Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
[Nummer 3]‘C'estoit comme songe et mocquerie de parler de pardon.’ Obstructie bij een pacificatiemaatregel (1566-1567)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 310]
| |
de Lage Landen anno 1567 volgens de principes van ‘counterfactual history.’Ga naar voetnoot6 De redacteuren van deze bundel beschouwen het onderzoek naar pacificatiestrategieën als ‘het huidige historiografische debat.’Ga naar voetnoot7 Toch is het droevig gesteld met de feitenkennis over het generaal pardon tijdens het begin van de Opstand en zijn effectiviteit. Zo beweerde Geoffrey Parker over de mogelijke pacificatie in 1567 dat ‘the duke [of Alba] also opposed the issue of a pérdon general (it was only promulgated in July (sic) 1574, after his recall)’Ga naar voetnoot8, terwijl Alva juist tweemaal een pardon afkondigde en Requesens in juni 1574 de gratie uitvaardigde. Helaas staat Parker met zijn interpretatie- en dateringsfouten niet alleenGa naar voetnoot9 en daarom is het nuttig en nodig de geschiedenis van het generaal pardon nog eens grondig te bekijken. In tegenstelling tot de bestaande historiografie richt dit artikel zich niet op de uiteindelijke effectiviteit van het generaal pardon, maar op de principiële discussie die aan de amnestie voorafging. Bekeken wordt hoe het generaal pardon in de jaren 1566-1567 als strategisch middel werd aanzien om de onrust van het eedverbond en de beeldenstorm te beëindigen. Het artikel gaat specifiek in op de mogelijke weerstand die een pacificatiestrategie kon oproepen, een tegenstand die zo hevig kon zijn dat zelfs het uitvaardigen van de maatregel gevaar liep. Het politieke debat in 1566 en 1567 toont aan dat voor de toenmalige beleidsmakers het doel (de pacificatie) niet steeds de middelen heiligde. Integendeel, vier jaar lang hielden reserves het uitvaardigen van een generaal pardon tegen. Naast fundamentele scepsis over het al dan niet verlenen van een algemeen pardon stonden ook de uitvoeringsmodaliteiten ter discussie. De Friese rechtsgeleerde Joachim HopperusGa naar voetnoot10 formuleerde die terughoudendheid in regeringskringen als volgt: ‘Et que c'estoit comme songe et mocquerie de parler de pardon sans cognoistre les personnes pour qui, ny les délicts ou crimes pourquoy.’Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 311]
| |
Het ‘generaal pardon’ in de zestiende-eeuwse politieke cultuurDe zucht naar pacificatie manifesteerde zich op alle niveaus van de zestiende-eeuwse samenleving. Karel V formuleerde het samenspel van verwachtingen krachtdadig in het volgende devies aan zijn zoon Filips II: ‘la sécurité, la quiétude et bon gouvernement.’Ga naar voetnoot12 Van het ruime scala aan pacificatiestrategieën bood vooral een genadig koninklijk optreden uitzicht op een harmonieuze samenleving. In de ogen van ‘le menu peuple’ moest een ‘goede koning’ net als Salomo rechtvaardig maar vooral genadig oordelen.Ga naar voetnoot13 Sinds de Middeleeuwen fungeerde genadigheid als een aangeboren vorstelijke deugd (‘innata clementia’). Als plaatsvervanger van God (‘vicarius Dei’) werd de koning geacht deze deugd steeds opnieuw in praktijk te brengen (‘imitatio Dei’).Ga naar voetnoot14 De Renaissance had voor een heropleving van dit antieke keizersideaal gezorgd: Caesar was het schoolvoorbeeld van een genadige vorst, al verschilde de historische realiteit danig van Cicero's mythe.Ga naar voetnoot15 De vorstelijke vergevingsgezindheid via gratieverlening was een