterdam bedoeld is, met Semiramis prinses Wilhelmina van Pruisen en met J. Immerzat de Mendax jr. de Utrechtse patriot Jan van Lidt de Jeude. Waar Van Wissing de schuilnamen niet heeft kunnen herleiden, geeft hij dat aan met een vraagteken. Het geringe aantal daarvan getuigt van zijn hardnekkige speurwerk. Waar deze voorzichtige auteur twijfelt, geeft hij dat nadrukkelijk aan. Zo heeft hij niet kunnen achterhalen wat de precieze redenen zijn geweest voor de oprichting van het tijdschrift. Hij vermoedt dat het de dreiging van een stadhouderlijke aanval op Utrecht is geweest, waardoor het conflict tot een complete burgeroorlog zou escaleren. De redactie wil dit met een frontale aanval op de stadhouder en zijn aanhang voorkomen. Dat plaatst het tijdschrift wel weer heel duidelijk in het patriotse kamp, wat weer schuurt met de kritische benadering van de patriotten. Met het plaatsen in de brede politieke context is de auteur van het proefschrift over Janus minder op dreef dan in het natrekken van namen en tekstanalyse. In dat laatste toont zich de neerlandicus Van Wissing ten volle. Zijn aanpak maakt het boek beter hanteerbaar als naslagwerk dan als monografie. Bijlagen, register, notenapparaat en literatuurlijst (alle zeer uitvoerig) zijn bijzonder nuttig voor wie informatie zoekt over de patriottentijd, met name het aspect van de persgeschiedenis. Het opzoeken van allerlei zaken in dit lijvige boek is ook een veel aangenamer bezigheid dan het van voor naar achteren doorlezen ervan. Dat komt vooral door de stijl en de compositie. De stijl is een onevenwichtige mengeling van ingewikkeld, jargonachtig en anderzijds populair taalgebruik, met het veelvuldig voorkomen van ‘je’. De auteur heeft bovendien de neiging wel erg veel uit te leggen. Dat ossen gecastreerde stieren zijn zal de gemiddelde lezer van dit type boeken echt wel bekend zijn en de uitleg daarvan haalt de vaart uit het toch al wijdlopige betoog over een passage uit Janus er helemaal uit. De compositie is eveneens onevenwichtig en dat is eigenlijk een ernstiger probleem. In de inleiding lopen politieke context, mediageschiedenis, historiografie en probleemstelling door elkaar. Zelfs in de paragraaf 1.5, Opzet van het onderzoek, komt er eerst weer een stuk historiografie. Bovendien worden in de inleiding al te veel conclusies weggegeven. De indeling in hoofdstukken, genummerde subhoofdstukken en verder genummerde paragrafen is vaak onoverzichtelijk. Zo wordt subhoofdstuk 4 van hoofdstuk 4 halverwege onderbroken door een paragraaf 4.1 zonder dat er een paragraaf 4.2 volgt. Het is jammer dat dit minutieuze onderzoek niet is weergegeven in een beter geschreven boek, maar de kracht van deze auteur ligt meer in het maken van uitgewerkte compendia zoals hij ook al heeft bewezen in zijn bijdrage aan het boek over de ‘homines novi’ van 1795. Een waardevol naslagwerk over een belangrijk tijdschrift uit de patriottentijd is Stokebrand Janus zeer zeker.
R.E. de Bruin | |
[pagina 420]
| |
E. Fijnje-Luzac, Myne beslommerde boedel. Brieven in ballingschap 1787-1788, J.J.M. Baartmans, ed. (Nijmegen: Vantilt, 2003, 288 blz., ISBN 90 77503 01 3).Deze uitgave is als het ware een voortzetting van de studie van Baartmans uit 2001, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen. Geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1789-1792. Daarin is sprake van de correspondentie van Emilie Luzac met familieleden in Nederland tot aan haar vertrek uit Brussel naar Frankrijk. In de huidige publicatie gaat het om een integrale uitgave van de brieven van Emilie vanaf haar vertrek uit de woonplaats Delft (augustus 1787) tot aan haar overlijden in het Noord-Franse Watten op 28 november 1788. Emilie Luzac, geboren op 30 november 1748, was getrouwd met Wybo Fijnje; deze was aanvankelijk doopsgezind predikant te Deventer en vanaf 1775 eigenaar/uitgever van de Hollandsche Historische Courant in Delft. Fijnje ontpopte zich, gesteund door zijn vrouw, als een volbloed patriot. Als gevolg van de Pruisische inval en het herstel van de Oranjestadhouder in 1787 moest hij samen met een groot aantal medestanders halsoverkop het land verlaten. Wybo vluchtte aanvankelijk naar Duitsland en Emilie, zwanger van haar derde kind, trok via Leiden en Amsterdam naar Antwerpen, waar het echtpaar werd verenigd; vervolgens ging het naar Brussel (januari 1788) en uiteindelijk naar Watten, bij Sint-Omaars in Frans-Vlaanderen (eind mei 1788). Hier bewoonden zij samen met de families Daendels, Valckenaer, Mappa en Blok, mede patriotse vluchtelingen, het zogenaamde Kasteel. Vanuit al deze plaatsen correspondeerde Emilie met haar familie in Nederland, met name met Johan Luzac, redacteur/uitgever van de befaamde Gazette de Leyde, het familiebedrijf van de Luzacs, en later hoogleraar te Leiden. Meer dan veertig brieven zijn bewaard gebleven in de collectie-Luzac van de Leidse universiteit. Uiteraard komen in deze brieven de politieke zaken van dat moment aan de orde, maar zij nemen een ondergeschikte plaats in. De volle nadruk ligt op de persoonlijke aangelegenheden van het gezin Fijnje-Luzac. Hierin ligt ook de meerwaarde van deze uitgave: de lotgevallen van de Bataafse vluchtelingen van binnenuit bezien door de ogen van een bezorgde echtgenote en moeder. Ons wordt een levendig beeld geboden van de moeilijkheden en onzekerheden, van de aftakelende gezondheid van Emilie, haar zwangerschap, de geboorte en het overlijden van dochtertje Gontje (‘ons lief kleintje is hier zonder eenige Staatsie bygezet op een gereformeerd kerkhof, vermits het een geusje zynde op geene andere plaats kon begraven worden.’); het overbrengen van kleren en inboedel uit Delft, het vereffenen van openstaande rekeningen en vorderingen, de hoop om de krant opnieuw te kunnen c.q. mogen uitbrengen etcetera. Uiterst curieus hierbij is de belangrijke rol en positie van de familieleden in patria, die uitgebreid geïnstrueerd worden om als financieel tussenpersoon op te treden, al dan niet voorzien van een vergaande volmacht. De Fijnjes behoorden weliswaar tot de gegoeden onder de vluchtelingen, maar dat zij en de familie er veel bij hebben ingeschoten is duidelijk. Eveneens komt in beeld de dagelijkse omgang met hun medevluchtelingen, met name de onderlinge band van de echtgenotes, met dien verstande dat het vrijwel altijd om standgenoten gaat. Over de minder gegoede vluchtelingen horen we weinig. De uitgave sluit af met een tweetal uitgebreide, ontroerende brieven van Wybo Fijnje aan de familie met een verslag van de laatste ziektedagen, het overlijden en de begrafenis van zijn echtgenote Emilie. Wat de wijze van uitgave betreft het volgende. De bewerker heeft vijf Franse brieven in het Nederlands vertaald; de spelling en het taalgebruik zijn gehandhaafd, voorzover dat een goed begrip niet in de weg stond; de interpunctie is gemoderniseerd; afkortingen zijn aangevuld; toevoegingen en/of noodzakelijke verbeteringen worden gemarkeerd door haken <...>. Een | |
[pagina 421]
| |
sober notenapparaat is toegevoegd met eindnoten na elke brief (de gekozen letter had van mij wel wat groter gemogen). Het register bevat alleen persoonsnamen, geen plaatsnamen en geen zaken. Het geheel wordt verlucht met enige foto's van het handschrift, historische afbeeldingen en contemporaine kiekjes van de diverse woonplaatsen van de Fijnjes in Nederland en Frankrijk. Van Emilie zelf is geen portret, tekening of silhouet bekend. De inleiding geeft zoals gebruikelijk een achtergrondschets van de hoofdpersoon, haar familieachtergrond, de politieke ontwikkelingen en een verantwoording van de uitgave. De inleiding is mijns inziens te lang, 81 bladzijden inleiding en 200 bladzijden brieven. Dit komt omdat de bewerker op de bladzijden 34-77 een beeld van de belevenissen van Emilie in ballingschap uit haar brieven schetst, zeer leesbaar weliswaar en de moeite waard om te lezen, maar mij dunkt overbodig, omdat het zo dubbelop gaat. Een klein minpunt derhalve; de overheersende indruk is evenwel zeer positief en ik kan dit egodocument de lezer van harte aanbevelen.
H. Boels | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 422]
| |
In heuristisch opzicht was het zeker een gelukkige keuze. Systematisch onderzoek naar de taal gebezigd in de gemeenteraad, de brieven van de burgemeesters, de notariële akten, kranten, advertenties, in Maastricht gedrukte boekwerken en in de archieven van scholen en families leverde een schat aan informatie op over de voorkeur voor een van de drie talen. In de eerste jaren van de negentiende eeuw won het Frans sterk veld. Maastricht was van 1796 tot 1814 hoofdstad van een tot Frankrijk behorend departement. Onderwijsinstellingen en overheid waren verplicht zich in het Frans uit te drukken. De bovenlaag van de samenleving had er geen moeite mee. Ze omarmde het Frans gretig als cultuurtaal. Het theater bracht Frans repertoire, op de soirées vertolkte jeugdig talent aria's uit Franse opera's. Het zou tot 1850 zo blijven. De taalwetten van 1823 vermochten zelfs de burgemeesters en de notarissen niet te verleiden hun pennenvruchten steeds in het Nederlands te stellen. De plaatselijke kranten bleven zelfs tot ruim na het midden van de eeuw overwegend Franstalig. De boekdrukkers wisselden wat sneller van voorkeur. Was van 1794 tot 1814 60% Frans- en 40% Nederlandstalig, tussen 1816 en 1839 was het omgekeerd. De auteur meent dat de vertraging in de verschuiving naar het Nederlands, die door de koning met zoveel nadruk werd bevorderd, vooral te wijten was aan de economische relaties van de stad, die meeliftte met het snel industrialiserend Franstalige Luik. In de ontwikkeling van enkele inheemse grote bedrijven in de sectoren glas, aardewerk en papier in de tweede helft van de negentiende eeuw ziet ze vervolgens de grond voor de toename van het Nederlands, dat gaandeweg ook de pers en het theater in zijn greep kreeg. Van 1875 af bevorderden plaatselijke taal- en letterkundigen die trend. De auteur meent dat deze ontwikkelingen passen in haar domeinhypothese. Het brengt haar evenwel in problemen. Ze moet toegeven dat tussen 1875 en 1914 juist de gewone man behoefte bleek te hebben aan kennis van de Franse taal. Op de laagste niveaus van het voortgezet onderwijs - de zevende en achtste klas van de lagere school en de voor boeren, ambachtslieden en kleine middenstanders bestemde burgeravondschool - werd in Maastricht meer aandacht besteed aan het Frans dan waar ook in Nederland. Tegelijk begon het dialect triomfen te vieren. De sociëteit Momus speelde de voortrekkersrol. Ze verenigde leden van de hogere burgerij met filantropische aspiraties en een dringende behoefte de lokale feestcultuur op een hoger plan te brengen door het volk te leren op een nette manier carnaval te vieren. Het lukt niet goed dit onder te brengen in het gekozen verklaringsmodel, waarschijnlijk omdat is verzuimd kennis te nemen van de literatuur over het taalgebruik in een andere regio met drietaligheid - ditmaal Frans, Duits en een regionaal dialect -, de Elzas. In de eerste fase van de industrialisatie, vanaf 1840, werd daar rond de agglomeratie Straatsburg een stedelijk netwerk gevormd met uitstraling naar beide zijden van de Rijn. Er ontstond een geïntegreerde arbeidsmarkt, die de steden en dorpen aan de oostzijde van de Elzas en het aan de andere zijde van de rivier gelegen deel van Baden-Württenberg tot een perfecte economische eenheid samensmeedde. Arbeiders die nu eens aan deze, dan weer aan gene zijde van de Frans-Duitse grens werkten hadden minstens een rudimentaire kennis van beide talen nodig. Maar gewoonlijk bleef er enige taalachterstand die dwong bij informele contacten de voorkeur te geven aan het dialect. Iets soortgelijks deed zich voor in de regio, waarin Aken, Hasselt, Luik en Maastricht zijn gelegen. Ook hier een netwerk van vroeg industrialiserende steden met vanaf circa 1810 een hoofdrol voor Luik met zijn zware industrie, een plaats als subagglomeratie voor Aken met veel textiel en metaalverwerking, een minder geprononceerde rol voor Maastricht met vanaf 1832 glas en aardewerk en iets later papier en diverse Limburgs-Luikse grensdorpen met strohoedenfabricage. Vroegtijdige aanleg van spoorwegen maakte van de regio snel een een- | |
[pagina 423]
| |
heid op arbeidsmarktterrein. De grote aantallen grensarbeiderspassen, die de gouverneurs van Limburg tot 1914 uitreikten, leggen er getuigenis van af. De samenhang van de regio werd nog versterkt door de grote verschillen in hoofdelijk inkomen tussen Luik-Aken en de beide provincies Limburg, met als gevolg dat de markten en winkels in Maastricht overstroomd werden door Frans- en Duitstalige koopjesjagers, zozeer zelfs dat de Nederlandse gulden er werd verdreven ten gunste van de frank en de mark. Arbeiders, neringdoenden en winkelpersoneel, ze dienden allemaal enig Duits en Frans te verstaan en te spreken. Maar nu kon de bovenlaag van de bevolking geen status meer ontlenen aan zijn kennis van het Frans. Er waren echter andere mogelijkheden om te laten zien dat men zich verheven voelde boven het gewone volk. Charitatieve werken en het propageren van burgerlijke waarden voldeden perfect aan dit verlangen, mits men de nodige contacten wist te leggen met het gewone volk. Daar was voor nodig dat men zich niet afkerig toonde van dialectgebruik. De Maastrichtse elite vond een voortreffelijke oplossing: ze verhief het lokale dialect tot de cultuurtaal van de lach. De ‘kemikke opera’ werd geboren en het volksfeest bij uitstek, het carnaval, benut om te laten zien en horen dat de volkstaal zich bij uitstek leende voor een rol als uitdrukkingsmiddel van de humor. Het kan zijn dat sociale factoren gaandeweg de rol van de domeinen overnamen. Al slaagt mevrouw Kessels er niet helemaal in de uitkomsten van haar onderzoek sluitend te verklaren, de rijke documentatie die zij bijeenbracht over het sociaal-culturele leven in Nederlands meest zuidelijke stad en in zeer verzorgde taal weergaf, maakt van haar boek een lezenswaardig werk dat wetenschappelijke perspectieven opent. J.C.G.M. Jansen | |
G. Wiersma, Mietje Hulshoff of De aanslag op Napoleon (Amsterdam: Bert Bakker, 2003, 175 blz., €17,95, ISBN 90 351 2573 8).Tijdgenoten zagen in haar een moderne Jaël of een Nederlandse Charlotte Corday. Zelf vergeleek zij zich het liefst met Jeanne d'Arc. Maar hoe moet Maria Hulshoff nu precies worden geduid: als een idealistische vrijheidsstrijdster, een gemankeerde tirannenmoordenares, ‘een staatkundige dweepster’ of het naïeve slachtoffer van politieke agitatoren? Uit het boekje dat Geertje Wiersma aan haar wijdde, wordt dit helaas niet duidelijk, zoals wel meer niet duidelijk wordt. Maria Aletta Hulshoff (1781-1846) was de dochter van de vooruitstrevende, doopsgezinde predikant Allard Hulshoff, die zijn enthousiasme voor de politieke en maatschappelijke denkbeelden van de Verlichting op haar overdroeg. Als radicaal democrate raakte zij tijdens de opeenvolgende Bataafse regimes steeds meer teleurgesteld. De voortgaande beknotting van de vrijheid en de vergaande Franse inmenging in de binnenlandse politiek riepen haar weerzin en weerstand op. Bij herhaling werd Hulshoff in verband gebracht met de verspreiding van tegen de regering gerichte schotschriften. Leende zij in 1804 nog slechts haar naam aan een door anderen geschreven opruiend geschrift, van de Oproeping van het Bataafsche volk uit 1806 en van de Waarschouwing tegen de requisitie uit 1809 was zij wel de auteur. Ook het pamflet Droevige klagt van een aalmoeseniers-weeskind uit 1808 moet hoogstwaarschijnlijk aan haar worden toegeschreven. Dat beweert althans Johan Joor in zijn dissertatie De adelaar en het lam (2000), maar Wiersma zwijgt daarover. Hulshoff verrichtte deze gezagsondermijnende activiteiten niet in het geheim. Integendeel, zij wilde niets liever dan dat de overheid haar hiervoor veroordeelde om op die manier haar | |
[pagina 424]
| |
standpunt te kunnen uitdragen. Vol overtuiging zocht zij de rol van politieke martelares. Hulshoff verzette zich resoluut tegen iedere poging van familie en vrienden haar tegen zichzelf te beschermen. Aan een door hen georganiseerde ontvoering naar Duitsland wist zij spoedig te ontsnappen, en toen de ingehuurde topadvocaten Johan Valckenaer en Willem Bilderdijk de jonge vrouw wilden vrijpleiten met een beroep op haar zwakke geestesgesteldheid, werden zij prompt door haar aan de kant gezet. Als ‘ware patriot’ en ‘goede republikein’ liet zij zich van 1806 tot 1808 opsluiten in het Amsterdamse verbeterhuis. Toen Hulshoff in 1809 opnieuw in het gevang belandde, toonde zij zich echter minder recalcitrant. Nu was zij wel bereid mee te werken aan een vluchtpoging. Na in haar cel van kleding te hebben gewisseld met de naaister van haar moeder wisten geestverwanten haar naar Groot-Brittannië te laten ontkomen. Volgens Wiersma was Hulshoff inmiddels tot het inzicht gekomen dat de vrijheid van het vaderland niet zozeer gebaat zou zijn met haar hernieuwde opsluiting, als wel met het uit de weg ruimen van keizer Napoleon, die deze vrijheid steeds weer met voeten trad. Nu zijn er in de secundaire literatuur wel enkele aanwijzingen te vinden dat Hulshoff een aanslag op de Franse alleenheerser zou hebben beraamd, maar harde bewijzen ontbreken. Ook Wiersma heeft die niet boven tafel kunnen krijgen. De kunstmatig opgebouwde spanning aan het einde van haar boekje, met speculaties over de mogelijke moordplannen tijdens Napoleons bezoek aan de ingelijfde Hollandse departementen in 1811, eindigt dan ook abrupt in een anticlimax. Op de laatste bladzijden lezen wij dat Hulshoff opnieuw van mening was veranderd en, in plaats van met een ponjaard naar Amsterdam te reizen, met een bijbel naar New York vertrok. Daar publiceerde zij weliswaar in 1817 nog een handboek voor republikeinen, maar gaf zij zich gaandeweg toch geheel over aan een piëtistische geloofsbeleving. Pas in 1820 keerde zij naar Nederland terug. In Mietje Hulshoff worden inderdaad ‘de spannende belevenissen van een gedreven domineesdochter’ (10) beschreven. Maar Wiersma's bewering dat zij haar heldin duidelijk voor de lezer neerzet - ‘Zonneklaar werpen de bronnen uit het verleden hun licht op mijn lens. Losse stukjes vallen in elkaar. Er zijn geen gaten meer’ (9) - is beslist onjuist. Zeker, de auteur heeft grondig bronnenonderzoek verricht, maar wist daarmee niet alle hiaten in Hulshoffs levensgeschiedenis te vullen. Men krijgt de indruk dat haar impressionistische, naar ‘vie romancée’ neigende proza dit moet maskeren. Daarbij worden overigens, omwille van de literaire vorm, ook de wèl bekende feiten - zoals Hulshoffs geboorte- en overlijdensdata of de titel van haar pamflet uit 1809 - bewust in het vage gelaten. Voor die feiten en vooral voor een analyse van die feiten blijven we voorshands aangewezen op het standaardwerk van Joor. Wiersma schrijft voortdurend op suggestieve wijze, en niet alleen over de nooit gepleegde aanslag op Napoleon. Ook voor een goed begrip van haar hoofdpersoon essentiële zaken, zoals Hulshoffs complexe psychologie, het al dan niet bestaan van een breder revolutionair complot of hoe tirannenmoord te rijmen is met het geweldloze doopsgezinde geloof, worden door de auteur slechts vragenderwijs aangestipt. Voeg hierbij de niet in ieder opzicht even gelukkige compositie - vooral het eerste hoofdstuk wekt verwarring - en een wel erg simplistische en soms ook onjuiste beschrijving van de historische context, en men kan niet anders oordelen dan dat het hier gaat om een mislukt vormexperiment. A.J.C.M. Gabriëls | |
W. van der Plas, Katwijkse klederdrachten 1800-1985 ('s-Gravenhage: De Nieuwe Haagsche, 2003, 140 blz., €39,-, ISBN 90 77032 30 4).Het dragen van klederdracht is in Nederland vrijwel uitgestorven. Maar anderzijds is het on- | |
[pagina 425]
| |
derzoek naar klederdracht springlevend, gezien de verschillende tentoonstellingen en boeken die de laatste jaren over dit onderwerp zijn verschenen. Het hieronder besproken boek over Katwijkse klederdrachten is op een bijzondere wijze tot stand gekomen. Als afstudeerproject van haar studie boekillustrator leek het Wil van der Plas aardig om de klederdracht van haar Katwijkse voorouders op te tekenen - letterlijk én figuurlijk. Zij legde contact met het Katwijks Museum, dat zijn fiat aan het project gaf. Het onderzoek richt zich op de vissersdracht van Katwijk aan Zee. Als uitgangspunt is de klederdracht uit het depot van het museum genomen, die de periode 1800-1985 bestrijkt. Aanvullende informatie over de kledingstukken is verkregen uit verschillende bronnen zoals literatuur, foto's, schilderijen en boedelinventarissen. Ook zijn parallellen met andere streekdrachten gemaakt. Dit was noodzakelijk, omdat lang niet alle kledingstukken bewaard zijn gebleven. Veel kledingstukken werden namelijk zo lang hergebruikt tot ze helemaal ‘op’ waren. Het boek valt in twee delen uiteen: in het eerste deel wordt de nette dracht van de vissersvrouwen en -mannen besproken. In het tweede deel komen de dagelijkse dracht en de werkdracht aan bod. De vrouwendracht bestond uit drie onderdelen: het jak, de rok en daaroverheen het schort. De mannen droegen op hun beurt een lange broek met klepsluiting en een hemdrok met daaroverheen een ‘kesjak’; een kielachtig bovenkledingstuk. Vooral in de nette vrouwendracht - de dracht die men met name zondags droeg - zijn veranderingen zichtbaar. De vissersvrouwen keken de modetrends af van de burgerdracht en pasten deze toe op hun eigen kleding. Dit gebeurde echter niet met grote snelheid en bovendien werd ook niet elke trend overgenomen. De vissersdracht moest namelijk vooral praktisch zijn. Ook beschikten de vissersvrouwen niet over dure stoffen; zij moesten het doen met bedrukt katoen uit Engeland en Frankrijk. In de negentiende eeuw waren vooral paarse jakjes met bloemendessins geliefd, een exponent van de zogenaamde ‘Biedermeierstijl’. In de loop van de twintigste eeuw domineerden de zwarte stoffen. Dit kwam doordat veel vrouwen in de rouw waren. En omdat steeds meer jonge vrouwen afstand deden van de dracht, bleven de oudere vrouwen - dikwijls weduwen - over. Bij de mannendracht deed begin twintigste eeuw de kabeltrui zijn intrede Dit had waarschijnlijk te maken met het feit dat de Katwijkse vissers langere zeereizen maakten en meer vis meebrachten, waardoor de opbrengst toenam. Er konden dus duurdere kledingstukken aangeschaft worden. Ook de Katwijkse mannen zijn in de loop van de twintigste eeuw overgestapt van de specifieke dracht op de algemene mode. De daagse- en werkdracht bestond uit allerlei oude kledingstukken. Men besteedde hierbij geen aandacht aan mode. Sommige vrouwen oefenden een eigen beroep uit en pasten hun kleding daarvoor aan. De visloopster (visverkoopster) bijvoorbeeld droeg een strohoed met een ‘wrong’ waarop zij een mand met vis kon dragen. Daarnaast bond ze een wit gestreken schort voor, wat een goede indruk moest maken op de klanten. De vissers droegen ‘oliegoed’: met olie geïmpregneerde, waterafstotende kledingstukken, zoals een kiel. Als illustratief werk mag het boek over Katwijkse klederdrachten een geslaagd project worden genoemd. De auteur heeft duidelijk veel onderzoek gedaan en heeft de veranderingen in de dracht zelfs per strekkende centimeter kunnen beschrijven. Bij elke reconstructie van een stijl worden detailtekeningen van bijvoorbeeld het stofpatroon gegeven. In aparte hoofdstukken wordt bovendien nader ingegaan op onderdelen als kappen, sieraden en schoeisel. In historisch opzicht ontbreekt nog het een en ander. In het begin van het boek wordt terecht opgemerkt dat kleding iets zegt over de drager ervan. (9) Het boek is echter eerder te beschouwen als een stijlgeschiedenis dan als een sociale geschiedenis. De vissers die de kleding dragen, zijn anonieme personen. Het is echter juist de bedoeling dat de mensen een echt gezicht | |
[pagina 426]
| |
krijgen. Er moet kortom nog onderzoek worden verricht naar de mens áchter de dracht. Hierbij zijn ook verschillen tussen kust (vissers) en land (boeren) van belang, die verder reiken dan alleen verschil in rijkdom. Het boek verschaft evenwel een uitstekende visuele basis voor nader historisch onderzoek.
Cristel Stolk | |
W. Wennekes, T. Broekmans, Het boek van Hengelo 1802-2002. Kroniek van een industriestad (Hengelo: Broekhuis, 2002, 306 blz., ISBN 90 70162 377).Dit fraai uitgevoerde jubileumboek is uitgegeven naar aanleiding van het tweehonderdjarig bestaan van de gemeente Hengelo op 1 mei 2002. Journalist Wim Wennekes kreeg begin 2000 van de gemeente Hengelo de opdracht de geschiedenis van de stad te beschrijven. Wennekes overleed echter halverwege zijn opdracht, in 2001, waarna zijn echtgenote Trix Broekmans werd verzocht het boek te voltooien. De lezer wordt in 23 korte hoofdstukken op de hoogte gesteld van de vele veranderingen die zich in de twee eeuwen, sinds Hengelo in 1802 op eigen benen kwam te staan, hebben voorgedaan. In het eerste hoofdstuk, waarin wordt ingegaan op de vroege geschiedenis van Hengelo, leren we dat de basis voor de textielnijverheid al door boerenwevers in de Karolingische tijd werd gelegd. Tussen de daaropvolgende elf chronologische hoofdstukken in, worden in aparte hoofdstukken belangrijke gebeurtenissen of onderwerpen uit een bepaalde periode beschreven. Bestuurlijke ontwikkelingen, sociaal-economische en demografische gegevens, maar ook het culturele leven worden in deze uitgave op adequate en boeiende wijze onder de aandacht van de lezer gebracht. Ook de fabrikanten en de inwoners worden niet vergeten. Zo is hoofdstuk 5 gewijd aan de grondlegger van de Hengelose metaalindustrie, Charles T. Stork. De in 1822 te Oldenzaal geboren Stork, die zich al op veertienjarige leeftijd ‘werkgever’ mocht noemen, vestigde zich in 1855 in Hengelo. Mooi en informatief zijn de in de biografische schets opgenomen citaten uit door Stork in 1861 aan zijn vrouw geschreven brieven. De namen van Charles T. Stork, die van zijn broers en hun zonen worden overigens nog vele malen in deze publicatie genoemd. Gezien hun betekenis voor deze industriestad is dat niet verwonderlijk. Hoofdstuk 19, ‘Hengelo in oorlogstijd: verwoesting en verzet’, is met 28 bladzijden het langste hoofdstuk van dit boek. Aan de verzetsdaden van ‘dwarse inwoners’, onder wie burgemeester Van der Dussen en dokter H. Hartstra, wordt evenals aan de gevolgen van de bombardementen waardoor Hengelo werd getroffen, uitgebreid aandacht geschonken. Daarnaast wordt in aparte kaders aandacht besteed aan de april/mei-staking van 1943 en aan de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Hengelo. De teloorgang van de Nederlandse textielindustrie kostte in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw duizenden arbeiders hun baan. Ook de jaren tachtig waren volgens de auteurs magere jaren. Niet alleen grote industrieën kwamen met slechte berichten naar buiten, ook de gemeente zelf moest als gevolg van oplopende tekorten, drastisch saneren. De inwoners werden er niet vrolijk van. Acties waren het gevolg. Deze voor de stad en haar inwoners zo belangrijke gebeurtenissen worden dan ook door de auteurs op de voet gevolgd. Het boek van Hengelo 1802-2002 moet voor de inwoners, mede door de zeer vele foto's waarmee het boek is geïllustreerd, een feest van herkenning zijn. De in het laatste hoofdstuk beschreven pogingen om Hengelo met Enschede te laten fuseren, zullen de Hengeloërs nog | |
[pagina 427]
| |
vers in het geheugen liggen. Maar er kwam geen Dubbelstad en ook geen Twentestad, want de inwoners, die niets in een fusie zagen, kwamen massaal in opstand en wonnen de onafhankelijkheidsstrijd. Door middel van een bij de tweede poging gehouden referendum liet 92,1% van de inwoners weten tegen Twentestad te zijn. Actie voeren en in opstand komen heeft, aldus de auteurs, echter nooit in de aard van de Hengeloërs gelegen. Een en ander was het gevolg van het beleid van de ondernemers. Fabrieksdirecteuren hadden ook oog voor de sociale kanten van het bestaan. Toen machinefabriek Stork in 1968 het honderdjarig bestaan vierde, kon het bedrijf op een stakingsvrije eeuw terugkijken. Niet iedere Hengeloër zal echter bekend zijn met het feit dat Gerrit Derk Raedt met 38 dienstjaren de langst regerende burgemeester van Hengelo is geweest (1846-1884). Of, dat Gerrit Bennink in 1885 de Democratische Textielarbeidersvereniging ‘Vooruit’ oprichtte. Wie weet nog, dat de eerste neger die zich in 1923 in Hengelo vestigde, Joseph Silvester heette, en dat hij zijn brood verdiende door op de markt tandpasta en geneesmiddelen te verkopen, om maar een paar wetenswaardigheden te noemen, waarmee dit jubileumboek vol staat. Het boek van Hengelo 1802-2002 is dan ook, zeker voor de inwoners van Hengelo, een zeer interessant boek. Helder en duidelijk geschreven, zeer informatief, mooi vormgegeven en rijkelijk geïllustreerd.
Rita Hooijschuur | |
Th. von der Dunk, Een kathedraal voor Amsterdam. De voorgeschiedenis van de Mozes en Aäronkerk aan het Waterlooplein (Zutphen: Walburg pers, 2003, 112 blz., €13,50, ISBN 90 5730 226 8).Op 4 augustus 1830 werd een eindrapport ingediend bij koning Willem I aangaande de bouw van een kathedraal op de Nieuwmarkt te Amsterdam, ter plaatse van de Waag. Een paar weken later begon de Belgische opstand, waardoor de plannen voor oprichting van een bisschopszetel te Amsterdam en de daarvoor benodigde kathedraal op de lange baan werden geschoven. Van uitstel kwam afstel. Thomas von der Dunk vond de geheime bouwplannen voor de kathedraal in de archieven van het voormalig ministerie voor katholieke eredienst en schreef aan de hand daarvan een beknopte monografie. In twee hoofdstukken behandelt hij de consequenties van het concordaat van 1827 voor de stad Amsterdam - de stad werd na enige twijfel aangewezen tot bisschopszetel - en de inspiratiebronnen voor het kathedraalontwerp van stadsbouwmeester Jan de Greef. Het neoclassicistische ontwerp voor de kathedraal, dat onuitgevoerd bleef, zou enkele jaren later nog als uitgangspunt dienen bij de bouwplannen voor de rooms-katholieke parochiekerk van St. Antonius van Padua, ofwel de Mozes en Aäronkerk aan het Waterlooplein te Amsterdam. De relatie tussen de ontwerpen komt in een epiloog aan de orde. Het concordaat van 1827, waarmee men het bestuur van de rooms-katholieke kerk in Nederland beoogde te herstellen, voorzag in de oprichting van twee bisschopszetels. Voor boven de rivieren viel de keuze op Amsterdam, omdat men hoopte dat een bisschop in zo'n grote stad nooit erg invloedrijk zou kunnen worden. Maar er moesten natuurlijk wel een kathedraal, een seminarie, en een bisschoppelijke woning komen. Aardig is de beschrijving van het zoeken naar geschikte lokaties. Zo heeft men de Oranje-Nassaukazerne nog op het oog gehad voor bisschoppelijk paleis, kapel en kerk met bijbehorende tuinen! Er werd besloten tot nieuwbouw voor de kathedraal, omdat geen van de bestaande gebouwen of kerken aan de vereisten kon voldoen. | |
[pagina 428]
| |
Het ontwerp werd gemaakt door een protestantse Hollandse architect, die geen ervaring had met de bouw van kathedralen; maar dat had op dat moment bijna niemand in het post-Napoleontische Europa. Het is dus niet overbodig dat is nagegaan uit welke inspiratiebronnen de architect kon putten. Onder andere zijn de bibliotheek van Publieke Werken en de opleiding van De Greef, die hier te lande niet veel voorstelde, onderzocht. Het ontwerp van De Greef wordt vergeleken met bestaande kerken en bouwtekeningen. De verwijzingen (niet altijd foutloos) naar afbeeldingen verderop in het boek, zijn onontbeerlijk. De conclusie van de schrijver is dat de hoofdopzet, ‘een kruisbasiliek met kooromgang en twee torens’ (46), teruggaat op de kathedraal van de Franse gotiek. Het inwendige zou verwijzen naar de vroegchristelijke basiliek. Vooral de voorgevel met een groot halfrond venster boven een portico en twee torens, toen nog zeldzaam in Nederland voor een neoclassicistische kerk, verraadt een grote contemporaine Franse, en zelfs Italiaanse invloed. De relatie met het ontwerp voor de parochiekerk van St. Antonius van Padua ligt niet meteen voor de hand. De wordingsgeschiedenis van dat plan is onbekend. Maar Von der Dunk weet toch aannemelijk te maken dat het ontwerp voor de kathedraal uitgangspunt is geweest, en dat bewijzen ook een bijlage en de overeenkomsten in de bouwplannen zelf. Van een verbetering kon geen sprake zijn. De schrijver merkt over het ontwerp van de kathedraal al op: ‘de projecten van de Fransen waren veel te groot(s), te gecompliceerd en daarmee te duur om voor De Greef echt als uitgangspunt te kunnen dienen, zijn creatie kon niets anders worden dan een provinciaals aftreksel van de megalomane visioenen van het pre- en post-revolutionaire Parijs.’ (47) Voor de Mozes en Aäronkerk werd het allemaal nog minder, al was het alleen al omdat deze parochiekerk niet zo groot behoefde te worden als een kathedraal. Toch is het één van de belangrijkste neoclassicistische kerken in Nederland geworden. Dit boek omvat een zeer degelijke notenlijst, de bewuste bijlage, 33 afbeeldingen van kerken en ontwerpen, waaronder die van de kathedraal en van de Mozes en Aäronkerk, registers op gebouwen en personen en verder een lijstje met afkortingen van geraadpleegde archieven. Nog een vermeldenswaardig feit uit Een kathedraal voor Amsterdam is dat de Duitse historicus Niebuhr een rol speelde bij het zoeken naar een geschikte bisschop voor Amsterdam. Dat het boek ook informatief is over de positie van de katholieke kerk in Nederland aan het begin van de negentiende eeuw, behoeft geen betoog.
Martha Catania-Peters | |
J. Janssens, De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten, 1830-1914 (Symbolae. Facultatis litterarum Lovaniensis. Series B XXVI. Leuven: Universitaire pers Leuven, 2001, xii + 269 blz., €30,50, ISBN 90 5867 175 5).Nationale feestdagen, vieringen en allerhande herdenkingen kunnen zich sinds geruime tijd in een aanzienlijke wetenschappelijke belangstelling verheugen. De jonge Leuvense historicus Jeroen Janssens onderzoekt in zijn boek hoe België tussen 1830 en 1914 zijn nationale feestdag(en) vierde. Tijdens deze lange periode werden de feesten niet altijd op dezelfde dag(en) gevierd, en de keuze van de datum was revelerend voor de wijze, waarop de viering werd ingevuld. In juli 1831 besliste het Nationaal Congres, de grondwetgevende vergadering, dat de opstand tegen Nederland voortaan in september zou worden herdacht. Aanvankelijk ging de grootste aandacht naar de opstand en de ‘martelaren’, en de algemene sfeer was opvallend anti-Hollands. Het feest in de hoofdstad Brussel moest aan het binnen- en vooral aan het bui- | |
[pagina 429]
| |
tenland bewijzen dat er een hecht nationaal bewustzijn aanwezig was in de nieuwe staat. De auteur blijft trouwens opvallend kort over het feit dat de overlevingskansen van België aanvankelijk niet hoog werden ingeschat. De Franse dreiging in 1848 gaf het nationaal gevoel en ook de feesten, die intussen nogal routineus verliepen, een nieuw élan. De heropleving bleek evenwel van korte duur, en ondanks de slechte verstandhouding met het Frankrijk van Napoléon III bleef een nieuw réveil uit. De voorspelbare programmering werkte de verstarring van de feesten verder in de hand. In de loop van de jaren 1860 en 1870 verdwenen De Stomme van Portici en de martelaren voorgoed naar de achtergrond. De veteranen van 1830 waren dood of hoogbejaard. De nationale feestdag beklemtoonde de realisaties en successen (de liberale grondwet, de industrialisatie, de spoorwegen) van de moderne natiestaat België. Het was dan ook niet toevallig dat in 1880, naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid, de nationale feesten werden verplaatst van september naar augustus. In 1890 werd beslist de nationale feestdag voortaan op 21 juli te vieren. Op deze dag, anno 2004 nog altijd de nationale feestdag, wordt de eedaflegging van Leopold I als koning der Belgen herdacht. Naarmate na 1870 de buitenlandse dreiging verminderde, weerspiegelden de feesten in toenemende mate de binnenlandse politieke agenda. Vooral de tegenstelling tussen katholieken en antiklerikalen, de dominante politieke breuklijn in de negentiende eeuw, bepaalde het uitzicht van de feesten. Zo zaten de Jubelfeesten van 1880 volledig in de greep van de eerste schoolstrijd, die tussen 1878 en 1884 met grote heftigheid werd uitgevochten. Ook de onenigheid over de data voor de feesten weerspiegelde de partijpolitieke en ideologische strijd. Bij de septemberfeesten stonden de revolutie en de onafhankelijkheid, zeg maar de grondwet en de liberale vrijheden, centraal, wat betekende dat zij werden geassocieerd met een ‘liberale’ invulling. De nationale feestdag van 21 juli legde de nadruk op het pact tussen de koning en de natie, en beklemtoonde in tweede instantie de rol van het katholicisme als pijler van de Belgische eigenheid. Bij de parlementsverkiezingen van 1884 heroverden de katholieken de parlementaire meerderheid, maar de liberalen waren niet van plan de strijdbijl te begraven. Op dat moment leek de kloof tussen katholieken en liberalen de Belgen, of althans het ‘gepolitiseerde’ deel van de bevolking, veel dieper te verdelen dan de opkomende taal- of sociale tegenstellingen. Maar de ideologische verdeeldheid vormde geen bedreiging voor België, want zij stelde de nationale eenheid nooit in vraag. Jeroen Janssens besteedt bijna uitsluitend aandacht aan de feestelijkheden in Brussel. Aangezien deze feesten Belgen uit alle provincies en sociale lagen naar de hoofdstad wilden lokken, werden zij gesubsidieerd door de nationale overheid en presenteerden zij een ambitieus programma. De auteur beperkt zich grotendeels tot een wat brave beschrijving van de ‘vermakelijkheden’, de monumenten, beelden en schilderijen, de (gelegenheids)liederen en hymnes en de versiering van gebouwen, pleinen en straten. Het is een beetje jammer dat iedere vergelijkende dimensie - met de provincie, maar ook met andere feesten en herdenkingen - ontbreekt. Een bijzonder moeilijk te beantwoorden vraag is of de feestvierders naar Brussel kwamen om te ‘laten zien dat ze Belg zijn’, of gewoon ‘omdat het feest is’, en de auteur houdt zich in dezen veiligheidshalve op de vlakte. Bij het lezen van het boek bekruipt de lezer een sterk ‘déjà vu’-gevoel. In 2003 was 11 juli, de dag waarop de Guldensporenslag van 1302 wordt herdacht, net 30 jaar de officiële feestdag van de Vlaamse gemeenschap. De feestdag werd dan ook op passende wijze gevierd. Elf juli vormde het hoogtepunt van de elfdaagse campagne ‘Vlaanderen feest’, met gratis concerten in alle grote steden, een ‘Gulden Ontsporing’ in Brussel en een vuurwerkspektakel aan de kust. | |
[pagina 430]
| |
Op het niveau van de straat, de wijk en de buurt vonden zo'n 1335 lokale vieringen plaats. Het boek van Jeroen Janssens toont alvast aan dat de veelgeroemde feestchecks van de Vlaamse overheid een lange Belgische voorgeschiedenis hebben. Meer zelfs, vandaag vertonen de Vlaamse en Belgische feestdag een merkwaardige gelijkenis. Tien dagen na de Vlaamse feestdag werd op 21 juli 2003, naar aanleiding van het tienjarig koningschap van Albert II, ook de nationale feestdag uitbundig gevierd, met een Te Deum en een militair défilé, maar ook met concerten, een tuinfeest in de tuin van het paleis van Laken, een volksbal in de Brusselse volkswijk de Marollen en het onvermijdelijke vuurwerk. En ook dit keer kwam de meerderheid van de aanwezigen vooral ‘omdat het feest is.’