concretisering van de ‘clementia principis’Ga naar voetnoot16, waarbij de antieke deugd volgens Cicero en Seneca versmolt met de bijbelse plicht tot vergeving. Reflectie over religieuze absolutie en haar politieke vertaling werd door de Reformatie nog prangender aangezien sommige onderdanen zowel uit politiek als religieus oogpunt dwaalden.Ga naar voetnoot17 Als vorstelijk prerogatief was gratie niet alleen een bewijs van de koninklijke autoriteit maar het was eveneens een middel om haar te versterken. Juristen beklemtoonden bovendien het potentieel om met gratie fijnere nuances in de rechtspraak tot uiting te brengen. Gratie werd daardoor een ‘humaniserende correctiemogelijkheid.’Ga naar voetnoot18 Gratieverlening behoorde vaak tot het ceremonieel van een koninklijke intrede. De weldaad van de ‘presentia regis’ werkte in de regel door een ‘absentia regis’.Ga naar voetnoot19 De eventuele ontgoocheling bij aankomst van de koning (omdat de vorst toch niet over het wondermiddel bleek te beschikken om alle problemen op te lossen) werd dan weggewerkt via een daad van vergeving of genade.Ga naar voetnoot20 Een politiek pardon, meestal in | |
[pagina 312]
| |
de vorm van een ‘lettre de rémission’, bracht symbolisch een dialoog tussen onderdaan en vorst tot stand.Ga naar voetnoot21 Het wettelijke kader in de zestiende-eeuwse Nederlanden ging ervan uit dat één enkele dader een gratieverzoek indiende bij de Geheime Raad, een van de drie collaterale raden. Berouwvolle ketters konden vanuit de gevangenis een procureur aanzoeken en een gratieproces bij de Geheime Raad inleiden, waarop die dan een beroep deed op de hulp van een inquisiteur voor de vereiste daaraan voorafgaande absolutie.Ga naar voetnoot22
Een generaal pardon probeerde op grote schaal te bewerken wat een eenvoudige persoonlijke gratie op microniveau beoogde: de verzoening van de vorst met zijn onderdanen en tegelijkertijd een herbevestiging van de koninklijke macht. De voorzitter van de Geheime Raad VigliusGa naar voetnoot23, vóór zijn Brusselse periode hoogleraar burgerlijk recht, omschreef de juridische implicaties van een generaal pardon treffend: ‘una omnibus, si quid ab ipsis hac parte peccatum esset, venia.’Ga naar voetnoot24 In onrustige tijden was een generaal pardon eveneens een pragmatische oplossing voor een falende justitie, die de massa schuldigen niet kon verwerken.Ga naar voetnoot25 Bovendien vereiste het uitvaardigen van een generaal pardon een aangepaste ceremoniële enscenering zodat symbolisch een verzoening tussen vorst en onderdanen kon plaatsvinden en zodat die zich vervolgens in het collectief geheugen kon nestelen.Ga naar voetnoot26 In het Spaans-Habsburgse rijk fungeerde het generaal pardon dat Karel V in 1522 na de opstand van de ‘Comuneros’ verleende als het voorbeeld bij uitstek. Terwijl er stemmen opgingen om de opstandige Spaanse steden hun privileges te ontnemen of tenminste toch buitensporigheden in de standenvertegenwoordiging te reduceren, koos | |
[pagina 313]
| |
Karel V op eigen verantwoordelijkheidGa naar voetnoot27 voor de weg van de genade nadat de opstand militair neergeslagen was. De afkondiging op de marktplaats te Valladolid op Allerheiligen 1522, die met veel ceremonieel gepaard ging, luidde eerder symbolisch een reconciliatie in dan dat de justitie daadwerkelijk verzacht werd. Het pardon zou bijvoorbeeld 293 zeer verschillende personen de toegang tot genade ontzeggen. Karel V slaagde in zijn opzet want sindsdien zou hij als genadige vorst afgeschilderd worden. Dit (deels mythische) beeld werkt tot in de recente historiografie door.Ga naar voetnoot28 In de Nederlanden werd het middel van een generaal pardon slechts op beperkte wijze gebruikt, namelijk voor de Friese ketters (1554). De uitvoering lag toen voornamelijk in handen van de inquisiteurs aangezien de absolutie van ketterij hun bevoegdheidsterrein was.Ga naar voetnoot29 | |