Maria de Waele | |
O. Westers, Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw (Nijmegen: Vantilt, 2003, 525 blz., €32,90, ISBN 90 75697 93 7).De laatste jaren is het literaire leven in brede zin vanuit cultuurhistorisch oogpunt onder de loep genomen. In het onderzoek naar bijvoorbeeld (lees)gezelschappen en tijdschriften gaat het niet langer om literaire vernieuwing of een esthetisch oordeel, maar om de sociale en culturele betekenis van deze achttiende en negentiende-eeuwse instellingen. De lijvige dissertatie van Oscar Westers over rederijkerskamers in de negentiende eeuw (in feite gaat het boek over de tweede helft van de negentiende eeuw) is een nieuwe, en belangrijke, loot aan deze stam. In het eerste deel (Algemene aspecten van de rederijkerij) komen de doelstellingen en werkzaamheden van de rederijkerskamers aan de orde. Het gaat in het bijzonder om spreiding en herkomst van de kamers, de rederijkerspers, de rederijkersverbonden en -concoursen. In het tweede deel worden deze doelstellingen en werkzaamheden nader geanalyseerd op basis van rederijkerstijdschriften, de nagelaten archieven van de kamers en de gedrukte toneelteksten die in de kamers werden voorgedragen. Deze hoofdstukken gaan met name over het professionele en dilettantentoneel, het rederijkersrepertoire en de theorie en praktijk van de uiterlijke welsprekendheid. De eerste negentiende-eeuwse rederijkerskamers ontstonden in de jaren 1840 in Amsterdam. De 1271 bestudeerde kamers hadden drie doelstellingen: oefening in de welsprekendheid, het aankweken van kennis over de Nederlandse letterkunde en de verheffing van het nationale toneel. Kennis van een beperkt aantal vaak voorgedragen teksten en beheersing van de voordrachtskunst behoorden tot de noodzakelijke vaardigheden van de negentiende-eeuwse burger. Het slechte imago van het nationale toneel trachtten de rederijkers te verbeteren door middel van het stimuleren van schouwburgbezoek en toneelopleidingen en door het beschaven van acteurs. In de vervulling van deze laatste doelstelling slaagden de rederijkers niet, mede door onenigheid over de inhoud van de toneel verheffing. De rederijkers gingen zelf steeds meer toneelspelen. Door een goede voordracht en repertoirekeuze wilden ze een voorbeeld zijn voor de professionele toneelspelers, maar deze indirecte wijze van beïnvloeding werkte niet. Het resultaat was schouwburgvervanging in plaats van schouwburgverheffing. Bovendien stond ter discussie of de burgerlijke fatsoensnormen toneelspelen, in het bijzonder met kostuums in plaats van het uniforme rokkostuum, wel toestonden. De rederijkerij richtte zich in de loop van de jaren 1850 steeds minder op de verheffing van het nationale toneel. Er werd, naast het voordragen | |
[pagina 431]
| |
van teksten, steeds meer amateurtoneel gespeeld, waarbij gezelligheid voorop kwam te staan. In het derde deel (Standenmaatschappij, politiek en religie) plaatst Westers de rederijkerij nadrukkelijk in een breder maatschappelijk perspectief. Hier ligt ook de meerwaarde van zijn dissertatie. Het begrip ‘burgercultuur’ speelt een centrale rol in zijn analyse van de rederijkerskamers. Aan de basis van de oprichting van de kamers in de jaren 1840 ligt het ideaal van een egalitaire, verbindende burgercultuur. Hierin past een houding van neutraliteit ten opzichte van politiek en religie. Hoewel in praktijk elite en middengroepen lid waren, werd cultuur gepresenteerd als algemeen toegankelijk. Deze attitude kwam ook tot uiting in de repertoirekeuze: er werd gewerkt met een beperkte canon, bijvoorbeeld Tollens' huiselijkheidspoëzie, waarin eenvoud en een verzoening met de standenmaatschappij werden gecultiveerd. Het rederijkersrepertoire droeg zo bij aan een nationaal gemeenschapsgevoel. Rond 1850 gingen de rederijkers echter zelf nieuwe toneelstukken schrijven, voornamelijk burgerlijk en historisch drama, die juist handelden over de spanningen in de standenmaatschappij. Veel toneelstukken gaven bijvoorbeeld een triomferende rol aan kantoorklerken, een nieuwe sociale groep die op deze manier waardering probeerde te krijgen. Westers duidt dit als maatschappijkritiek: de moraal van de prestatiemaatschappij, waarin individuele opwaartse sociale mobiliteit tot de mogelijkheden behoort, verwierf een centrale positie in de rederijkersactiviteiten. Dat het karakter van de rederijkerskamers veranderde, blijkt niet alleen uit de nieuwe repertoirekeuze, maar ook uit de afkomst van de leden. Vanaf 1860 trokken de cultuur- en handelselite zich terug uit de kamers, en bleven de middengroepen alleen achter. Niet langer was sprake van een egalitaire burgercultuur, maar van een elitaire (nu buiten de kamers). Rond 1870 hadden de rederijkerskamers buiten het platteland hun standsoverschrijdend karakter verloren. Het begrip ‘burger’ kreeg langzamerhand een negatieve connotatie en was niet langer een ideaal waar middengroepen en elite samen voor streden. Dezelfde ontwikkeling blijkt uit de toename van discussies over politieke zaken. Werd politiek rond 1850 nog uit rederijkerskamers geweerd, een decennium later werd betrokkenheid bij politiek gestimuleerd, mits men een neutrale houding aannam. Weer tien jaar later was dat veranderd: inmiddels werden de rederijkers wel geacht politieke kleur te kiezen. Ook op het gebied van de religie veranderde de houding van de rederijkers. Heerste in de kamers eerst een ideaal van neutraliteit, rond 1870 konden de rederijkers hun afkeer van rechtzinnigheid in de leer nauwelijks meer verhullen. Daarom noemt Westers het jaartal 1860 als de belangrijkste cesuur in de geschiedenis van de negentiende-eeuwse rederijkerij en van de liberale burgercultuur in het algemeen. Hij wil deze geschiedenis echter niet alleen als verval van een burgerideaal duiden. De distinctiedrang van de rederijkers met hun nadruk op sociale mobiliteit kan ook worden gezien als organisatie en emancipatie van de (lagere) middengroepen voordat de verzuiling post vatte. Westers ziet geen overheersing van elitaire burgercultuur, zoals andere historici, maar beschrijft de periode 1860-1880 als een tijd waarin een ‘separatistische groepscultuur’ opgang doet. Al voor de daadwerkelijke verzuiling creëerden de middengroepen via de rederijkerskamers een spreekbuis. Deze studie naar rederijkerskamers heeft daarmee nieuw licht geworpen op het concept ‘burgerlijke cultuur’, in het bijzonder op de lagere burgerij. Het zou interessant zijn dit semi-publieke verenigingsleven te vergelijken met burgerlijkheids-opvattingen in de privé-sfeer, die juist in de negentiende eeuw volgens veel historici veranderden. John Tosh en Thimo de Nijs bijvoorbeeld hebben op de annexatie van de privé-sfeer door de vrouw gewezen. Een vlucht van mannen in het verenigingsleven, alsmede een verandering in het concept van mannelijkheid, kan een effect hiervan geweest zijn. Westers heeft er echter voor gekozen de rederijkerskamers voornamelijk te vergelijken met de openbare sfeer. Hij | |
[pagina 432]
| |
plaatst hen in de discussie over burgerlijke politiek, religie en verzuiling, waardoor de rederijkerskamers meer gewicht krijgen dan voorheen in de historiografie het geval was.
Willemijn Ruberg | |
J.Y.H.A. Jacobs, ed., Gaandeweg aaneengesmeed. Geschiedenis van het bisdom Breda (Nijmegen: Valkhof pers, 2003, 143 blz., €20,-, ISBN 90 5625 149 X).Toen vorig jaar werd herdacht dat anderhalve eeuw geleden de roomskatholieke bisschoppelijke hiërarchie in ons land werd hersteld, is dat eigenlijk alleen in het bisdom Breda met nadruk gevierd. Dat is volkomen logisch want alleen dáár is in 1853 een nieuw bisdom tot stand gekomen. Het is toen gevormd uit delen van de vroegere bisdommen Antwerpen, Brugge en Gent (al eerder verenigd tot een apostolisch vicariaat). Later, in 1956, volgde nog een uitbreiding met het grootste deel van het in 1559 gestichte bisdom Middelburg, dat in 1853 bij Haarlem was gevoegd, en een klein deel van het bisdom 's-Hertogenbosch. In dit boek, een goed voorbeeld van verantwoord populariseren, geschreven door vijf kerkhistorici die - met uitzondering van de redacteur - nauwe relaties hebben met het Bredase bisdom, wordt uitvoerig op deze gecompliceerde wordingsgeschiedenis ingegaan. Waar de eigenlijke bisdomsgeschiedenis aan de orde komt, maken de auteurs duidelijk hoe een diocees, aanvankelijk misschien bij uitstek gekenmerkt door een gesloten katholicisme, evolueerde tot een gebied dat zich manifesteerde als ‘een open katholieke leefwereld’, in sterke mate beheerst door streven naar zelfontplooiing en individuele vrijheid. (104) Daarbij wordt aandacht besteed aan vele aspecten van het kerkelijk leven, zoals de bestuursstijl van de successieve bisschoppen, de opleiding van de geestelijken en andere pastoraal werkenden, en de relatie van de kerk met het maatschappelijk leven in de breedste zin van het woord. Bij laatstgenoemd aspect valt op dat een bisschoppelijk beleid dat lang beheerst werd door angstvallige zorg voor de goede zeden en een sterke neiging tot bevoogding, steeds meer evolueerde in de richting van een streven naar verzoening van tegenstellingen en sociale bewogenheid, zoals heden ten dage wordt uitgedragen door bisschop Muskens met diens grote interesse voor de kansarmen en kanslozen in de nationale samenleving. De auteurs manifesteren zich geenszins als lofredenaars. Zij schreven een gebruiksboek in klare taal, ook in die zin dat zij niet schromen impliciet of expliciet kritiek te uiten, zie bijvoorbeeld wat zij schrijven over de in 1980 gehouden bijzondere synode der Nederlandse bisschoppen. (108) Een zo gedetailleerde bisdomsgeschiedenis confronteert de lezer uiteraard met diverse markante persoonlijkheden. Enkele wil ik noemen. Onder de literatoren vindt men Anton van Duinkerken en A.M. de Jong. Eerstgenoemde volgde een tijdlang de priesteropleiding van het bisdom Breda. De priester J. van den Brink, die na zijn promotie te Rome (in een tijd dat academisch gevormde priesters in de Nederlandse kerk nog zéér zeldzaam waren) voor het socialisme koos, doet door zijn levensgang denken aan zijn Belgische collega Adolf Daens. In tegenstelling tot laatstgenoemde maakte hij zich echter mede als gevolg van een ‘hetze tegen zijn persoon’ (77) tenslotte los van de kerk. Een uiterst curieuze figuur is de norbertijn F. Brouwers, vanaf 1837 proost van St.-Catharinadal bij Oosterhout, met zijn pathologische voorkeur voor ‘oud-christelijke vastenpraktijken.’ (57) Dat deze zieke geest zich heeft laten inspireren door de hervormers van Port-Royal komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Vermoedelijk is deze bewering geïnspireerd door een passage op | |
[pagina 433]
| |
pagina 184 van Rogiers Katholieke herleving. Naar mijn idee heeft de Nijmeegse grootmeester zich op een dwaalspoor laten brengen door een zinsnede in een brochure over St.-Catharinadal en daardoor wel erg gemakkelijk uit zijn pen laten vloeien dat Brouwers van dat klooster ‘een soort van 19e-eeuws Port-Royal’ wilde maken. Dit boek kan zonder meer gekenschetst worden als goed verzorgd, ook door de aanwezigheid van een uitvoerig persoonsnamenregister. Over die verzorging toch één kritische opmerking. Tot de goed gekozen illustraties behoren kleurenreproducties van geschilderde portretten van alle Bredase bisschoppen. Ik vind het jammer dat nergens de namen van de kunstenaars worden vermeld. Ook betreur ik dat niet vermeld wordt wie van de auteurs verantwoordelijk is voor welk gedeelte van deze publicatie, dan wel dat we hier te maken hebben met een feitelijke ‘coproductie’.
Ph. M. Bosscher | |
H.T.A. Amsing, Bakens verzetten in het voortgezet onderwijs, 1863-1920. Gymnasium, HBS en MMS in onderwijssysteem, leerplan en geschiedenisonderwijs (Dissertatie Groningen 2002; Delft: Eburon, 2002, 416 blz., €29,50, ISBN 90 5166 892 9).De Groningse pedagoge Hilda Amsing promoveerde in 2002 op basis van een lijvige onderwijshistorische studie van de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs in Nederland van 1863 tot 1920. Ze ontleedde de identiteit van het gymnasium, de vijfjarige hogere burgerschool (HBS), de driejarige hogere burgerschool en de middelbare meisjesschool (MMS). De liberale minister van binnenlandse zaken J. R. Thorbecke (1798-1872) had deze drie laatste types vormgegeven in de wet op het middelbaar onderwijs (1863). Het gymnasium richtte zich naar ‘de geleerde stand’ en bereidde in de eerste plaats voor op universitaire studies. De HBS was bedoeld voor de hogere burgerij. Terwijl in het gymnasium de klassieke talen centraal stonden, legde de HBS de nadruk op wiskunde en natuurwetenschappen. Het programma van de driejarige HBS kwam overeen met dat van de eerste drie jaren van de vijfjarige HBS. De driejarige opleiding bood enerzijds eindonderwijs (voornamelijk voor technische en administratieve banen), maar gaf ook aansluiting op de vijfjarige HBS. Afgestudeerden van de HBS kwamen doorgaans terecht in hogere functies in handel en nijverheid. Het was de bedoeling dat zij ‘de Nederlandse samenleving in technologisch opzicht (zouden) opstuwen in de vaart der volkeren.’ (327) De MMS voorzag in een algemene vorming voor meisjes uit de gegoede burgerij. Amsing toont aan dat in de door haar onderzochte periode de identiteit van deze onderwijstypes een hele verschuiving doormaakte. De hiërarchische verhouding tussen het gymnasium (behorende tot het hoger onderwijs) en het middelbaar onderwijs werd al bij aanvang door een groot deel van de politici en de schoolbesturen in vraag gesteld. In de volgende decennia werden volgens Amsing ‘de bakens verzet.’ De doelstellingen en leerplannen van gymnasium en HBS gingen steeds meer op elkaar lijken. De wet op het hoger onderwijs (1878) bekrachtigde deze ontwikkeling door ‘moderne’ vakken in te schrijven in het programma van het gymnasium en tegelijk voor leerlingen van de vijfjarige HBS de deur voorzichtig te openen naar de universiteit. Daardoor werd dat onderwijstype - ondanks Thorbeckes keurslijf - eveneens een school voor voorbereidend hoger onderwijs. Ook de MMS, die aanvankelijk nog de vijfjarige HBS als referentiepunt hanteerde, probeerde haar identiteit na de eeuwwisseling meer bij het gymnasium te laten aansluiten. De vijf- en driejarige HBS raakten intussen van elkaar verwijderd. Eén van de verdiensten van dit boek is dat hier voor het eerst ten gronde de | |
[pagina 434]
| |
identiteit van de driejarige HBS wordt gedefinieerd. In andere studies wordt immers maar al te vaak gesproken over ‘de HBS’, waarbij doorgaans enkel de vijfjarige school wordt bedoeld. Het driejarig broertje werd meestal over het hoofd gezien. Amsing maakt een duidelijk onderscheid tussen de vormingsidealen van de driejarige en de vijfjarige HBS. Dat verschil leidde in het begin van de twintigste eeuw ook tot het uiteenlopen van de lesprogramma's. De driejarige HBS werd zo meer en meer een zelfstandige middelbare school. Thorbecke is één van de belangrijkste actoren in dit boek, maar Amsing geeft hem te veel eer door meermaals de indruk te wekken dat de categoriale en hiërarchische structuur van het middelbaar onderwijs zijn uitvinding geweest zou zijn. Door zich uitsluitend op de Nederlandse evolutie te focussen, gaat de auteur voorbij aan de grensoverschrijdende sociaal-economische en sociaal-culturele context waarbinnen het Nederlandse verhaal zich afspeelde. Immers, gelijkaardige structuren ontstonden vanaf het midden van de negentiende eeuw in diverse Europese landen. Er is een opvallende gelijkenis met het Belgische onderwijssysteem: een zesjarige humaniora, een vijfjarige beroepsafdeling (later omgedoopt tot ‘moderne humaniora’), een driejarige ‘école moyenne’. De Belgische wet van 1850 creëerde net als de Nederlandse wet van 1863 een hiërarchisch onderscheid tussen deze onderwijstypes. Net als in Nederland woedde er de volgende decennia een debat over de integratie van de ‘klassieke’ en de ‘moderne’ humaniora, in België bekend als ‘de question des humanités’, die eveneens leidde tot een zekere vorm van formele gelijkwaardigheid. Fritz Ringer beschreef een gelijkaardige evolutie in Frankrijk en typeerde dit als een ‘generalist shift’ die hij linkte aan sociale en economische factoren (Müller, Ringer & Simon, The rise of the modern educational system). Amsing stelt weliswaar dat ‘verschillende ontwikkelingen in de maatschappij, de wetenschap en de pedagogiek de referentiekaders van de actoren beïnvloedden’ (15), en schetst in haar eerste hoofdstuk wel de basislijnen van deze ontwikkelingen, maar laat na de handelingen van de actoren in haar volgende hoofdstukken te contextualiseren in deze gebeurtenissen. Uit de beschrijving van de onderwijspolitieke disputen leren we veel over de vroege ontwikkeling van de middenschoolgedachte. Een belangrijke rol werd daarin blijkbaar gespeeld door de Vereniging van leraren MO. Die stelde reeds in 1883 in een motie: ‘Wij hebben behoefte aan eene school die, aansluitende aan de lagere, voorbereiding zij voor technisch en gymnasiaal onderwijs.’ (89) Terwijl op dat moment ‘technisch’ nog diende te worden verstaan als de HBS, zou diezelfde vereniging twintig jaar later een volledig nieuwe structuur uitwerken voor het voortgezet onderwijs, met een Eerste Middelbare School die een gemeenschappelijke onderbouw zou leveren voor een meer gesegmenteerde Tweede Middelbare School (ter vervanging van de vijfjarige HBS), maar ook voor technische scholen, landbouwscholen, kweekscholen (normaalscholen) en dergelijke. De subcommissie middelbaar onderwijs van de ministeriële ‘Ineenschakelingscommissie’ (1903-1910) zat op dezelfde golflengte, maar kon niet verhinderen dat de hoofdcommissie de categoriale onderwijsstructuur bestendigde. Amsing vermeldt echter niets over de rol die Casimir vervolgens gespeeld heeft in de ontwikkeling en verspreiding van het multilaterale lyceum. Gezien de klemtoon die wordt gelegd op de geleidelijke deconstructie van de muren tussen de categoriale onderwijsvormen, is het eigenlijk jammer dat dit boek al stopt in 1920 - hoewel, een studie over zestig jaar onderwijsbeleid en -praktijk is al een flinke brok. Die evolutie kreeg immers haar bekroning met de Mammoetwet van 1963. Die wet verving de schooltypes van 1863 door een nieuwe structuur, en creëerde een brugklas tussen lager en voortgezet onderwijs, met als doel het doorbreken van de segmentering waar de oude onderwijstypes een uiting van waren. Dat doel zou echter niet worden bereikt, en het middenschoolexperiment dat Van Kemenade een decennium later introduceerde zou ook een vroege dood sterven. Amsing | |
[pagina 435]
| |
verwijst hier kort naar (18), maar associeert de middenschool vreemd genoeg enkel met de Franse en Britse debatten over de eenheidsschool in het interbellum, terwijl het toch veel meer voor de hand liggend zou zijn om te refereren naar de Duitse ‘Gesammtschule’, het Franse ‘collège unique’, de Italiaanse ‘scola media’, de Britse ‘comprehensive school’, of het Belgische ‘Vernieuwd Secundair Onderwijs’ - in het kader waarvan overigens in heel het land middenscholen werden opgericht. Naast de structurele onderwijsontwikkeling wordt via leerplanonderzoek ruime aandacht besteed aan de wijze waarop de scholen probeerden hun identiteit te profileren. Vooral het vierde hoofdstuk zal historici zeer boeien want daar hanteert Amsing op voortreffelijke wijze de leerplannen van het vak geschiedenis om de verschillen in de vormingsidealen van de schooltypen te typeren en toont ze aan welke invloed deze vormingsideaalgerelateerde verschillen gehad hebben op de inhoud van de leerboeken geschiedenis. Amsing hanteert een vlotte pen en weet zelfs droge kost als de bespreking van leerplannen en programma's aangenaam verteerbaar te maken door er een sausje met vele citaten van beleidsmakers, pedagogen en leerkrachten over te gieten. Meer dan voorgaande historisch-pedagogische studies over dit thema schenkt Amsing bijzonder veel aandacht aan actuele ‘hot topics’ in de historische pedagogiek, zoals genderspecifieke problemen en de professionalisering van de lerarengroep. Via haar onderzoek van leerplannen en leerboeken weet zij bovendien een levensecht beeld te schetsen van de onderwijspraktijk in deze periode. Kortom, een zeer leesbaar boek dat ons een treffend beeld verschaft van de voorgeschiedenis van het nog steeds actuele onderwijspolitieke debat over de eigenheid en verwantschap van de diverse onderwijstypes.