‘Les trois poincts de l'inquisition et modération et pardon’Ga naar voetnoot30De vraag naar een generaal pardon in de Nederlanden zou niet opduiken als zelfstandige eis maar inhaken op reeds lang bestaande verzuchtingen betreffende de verzachting van de ketterwetgeving en de afschaffing van de inquisitie. Vooral de geheimhouding omtrent de hervorming van de bisdommen in 1559 had het gerucht gevoed dat Filips II hiermee de Spaanse inquisitie in de Nederlanden wilde introduceren. De mythe rond de inquisitie, een onderdeel van de zich halverwege de zestiende eeuw ontpoppende ‘leyenda negra’Ga naar voetnoot31, stond ver af van de dagelijkse leef- en werkwereld van het handjevol inquisiteurs dat toen nog in de Zeventien Provinciën aan het werk was. De twee resterende inquisiteurs-generaal Judocus Tiletanus (Josse Ravesteyn)Ga naar voetnoot32 en Michael BaiusGa naar voetnoot33 resideerden permanent in Leuven. In Vlaanderen trad Pieter Titelmans nog steeds op, maar veel gematigder dan in zijn piekjaren.Ga naar voetnoot34 In het Noorden | |
[pagina 314]
| |
probeerde Lindanus het hof in Den Haag attent te maken op het ketterprobleem. De klaagzang op de lakse medewerking die Lindanus ontving uit regeringsmiddens, vormde het terugkerend refrein in zijn ‘Persecutio Goessaica’, een soort geestelijk testament waarin hij op uiterst persoonlijke wijze het verhaal van de ‘troubles’ probeerde te brengen.Ga naar voetnoot35 Michael Baius beschouwde zijn inquisiteursambt zelfs als levensbedreigend.Ga naar voetnoot36 De beroemde brieven van Filips II, geschreven op 17 oktober 1565 vanuit zijn buitenverblijf Segovia, waren voornamelijk een aanmaning voor Margaretha van Parma omdat zij de inquisiteurs Baius en Titelmans niet genoeg te hulp kwam.Ga naar voetnoot37 Toen de koning kort daarna vernam dat Baius en Ravesteyn, naar het voorbeeld van Lindanus, hun ambt neergelegd hadden, droeg Filips zijn halfzus Margaretha van Parma op de beide theologen ervan te overtuigen de inquisitie weer waar te nemen. Niemand mocht de inquisiteurs nog een duimbreed in de weg leggen.Ga naar voetnoot38 Hoewel de brieven uit Segovia ‘an sich’ louter reacties waren op de persoonlijke lotgevallen van de resterende inquisiteurs-generaal Baius en Ravesteyn, werden ze in de Nederlanden als een zuivere programmaverklaring ontvangen.Ga naar voetnoot39 De edelen sloten zich vanaf december 1565 aaneen rond een ‘compromis’ over de afschaffing van de inquisitie en een verzachting van de plakkaten. Zo'n vierhonderd edelen zouden daarmee de grenzen van hun loyaliteit verkennen. Nog voor dit eedverbond zijn eisen in de vorm van een smeekschrift zou aanbieden, was het probleem al aan de orde bij de Raad van State op een zitting ‘un jour vers mymars’ 1566.Ga naar voetnoot40 De mededelingen van de graaf van Meghen, Charles de BrimeuGa naar voetnoot41 - in | |
[pagina 315]
| |