B. Henkens | |
M. van der Burg, ‘Geen tweede boer’. Gender, landbouwmodernisering en onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Dissertatie Wageningen 2002, AAG Bijdragen XLI; Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis, Wageningen Universiteit, Hilversum: Verloren, 2002, 464 blz., ISBN 90 5808 593 7 (WU), ISBN 90 6550 693 4 (Verloren)).In haar dissertatie probeert Margreet van der Burg een brug te slaan tussen de productiegerichte agrarische geschiedenis zoals die zich met name binnen de Wageningse school heeft ontwikkeld en de vrouwengeschiedenis. In haar ogen impliceerde de keuze voor een sociaal-economische benadering dat de landbouw voor de boerenstand een bestaansmiddel was en geen bestaanswijze. Over het reilen en zeilen op de boerderij kwamen we weinig te weten. Ook de vrouwengeschiedenis had een manco. Zij richtte zich met name op het leven van vrouwen in een stedelijke omgeving, waardoor in de recente geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging nimmer gerefereerd werd aan boerinnen, hun voorvecht(st)ers, noch aan initiatieven ter behartiging van hun belangen. De beeldvorming over boerinnen was ronduit negatief. In de ogen van tweede golf-feministen waren boerinnen en plattelandsvrouwen wel de meest conservatieve groep die ze zich konden voorstellen. Om dit beeld te corrigeren concentreert Van der Burg zich op de ontwikkeling van het specifieke onderwijs voor jonge boerinnen en plattelandsvrouwen: het landbouwhuishoudonderwijs. Het boek begint met twee hoofdstukken waarin respectievelijk de vraagstelling en de theoretische inkadering uit de doeken worden gedaan. Aan de hand van buitenlandse auteurs wordt ons duidelijk gemaakt dat een moderne, geëmancipeerde boerin niet gelijk stond met een agra- | |
[pagina 436]
| |
rische vrouw die bedrijfsarbeid verrichtte. Voor een groot deel van de twintigste eeuw gold het als modern wanneer plattelandsvrouwen zich toelegden op de sociaal-culturele aspecten van de plattelandssamenleving. In de laatste decennia werd hen echter conservatisme verweten omdat zij nalieten te ijveren voor mede-ondernemerschap, een eigen bedrijfstak of een baan buitenshuis. Van der Burg wijst bijvoorbeeld op het werk van de Canadese politicologe L. Calbert die vaststelde dat feminisme te zeer verbonden was aan het politiek bewustzijn en activisme van stedelijke, goed opgeleide vrouwen om het te kunnen toepassen op agrarische vrouwen. Voor het omschrijven van het genderbewustzijn van deze groep introduceerde zij het begrip ‘agrarisch feminisme’. In hoofdstuk 3 komt Van der Burg toe aan het eigenlijke onderwerp van haar studie. Ze begint met een uitvoerige beschouwing over A.M.M. Storm-van der Chijs, de eerste en lange tijd enige vrouw die in de gelegenheid werd gesteld het woord te voeren op de jaarlijkse Landhuishoudkundige congressen. Van der Chijs - volgens Van der Burg ‘algemeen erkend als ‘wegbereidster’ of ‘baanbreekster’ van de eerste feministische golf in Nederland’, pleitte op deze congressen meermalen voor arbeid en scholing voor vrouwen, op terreinen ‘die harer waardig zijn.’ Haar pleidooien werden instemmend toegejuicht en beaamd, maar leidden niet tot actie. Haar optreden is voor Van der Burg aanleiding om uitgebreid stil te staan bij de vrouwelijke aanwezigheid tijdens de congressen. Wat de toegevoegde waarde hiervan is - met name de wijze waarop de dames werden verwelkomd - wordt niet duidelijk. Veel belangrijker voor de ontwikkeling van het vakonderwijs voor boerinnen was het optreden van J.P. Amersfoordt, die omstreeks 1880 initiatieven nam om het zuivelonderwijs voor vrouwen van de grond te tillen. Ook hij moest constateren dat de tijd nog niet rijp was. Via de kortstondige ontwikkeling van het zuivelonderwijs in de jaren 1889-1896 (hoofdstuk 4) zijn we in hoofdstuk 5 aanbeland bij de ontwikkeling van het landbouwhuishoudonderwijs na 1900. Onder invloed van buitenlandse ontwikkelingen kwamen landbouwvoormannen tot de conclusie dat de modernisering van het landbouwbedrijf niet compleet was zonder aandacht voor het huishouden en het economische aandeel van vrouwen. Dit resulteerde in de start van experimentele landbouwhuishoudcursussen en in de oprichting van boerinnenkostscholen in Zuid-Nederland. De cursussen kenden een grote variatie in aantal uren, duur en vakkeninhoud. Niet alleen boerendochters, maar ook volwassen vrouwen bezochten de cursussen. Een keerpunt vormde de Nijverheidsonderwijswet van 1919 (of 1921, want de wet uit 1919 werd in 1921 van kracht) waarmee het beheer van het landbouwhuishoudonderwijs werd overgeheveld van het ministerie van landbouw naar dat van onderwijs. De protesten vanuit de landbouwwereld konden niet verhullen dat de verschillen met het stedelijk huishoudonderwijs gering waren. Als reactie hierop ijverden landbouwhuishoudleraressen met succes voor de eigen identiteit. Er kwam een eigen onderwijsakte en een eigen inspectrice. Tegelijkertijd ging de discussie over het agrarisch karakter van het landbouwhuishoudonderwijs door. Na de Tweede Wereldoorlog werd de stormachtige groei tegelijk ook het naderende einde van het landbouwhuishoudonderwijs. Het aandeel boerenleerlingen liep terug en voor veel boerendochters was een toekomst in de landbouw niet meer vanzelfsprekend. De Mammoetwet van 1968 markeerde het definitieve einde van het boerinnenonderwijs. Ondertussen waren landbouwhuishoudleraressen ook activiteiten gaan ontplooien buiten de scholen. Van der Burg besteedt onder meer aandacht aan hun betrokkenheid bij de oprichting van dorpshuizen, aan de oprichting van boerinnenorganisaties, de huishoudelijke voorlichting en het maatschappelijk werk ten plattelande. Helaas blijft dit verhaal steken in de jaren veertig en wordt de huishoudelijke voorlichting in streekverbeteringsgebieden (jaren vijftig en zestig) | |
[pagina 437]
| |
niet meegenomen. Wel komt het werk van landbouwhuishoudleraressen in ontwikkelingslanden aan bod. Waarom het woord ‘ontwikkelingslanden’ in de inleiding van hoofdstuk 7 voorzien wordt van de toevoeging ‘zogenaamde’ wordt niet duidelijk. Wordt hier gepoogd politiek correct te zijn? Het slothoofdstuk van het boek begint met de constatering dat een geslachtsloze agrarische en plattelandsgeschiedenis voortaan als een dwaling van het verleden moet worden beschouwd. Het is de vraag of dit is vol te houden. Immers ook Van der Burg stelt vast dat het bedrijf voor alles ging en dat de belangen van de leden van het boerengezin ondergeschikt waren aan de bedrijfsbelangen. De verdienste van het boek is dat de landbouwmodernisering eens niet is beschreven van de productiekant maar dat de auteur oog heeft voor de onderlinge verhoudingen binnen het boerengezin. Haar boek eindigt met enkele aanzetten voor verder onderzoek, waaraan er ongetwijfeld nog verschillende kunnen worden toegevoegd.
Mari Smits | |
H. Daalder, Gedreven en behoedzaam. Willem Drees 1886-1988. De jaren 1940-1948 (Amsterdam: Balans, 2003, 528 blz., ISBN 90 5018 615 7).Toen de oorlog in 1940 over Nederland kwam, was Drees voorzitter van de SDAP-fractie in de Tweede Kamer, de Haagse gemeenteraad en de Provinciale Staten van Zuid-Holland en vicevoorzitter van het partijbestuur. Daarmee was hij nog lang niet de dominante figuur, die hij na 1948 als minister-president zou worden. Toch was zijn politieke en bestuurlijke ervaring al van dien aard, dat hij in de verwarde periode na de Duitse inval in de sociaal-democratische familie veel gezag had. In het beraad tussen de illegaal opererende politieke partijen en later ook tussen allerhande verzetsorganisaties zou hij, naarmate leidende figuren wegvielen, uitgroeien tot een echte spits. Van tal van overlegorganen werd hij welhaast vanzelfsprekend voorzitter. Ook maakte hij in de laatste oorlogsmaanden nog deel uit van het college van vertrouwensmannen, dat in opdracht van de regering in ballingschap voorbereidingen moest treffen voor de eerste fase na de bevrijding. Deze ‘bezettingscarrière’, met een jaar gijzeling in Buchenwald, bestemde Drees voor voor een belangrijke rol in de naoorlogse politiek. Onomstreden was hij niet, want van de naar de voorgrond strevende vernieuwingsbeweging had hij geen hoge pet op, laat staan dat hij dacht aan een prominente rol van het verzet na de bevrijding. Herstel van de democratie naar de grondwettelijke regels primeerde bij hem en herschikking van het partijenlandschap wees hij af, als dat verwatering van de socialistische idealen en vormen van politiek bedrijven zou betekenen. Als representant van de oude politieke partijen formeerde hij samen met de ‘vernieuwer’ Schermerhorn het eerste naoorlogse kabinet, waarin hij zelf minister van sociale zaken werd. Dat bleef hij in het kabinet-Beel (1946-1948). Gedreven en behoedzaam zijn de kwalificaties die Daalder aan de Drees van de periode 1940-1948 meegeeft. Gedrevenheid toonde Drees in het uitdragen van zijn opvattingen. Coöperatie met de Duitse bezetter riep bij hem weerzin op; voor de Nederlandse Unie had hij geen goed woord over. Aanspraken van delen van het verzet op een prominente plaats in de politiek na de oorlog bestreed hij te vuur en te zwaard. En vernieuwingsgezinden hield hij voor dat hij het socialistisch erfgoed nooit zou verkwanselen. Behoedzaam was Drees vooral in het politieke spel zelf. Hoewel hij er radicale socialistische denkbeelden op nahield, was hij in de praktijk allesbehalve een scherpslijper. In een land van coalities, zo had hij al in de Haagse politiek | |
[pagina 438]
| |
geleerd, had het geen zin de grenzen van het mogelijke te laten bepalen door eigen uitgangspunten. Als een van de weinigen in de sociaal-democratie toonde hij zich een realist en dat maakte hem daarbuiten tot een begeerde partner. Over Drees is al zoveel geschreven, ook door hem zelf, dat Daalders boek niet meer kan verrassen. We komen een enkel nieuw detail tegen, maar het meeste is toch wel bekend. Het boek geeft ook geen aanleiding tot een nieuwe kijk. De auteur dwingt er ook niet toe, want hij beschrijft vooral. Een overbodig boek dan? Zeker niet. Als onderdeel van wat een vierluik moet worden vormt het een bouwsteen van de biografie. Er volgen nog delen over de periode tot 1940 (van de hand van Daalders medewerker J.H. Gaemers), over de Indonesische kwestie en ten slotte over het minister-presidentschap en de lange levensavond tot 1988. Als dat allemaal is verschenen, zal Daalder, zo kondigt hij aan, de balans opmaken. Het is daarom billijk het oordeel over het voorliggende deel op te schorten. Wat voor biografie zullen we straks in handen hebben? Een lijvige, dat staat wel vast. We moeten rekenen op zeker tweeduizend pagina's Drees. Geen politicus heeft tot nu toe zo'n papieren standbeeld gekregen. Is dat niet wat veel van het goede, ook al geldt Drees voor menigeen als Nederlands grootste staatsman? Men kan er verschillend over denken. De ware liefhebber van het genre kan het in ieder geval nooit genoeg zijn, als de biografie maar goed gecomponeerd en prettig leesbaar geschreven is. Met Daalders Drees-biografie zal hij volop aan zijn trekken komen. Dat staat ook vast. Interessanter is de vraag naar de aard van de biografie. In de inleiding van het voorliggende deel beklemtoont Daalder dat het gaat om een politieke biografie. Op zich is deze aanduiding weinig richtinggevend, behalve dan dat het levensverhaal van een politicus zal worden verteld. Over de wijze waarop dat zal gebeuren zegt zij niets. Nog afgezien ervan dat een politieke biografie zich niet per definitie hoeft te beperken tot het politieke leven van de politicus, zijn tussen een simpel feitenrelaas en de door sommigen als ideaal beschouwde ‘psycho-biography’ tal van varianten denkbaar. Er kan naar vele ‘politieke’ biografieën worden verwezen, waarin met meer en minder succes is gepoogd de hele mens van de politicus neer te zetten. Daalder is op dit punt karig met zijn verantwoording. Met de aankondiging dat zijn biografie, althans dit deel, handelt over het politieke leven van Drees, doet hij zichzelf onrecht. Al lezende stel ik vast dat Daalder in weerwil van zijn aankondiging ons, voor zover de documentatie dat toelaat, de hele Drees wil geven, buitenkant en binnenkant, ook van het niet-politieke deel van diens leven. Regelmatig betreedt hij het voor de biograaf lastige terrein van het private en poogt hij, zonder in de valkuil van de psychologiserende biograaf te vallen, greep te krijgen op de samenhang tussen privé en publiek. Dat lukt voor de oorlogsjaren meer dan voor de periode 1945-1948, omdat de voor dit doel onmisbare bron, correspondentie van en met het thuisfront, voor de bezettingstijd rijkelijker vloeit dan voor de tijd erna. Daalder is door Drees zelf gevraagd diens biografie te schrijven. Maar deze biografie-inopdracht zal getuige dit deel geen heiligverklaring worden. Al is bewondering voor Drees aanwezig, Daalder bewaart voldoende afstand van zijn ‘opdrachtgever’ om de plicht van de wetenschap - kritisch onderzoek - na te komen. Hij onderscheidt zich met ambachtelijke degelijkheid in de zin van opschrijven van wat met verifieerbare bronnen kan worden aangetoond; van voor opwinding bij de lezer zorgende speculaties houdt hij zich ver. Daarmee krijgt Drees de biografie, die hij zich gewenst zal hebben.
J. Bosmans | |
[pagina 439]
| |
H. Buiting, De Nieuwe Tijd. Sociaaldemokratisch maandschrift 1896-1921. Spiegel van socialisme en vroeg communisme in Nederland (Amsterdam: Aksant, 2003, 718 blz., ISBN 90 5260 067 8).De initiatiefnemers van het tijdschrift De Nieuwe Tijd, dat verscheen tussen 1896 en 1921, kwamen voort uit de jonge en veelbelovende Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) van 1894. Het blad stelde de opkomende sociaal-democratische beweging in staat de belangrijkste maatschappelijke vraagstukken en politieke strategieën uit die tijd te analyseren en de marxistische opvattingen daarover verder uit te werken. In het blad overheersten de opvattingen van de linkervleugel, maar ook de anderen kwamen erin aan het woord. Dat het debat de politieke grenzen van de partij kon overschrijden, kwam omdat het blad een eigen juridische positie had die een te strakke sturing door de partij voorkwam. De vroege tegenstelling tussen sociaal-democraten en communisten in Nederland, die in 1909 tot een scheuring van de SDAP leidde, stimuleerde zowel het nadenken als het debat. De Nieuwe Tijd oriënteerde zich na de scheuring op de Sociaal-Democratische Partij (SDP), de voorloper van de communistische partij. Gezien de ontwikkeling van het debat tussen het grote aantal auteurs van betekenis is de ondertitel van Buitings boek ‘spiegel van socialisme en vroeg communisme in Nederland’ fraai gekozen. Het aantal abonnees ontwikkelde zich van 350 in het eerste jaar tot 700 in 1909, ruim 600 in 1916 en ongeveer 800 in 1921. Het blad werd vooral gelezen door (semi) intellectuelen en mensen uit de middengroepen en nauwelijks door arbeiders. Wie over de betreffende periode iets wil weten, heeft met De Nieuwe Tijd een ‘Fundgrube’ beschikbaar. Ik heb er zelf ten behoeve van de levensschetsen voor het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (1986-2003) veelvuldig gebruik van gemaakt. Buiting op zijn beurt gebruikt weer de nodige schetsen uit het Biografisch woordenboek. De ontsluiting van het blad is vergemakkelijkt door een alfabetisch ‘Register van artikelen verschenen in De Nieuwe Tijd 1896-1921’, samengesteld door Ger Harmsen en Joke van Dijk. Dit register is aanwezig op het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis in Amsterdam, maar wordt door Buiting jammer genoeg niet genoemd. Zelf geeft hij een nuttige lijst van pseudoniemen en initialen, (tabel 2) De Nieuwe Tijd heeft eerder de belangstelling van sociologen getrokken in verband met de ontwikkeling van de sociologie en de Marx-receptie in Nederland (Marianne Grunell in Amsterdams sociologisch tijdschrift (1976) afl. 4; Bertus Mulder in Tweede jaarboek voor het democratisch socialisme (1980)). Buiting sluit hierbij in zekere zin aan door bij zijn analyse van het blad zes thematische gebieden te onderscheiden: 1) marxisme en marxistische economie in de nationale context; 2) de houding tegenover de Nederlandse samenleving (parlement, kiesrecht, burgerlijk kamp, kerk, godsdienst, school en anarchisme); 3) de internationale sociaal-democratie (met thema's als revisionisme, reformisme, kolonialisme, imperialisme, militarisme, wereldoorlog en revolutie); 4) sociale verhoudingen (toestanden, sociale wetgeving, vakbeweging en coöperatie); 5) kunst en literatuur (kunst- en cultuurpolitiek); en 6) huwelijk, gezin en seksualiteit (met aandacht voor feminisme, vrouwenarbeid en prostitutie). Daarnaast onderkent hij vijf perioden: 1896-1900 (leerschool der sociaal-democratie), 1901-1909 (marxistische hoogtij en sociaal-democratisch schisma), 1910-1913 (in de schaduw van de wereldoorlog), 1914-1918 (oorlog en revolutie; constituering van links-marxisme en communisme) en 1919-1921 (ondergang van het blad). In tabel 6 is te vinden hoeveel pagina's aan de verschillende rubrieken in de vijf perioden is besteed. De twee topauteurs in het blad waren W. van Ravesteyn jr. en Henriëtte Roland Holst (met respectievelijk 1974 en 1942 pagina's), gevolgd door Franc van der Goes (1539 pagina's) en Pieter Wiedijk (1156 pagina's). Willem | |
[pagina 440]
| |
Vliegen bracht het niet verder dan 503 pagina's, David Wijnkoop tot 373 en Herman Heijermans jr. tot 273 pagina's. De laatste mocht van de redactie aanvankelijk niet meedoen omdat zijn seksueel getinte realistische stukken, zoals de Bordeelschets over een hoer die syfilis had opgelopen, wanbegrip bij de arbeiderslezers zouden kunnen opwekken én omdat een opbouwende verwijzing naar de socialistische toekomst ontbrak. Tegelijk kon de redactie de betekenis van Heijermans, die een eigen blad oprichtte dat kortstondig bestond (De Jonge Gids), niet ontkennen. Het kwam tot een compromis over deelname. Buiting, die gewend is dikke boeken te schrijven met veel details (zijn dissertatie uit 1989 over het ontstaan van de SDP - Richtingenstrijd in de SDAP - telde 960 pagina's), heeft zich, wanneer men bedenkt dat De Nieuwe Tijd in totaal ruim 20.000 pagina's omvatte, duidelijk ingehouden, ook wat het notenapparaat betreft. De keuze voor de thema's is in dit verband een goede geweest en geeft ook aan waar de kracht van het boek ligt. Wie wil weten hoe in socialistische kring begin twintigste eeuw over bepaalde onderwerpen werd gedacht, vindt hier de opvattingen en onderlinge debatten (met nog steeds de nodige details). De Nieuwe Tijd ging uiteindelijk ten onder aan de spanningen die optraden tussen de verwachtingen van de redacteuren van het nieuwe Rusland na de revolutie van 1917 en de eigen belangen van de Sovjetstaat die allengs de overhand kregen. De strijd die tot de ondergang leidde, ging gepaard met een toenemende invloed van de CPN op De Nieuwe Tijd. Het besluit om het blad op te heffen ging uit van de Komintern en werd kracht bijgezet door de partij. De ruimte voor een minder gebonden blad was voorbij, zoals ook bleek uit de mislukte poging van Gorter het blad opnieuw op te richten.