1559 opvolger van Horne als gouverneur van Gelre en Zutphen - maakten het forum tot een crisis vergadering. Op zijn reisweg had de graaf de vergaderingen van het ‘Compromis des Nobles’ te Hoogstraten bijgewoond. In Brussel verklaarde de graaf van Meghen openlijk - weliswaar op basis van een ‘étranger’ wiens naam hij niet wilde onthullen - dat het eedverbond een leger van 35.000 man verzamelde zowel in binnen- als buitenland. Volgens De Brimeu kon het landsheerlijk gezag slechts drie kanten uit: ofwel zelf tot bewapening overgaan, wat onmogelijk was zonder koninklijke toestemming die sowieso te laat zou komen, ofwel toegeven aan de ontevredenheid over de inquisitie en de plakkaten, maar daar zou Filips II heftig tegen protesteren. De enige tussenweg die er voor de graaf overbleef bestond uit ‘d'adviser un moien pour leur donner contentement sur l'Inquisition et placarts’ en tegelijkertijd de groep edelen te rehabiliteren door ‘grâce et pardon.’Ga naar voetnoot42 In Meghens pacificatiestrategie was de feitelijke pragmatische oplossing tevens een symbolische verzoening tussen Filips II en zijn weerspannige onderdanen die ‘de koninklijke majesteit beledigden.’Ga naar voetnoot43 Onmiddellijk rees er principieel verzet. De andere raadsheren, die niet op de hoogte waren van de militaire demarches, waren zeer verbaasd over de verklaringen van de graaf (de edelen zouden uiteindelijk ongewapend hun smeekschrift aanbieden). De reacties op het door Meghen voorgestelde pardon voor de groep edelen waren scherp afwijzend. ‘Id somnio simile videri’, meldde Viglius. Zoals aangehaald meende Hopperus dat de raadslieden het voorstel zelfs als ‘mocquerie’ kwalificeerden.Ga naar voetnoot44 De spontane houding van de raadsheren beklemtoonde vooral dat men toch niet op voorhand kon vergeven zonder de schuldenlast of de misdadigers te kennen. Volgens hen zou een overhaaste verlening van genade aan alle ‘signataires’, in het licht van de omstandigheden een aantasting van het koninklijk gezag betekenen in plaats van de koninklijke autoriteit te versterken.Ga naar voetnoot45 De oorspronkelijke weerstand tegen Meghens voorstel betekende niet dat het generaal pardon van tafel werd geveegd. Integendeel, de daarop bijeengeroepen vergadering van alle provinciegouverneurs - Oranje en Horne bleven weigeren deel te nemen - vond het idee zelfs noodzakelijk ‘propter communem omnium securitatem.’Ga naar voetnoot46 Bovendien kon Willem van Oranje - die ondertussen door zijn Tolerantiepreek zeer in diskrediet geraakt was - op die manier met een schone lei beginnen. Ook ‘opportu- | |
[pagina 316]
| |
nisme’ en eigenbelang inspireerden de houding van de aanwezige provinciegouverneurs na hun verklaring dat ze de wapens niet wilden opnemen om de inquisitie of de ketteredicten te verdedigen. Zonder een volledige verzoening tussen vazallen en soeverein, kon men ‘noch op vrede noch op rust’ hopen. De provinciegouverneurs meenden dat het idee een kans van slagen had.Ga naar voetnoot47 Margaretha van Parma verwerkte de voorstellen van de Raad van State samen met het op 5 april aangeboden smeekschrift van het eedverbond tot een ‘moderatie’ (waarvan de tekst nooit van kracht werd). Het behoudende document voorzag in een verzachting van de straffen (behalve voor de anabaptisten) maar liet de inquisitie bestaan. Het pardon werd niet in de moderatie verwerkt. De suggestie tot pacificatie vanuit de regering werd daardoor formeel de laatste schakel van de ‘tres puntos principales’ die de edelen verlangden. Met dit drieledig eisenpakket vertrokken de baron van Montigny en de markies van Bergen op diplomatieke missie naar Madrid.Ga naar voetnoot48 | |