Bob Reinalda | |
M. Eickhoff, De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2003; Amsterdam: Boom, 2003, 438 blz., €25,-, ISBN 90 5352 935 7).In tegenstelling tot historici, die zich al sinds mensenheugenis met de grondslagen van hun vak bezighouden, hebben Nederlandse archeologen nog maar weinig aan reflectie op het eigen vakgebied gedaan. Tot voor kort was de geschiedenis van de archeologie nog een overwegend witte vlek. Pas de laatste jaren komt hierin enige tekening. In 2002 verscheen - twintig jaar nadat J. Ayolt Brongers er aan begonnen was - de biografie van Cas Reuvens, de man die aan het begin van de negentiende eeuw aan de wieg stond van de professionele archeologiebeoefening in Nederland. In de laatste maanden van 2003 verschenen er twee belangwekkende boeken over de geschiedenis van de Nederlandse archeologie. De wetenschapsjournalist Theo Toebosch liet met Grondwerk. 200 Jaar archeologie in Nederland het eerste overzichtswerk over de ontwikkelingsgang van de Nederlandse archeologie het licht zien. Ruim een maand eerder verdedigde de historicus Martijn Eickhoff aan de Universiteit van Amsterdam zijn proefschrift De oorsprong van het ‘eigene’. Martijn Eickhoff heeft in dit boek zijn vleugels wijd uitgeslagen. Hoewel de titel van het boek de suggestie wekt dat de auteur zich vooral geconcentreerd heeft op de wijze waarop Nederlandse archeologen gereageerd hebben op de belangstelling van de nazi's voor hun werk, biedt het boek veel meer dan dat alleen. De oorsprong van het ‘eigene’ laat zich lezen als een geschiedenis van de wijze waarop in Nederland professionele archeologen vanaf het eind van de negentiende tot halverwege de twintigste eeuw hun vak uitgeoefend hebben. Om die reden | |
[pagina 441]
| |
begint het boek dan ook met een in 1896 door A.E.J. Holwerda in Leiden uitgesproken rede, die de opmaat was van een reveil van de archeologiebeoefening. Later groeide diens zoon J.H. Holwerda uit tot een van de belangrijkste spinnen in het archeologische web. Van 1919 tot 1939 was hij directeur van het met de Leidse universiteit gelieerde Rijksmuseum voor oudheden in Leiden. Holwerda was gevormd in een klassiek-humanistische kennistraditie: voor hem begon en eindigde alles met de klassieke Oudheid. Ook het in Nederland gevonden archeologisch materiaal werd vanuit dat perspectief bestudeerd. Omdat het Leidse museum in die jaren de enige instelling was die een opgravingsbevoegdheid had, was Holwerda regelmatig in den lande aan het graven. Bij het verklaren van de aangetroffen verschijnselen sloeg, zo weten we nu, zijn fantasie wel eens op hol. Het meest bekende voorbeeld is zijn koepelgraftheorie. In de talloze in Nederland aangetroffen grafheuvels zag hij een nauwe verwantschap met de Myceense koepelgraven. De grote tegenstrever van Holwerda jr. was de Groningse domineeszoon A.E. van Giffen, die rond 1915 enkele jaren als conservator aan het Rijksmuseum voor oudheden was verbonden en vervolgens in het voor hem opgerichte Biologisch-Archeologisch Instituut in Groningen aan de slag kon. Van Giffen, gepromoveerd in de plant- en dierkunde, was empirisch ingesteld. Als bioloog had hij geleerd op zoek te gaan naar feiten en als archeoloog deed hij niet anders. Zijn methode laat zich samenvatten als een systematische classificatie van direct waarneembare archeologische verschijnselen. Behalve een volstrekt andere wetenschappelijke vorming en een verschillende benadering van het vak, waren conflicten uit hun gezamenlijke Leidse periode (1913-1917) er de oorzaak van dat Holwerda en Van Giffen in de meest letterlijke zin elkaars rivalen waren. Nooit zouden ze beiden gelijktijdig in hetzelfde overlegorgaan of adviescollege zitting willen nemen. Omdat zij hun vijandschap ook op hun leerlingen overdroegen, was er tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog sprake van een Leidse en een Groningse School. Deze rivaliteit had, zo maakt Eickhoff omstandig duidelijk, grote gevolgen voor de archeologie. Zeker toen in het interbellum veel pogingen werden ondernomen om de ‘volksgeest’ in archeologische vondsten te ontdekken. Zowel Holwerda, Van Giffen als A.W. Byvanck (de derde wetenschapper die in dit boek een hoofdrol krijgt toebedeeld) waren op zoek naar kennis van en inzicht in de etnische en raciale samenstelling van het Nederlandse volk. Het gevolg van deze aandacht was dat ‘het begin’ van de vaderlandse geschiedenis steeds verder terug in de tijd gesitueerd kon worden. Terwijl P.J. Blok in 1892 in het eerste deel van zijn achtdelige Geschiedenis van het Nederlandsche volk de vaderlandse geschiedenis nog met de Franken, Friezen en Saksen kon laten beginnen, duurde het niet lang voordat onomstotelijk vaststond dat dit begin ergens in het Neolithicum gezocht moest worden. Met hun zoeken naar de etnisch-raciale identiteiten van de vroegste bewoners van ons land (waarbij de hunebedbouwers en de klokbekervolkeren speciale aandacht kregen), sloten de archeologen zich aan bij een veel bredere publieke en wetenschappelijke belangstelling voor het vraagstuk van etniciteit. Ook anderen, zoals volkskundigen, geografen, sociografen en fysisch antropologen hebben zich uitvoerig met de vraag beziggehouden op welke wijze cultuurverschillen binnen Nederland etnisch verklaard konden worden. Eickhoff maakt op overtuigende wijze aannemelijk dat de opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland - een land waarop Nederlandse archeologen, Van Giffen voorop, van oudsher hun blik gericht hadden en waarmee intensief werd samengewerkt - in dit opzicht geen breuk betekende, maar dat er eerder van continuïteit sprake was. Na 1933 was er in Duitsland een ruimere belangstelling voor de archeologie. Dat deze (mede) een politiek doel diende, stoorde slechts een enkeling. Van medewerkers van de SS-Ahnenerbe stonden tot ver | |
[pagina 442]
| |
na het einde van de Tweede Wereldoorlog hun hoge wetenschappelijke gehalte en hun drijfveren niet ter discussie. Na de uitvoerige schets van de goede verstandhouding tussen Nederlandse en Duitse archeologen, is het voor de lezer niet verrassend dat er zich met de Duitse bezetting geen fundamentele koerswijziging voordeed. Omdat er vakinhoudelijk weinig redenen waren om niet met de Duitsers samen te werken, stelden de meeste Nederlandse archeologen zich loyaal op. Eickhoff beschrijft (en beoordeelt) hun handel en wandel niet op een obligate wijze. Dus geen etiketten met ‘goed’ of ‘fout’. De Duitse bezetter heeft het de Nederlandse archeologen overigens ook niet overdreven moeilijk gemaakt. Zij had aanvankelijk alle vertrouwen in, zoals Eickhoff dat noemt, de zelfnazificatie van de Nederlandse archeologie. Toen dat niet het gewenste resultaat opleverde, heeft zij de Nederlandse vakbroeders niet willen dwingen. Niet onbelangrijk was dat de Duitsers Van Giffen als de beste opgraver van Europa beschouwden. Er was uiteindelijk maar één archeoloog die zich volledig voor het karretje van de Duitsers liet spannen. In plaats van dit feit uit te vergroten, besteedt Eickhoff meer aandacht aan de omstandigheden waaronder de archeologen toen bepaalde keuzes moesten maken. De drang om de ontwikkelingen in de juiste context te plaatsen en zoveel mogelijk nuances aan te brengen, heeft een gedegen boek als eindresultaat. Maar deze drang tot volledigheid heeft ook zijn schaduwkanten. Eickhoff is zoveel belangwekkende zaken op het spoor gekomen dat hij de worsteling met het vraagstuk van de ordening niet helemaal tot een goed einde heeft gebracht. De driedeling van het boek is niet zo gelukkig: in deel I worden de drie toonaangevende archeologen besproken (Holwerda, Van Giffen en Byvanck), deel II heeft als titel ‘archeologie en maatschappij’ en het derde luik heet ‘archeologie en nationaal-socialisme’. Omdat de drie hoofdrolspelers uit het eerste deel later steeds opnieuw opduiken en de grenzen tussen het thema van deel II en deel III flinterdun zijn, ligt het risico van herhalingen overal op de loer. Met een andere opzet had het boek moeiteloos honderd pagina's dunner kunnen worden zonder dat het verhaal eronder zou hebben geleden. Herhalingen dragen nog een ander risico met zich mee: slordigheidjes. Om deze opmerking te staven citeer ik twee passages die duidelijk niet met elkaar stroken. ‘In de tweede helft van de jaren dertig werd hiertoe door de aan de NSB-gelieerde organisatie Der Vaderen Erfdeel het tijdschrift De Wolfsangel ingezet, later hernoemd tot Der Vaderen Erfdeel. Nadat Der Vaderen Erfdeel in de zomer van 1940 de naam Volksche Werkgemeenschap kreeg en als zodanig een SS-organisatie werd, poogde men het ‘volksche’ besef te verspreiden via de nieuwe tijdschriften Volksche Wacht en Hamer.’ (158) Op bladzijde 241 staat over ditzelfde onderwerp het volgende te lezen: ‘Bij de verbreiding van het ‘volksche’ nationaal-socialisme nam Der Vaderen Erfdeel het voortouw. ... De stichting gaf vanaf mei 1938 het tijdschrift Der Vaderen Erfdeel uit, dat ... vanaf juli 1939 verscheen als de Volksche Wacht.’ Goed, ik geef het toe, het zijn details, maar in dit verband niet onbelangrijke kleinigheden. Maar voor de archeologen van driekwart eeuw geleden zouden ze - indien gemaakt door iemand uit het ‘verkeerde’ kamp - voldoende zijn geweest voor het oplaaien van een stammenstrijd. In dat opzicht waren deze archeologen echte nazaten van ‘hun’ Germaanse voorvaderen. Cor van der Heijden | |
J.W. Schot, e.a., ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, VII, Techniek en modernisering. Balans van de twintigste eeuw (Zutphen: Walburg pers, 2003, 372 blz., €39,95, ISBN 90 5730 070 2).Met het verschijnen van deel zeven is de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw | |
[pagina 443]
| |
(TiN20) afgesloten. TiN20 is gedragen door de Stichting historie der techniek (SHT), gefinancierd door tal van instellingen en bedrijven, en uitgevoerd door tientallen wetenschappers op tal van universiteiten. Het kan worden gezien als één van de meest succesvolle NWO-projecten op het gebied van de geesteswetenschappen. De ideeën achter de TiN20-serie zijn in 1997 door de hoofdredacteuren gepresenteerd in een NEHA-jaarboek artikel. In aansluiting op het ‘seamless web’ paradigma, namen zij als uitgangspunt dat techniek en context naadloos in elkaar overvloeien - het gaat de auteurs van de serie om een contextuele geschiedschrijving. De redacteuren signaleerden destijds op voorhand een probleem. De voorganger van TiN20, het zesdelige overzichtswerk van de techniek in Nederland in de negentiende eeuw (TiN19), was keurig ingebed in bestaande discussies over de late industrialisatie in Nederland. De redacteuren van TiN20 lieten de lezer min of meer verontschuldigend weten dat zo'n referentiepunt voor de twintigste eeuw nog ontbreekt. Want, zo beargumenteerden zij aan de vooravond van het project, het debat over deze periode moet nog van de grond komen. Nu het laatste deel van TiN20 is verschenen, wordt het tijd om het debat in alle hevigheid te laten losbarsten. De redactie van de zevendelige serie heeft nooit de intentie gehad een volledig overzicht - in de zin van een encyclopedie - te geven. Het is goed dat voor ogen te houden, zeker ook bij het lezen van het afsluitende zevende deel van de serie. Deel zeven bevat een negental hoofdstukken die de ‘balans van de ontwikkeling van de techniek in de twintigste eeuw’ moeten opmaken. Het zijn stuk voor stuk uitkomsten van onderzoek uitgevoerd door de postdocs die verbonden waren aan het TiN20-project. Elk van die hoofdstukken is geschreven op basis van een zelfstandig onderzoek en kent een eigen vraagstelling. De auteurs hebben volop gebruik gemaakt van de data die in de eerste zes delen van de serie zijn gepresenteerd. Uitgangspunt is dat de optelsom van de bijdragen moet resulteren in een herschrijving van de maatschappijgeschiedenis. Want, zo betogen de redacteurs aan het begin van het boek de ‘...geschiedenis van techniek is ook altijd geschiedenis van de maatschappij. Sterker nog, de geschiedenis in ons geval van Nederland, kan niet worden begrepen als de geschiedenis van de techniek in dat land wordt verwaarloosd. Industrialisatie en modernisering zijn belangrijke thema's in de geschiedenis van Nederland vanaf het einde van de negentiende eeuw.’ (16) Het accent in het afsluitende deel ligt dan ook op de brede, lange termijn ontwikkelingen die door de contextualistische aanpak zichtbaar zijn gemaakt. Elk hoofdstuk zou een recensie op zich rechtvaardigen, maar als geheel kent het de volgende opbouw: ‘Eerst komen algemene aspecten van technische ontwikkeling in Nederland aan bod, zoals grote technische systemen en infrastructuren, zowel de ruimtelijke verspreiding als de vervlechting op locaties en de kwestie van schaalvergroting, daarna wordt er ingegaan op de rol van ingenieurs en andere relevante beroepsgroepen, om te eindigen met beschouwingen over de wisselwerking tussen technische ontwikkeling en economische structuren en onze cultuur.’ (19) Gepoogd is de verhalen te verbinden door vooraf een theoretisch kader te schetsen waarmee de ontwikkelingen zijn te analyseren. Het gaat daarbij om het sociologisch getinte actor-structuur debat, de contextualistische aanpak en, zoals dat in TiN20-jargon is gaan heten, het centraal stellen van de co-evolutie van techniek en maatschappij. De ontwikkeling van de techniek in de twintigste eeuw heeft zich in fasen voltrokken, zo blijkt uit lezing van het (opnieuw rijk geïllustreerde) boek. Aan het begin van de twintigste eeuw werd, zo betogen de auteurs, de maakbaarheid van de Nederlandse samenleving ontdekt. De opkomst van het industriële grootbedrijf met daarin onderzoekslaboratoria, de opkomst van grote communicatie- en transportinfrastructuren en technologische innovatie in het huishouden zijn daarvan voorbeelden. Het gaat om een ontwikkeling die al vanaf 1860 in gang was gezet, maar die na het eind van de Eerste Wereldoorlog (waarin het overheidsingrijpen mede bepalend was voor technologische ontwikkeling) werd verankerd in de Nederlandse samenle- | |
[pagina 444]
| |
ving. In het interbellum werd deze modernisering betwist. Ondanks de economische crisis, nam de koopkracht van de burger toe en kan voorzichtig gesproken worden over massaconsumptie van diensten en goederen. Bij de culturele elite leverde dat heftige discussies op over de demoralisering van het volk. In de woorden van Huizinga ontstonden de halfbeschaafden - zij die profiteerden van technische vooruitgang, maar op het gebied van het geestelijke en culturele achterlijk bleven. Met een in onze ogen paternalistische retoriek werd het volk dan ook opgeroepen zich de kunst van het ‘beheerst genieten’ aan te leren. De modernisering ging vervolgens gepaard met schaalvergroting en planningsidealen. Deze trend vindt haar hoogtepunt kort na de Tweede Wereldoorlog. De periode 1950-1970 - door economisch historici ook wel het economisch wonder genoemd - kenmerkt zich door een onstuimige groei van de welvaart. Het bezit van producten als telefoon, auto, radio, wasmachine, centrale verwarming, etc., zijn hiervan de tekenen. Kortom, het pad van de modernisering voerde langs schaalvergroting, verwetenschappelijkte techniek (R&D laboratoria), de opkomst van de consumptiecultuur, een grote rol van de overheid en een sterk geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Echter, deze ontwikkeling werd vanaf de jaren zeventig ook sterk bekritiseerd. De technologische ontwikkeling had haar keerzijde laten zien. Berichten over milieuvervuiling waren de voornaamste reden om de technologische ontwikkeling kritisch te bezien - techniek en milieu werden in de debatten tegenover elkaar geplaatst. De roep om duurzame technologische ontwikkeling, zoals die tegenwoordig is geïnstitutionaliseerd in besluitvormingsprocessen, was alom te horen. Kortom, ‘Als de laatste decennia van de twintigste eeuw onder één etiket gevat zou moeten worden, zou dat wellicht ‘reflexieve modernisering’ kunnen zijn.’(37) Ambitieus als ze waren, hebben de auteurs getracht de maatschappijgeschiedenis te herschrijven. Wat mij betreft is dat project nog lang niet af. Maar nu het project TiN20 wel is afgerond, rijst de vraag hoe verder te gaan met techniekhistorisch onderzoek in Nederland. Het is mijn indruk dat het debat, en daarmee het vervolgonderzoek, zich op drie aandachtsgebieden zal concentreren. In de eerste plaats heeft de SHT, onder leiding van Johan Schot, het voortouw genomen bij het opzetten van een Europees techniekhistorisch project. Onder de noemer ‘Tensions of Europe’ gaan onderzoekers zich verdiepen in de technologische constructie van Europa, waarbij de nadruk ligt op de bestudering van technische verbanden tussen landen in Europa. Daarnaast streeft de SHT naar overdracht van verzamelde kennis naar scholen in het voortgezet onderwijs. Daar ligt nog een heel terrein braak, omdat techniek niet altijd even populair is onder jongeren. De TiN20-serie zal gebruikt kunnen worden voor documentatiemateriaal om het boeiende vak van techniek onder de aandacht van jongeren te brengen. Tot slot wordt er binnen de SHT nagedacht hoe techniekhistorisch onderzoek kan worden ingezet bij beleids- en innovatiestudies. Immers, techniekhistorisch onderzoek leent zich bij uitstek voor het analyseren van lange termijn trends. Techniekhistorici zullen zich dan moeten verdiepen in beleids- en managementinstrumenten om zo de historische kennis te benutten. Samenwerking met collegae uit vakgebieden als de organisatiekunde of, meer specifiek, de innovatiestudies, kan tot een waardevolle synergie leiden. Omdat genoemde vakgebieden nog niet zijn uitgekristalliseerd, zullen voor technologie- en beleidsvraagstukken nieuwe, specifieke methoden moeten worden ontwikkeld om technologische, padafhankelijke kenmerken in innovatietrajecten te kunnen analyseren. De zevendelige serie over de techniek in Nederland in de twintigste eeuw zal nog voor velen een product zijn om de tanden op stuk te bijten. Wie geïnteresseerd is in het proces van modernisering zoals zich dat in Nederland heeft afgespeeld, kan niet om het laatste deel heen - het zet de agenda voor een brede, culturele analyse van onze maatschappij.