Koninklijke obstructie smelt ogenschijnlijk onder drukMagaretha van Parma bracht haar halfbroer onmiddellijk op de hoogte van Meghens relaas. In Madrid had de kritiek op een generaal pardon dezelfde structuur: vooral het collectieve karakter van de maatregel voor de ‘opstandige edelen’ was Filips II een doorn in het oog, al voegde hij er fijntjes aan toe: mais je ne suis si inhumain ny si rigoureux qu'en temps et lieu ... je ne veuille pardonner auculns de mes subgectz, ... non seulement comme prince à ses subgectz, mais comme de pere à filz. Zij die ‘par légèreté ou séduction’ fouten begaan hadden, vielen met andere woorden onder het gebruikelijke individuele gratiebeleid.Ga naar voetnoot49 Bovendien wilde Filips II onmiddellijk na zijn geplande aankomst in de Nederlanden ruimere graties verlenen, zoals ook in de Nederlanden algemeen verwacht werd.Ga naar voetnoot50 Door de aankomst van Montigny en Bergen op 17 juni 1566 veranderde Filips' spontane attitude tegenover ‘les trois points de l'inquisition et modération et pardon’ in een principieel discours. Meer dan andere vorsten uit zijn tijd maakte Filips II zich | |
[pagina 317]
| |
zorgen over een ethische, morele en theologische rechtvaardiging van zijn politiek.Ga naar voetnoot51 Achteraf beschreef Hopperus de reacties van Filips II tijdens deze periode als volgt: ‘de tant moins qu'encore que le Roy trouva bon de se conformer à tout ce que se requiert’, uit angst dat bij toegevingen het eedverbond nieuwe eisen zou gaan stellen.Ga naar voetnoot52 Margaretha van Parma leek echter steeds meer gewonnen voor een verzoenende opstelling. Na brieven van Montigny smeekte de landvoogdes nogmaals de drie eisen zo vlug mogelijk toe te staan. Een generaal pardon was naar haar idee vooral voor de edelen bestemd, en kon eventueel uitgebreid worden naar andere groepen die de koninklijke majesteit beledigd hadden. Het verlenen van een generaal pardon verhinderde evenwel niet de voorbereiding van een militaire onderneming tegen diegenen die daarna nog de wapens zouden opnemen.Ga naar voetnoot53
De tegenstrijdige verklaringen die Filips II op 9 augustus aflegde, tonen aan dat obstructie tegen het generaal pardon onder dwang opzij geschoven kon worden, zonder dat Filips zijn principiële houding wijzigde. De druk kwam uit het Middellandse zeegebied waar de Turken de koninklijke vloot bedreigden.Ga naar voetnoot54 Naar buiten toe stemde de koning in met ‘les trois poincts’ - weliswaar onder beperkende voorwaarden - en bracht hij Margaretha van Parma daarvan op de hoogte. De concessies volgden op een vergadering met drie ‘Nederlanders’ die zich als raadsheer aan het Madrileense hof bevonden: Charles de TisnacqGa naar voetnoot55, benoemd in een functie in de Nederlanden maar wiens vertrek uitgesteld werd, de Friese jurist Hopperus die als zegelbewaarder zijn plaats kwam innemen en Josse CourtewilleGa naar voetnoot56, tolk aan het hof. Als voorwaarde voor ieder generaal pardon gold dat er voorzichtig mee omgesprongen moest worden. Net als Margaretha van Parma dacht Filips II in termen van een politiek pardon, niet alleen omdat het juist deze delicten waren waarbij het ‘Compromis’ over de schreef gegaan was maar ook omdat hij niet beschikte over volmachten om ketters te vergeven.Ga naar voetnoot57 Filips II beschouwde zijn eigen concessies als buitensporig, naar alle waarschijnlijkheid omdat ze niet met zijn strategie strookten. De Madrileense tactiek bestond erin het katholieke geloof te bewaren in alle gebieden, zodat er geen domino- | |
[pagina 318]
| |
effect zou kunnen ontstaan. Ook de koninklijke ambassadeur bij de paus, Don Luis de Requesens, werd op de hoogte gebracht van de concessies. Requesens liet weten dat paus Pius V akkoord ging met een pardon zolang het enkel politieke misdrijven kwijtschold. Absolutie van ketterij behoorde tot de pauselijke competentie.Ga naar voetnoot58 De uiterlijke toegevingen gingen evenwel vergezeld van een geheime verklaring waarin stond dat de koning zich niet gebonden achtte aan deze concessies, omdat zij onder druk tot stand gekomen waren.Ga naar voetnoot59 De vorst maande zijn getuigen aan te zwijgen, totdat hij de verklaring op een gepaste tijd zou publiceren. De geheime verklaring biedt een directe blik op de eigen opvattingen van de koning over het generaal pardon en de afkondiging daarvan. Hij besefte goed dat vele edelen, provinciegouverneurs en vazallen aan de vorst een ‘venia et plenissima indulgentia’Ga naar voetnoot60 vroegen, al sloot hij van meet af aan gratie voor ‘auctores, principales motores, fautores, duces et capita seditionem’ uit.Ga naar voetnoot61 Filips verleende de gunst enkel als ‘necessarium remedium’ wegens de religieuze onrust en het gevaar van openlijke rebellie van edelen of steden in de Nederlanden. De vorst benadrukte dat hij uit ‘noodzaak’ ertoe gekomen was zijn ‘innata clementia’ aan te wenden. Zijn raadsheren meenden eveneens dat de maatregel ‘opportuun’ was. Filips II voelde zich echter niet gebonden aan zijn concessies en hij behield de mogelijkheid om zwaarder te straffen. De brief met toegevingen en de bijhorende geheime verklaring tonen aan hoe ambivalent en tegelijk hoe principieel de obstructie tegen het pardon voor het eedverbond was: uiterlijk kon de tegenstand onder druk opgegeven worden maar onderhuids bleven de reserves bestaan. | |
Een generaal pardon als pacificatiestrategie na de beeldenstorm?De beeldenstorm haalde de ambivalente en twijfelende houding van ‘el rey prudente’ in. Beleidsmakers beschouwden de Nederlandse beeldenstorm als een regelrechte ‘fureur populaire’ of een ‘raige du peuple’Ga naar voetnoot62 en begrepen de situatie in Franse termen en proporties.Ga naar voetnoot63 Zij moesten nu niet alleen een ‘groepje’ dissidente edelen maar hele | |
[pagina 319]
| |
bevolkingsgroepen zien te pacificeren. De beslissingen in Brussel en Madrid verliepen door een ‘politiek vacuüm’ allesbehalve gelijktijdig, en waren evenmin op elkaar afgestemd. Tijdens de beeldenstorm handelde Margaretha van Parma op basis van de toegevingen, die Filips II uitgevaardigd had nog voor er sprake was van iconoclasme. Margaretha van Parma streefde zigzaggend naar pacificatie, terwijl Filips II en zijn ‘Consejo’ bij deze openlijke ‘rebellie’ eensgezind alle vorige concessies van tafel veegden. In de Nederlanden was er allesbehalve unanimiteit over de te volgen koers om de schuldigen te straffen en bijgevolg waren de voorgestelde oplossingen heel diffuus.Ga naar voetnoot64 De Nederlandse raadslieden ijverden in ieder geval voor ‘doulceur’Ga naar voetnoot65; zelfs diegenen die verantwoordelijk waren voor repressie, geloofden in een generaal pardon - als vangnet voor een falende justitie.Ga naar voetnoot66 Paradoxaal genoeg interpreteerden de edelen de wensen van de beeldenbrekers volgens ‘hun’ ‘trois poincts’. Meer zelfs, er werd steeds vaker gesproken in termen van een generaal pardon en verzachting van de plakkaten.Ga naar voetnoot67 Het verlangen naar een pardon kreeg steeds meer autonomie en bestond niet enkel meer uit een samenspel met ‘l'inquisition et modération’. Bovendien zorgde