Kees Boersma | |
[pagina 445]
| |
F.G.H. Löwik, De Twentse beweging. Strijd voor moadersproake en eigenheid (Dissertatie Groningen 2003; Enschede: Van Deinse instituut, 2003, 388 blz., €23,50, ISBN 90 74064 18 3).Löwik, zelf een schrijver in het Twents, heeft met deze dissertatie het eerste handboek over de Twentse taalbeweging en de Twentse literatuur geschreven. In 1989 publiceerde hij reeds zijn afstudeerscriptie over de strijd voor het behoud van de eigen taal in Twente als een kleine voorstudie. Zijn samenwerking met de in het Fries en het Twents schrijvende zanger en uitgever Goaitsen van der Vliet heeft hem er mede toe gebracht een veel uitvoeriger boek over de Twentse taalbeweging te schrijven. En uitvoerig is dit proefschrift zeker! Het omvat veel meer dan alleen maar een geschiedenis van de taalbeweging. Het biedt ook een gedetailleerd overzicht van de Twentse literatuur vanaf de eerste publicatie van een Twents gedicht in 1811 door de rijke Enschedese fabriqueur B.W. Blijdenstein. Daarnaast besteedt Löwik veel aandacht aan het Twentse regionalisme in de ruimste zin van het woord, waardoor wij van hem ook het nodige te weten komen over het werk van lokale en regionale historici, geografen, heemkundigen en biologen. Onder de bijlagen is een reeks biografische schetsen opgenomen van de belangrijkste Twentse schrijvers en regionalisten en tevens een overzicht met kritisch commentaar van alle Twentstalige publicaties vanaf het begin van de vorige eeuw. In een complete lijst van alle Twentse publicisten worden deze personen ook nog eens gerubriceerd naar de categorieën klasse, beroep, activiteit, godsdienst, politieke overtuiging en geboorteplaats. Ook de auteur zelf komen wij in deze bijlagen en in het betoog tegen als onder meer de vertaler (met Van der Vliet) van het stripalbum Asterix de Galliër in het Twents. Dat deze publicatie uit 1997 met 15.000 exemplaren als het meest verkochte Twentstalige boek tot nu toe figureert zegt iets over de huidige opleving van het Twents, maar ook over het betrekkelijk armzalige niveau van de Twentse literatuur. In de loop van de negentiende eeuw verscheen er nog maar weinig in het Twents wat de naam van literatuur verdiende. Pas in de twintigste eeuw kan van een bescheiden bloei gesproken worden. In 1902 werd begonnen met de uitgave van de Driemaandelijkse Bladen, het eerste wetenschappelijke tijdschrift, dat gewijd was aan de bestudering en de propagering van het ‘eigene’ in Oost-Nederland. Enkele jaren later werd op intitiatief van enkele typisch Twentse textielbaronnen de Oudheidkamer Twenthe in Enschede opgericht als centrum van onderzoek van de regio. Centrale figuren waren de amateurhistorici G.J. ter Kuile en J.J. van Deinse. Ter Kuile stond aan het begin van de Twentse geschiedschrijving met zijn Geschiedkundige aantekeningen op de havezathen van Twente (1911). Van Deinse werd de eerste populaire propagandist van de Twentse streekliefde met zijn tientallen artikelen over allerlei wetenswaardigheden in ‘het land van katoen en heide’ in het dagblad Tubantia. Hij ontwierp een vlag en een wapen voor Twente en schreef het Twentse volkslied, overigens wel in het Nederlands. Van Deinse kreeg een reeks navolgers, waarvan W.H. Dingeldein met zijn Het land van de Dinkel (1948) de belangrijkste werd. Naast hem was ook de architect Jan Jans een belangrijk voorvechter van het streek-eigene, dat hij in zijn eigen werk als bouwer van ettelijke boerderijen en woonhuizen in de praktijk bracht. Bij het begin van de twintigste eeuw zag het er voor de Twentse taal niet al te best uit, maar enkele Twentstalige schrijvers wisten wel in te spelen op de toenemende algemene ontwikkeling en de groeiende belangstelling voor boeken en voor lezen. De eerste roman in het Twents, Mans Kapbaarg van Gerard Vloedbeld sr., verscheen in 1923 en 1924 als feuilleton en werd een doorslaand succes. In boekvorm zou het vele malen herdrukt worden, tot in de jaren ze- | |
[pagina 446]
| |
ventig toe. Vloedbeld introduceerde een hele serie Platduitse romans in Twentse vertaling bij de Twentse krantenlezers. De nauwe verwantschap tussen beide Nedersaksische dialecten werd door de Duitse onderwijzer Arnold Rakers in 1932 wetenschappelijk aangetoond in zijn Marburger dissertatie Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim und ihrer deutschen und niederländischen Umgebung. Rakers, die met Dingeldein bevriend was, speelde een belangrijke rol bij de samenwerking tussen regionalisten aan beide zijden van de grens. Tijdens de Eerste Wereldoorlog gaven Ter Kuile en Van Deinse duidelijk blijk van hun verbondenheid met Duitsland. In de jaren dertig waren bijna alle Twentse schrijvers, Van Deinse voorop, actief in de in Münster opgerichte Duits-Nederlandse Vereniging. Maar gedurende de bezettingstijd bleken slechts enkele Twentse taalstrijders tot collaboratie bereid, in tegenstelling tot de meeste Friese en Drentse schrijvers. Zo trad Jans eind 1943 op als jurylid bij de beoordeling van inzendingen voor een door de Nederlandse Landstand, de nationaal-socialistische agrarische organisatie, georganiseerde prijsvraag voor nieuwe ontwerpen voor ‘Saksische’ boerderijen. Zijn samenwerking met collaborateurs heeft Jans in zijn populariteit als echt Twents bouwmeester na de oorlog overigens niet geschaad. Verschillende Twentse regionalisten waren actief bij het verzet. Dingeldein zat na de april-mei-stakingen van 1943 enige tijd gevangen in het concentratiekamp te Vught. Na de oorlog zette de voorzichtige bloei van de Twentse beweging door, gestimuleerd door de in bezettingstijd gegroeide behoefte aan ‘eigenheid’. Zo kwam het in 1953 tot de instelling van een leerstoel voor de Nedersaksische taal-en letterkunde aan de Groningse universiteit, die tot in 1972 bezet zou worden door de Neerlandicus Klaas Heeroma, bekend als Nederlandstalig dichter onder de naam van Muus Jacobse. Het initiatief hiertoe was genomen door de Groninger taalbeweging. Met Groningers, Drenten en Achterhoekers werd in de jaren vijftig samengewerkt in het literaire tijdschrift 't Swienegeltje, dat echter aan onderlinge spanningen te gronde ging. In 1956 werd voor het eerst een Twentstalige vereniging opgericht, de Twentsche Schrieverskring, die zich vooral inzette voor een uniforme Twentse spelling. Maar ook deze kleine organisatie hield het niet lang vol. Het verschijnen in 1961 van de vanwege het erotische thema als schokkend ervaren novelle De boetenste duusternis van de ambitieuze journalist Johan Gigengack veroorzaakte in het traditioneel katholieke milieu van de Twentse schrijvers zo veel opschudding, dat Gigengack de Twentse literatuur de rug toe keerde, wat tevens het einde van de Twentsche Schrieverskring inluidde. Omdat Vloedberg in hetzelfde jaar overleed, kwamen ook de door hem en Gigengack begonnen voorbereidingen voor de uitgave van een Twents woordenboek stil te liggen. Ondertussen begon het Twents in het dagelijks leven steeds meer terrein te verliezen aan het Nederlands. In de tweede helft van de jaren zeventig begon echter de belangstelling voor het Twents in intellectuele kring weer toe te nemen. Vooral op kerkelijk gebied onderging het Twents aanzienlijke statusverhoging door de werkzaamheden van de theoloog Anne van der Meiden, die in 1994 een project voor de volledige Twentse Bijbelvertaling startte. K.D. Schönfeld-Wichers, broer van de in het Nederlands schrijvende auteur Belcampo, had inmiddels in 1979 en 1983 in twee kloeke delen een Twents woordenboek gepubliceerd. Dat een gerenommeerd Nederlandstalig dichter als Willem Wilmink in 1992 met de Twentse dichtbundel Heftanttat! veel furore maakte, geeft aan dat bij het einde van de vorige eeuw het Twents nog zeker niet tot het verleden behoorde. Met zijn studie heeft Löwik op zijn beurt ook een belangrijke bijdrage geleverd aan de Twentse strijd. Toch bevredigt het boek niet helemaal. Het is te veel een opsomming geworden van alles wat er maar in het Twents en over Twente geschreven is. De auteur wijst er terecht op, dat het door hem zo betitelde ‘knipmutsengehalte’, het ouderwetse, agrarisch gekleurde conservatisme van de meeste Twentse schrijvers de belangstelling voor het Twents bij de meeste in | |
[pagina 447]
| |
grote steden wonende Twentenaren sterk heeft belemmerd. Maar waarom er in een lange tijd economisch zo sterk bloeiende regio als Twente geen ruimte is ontstaan voor een moderne Twentse literatuur weet de schrijver niet te verklaren. Dat de enige socialistische Twentse schrijver Klaas Jassies, uit Almelo, ook al niets anders deed dan het leveren van traditionele boerengedichten en dito romans, had hem toch op een spoor moeten zetten. Het verschil met het veel meer agrarische en economisch veel minder draaiende Friesland is toch opvallend. Waarom slaagde de Friese literatuur er wel in zich te moderniseren en waarom wist de Friese taalbeweging zo'n veel sterkere positie te verwerven dan de Twentse? Deze vragen worden door Löwik niet gesteld en dus ook niet opgelost. Toch kunnen wij blij zijn met dit boek, omdat het ons veel leert over een boeiende en fraaie streek van ons land.
Gjalt Zondergeld | |
I.L. Blom, Jean Desmet and the early Dutch film trade (Dissertatie (bewerkt) Universiteit van Amsterdam 2000; Amsterdam: Amsterdam university press, 2003, 472 blz., ISBN 90 5356 570 1 (gebonden), ISBN 90 6356 463 2 (paperback)).Sinds 1957 is het Nederlands Film Museum in het bezit van de nalatenschap van bioscoopexploitant en filmdistributeur Jean Desmet (1875-1956). Deze nalatenschap bestaat uit bijna negenhonderd films (voor het merendeel van buitenlandse origine en daterend van voor 1916), een collectie bijbehorend publiciteitsmateriaal (affiches, programmaboekjes, flyers en dergelijke), alsook Desmets bedrijfsadministratie. Op grond van dit materiaal schreef Ivo Blom zijn proefschrift Pionierswerk. Jean Desmet en de vroege Nederlandse filmhandel en bioscoopexploitatie, 1907-1916 (Universiteit van Amsterdam 2000), waarvan vorig jaar de hier besproken Engelstalige handelseditie verscheen. Desmets carrière in de filmbranche begon in 1907, toen hij als kermisexploitant zijn Tobogan - een grote glijbaan - inruilde voor een andere attractie:‘The Imperial Bio Grand Cinematograph’. In 1909 maakte deze reisbioscoop plaats voor Desmets eerste vaste bioscoop, de Cinéma Parisien aan de Korte Hoogstraat in Rotterdam, en in 1910 werd hij ook actief als filmdistributeur. Zes jaar lang bleef het inkopen, verhuren en weer doorverkopen van films zijn voornaamste professionele bezigheid, naast het verder uitbreiden en uitbaten van wat één van Nederlands eerste bioscoopketens werd. Daarna verlegde Desmet zijn werkterrein opnieuw, nu naar de handel in onroerend goed. Zo af en toe verhuurde of verkocht hij nog wel eens een film uit zijn oude voorraad en één van zijn bioscopen - Cinéma Parisien aan de Nieuwendijk in Amsterdam - zou Desmet tot aan zijn dood aanhouden, maar zijn hoogtijdagen in de filmbranche waren na 1916 voorbij. Wat Desmets korte carrière in het filmbedrijf voor historici toch zo razend interessant maakt, is dat het verloop ervan ten nauwste samenhing met een serie ingrijpende veranderingen die zowel de bedrijfstak als het medium film juist in de jaren tussen circa 1907 en 1917 doormaakte. In 1907 introduceerde het Franse Pathé Frères, toen 's werelds meest toonaangevende filmproducent, een nieuw filmdistributiesysteem, dat al snel standaardpraktijk werd. Het was gebaseerd op het verhuren in plaats van het verkopen van films aan bioscoopexploitanten. Hierdoor werd het ten eerste goedkoper om een nieuwe bioscoop op te zetten - de startende exploitant hoefde immers niet meer te investeren in de aanschaf van een uitgebreide filmvoorraad. Ten tweede werd het nu ook financieel haalbaar om veel vaker dan voorheen het filmprogramma van een bioscoop te verversen en dus op één plaats hetzelfde publiek te bedie- | |
[pagina 448]
| |
nen met steeds weer andere films. Te beginnen in de grotere steden, schoten ineens de vaste bioscopen als paddestoelen uit de grond, terwijl de reisbioscopen langzamerhand verdwenen. Rond 1911 kwam de volgende vernieuwingsgolf op gang met de invoering van de zogenaamde ‘monopoolfilms’. Dit waren - voor die tijd - langere speelfilms, vaak met een steracteur in de hoofdrol. Bioscoopexploitanten konden zulke films huren in combinatie met het alleenvertoningsrecht voor een bepaald geografisch gebied en een beperkte tijdsperiode. De huurprijs ervan was hoog, wat leidde tot een differentiatie in het bioscopenpark tussen luxe premièretheaters met hogere toegangsprijzen, die de nieuwste monopoolfilms als eerste vertoonden, en goedkopere, ‘gewone’ bioscopen, waar ze pas in tweede instantie op het programma kwamen. Zoals Blom laat zien, behoorde in ons land Jean Desmet met zijn overstap van de reisbioscoop naar de vaste bioscoop, zijn investeringen in de eerste luxe ‘elite-bioscopen’ in Rotterdam en Amsterdam, en zijn activiteiten in de filmhandel een tijdlang tot degenen die het best en het snelst wisten aan te haken bij de zojuist geschetste veranderingen in de toenmalige filmwereld. De klad kwam erin met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de volgende veranderingsgolf die als gevolg daarvan door de branche trok. In Berlijn sloten veel filialen van buitenlandse productie- en distributiemaatschappijen en Brussel viel geheel weg als filmdistributiecentrum voor de Nederlandse markt, terwijl Desmet juist uit die plaatsen het merendeel van zijn films betrok.Verder ondervond hij hinder van alle beperkingen waaraan het internationale handelsverkeer tijdens de oorlog onderworpen werd en was Indië als afzetmarkt voor in Nederland uitgedraaide films slechter bereikbaar. Tot overmaat van ramp bleek Desmet ook nog eens slecht uit de voeten te kunnen met de handelspraktijken van de nieuwe Amerikaanse Hollywood-studio's, die tijdens de oorlogsjaren een steeds dominantere positie op de mondiale filmmarkt veroverden. Hun films - met sterren als Charlie Chaplin en Mary Pickford - waren populair bij het grote publiek, maar om ze te krijgen moest een distributeur zich verplichten om op voorhand en dus ongezien de complete jaarproductie van de producerende studio af te nemen, inclusief alle minder goed te verhuren films die daar bij konden zitten. Bovendien eisten de studio's meer dan vijftig procent van de winst op, die distributeurs met de verhuur van hun films maakten. Desmet weigerde op dergelijke voorwaarden met de Amerikanen in zee te gaan. Het gevolg van die opstelling was wel, dat hij de populaire Amerikaanse films niet aan zijn afnemers kon leveren. Zijn concurrentiepositie op de Nederlandse markt verzwakte danig en Desmet besloot daarop het zwaartepunt van zijn zakelijke activiteiten te verleggen naar de vastgoedsector. De kracht van Bloms boek is dat de op zichzelf onder filmhistorici al wel bekende, grote structurele veranderingen, die zich in de jaren rond 1910 in de filmwereld voltrokken, er gedetailleerd in beschreven en geanalyseerd worden ‘from the bottom up’, vanuit de professionele praktijk van één ondernemer, die opereerde in een land, dat ook toen al een marginale uithoek van die internationale filmwereld was. Verrukt over de rijkdom van zijn unieke bronnencorpus en gevoed door zijn grote kennis van zaken, heeft Blom af en toe de neiging om daarbij ook werkelijk alles te vertellen wat er te vertellen valt, met name als het gaat over de films in de Desmet-collectie. Dit neemt echter niet weg dat zijn boek ook voor niet-specialisten goed toegankelijk is en geregeld uiterst fascinerende leesstof biedt over een thema, dat voor de cultuurgeschiedschrijving van de twintigste eeuw van enorme betekenis is.
A. van der Velden | |
[pagina 449]
| |
F. Boterman, M. Vogel, ed., Nederland en Duitsland in het interbellum. Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur (Hilversum: Verloren, 2003, 256 blz., €23,-, ISBN 90 6550 763 9).Over de Nederlands-Duitse betrekkingen in de negentiende en twintigste eeuw is inmiddels een groot aantal studies verschenen. De periode van het tweede Duitse keizerrijk (1871-1918) en de Eerste Wereldoorlog zijn beschreven in de uitstekende proefschriften van Andre Beening respectievelijk Marc Frey. De betrekkingen tussen 1933 en 1940 zijn vanuit verschillende invalshoeken in kaart gebracht en vooral over de relatie na 1945 is inmiddels veel onderzoek gedaan. Opmerkelijke lacune in dit veld vormt nog steeds de periode van de republiek van Weimar (1918-1933). Ook Lademacher besteedt in zijn overzichtswerk over de Nederlands-Duitse relatie in de negentiende en twintigste eeuw geen aandacht aan deze jaren. Zijn bespiegelingen stoppen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog en worden voortgezet met de dreiging van Nazi-Duitsland na 1933. Overziet men de omvangrijke hoeveelheid literatuur over de Nederlands-Duitse relatie sinds de late negentiende eeuw, dan geldt bovendien wat Frits Boterman in 1998 in zijn oratie aan de Rijksuniversiteit Groningen opmerkte: de Tweede Wereldoorlog heeft onze blik vertroebeld op de langere lijnen en patronen in de bilaterale verhouding. De vooroorlogse jaren werden tot voorgeschiedenis van de periode 1940-1945 en de naoorlogse decennia stonden ook in het onderzoek lange tijd in het licht van normalisering na het dieptepunt van de bezettingsjaren. Zo was Botermans oratie zowel een verfrissend betoog tegen finalisme en tegen eenzijdige aandacht voor de nawerking van de oorlogsperiode als een pleidooi voor historiserend onderzoek naar de jaren voor 1940. Boterman voegde vervolgens zelf als bijzonder hoogleraar in Groningen de daad bij het woord en de voorliggende bundel vloeide voort uit een tweetal conferenties die hij in 2001 en 2002 met de mede-uitgeefster Marianne Vogel over de Nederlands-Duitse relatie tussen 1918 en 1940 organiseerde. Interessant aan de betrekkingen in de jaren twintig is dat Nederland op verschillende terreinen een niet onbelangrijke rol voor Duitsland speelde. Op economisch gebied hielp Nederland met kredieten de economisch uiterst zwakke republiek van Weimar, in politiek opzicht was Nederland neutraal maar tegelijk ook een welkom tegenstander van het verdrag van Versailles en op cultureel gebied bestond vanuit Duitsland duidelijk belangstelling voor Nederland. Het is tegen deze achtergrond dat Boterman en Vogel hun bundel presenteren. Er was geen sprake van eenrichtingsverkeer vanuit Duitsland naar Nederland, maar, aldus Boterman in zijn inleiding, Nederland werd door Duitsland ontdekt als een bakermat van moderniteit, democratie en kleinschaligheid. Daarmee wordt een tweede aspect van Botermans onderzoeksdoel zichtbaar: niet alleen wil hij een andere invalshoek in het onderzoek naar de Nederlands-Duitse betrekkingen, ook staat hem een nieuwe visie op Nederland in het interbellum voor ogen. Weg van het beeld van Nederland als een ‘meisjesinternaat’ (H. W. von der Dunk), waarin braafheid, gezapigheid, cultureel provincialisme en conservatisme zouden hebben gedomineerd naar een gedifferentieerder beeld met meer aandacht voor het moderne Nederland en zijn eigen verdiensten in een actief wisselwerkingsproces met Duitsland. Gemeten aan dat doel is de bundel niet meer dan een eerste aanzet. In zestien veelal korte artikelen wordt een breed spectrum aan thema's behandeld, variërend van de politieke betrekkingen tijdens de Eerste Wereldoorlog en de republiek van Weimar tot aan het beeld van Berlijn in de Nederlandse literatuur van het interbellum, de vroege receptie van de theoloog Karl Barth in Nederland, de ervaringen van Erika en Klaus Mann in Nederland, de ‘Nederlandsch-Duitsche Vereeniging’, wetenschappelijke uitwisseling, de receptie van Duitse literatuur in Nederland en nog enkele thema's meer. Het niveau van de bijdragen is sterk wisselend. Som- | |
[pagina 450]
| |
mige artikelen, zoals dat van Thomas Gijswijt over de politieke relatie tijdens de Eerste Wereldoorlog voegen niet veel toe aan het reeds bekende beeld - in dit geval van Nederlandse neutraliteit en afhankelijkheid. Ook Alexandra Paffen levert in haar bijdrage over Erika en Klaus Mann niet veel nieuws en het zeker informatieve stuk van Ismee Tames over de Nederlandsch-Duitse Vereeniging, die sinds 1919 culturele betrekkingen en Nederlands-Duitse stamverwantschap progageerde ontkomt niet geheel aan het ‘voorgeschiedenis’-perspectief dat de bundel nu juist zou moeten tegengaan. Fragmentarisch is Gregor Langfelds artikel over enkele kunsthandelaren van moderne kunst in Nederland en ronduit zwak is Christiaan Janssen's beschrijving van de receptie van Duitse literatuur in de tijdschrijften Het Duitsche boek en De weegschaal. Inmiddels heeft Janssen zich gerevancheerd met een goede dissertatie over dit thema en het is te hopen dat dit in de toekomst ook kan worden gezegd over de andere veelal jonge auteurs in deze bundel. Veel bijdragen hebben een nog zeer voorlopig karakter en hoewel men in de bundel vergeefs naar verdere verwijzingen zoekt, betreft het in een aantal gevallen samenvattingen van lopend promotie- of postdoconderzoek. Andere bijdragen zijn daarentegen zeer lezenswaardig. Zo licht Leon Hanssen overtuigend toe dat Nederland voor Thomas Mann in een aantal opzichten een voorbeeldfunctie vervulde en dat Manns eigen woorden uit 1924 bij een tafelrede in Den Haag meer dan beleefdheid waren. Mann sprak toen lovend over ‘die Freiheitsphäre des modernen, des lebensfreundlich, lebenswillig-demokratischen Gedankens’ in Nederland. Met zijn bijdrage ligt Hanssen geheel op de lijn van Boterman: Nederland was meer dan een stille vijver, waarin niets gebeurde en het speelde wel degelijk een eigen rol in buitenlandse reflecties op politieke en culturele moderniteit. Tot de uitstekende bijdragen van de bundel behoort ook het artikel van Ute Schürings over de reputatie van Berlijn in de Nederlandse literatuur van het interbellum. Aan de hand van teksten van Ter Braak, Marsman, Lehning, Gans en anderen maakt zij duidelijk dat het bekende positieve beeld van Berlijn in die periode van bewonderde ‘kosmopolitische wereldstad’ en ‘centrum van avantgarde’ gerelativeerd moet worden en vooral in retrospectief ontstaan is. Zeker, in het Nederland van de jaren twintig bestonden dergelijke beelden, maar dat gold evenzeer voor negatieve beschrijvingen van uitzichtloosheid, desillusie en ondergang die ook met de stad in verbinding werden gebracht. Berlijn, aldus Schürings, werd veel ambivalenter waargenomen dan in het bekende naoorlogse clichébeeld van de bruisende, attractieve ‘Weltmetropole’. Dat naoorlogse positieve beeld is vooral ontstaan, zo poneert Schürings, tegen de achtergrond van het negatieve imago dat na 1945 in Nederland zelf over het eigen land in het interbellum bestond. Tegenover het na de oorlog als provinciaal beschouwde Hollandse interbellum werd Berlijn juist geponeerd als het lichtende voorbeeld en verdwenen de ambivalente aspecten die in de jaren twintig nog wel hadden bestaan uit beeld. Ook de bijdrage van Schürings past daamee in Botermans visie dat het Nederlandse geschiedbeeld van het eigen land in het interbellum versimpeld is en nuancering behoeft. Het is jammer dat slechts weinig artikelen het niveau van Hanssen, Schürings en Botermans eigen inleiding halen en dat het merendeel van de bijdragen teleurstellend vlak blijft. Zo is de bundel niet meer dan een programma met nog veel onvoldoende uitgewerkte onderdelen. Het wachten is nu op Botermans eigen monografie over dit thema en op de hopelijk overtuigender deelstudies van de historici, kunsthistorici en germanisten die in deze bundel in kort bestek hun onderzoek toelichten.