de beeldenstorm ervoor dat de inhoud van het gevraagde pardon verschoof van een voornamelijk politiek pardon naar een gratie die zowel politieke als kerkelijke reconciliatie insloot, want voor beeldenbrekerij kon de wereldlijke vorst geen absolutie schenken. Vanaf de beeldenstorm was het buiten kijf dat een kerkelijke absolutie en reconciliatie ‘el origen y fundamento del perdon’Ga naar voetnoot68 werd, terwijl men bij het eedverbond enkel in termen van een politiek pardon dacht. De landvoogdes stond onder zware druk en verleende verregaande concessies. Zo mochten de protestanten preken op die plaatsen waar vóór de beeldenstorm gepreekt was. De edelen van het eedverbond gingen vrijuit als ze een persoonlijk pardon aanvroegen (zoals Filips II op 9 augustus toegestaan had), terwijl de verantwoordelijken voor de beeldenstorm vervolgd moesten worden. Op 26 augustus 1566 vervatte de landvoogdes de beslissing in de vorm van een ordonnantie, waarna de stadhouders verantwoordelijk werden voor de uitvoering. Ook van dit akkoord zou later het gerucht verspreid worden dat het onder dwang was ontstaan en dat de koning er zich dus niet aan hoefde te houden.
Toen de provinciegouverneurs en stadhouders vanuit Brussel terugkeerden om orde op zaken te stellen in hun jurisdictiegebied, bleek eens te meer hoe ze aan de ‘trois | |
[pagina 320]
| |
poincts’ bleven vasthouden. Op 24 augustus 1566 stuurde Margaretha van Parma de graaf van Hoogstraten, Antoine de LalaingGa naar voetnoot69, naar Mechelen op verzoek van de magistraat. Hoogstraten liet al na twee dagen (zonder de Raad van State te raadplegen) een generaal pardon afkondigen. Het verleden werd vergeven en de gevangenen in het begijnhof werden vrijgelaten. De stad somde later veertien redenen op waarom ze ‘la voie de doulceur’ boven een gewapend optreden verkozen had: zo voerde de magistraat onder andere aan dat militaire interventie de toestand verwarder zou hebben gemaakt. Bovendien zag de stad Mechelen niet erg veel in een vergeving aan ‘plusieurs du menu peuple’, die nooit tot de nieuwe religie behoord hadden en enkel materiële welvaart nastreefden.Ga naar voetnoot70 Hoogstraten had de maatregel trouwens handig doorgevoerd. Voor de afkondiging van de moderatie en het pardon, had hij de verzamelde menigte gevraagd wie ‘rust en pacificatie’ wilde. Drie à vierduizend mensen zouden enthousiast hun hand opgestoken hebben.Ga naar voetnoot71 Uiteindelijk zou men wel enkele beeldenbrekers verbannen maar om niet in het vaarwater van het afgekondigde pardon te komen, kregen deze bannelingen volgens vicaris-generaal MorillonGa naar voetnoot72 geen ‘echte’ straffen.Ga naar voetnoot73 Zelfs tien maanden later claimden Mechelse gevangenen nog gebruik te kunnen maken van dit pardon!Ga naar voetnoot74 Egmond ging als gouverneur van Vlaanderen voorzichtiger te werk dan Hoogstraten in Mechelen. Hij wilde eveneens het voor de geconfedereerden voorgestelde pardon opentrekken naar de ‘gens simples’. Als provinciegouverneur liet hij een ontwerptekst voor de stad Oudenaarde redigeren, waarvan de aanhef luidde: ‘Sa Majesté pardonne à ceulx qui ont esté seduictz pour faire ces foulles et insolences aux églises d'Audenaerde.’Ga naar voetnoot75 Ook zij die de wapens opgenomen hadden en daardoor een ‘crimen laesae majestatis’ hadden begaan, kwamen in aanmerking. De leiders van de beeldenstormers zouden wel vervolgd worden om de beginselvastheid van het gezag niet aan te tasten. Het pardon was in de opvatting van Egmond expliciet het enig mogelijke vangnet voor de falende justitie, want ‘quand une multitude ha delinqué que l'on ne peut | |