Friso Wielenga | |
[pagina 451]
| |
J. Linders, Ik bof dat ik een kikker ben. Leven en werk van Max Velthuijs (Schrijversprentenboek L; Amsterdam: Leopold, 's-Gravenhage: Letterkundig museum, 2003, 232 blz., €25,-, ISBN 90 258 4180 5).Joke Linders begint haar boek over Max Velthuijs met een levendige impressie van de literaire, beeldende en musicale socialisatie van haar hoofdpersoon in het ouderlijk gezin. Komen de twee eerste domeinen door heel het boek aan de orde, het derde domein keert pas weer terug in de fraaie apotheose, wanneer de jeugdige gitarist Max Velthuijs als bijna tachtiger met zijn tekenpen meeswingt met een jazzband in het Concertgebouw, op tournee langs de belangrijkste theaters van Nederland en tijdens het North Sea JazzFestival. Kennelijk was dat musicale talent lang op het tweede plan geraakt. Zulke artistieke ontwikkelingen weet Joke Linders verrassend als ‘the circle of live’ over het voetlicht te brengen. Zo presenteert ze veel meer in deze biografie, zoals de moeizame middelbare schooltijd van Velthuijs, zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, zijn zevenjarig CPN-lidmaatschap, zijn zeven maal zeven vette en zeven magere jaren met vrouwen, zijn permanente inzet voor op de massa gerichte gebruiksgrafiek, zijn rol als pionier van het prentenboek binnen en buiten Nederland en uiteraard de stapsgewijze vernieuwing van de fabel van de kikker met de Kikkerprentenboeken als onbetwist hoogtepunt. En dat alles in een prachtig uitgegeven boek en in een spetterende tentoonstelling in het Letterkundig Museum. Welke auteur zal daar niet van dromen? Toch zijn er ook kanttekeningen te maken. Allereerst zijn er de vele anachronismen die hinderlijk vooruitlopen op wat nog aangetoond of verteld moet worden. Hoe kan dat bij zo'n ervaren biografe? Kennelijk wilde ze zich de kans niet laten ontgaan om haar vele informanten, Max Velthuijs voorop, ook naar onderlinge verbanden te vragen tussen verleden en heden. Daar is niks mis mee, maar de antwoorden waren in een chronologisch kader beter tot hun recht gekomen. Dat geldt al evenzeer voor de motto's en de illustraties uit werk van veel later datum die bij herhaling worden ingebracht op momenten waarop ze in het leven als inspiratiebronnen nog in latente staat verkeren. Zo heeft het eerste hoofdstuk over de periode 1923-1935 ((van geboorte tot middelbare handelsschool) het motto gekregen: ‘'s Avonds lazen de grote mensen de krant en de kinderen maakten mooie tekeningen’ met als hoofdstukillustratie een afbeelding uit het prentenboek Het goedige monster dat pas in 1976 verscheen. Aan zulke analogieën kleven drie nadelen: wie niet achter in het boek de lijst van afbeeldingen erop naslaat kan de opgemerkte overeenkomst niet naar waarde schatten. Wie dat wel doet, plaatst zich buiten het verhaal dat verteld wordt. Tenslotte verstoren de latere illustraties het beeld van de tijd dat dan opgeroepen wordt. Dit vooruitlopen doet afbreuk aan de toch al zwakke chronologische afbakening van de hoofdstukken. Daarnaast herhalen de thematisch geordende hoofdstukken met enige regelmaat wat chronologisch al aan de orde kwam. Mede daardoor komen de ‘Frauengeschichten’ met hun kommer en kwel, liefdesspel en overspel akelig dicht in de buurt van de sterrenrubrieken in de populaire pers. Dat had gedistantieerder en geserreerder mogen gebeuren, zodat er ook meer ruimte was ontstaan voor het werk zelf. Bijvoorbeeld om de persoon van Max Velthuijs ook andere alter ego's te gunnen dan kikker. Zo wees Velthuijs zelf al op de rat als een afsplitsing van hem zelf en vervult dit beest in Kikker en de vreemdeling ook ontegenzeggelijk de hoofdrol. Is de door Linders opgemerkte analogie met schaakspel en free jazz in deze niet veelzeggend? Wijst het wisselend soleren met simultane ondersteuning door andere musici, niet op een kikkercombo met nu eens kikker dan weer rat en soms haas of eend als solist? En wat te denken van de bewering dat kikker zichzelf pas | |
[pagina 452]
| |
ontdekt na zes avonturen: ‘Pas als hij verliefd is geweest, een dierbare vriend heeft verloren, bijna doodgevroren is, een vreemdeling heeft geholpen, bang is geweest én heldhaftig, komt hij erachter wie hij wil en kan zijn.’ De kikkerverhalen als hoofdstukken in een ontwikkelingsroman? Dat suggereert wel erg sterk dat pas met Kikker is kikker de schrijver tot volle wasdom is gekomen, en dat eerdere kikkerverhalen slechts bescheiden aanloopjes tot dit meesterwerk zijn. Dan vind ik het plaatsen van deze verhalen in de joods-christelijke traditie van de zeven werken van barmhartigheid door de Fraters van Tilburg (naar analogie van het gelijknamige schilderij van de Meester van Alkmaar) minstens zo interessant als deze door merchandising uitvergrote ego-kikkerdrift. Kortom, over het werk van Velthuijs valt meer te zeggen wat steek houdt. Piet Mooren | |
M. Polak, G. van Herwijnen, ed., Wim Polak. Amsterdammer en sociaal-democraat (Amsterdam: Meulenhoff, 2003, 319 blz., ISBN 90 290 7241 5).In deze bundel, een uitgave van de ‘Wim Polak Stichting’, wordt verslag gedaan van het leven van Wim Polak (1924-1999) in de vorm van een thematische behandeling, die de belangrijkste episodes van diens leven bestrijkt. Dit met uitzondering overigens van Polaks staatssecretariaat op binnenlandse zaken (1973-1977), wegens gebrek aan voldoende (archivalische) informatie. Het hart van de bundel wordt uitgemaakt door beschouwingen van de hand van Polak zélf, aangevuld met artikelen van intimi en bekenden die de omgeving schetsen, waarbinnen Polak als gezagsdrager maar ook als ‘gewoon’ mens functioneerde. De thematische verhandeling wordt voorafgegaan door een beknopt overzicht van Polaks leven van de hand van diens zoon Menno Polak. Hij typeert het milieu waaruit zijn vader voortkomt als ‘solide buitenkerkelijk’, al is de joodse achtergrond onmiskenbaar, zoals onder meer naar voren komt uit Polaks ‘bar mitswa’ in 1937. Het gezin waarin Polak opgroeit wordt omschreven als ‘goed-burgerlijk’, zij het dat beide ouders Het Volk, orgaan van de SDAP, lezen en naar alle waarschijnlijkheid op deze partij hebben gestemd. Wim Polak zelf beschrijft op humoristische en ontroerende wijze zijn jeugdjaren in Amsterdam, met trefzekere typeringen van ouders en grootouders én van de buurten waar hij als kind opgroeide. Als tegenhanger van déze jeugd, geeft Salvador Bloemgarten een fraaie schets van zijn eigen jeugdjaren in de Meerhuizenstraat in de Rivierenbuurt. Kostelijke anekdotes passeren de revue, maar het artikel doet tevens op doordringende wijze verslag van de tragiek van de Tweede Wereldoorlog die de joodse bewoners van de straat op wrede wijze treft. Ook Wim Polaks familie wordt zwaar door de nazistische bezetting getroffen. Zelf overleeft hij dankzij de onderduik in het Twentse Rossum, dichtbij Oldenzaal. Polaks nichtje Leny doet, geïnterviewd door Lilian Schuit, verslag van deze onderduikperiode die, ondanks het dodelijke gevaar, toch ook een positief gevolg heeft doordat Wim Polak er zijn latere vrouw, Jo van 't Kruijs, ontmoet, die uit een actief sociaal-democratisch milieu komt. In juni 1945 worden beiden lid van de SDAP en bij oprichting in februari 1946 sluiten ze zich aan bij de PvdA. Wanneer Polak begin april 1945 wordt bevrijd uit de onderduik, snelt hij naar Enschede, waar hij eerst een baantje vindt bij De Waarheid als startpunt van een langdurige journalistieke loopbaan bij Het Vrije Volk, orgaan van de PvdA. Hans Daudt, die er zelf ook als journalist heeft gewerkt, doet verslag van Polaks tamelijk eigengereide journalistieke bestaan, dat heeft geduurd tot 1965. Polak werkt er als economisch redacteur, iets wat mede het schrijven van economisch-politieke commentaren inhoudt. Hijzelf geeft een korte levensbeschrijving van de | |
[pagina 453]
| |
verlegen, gedistantieerde maar ook humoristische hoofdredacteur Klaas Voskuil die, hoewel in geschrifte volstrekt loyaal aan Drees en diens beleid rond de ‘politionele acties’ in Nederlands-Indië, voorstander was van de snelle onafhankelijkheid van de kolonie. Een centrale plaats reserveert de bundel, terecht, voor de periode van Polaks wethouderschap (1965-1973) en diens functioneren als burgemeester (1977-1983), beide te Amsterdam. Naast verhelderende bijdragen van Pieter Nieuwenhuijsen over het ‘naoorlogs wethouderssocialisme’, Herman de Liagre Böhl over problemen rond ruimtelijke ordening en werkgelegenheid en van Guus Meershoek met betrekking tot Polaks optreden als hoofd van politie, zijn het toch vooral bijdragen van de hand van Polak zelf die getuigenis afleggen van het problematische karakter voor een overtuigd sociaal-democraat van dit soort bestuurlijke functies. Zeer in het bijzonder betreft dit de hoofdbrekens rond de ontruimingen van krakerspanden en de inhuldiging van Beatrix als koningin op 30 april 1980. Polak verschaft de lezer een intrigerende kijk achter de schermen, inclusief de vele ongewisheden en de bijna fysieke angst die het dreigen met en toepassen van geweld met zich meebrengen. Het is een buitengewoon openhartig verslag, dat evenwel de vraag oproept wat nu het specifiek ‘socialistische’ behelst van het weergegeven optreden. In Polaks bijdrage over deze kwestie wordt het beslissende punt van de integratie der sociaal-democratie binnen de bestaande orde nergens (principieel) geproblematiseerd. Er wordt gerept van het streven naar ‘andere verhoudingen’ (225), of zelfs ‘een andere maatschappelijke orde’ (228), maar gezwegen over hoe het burgemeesterschap een en ander naderbij zou kunnen brengen. Na zijn afscheid als burgemeester wordt Polak van 1983 tot 1994 bestuursrechter bij de Raad van State. Hij vertelt zelf op verhelderende wijze over kenmerken en feitelijke werkwijze van dit adviescollege, terwijl Willem Konijnenbelt Polaks visie op de Raad aan een nadere analyse onderwerpt. Erik Fischer tenslotte doet verslag van Polaks functioneren als bestuurslid van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, dat duurt van 1983 tot 1999, en geeft daarbij een beknopt historisch overzicht van het vermaarde instituut. Als inkijk in het persoonlijke en bestuurlijke leven van Wim Polak is de bundel ongetwijfeld geslaagd en hij verkrijgt daarnaast ook een ruimer historisch belang door de intrigerende kijk achter de schermen én het duiden van de maatschappelijke en bestuurlijke omgeving van de beschreven hoofdpersoon.
Henny Buiting | |
N. van Dooren, R. van Leeuwen, ed., Alle Hosper, landschapsarchitect 1943-1997 (Rotterdam: Uitgeverij 010, 2003, 208 blz., €39,50, ISBN 90 6450 446 6).Alle Hosper is niet alleen het levensverhaal van een landschapsarchitect die op amper 54-jarige leeftijd overleed, ook geeft het een aardig inzicht in de ruimtelijke ordening van ons land vanaf de jaren zestig en de rol die Hosper en zijn collega's daarbij hebben gespeeld. Tevens laat het boek zien hoe zich een nieuwe landschapsarchitectuur heeft ontwikkeld in een interdisciplinaire en creatieve werkomgeving. Hosper's carrière lijkt op die van een topvoetballer, die van club naar club verhuist en steeds beter wordt. Er zijn echter twee verschillen: Hosper ging veel langer door en bovendien bleef hij creatief tot zijn dood. Toen Hosper in 1961 met zijn studie in Wageningen begon, was de landschapsarchitectuur amper dertien jaar oud en hield zich bezig met de inrichting van het ontgonnen land. Hosper volgde colleges bij J.T.P. Bijhouwer, die hem het bodemkundige belang van het landschap deed inzien. Daarnaast werd zijn liefde gewekt voor ruilverkavelin- | |
[pagina 454]
| |
gen, de Zuiderzeepolders en de Deltawerken door Nico de Jonge, die van Staatsbosbeheer kwam. Mede door Amerikaanse invloed veranderde de ‘intuïtieve rationaliteit’ van de landschapsontwerpen in een rationaliteit waarin de verschillende disciplines werden ingeschakeld en belangen die om de ruimte streden tegen elkaar werden afgewogen. Planoloog W.J.G. van Mourik wekte Hospers belangstelling voor Finse ontwerpen, die nieuwe naadloos in de bestaande natuurlijke landschapsvormen, zoals waterpartijen, inpasten. Het Eierplan - ovaalvormige waterbekkens in de Biesbosch - is een voorbeeld van het inpassen van grote structuren in het landschap. Door Van Mourik te assisteren kwam Hosper via de kring Midden-Utrecht bij Staatsbosbeheer, waar hij in teamverband leerde werken en met verschillende overheidsorganen leerde omgaan. Tevens leerde Hosper er in grootschalige ruimtelijke structuren te denken en ‘snel de essentie’ van opdrachten te doorgronden. De meest bepalende fase in zijn carrière was die bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, waar een team aan de slag ging om delen van Zuidelijk Flevoland, met het nieuwe Almere, te ontwerpen. De uitgangspunten voor deze stad van het in 1972 gestarte projectbureau waren: een polinucleaire stad met overwegend eengezinswoningen met daartussen grote groenstroken. Jarenlang werd interdisciplinair gewerkt, waarbij deze praatgroep in een op resultaat gerichte organisatie werd omgevormd. Alle ontwerpbagage die Hosper uit Finland aan waterpartijen en van Staatsbosbeheer aan groenpartijen had meegenomen, werd nu uit de kast gehaald. Voor truttigheid van het oude land noch voor een overvloed aan details was in de ontwerpen plaats, omdat landschappen steeds in ontwikkeling zijn. Wat het projectbureau aan groen inplande, kon er later gewoon ‘uitgekapt’ worden. Ook vond Hosper het verwerpelijk om dingen harmonisch in te passen: niet verdoezelen, maar bestaande tegenstellingen gewoon laten zien. In de toenmalige nota binnenruimte (voor Almere-stad) werden op knappe wijze aspecten van water, flora, fauna, recreatie en zelfs vogeltrek geïntegreerd in een landschap dat werd ingezet als ruimtelijke drager voor een stad. Na het projectbureau wierp Hosper zich op de openbare ruimte in de steden. In de kern gezond was toen de leuze, met andere woorden, behalve het op peil houden van het stedelijk groen, kwam ook het economisch revitaliseren van stadscentra aan de orde. De belangrijkste exercitie van Hosper was, om los van politieke partijen, een ontspannen scenario van de ruimtelijke ordening van Nederland te maken: Nederland Nu Als Ontwerp. Los van alle perikelen over grondstofschaarste en milieuverontreiniging werd aangetoond hoe Nederland er op een ontspannen wijze in 2025 of 2050 zou kunnen uitzien. De hierin verwezenlijkte stedelijke knooppunten (Arnhem-Nijmegen) vormden aanleiding aldaar nadere plannen uit te werken. Zo kwam Hosper in 1985 bij het bureau Bakker en Bleeker om in 1991 te eindigen met zijn eigen bureau. Hoogleraar is Hosper nooit geworden, want hij bleef liever de oorspronkelijke en creatieve denker die met enkele vlugge schetsen een ontwerp kon maken. Toch kan er niet van een typisch Hosper-ontwerp worden gesproken, omdat vrijwel alles teamwerk was. Onmiskenbaar blijft echter zijn inbreng in de ontwerpen, de gedachte erachter en in het bijzonder de integratie van verschillende disciplines. Helaas ontbreekt vaak wel het oog voor de historie van het landschap en past deze wijze van ontwerpen maar moeilijk bij een strak aantal randvoorwaarden. Door zijn vormgeving en opmaak worden landschapselementen in het boek optimaal gepresenteerd. Dit begint al op bladzijde 5. Door echter alleen de naam van Alle Hosper op de omslag te zetten, wordt niet duidelijk dat het om meer dan zomaar een landschapsarchitect gaat. Dit doet zowel zijn persoon als zijn nalatenschap te kort. Ook lijdt het boek aan een overmaat aan lay-out. De kleuren ogen mooi, de behandeling van de materie vraagt echter een | |
[pagina 455]
| |
grote inspanning van de gebruiker. Het lijkt erg op het zoeken van het juiste huisadres in een nieuwbouwwijk met veel groen. Drie onderdelen van de inhoud lopen door elkaar. Zo wordt het leven van Hosper in zeven hoofdstukken besproken, maar in elk daarvan staat op paarse bladzijden een van zijn projecten of inspiratiebronnen. Opnieuw volgen vanaf bladzijde 115 nu wat gedetailleerder besproken projecten. Een summary, notenapparaat, bibliografie en register sluiten het boek af. De lezer krijgt het niet gratis, maar wat hij krijgt is boeiend.
Adriaan M.J. de Kraker | |
Yong Mun Cheong, The Indonesian revolution and the Singapore connection 1945-1949 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CCII; Leiden: KITLV press, 2003, xvi + 210 blz., €25,-, ISBN 90 6718 206 0).Met het oog op een mogelijke mislukking van de Ronde Tafel Conferentie (RTC) waar eind 1949 de voorwaarden werden uitonderhandeld omtrent de overdracht van de Indonesische soevereiniteitsoverdracht, had de Nederlandse regering een omvangrijk rapport samengesteld om de wereld te tonen hoe onbetrouwbaar de republiek Indonesië was en welke slinkse wegen zij bewandelde in het conflict met het moederland. Centraal daarin stonden de door het republikeins bestuur geëntameerde en gesanctioneerde illegale contacten met het op een steenworp afstand gelegen Britse Singapore. Het betrof hier met name smokkelactiviteiten. Grote hoeveelheden opium en andere contrabande goederen die fortuinen vertegenwoordigden, werden buiten de Nederlandse autoriteiten aan veelal Chinese handelaren verkocht om deviezen, wapens en andere noodzakelijke middelen te verkrijgen om de Republiek overeind te houden. Doordat de RTC slaagde heeft het document nooit het licht gezien, maar het bestaan ervan en vooral de inhoud mogen typerend genoemd worden voor de importantie van de republikeinse contacten met Singapore. De Nederlandse autoriteiten maakten zich grote zorgen om deze zogeheten ‘Singapore connection’, en terecht. Niet alleen was deze verbinding financieel van groot belang voor de Republiek, ook politiek was zij dat. Singapore was middels het Indonesia Office welhaast de belangrijkste vooruitgeschoven diplomatieke post van Djokja. Vanuit Singapore (als uit tal van andere steden) werd de internationale gemeenschap bewerkt om steun te verlenen aan de zaak van de Indonesische vrijheidsstrijd. Kortom, de ‘Singapore connection’ vormde een cruciale levensader voor de Republiek. De Singaporese historicus Yong Mun Cheong nu heeft al de politieke en daarmee vaak hand in hand gaande clandestiene republikeinse banden met Singapore bestudeerd. Evenals zijn al weer uit 1982 daterende boek over luitenantgouverneur-generaal H.J. van Mook is ook deze publicatie een belangrijke studie. Aan de hand van met name Nederlandse bronnen - waarbij hij opvallend genoeg geen kennis heeft gehad van het bovengenoemde document - heeft hij op minutieuze wijze een tot nu toe onderbelicht facet van de Indonesische dekolonisatiestrijd uit de doeken gedaan. Hoewel Yong zich een onpartijdig man toont, verbloemt hij zijn sympathie voor hetgeen van republikeinse zijde ook in Singapore gepresteerd werd niet. Niet voor niets noemt hij de jaren 1945-1949 in dit opzicht ‘a time of heroic achievement.’ Yongs onderzoek getuigt niet alleen inhoudelijk van grote klasse, zij wekt ook des te meer bewondering omdat de activiteiten doorgaans in het geheim plaatsvonden, hetgeen de reconstructie des te problematischer maakt. Hij is er goed in geslaagd een beeld op te roepen van de veelal uiterst moeizame, inefficiënte en altijd door geldgebrek geplaagde pogingen van de in Singapore vertoevende republikeinse belangenbehartigers om de zaak van hun ideaal te die- | |
[pagina 456]
| |
nen. Ondanks de aanvankelijk opvallend terughoudende opstelling van de plaatselijke Britse autoriteiten (waarbij men zich overigens kan afvragen of dit een politieke achtergrond had zoals Yong suggereert of domweg voortkwam uit politioneel onvermogen alle onoirbare republikeinse smokkelactiviteiten te bestrijden), waren mislukkingen eerder regel dan uitzondering. Yong schetst hoe moeizaam het voor de door hem uitvoerig uitgelichte republikeinse diplomaten, journalisten en handelaren en andere Indonesische representanten was om hun weg te vinden en taak te vervullen in een door corruptie geteisterde stad die van oudsher bekend stond als een Eldorado voor smokkelaars, avonturiers en ander gespuis. Hij laat zien hoe groot het gebrek was aan coördinatie tussen alle republikeinse activiteiten in Singapore en hoezeer de gezamenlijke Indonesische interesses werden ondermijnd door amateurisme, naijver, eigenbelang en persoonlijke rivaliteit alsook ideologische tegenstellingen, om nog maar niet te spreken van de steeds succesvollere Nederlandse pogingen het republikeinse doen en laten er onmogelijk te maken. Al met al heeft Yong pioniersarbeid verricht en daarvoor kan hij niet genoeg geprezen worden. De enige kanttekening is dat hij van een zo spannend onderwerp als het onderhavige geen opwindender boek heeft gemaakt. Yong werkt zoals het een serieus historicus betaamt. Precies, gedegen, maar - helaas - ook een beetje droog.
Hans Meijer | |
B. Hogenkamp, De documentaire film 1945-1965. De bloei van een filmgenre in Nederland (Beeldcultuur in Nederland II; Rotterdam: Uitgeverij 010, 2003, 316 blz., ISBN 90 6450 523 3).In 1960 won Bert Haanstra als eerste Nederlander een Oscar, voor zijn korte documentaire film Glas. Het was een hoogtepunt in de internationale erkenning voor de kwaliteit van de Nederlandse documentaire film, die eerder al tot bekroningen op het filmfestival van Cannes had geleid. Het tweede deel van Bert Hogenkamps inventarisatie van de Nederlandse documentaire film is gewijd aan deze naoorlogse hoogtij-jaren. Met overheidssubsidie of in opdracht van het bedrijfsleven (ook Glas was een bewerkte versie van een bedrijfsfilm) werd een groot aantal documentaires geproduceerd, waarvan vele gewijd waren aan de nieuwe industriële bedrijvigheid, de wederopbouw en de strijd tegen het water. Hollands Glorie, kortom. De tekst behandelt chronologisch alle tussen 1945 en 1965 door Nederlanders gemaakte film-documentaires van enige betekenis, met als begin- en eindpunt films die onder bijzondere omstandigheden geschoten zijn: tijdens de Hongerwinter en rond het huwelijk van Beatrix en Claus in 1966. Louis van Gasterens Omdat mijn fiets daar stond lijkt een nieuw tijdperk in te luiden waarin documentaires niet langer in de bioscoop, maar thuis voor de buis worden bekeken. Net zoals in het eerste, reeds in 1988 verschenen deel over de periode 1920-1940, besteedt Hogenkamp ruime aandacht aan de productionele kant van het filmbedrijf: organisatie, financiering, techniek en distributie. Ook de ontwikkeling van het bioscoopjournaal komt in een afzonderlijk hoofdstuk aan de orde. Voorts gaat Hogenkamp in op de ontvangst door de films, zowel door critici als door het publiek. Zo oordeelde Charles Boost in 1953 in het tijdschrift Filmforum nogal kritisch over Bruin goud, door Louis van Gasteren gemaakt in opdracht van de cacaofabriek Van Houten: ‘Volledigheid kan een deugd zijn, maar in dit geval betekent zij duidelijk een op de proef stellen van het geduld.’ Het is alsof Boost oordeelt over het boek waarin hijzelf figureert, want een streven naar volledigheid is zowel de belangrijkste kwaliteit | |
[pagina 457]
| |
als het grootste manco van Hogenkamps boek. Het is schier uitputtend gedocumenteerd en weerspiegelt een ongeëvenaarde kennis van de Nederlandse documentaire film. Maar daarin ligt tevens de belangrijkste beperking. Hogenkamp bepaalt zich geheel tot het eigenlijke onderwerp: de documentaire film. Over de wereld die in die films wordt ontsloten lezen we vrijwel niets. We komen voorts soms en passant iets te weten over de levensloop van de belangrijkste filmers, en over hun relatie tot elkaar. Ze worden echter niet als beroepsgroep geanalyseerd. Ook over de financiers van de films leren we weinig. De informatie over de overheid als subsidiegever is slechts fragmentarisch terug te vinden, de grote lijnen van het overheidsbeleid, dat toch een stempel op de filmproductie heeft gedrukt, worden we niet gewaar. Hogenkamp is nog het meest informatief over de eerste jaren na de oorlog, toen overheidssteun alleen al vanwege de schaarste aan onbelichte film onontbeerlijk was. Maar ook over de beweegredenen van de particuliere opdrachtgevers die, gezien de wording van Glas, Bruin goud en zoveel andere films, van beslissende betekenis zijn geweest voor de bloei van de Nederlandse documentaire film, lezen we vrijwel niets. Ook het buitenland is vrijwel absent. Hier en daar wordt verwezen naar buitenlandse voorbeelden, en naar de ontvangst in het buitenland van de Nederlandse documentaire film. Maar de vraag in hoeverre sprake is geweest van een eigen Nederlands filmidioom, wordt niet gesteld. Het boek ontbeert zowel een probleemstelling als een conclusie. Gevolg is dat we het zonder verklaring voor het succes van de Hollandse documentaire school moeten stellen. Kosten noch moeite zijn gespaard voor deze uitgave. Acht omvangrijke kleurenfotokaternen met stills uit Nederlandse documentaires, een groot aantal zwartwitfoto's en een DVD met vijf korte documentaires en enig aanvullend beeldmateriaal geven een prachtig antwoord op de schier onmogelijke opgave een boek over film te illustreren. In het boek is voorts een ‘filmografie'opgenomen, een selectie van Nederlandse documentaires uit de periode 1945-1965, onder vermelding van enkele feiten over de productie en enige wetenswaardigheden. Deze selectie is willekeurig, twee van de films op de DVD zijn niet vermeld, en de opgenomen informatie is summier en soms (zoals het jaar van uitbrengen van de eerdergenoemde film Bruin goud) strijdig met informatie in de tekst. Bovendien blijkt de bijbehorende website ten tijde van het schrijven van deze recensie in april 2004 geen toegang te bieden tot het beloofde volledige overzicht van documentaire films. De in het omslag van het boek verzonken DVD is prachtig, de filmpjes zijn met grote zorg gedigitaliseerd. De ontwikkeling vanaf de bonkige zwart-witfilm Houen zo! van Cannes-prijswinnaar Herman van der Horst over de wederopbouw van Rotterdam tot de soepele beeldtaal in kleur van Hattum Hovings filmpje Zeilen, maakt duidelijk waarom Hogenkamp zózeer gefascineerd is geraakt door de documentaire film dat hij er, zo lijkt het, zijn levenswerk van heeft gemaakt. De opbouw van de reeks doet vermoeden dat er nog een deel zal volgen, gewijd aan de televisie-documentaire. Een dergelijk boek kan zeker niet geschreven worden zonder rekenschap te geven van de sociale en politieke ontwikkelingen vanaf het midden van de jaren zestig en zonder een indringende analyse van het omroepbestel. Want levenswerk of niet, Hogenkamps boeken bieden nog geen definitieve analyse van de Nederlandse documentaire film in de periode 1920-1965. De bredere culturele, maatschappelijke en internationale contexten zijn daartoe te summier geduid. Wel geven beide boeken, en zeker het hier besproken tweede deel, een schat aan informatie over een belangrijke kunstuiting, waarmee de cultuurgeschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw er voor de periode tot 1965 ontegenzeggelijk een bron heeft bijgekregen waaraan niemand meer voorbij kan gaan.
Dirk Jan Wolffram | |
[pagina 458]
| |
F. Baarda, G. van Engelen, W. van Wijk, Aan de rand van de ramp. Het eiland van Dordrecht en de watersnood van 1953 (Dordrecht: Gemeente Dordrecht, 2003, 287 blz., ISBN 90 803175 3 5).Nederlanders ouder dan zestig spreken van ‘de ramp’. Wie jonger is, duidt deze gebeurtenis aan met ‘de watersnoodramp van ... wanneer was dat ook al weer’? Nu in de laatste decennia het mentale klimaat in Nederland duidelijk is veranderd en gesproken kan worden van een heersende ‘emotiecultuur’, is de tijd kennelijk rijp voor het publiceren van interviews en egodocumenten over ‘de ramp’, waarbij zij ‘die het allemaal van nabij hebben meegemaakt’ aan het woord komen. Bij de herdenking van de watersnoodramp van 1953 in 2003 heeft de gemeente Dordrecht zich klaarblijkelijk door deze overweging laten leiden. Vandaar dat zij aan drie journalisten de opdracht gaf voor het schrijven van Aan de rand van de ramp, dat een officiële geschiedschrijving wil zijn van de rol en het lot van Dordrecht in februari 1953. En vandaar ook dat het grootste deel van het boek gewijd is aan de interviews met een dertigtal ooggetuigen. De auteur Gert van Engelen verwoordt de aandacht voor deze democratisering van het geschiedverhaal als volgt: ‘De kleine geschiedenissen van gewone mensen hebben net zoveel zeggingskracht als de daden en verhalen van bestuurders, politici en vorsten. Maar lang was het niet de gewoonte om de herinneringen van naamlozen te noteren, zeker niet in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De geschiedenis werd verteld vanuit het perspectief van de autoriteiten, van bovenaf. De feiten van alledag, van mensen die middenin de geschiedenis zaten, vloeiden gewoon weg in het afvoerputje van de tijd.’ (142) De dertig interviews zijn journalistiek van hoog niveau. Er zijn hartverscheurende verhalen bij. Een prachtig stuk is dat over Wim Valk. Hij voegde zich bij een groepje moedige kerels, dat, volledig op eigen initiatief, een gat in de Zeedijk bij de Bovenhoek wist te dichten, waardoor het Eiland van Dordrecht op het nippertje werd behoed voor een overstromingsramp die duizenden mensen het leven zou hebben gekost. Toen zij na een korte rust bij de dijk terugkwamen, was het water wat gezakt. De nu wel aanwezige ‘autoriteiten’ vroegen wantrouwend wat Valk en de anderen kwamen doen en van wie ze ‘opdracht hadden gekregen’! Valk concludeert enigszins bitter: ‘De gezagsverhoudingen waren hersteld, kortom. We maakten meteen rechtsomkeert, naar onze tuinderij. Want daar hoorden wij thuis, nietwaar’? (113) Over de mannen van het eerste uur daar op de Zeedijk deelt Valk mee: ‘Waar het er om spande, kreeg je een ander soort mens. Wat me die ochtend opviel, was het type mens dat daar stond te zwoegen. Het was een allegaartje, maar het beste was in ze boven gekomen.’ (114) Valks opmerking stemt volledig overeen met wat Kees Slager over de redders van het eerste uur vermeldt in zijn standaardwerk De ramp, een reconstructie: ‘(het) valt op dat jongens, die zich niet altijd zo netjes houden aan de dorpse regels van fatsoen en deugdzaamheid, bij de reddingsacties voorop staan. Terwijl veel brave burgers toekijken.’ Het waren vaak ‘stropers, vrijbuiters en andere wilde jongens.’ (130-131) Aan de interviews gaat een hoofdstuk vooraf waarin Frits Baarda een minutieuze beschrijving geeft van de gebeurtenissen in het Dordt van begin februari 1953. Baarda baseert zich daarbij op krantenberichten en archivalia uit het gemeentelijk archief. Het is een goed stuk geschiedschrijving geworden, in een meeslepende journalistieke stijl geschreven. Dordrecht lag in 1953 aan de rand van het rampgebied. De stad verzorgde de eerste opvang van de evacués uit het eigenlijke rampgebied: de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. Ook was de stad het centrum van de reddingsoperatie, van waaruit allerlei hulpverleners afreisden naar de overstroomde gebieden. Daarnaast, zo blijkt uit dit boek, is Dordrecht tenauwernood | |
[pagina 459]
| |
aan een verschrikkelijke overstromingsramp ontsnapt. Vandaar dat ook een hoofdstuk over bedijkingsplannen en waterwerken na 1953 is opgenomen. Het boek is rijk geïllustreerd met foto's uit 1953, mooie portretten van de geïnterviewden en enige tekeningen. Verder zijn gedichten opgenomen van Jan Eijkelboom en Ad Zuiderent. Helaas zijn de twee opgenomen kaarten te weinig gedetailleerd. Men zoekt tevergeefs naar de talloze straat-, wijk-, dijk- en veldnamen waar het in dit boek van wemelt. J.C. Vrielink | |
J. Peet, Over leven op de markt. De fusies van NOG Verzekeringen. Structuurverandering in het verzekerings- en bankbedrijf in Nederland in de jaren 1960-2000 (Amsterdam: Aksant, 2004, 251 blz., ISBN 90 5260 123 2).De regelmatige treinreiziger naar Amsterdam Centraal, binnenkomend aan de westzijde, zal zich uit de late jaren tachtig ongetwijfeld de ten dele blauwe neonreclame herinneren van NOG Verzekeringen. Intussen zal deze reiziger hebben opgemerkt dat thans daarvoor, niet ver van de Kamer van Koophandel aan de IJzijde, in de plaats is gekomen de neonaffiche van SNS Reaal Groep. Achter deze op zichzelf misschien niet zo gewichtige verandering gaat een opmerkelijke geschiedenis schuil van fusies en samengaan in het kleine en middelgrote bank- en verzekeringsbedrijf. En die wordt nauwgezet, met oog voor sociaal-economische details, verhaald in deze bedrijfshistorische monografie. Eigenlijk is deze geschiedschrijving daardoor een soort gevalstudie van fusieprocessen geworden die is geschreven op basis van bestaande economische theoretische inzichten en nog beschikbare bedrijfsarchieven alsook persoonlijke informatie van de spelers van destijds. Twee zaken staan centraal in deze studie. In de eerste plaats betreft dat de algemene bedrijfseconomische theorie omtrent fusies en andere vormen van samenwerking tussen ondernemingen in samenhang met de macro-economische omgeving. In de tweede plaats is dat de illustratie van deze theorie aan de hand van een aantal fusies en samenwerkingsverbanden tussen kleine tot middelgrote verzekeraars en banken sinds 1960. Aldus wordt de feitelijke financiële geschiedschrijving over een recente periode ingebed in het analytische gedachtegoed van de hedendaagse bedrijfseconomie. Dit geeft deze bedrijfsgeschiedenis een speciaal en voorbeeldig karakter, maar leidt ook tot aandacht voor begripsafbakening die weliswaar onontkoombaar lijkt maar niettemin soms verveelt omdat de schrijver er te vaak op terugkomt. Boeiend blijft de geboden verslaggeving niettemin wel. Hoofdrolspelers zijn een aantal middelgrote verzekeraars met visie en kleine spaarbanken die streven naar behoud van hun marktpositie in een wereld die wordt gekenmerkt door vorming van grote financiële conglomeraten die veel ruimte biedt aan niches voor specialismen en financiële innovatie. Hierachter gaan natuurlijk ook ondernemers schuil die inzien dat voortgaan op de oude voet op den duur de zakelijke belangen van alle betrokkenen ernstige schade zal berokkenen. De omstandigheden in de financiële bedrijfstak, waar branchevervaging en produktvernieuwing omwille van commercieel zelfbehoud bon ton zijn, is daarbij een belangrijke steun in de rug bij het (in)formele overleg en het daaropvolgend daadwerkelijke aangaan van de samenvoegingsovereenkomsten. Het begin hiervan ligt voor dit boek in 1976 wanneer de Levensverzekeringsmaatschappij van het NOG, opgericht in 1842, en de eveneens onderlinge Brandwaarborg Maatschappij De Jong & Comp. uit 1809 samengaan om hun strategische positie te versterken. De eerste, voortgekomen uit het Nederlands Onderwijzers Genootschap, is vooral een levensverzekeraar met een kleine schadepoot. De tweede is overwegend | |
[pagina 460]
| |
een schadeverzekeraar al beweegt zij zich ook wel op andere verzekeringsterreinen. Beide willen echter hun management versterken, een betere risicospreiding bewerkstelligen en bedrijfseconomische schaalvoordelen behalen met samengaan. Intussen gaat de ontwikkeling in de financiële sector waar zij opereren met grote snelheid voort en laat de verzekeringsbranche een aantal grote fusies zien die hun positie niet onberoerd zou kunnen laten. NOG Verzekeringen, zoals de combinatie uit 1976 uiteindelijk als bedrijfsnaam zal kiezen, beseft dat samenwerking met een bank noodzakelijk is vanwege de afzetkanalen. Ook de in 1990 gevormde combinatie van regionale spaarbanken in de SNS bank omvat enige verzekeringsactiviteit maar is allerminst een volwassen bankverzekeraar met stevige afzetkanalen. Hetzelfde geldt voor de verzekeraar Reaal - ontstaan uit een aantal met de arbeidersbeweging verbonden verzekeraars en spaarbankjes - waar de bancaire poot betrekkelijk klein is gebleven. Met de omvorming in 1994 tot houdstermaatschappij in samenhang met nog een aantal kleinere overnames wordt Reaal omgedoopt tot Reaal Groep. De hiervoor reeds genoemde SNS bank is eveneens op zoek naar een verbreding van haar verzekeringspoot vanwege onder meer de daarmee te verwerven expertise alsook de daardoor gegarandeerde middelentoestroom uit levensverzekeringen. Zonder veel moeilijkheden komen de partijen in 1993 tot een fusieovereenkomst. Daarmee ontstaat in Nederland met de SNS Groep, de laatste toevoeging vanwege de overname van NOG Verzekeringen en de toevoeging van de middelgrote verzekeraar Het Hoge Huys. Met het samengaan van de SNS Groep en de Reaal Groep in 1997 tot SNS Reaal Groep ontstaat de derde grote Nederlandse bankverzekeraar naast ING en Fortis. Tot zover de uiterlijke gebeurtenissen. Zoals steeds gaan hierachter echter vele dieperliggende overwegingen schuil die alles van doen hebben met marktpositie, commerciële toekomstvisie, kostenbeheersing en bestuurlijke kracht van de onderneming. En daarmee komen ook de algemene achtergronden van de vele fusiegolven in beeld, en in het bijzonder die in de financiële sector welke Nederland sinds 1912 heeft gekend. Elke fusiegolf, zo schetst de auteur op vaardige en alleszins toegankelijke wijze, heeft zijn eigen momentum. Zich kortheidshalve beperkend tot de onderhavige fusies maakt hij duidelijk dat de fusie uit 1976 vooral bepaald werd door het streven om te overleven. Bij de latere fusies van de jaren tachtig en negentig spelen naast strategische overwegingen en de wens schaalvoordelen te boeken, ook institutionele veranderingen zoals het verlaten van het structuurtoezicht door de Nederlandsche Bank, de doorslaggevende rol. Deze gewijzigde externe omstandigheden geven daaraan als het ware een extra momentum, zo leert de economische analyse van Peet. Een bijzonder detail bij dit alles is dat de beschreven fusiepartners over de golven heen verbonden blijken te zijn door de ideële motieven die aan hun oprichting vele decennia eerder ten grondslag hebben gelegen. Ook dit punt is opmerkelijk en krijgt terecht aandacht binnen dit bedrijfseconomisch fusiegeweld. Samenvattend mag worden vastgesteld dat deze monografie het fusieproces van kleinere spelers in de financiële sector op heldere en informatieve wijze analyseert. De beschreven gevallen ogen wellicht minder spectaculair dan de vorming van de grote financiële conglomeraten, die de laatste jaren vanwege verschillende jubilea in historisch doorwrochte gedenkboeken de volle aandacht hebben gekregen. Toch is ook dit boek heel interessant omdat het een vaak vergeten sector uit het bank- en verzekeringswezen scherp voor het voetlicht brengt. Deze geschiedschrijving brengt bovendien aan het licht dat in de beschreven fusiebesluitvorming ook het toekomstperspectief van de eigen werknemers in de betrokken bedrijven een belangrijke overweging vormde bij de bestuurders. Heel duidelijk komt dit naar voren in de beschrijving van de fusie van NOG en De Jong in 1976. Ook de poging het verklarende element in deze fusiebeschrijving een ruime plaats te geven is een verdienste die opgemerkt mag worden. En dit alles gebeurt op een begrijpelijke en zeer leesbare wijze.
M.M.G. Fase |
|