[pagina 321]
| |
prendre le supplice de toute ladicte multitude, mais qu'il convient s'attaicher aux autheurs s'il est possible de les trouver.’Ga naar voetnoot76 Twee bewegingen tekenden zich nu tegelijkertijd af. Enerzijds ontstond er een duidelijk afgelijnde groep die meende geen baat te hebben bij een pardon, anderzijds werd de eis tot een generaal pardon geradicaliseerd. De lagere adel was niet gewonnen voor het pardon uit vrees dat de maatregelen alles zouden ‘mectre tout à l'égal et faire aussi beau l'ung que l'autre.’ Wie zich niet aan één of ander misdrijf schuldig gemaakt had, wilde nog steeds dat er verschil bleef bestaan tussen wie goed en slecht gehandeld had tijdens de ongeregeldheden.Ga naar voetnoot77 De ‘moienne noblesse’ zou nooit toestaan ‘qu'on les comprègne au pardon général ..., que seroit leur faire tort ... comme ne veuillant rien avoir de commun avec les aultres.’ Men wilde niet in hetzelfde schuitje als Willem van Oranje belanden!Ga naar voetnoot78 In dat opzicht ijverde de loyale Berlaymont, chefpresident van de Raad der Financiën,Ga naar voetnoot79 voor een generaal pardon op basis van een onderscheid tussen goed en kwaad, of zoals Morillon het uitdrukte ‘exaltando humiles et deprimendo superbos.’Ga naar voetnoot80 Toch kozen vele heren het veilige voor het onveilige en volgens Morillon diende men ‘dagelijks’ een dossier tot gratieverlening in, zoals de ordonnantie van 26 augustus 1566 hen toestond. Morillon meende dat de vlucht naar gratieverlening bewees dat deze heren de opstandige partij voor zwak hielden.Ga naar voetnoot81 Tegenover die oppositie van de lagere edelen stond Willem van Oranje, die in Antwerpen het meest verregaande akkoord met de calvinisten afsloot en vervolgens via de Staten een generaal pardon wilde afdwingen.Ga naar voetnoot82 De Staten van Brabant radicaliseerden hun eis door expliciet genade af te smeken voor de ‘ketters’. Op 21 december 1566 en op 30 januari 1567 vroegen de Staten van Brabant officieel aan de landvoogdes ‘aan de sectarissen en diegene van de nieuwe religie in gratien te ontfangen ende hen te gunnen abolitie oft pardon generael van 't gene zij dienaangaende aen zijne majesteit mogen misdaen hebben.’ Ze hoopten daardoor ‘dat vele ondersaten en andere binnen desen lande inden beginsele deur eene subite nieuwichheit hen in eenige saken vergeeten en te buyten zijn gegaan, daer deure [door het pardon] sullen tot resipiscentie en goede obedientie commen.’Ga naar voetnoot83 | |
[pagina 322]
| |
Margaretha van Parma, die ondertussen vanuit Spanje veel kritiek te verduren kreeg op haar pardon voor de edelenGa naar voetnoot84 en ook wijselijk de concessies van de provinciegouverneurs in het gebied van hun jurisdictie verzweegGa naar voetnoot85, verklaarde tegenover de Staten moeite te hebben met het afkondigen van een pardon omdat het ‘te seer generalijk en confuis [was], sonder te maken eenige distinctie of onderscheit van de delicten en excessen.’ Daarmee greep ze terug naar de spontane reacties van de raadslieden, toen de graaf van Meghen het idee van een pardon de allereerste keer lanceerde.Ga naar voetnoot86 Bovendien hield ze vast aan het principe van aanwezigheid van de koning want een pardon kon niet ‘in ausenza di V. Mta et per terza perzona’ verleend worden.Ga naar voetnoot87 Zolang de reis van de koning nakend was, vormde zijn afwezigheid een reden om een generaal pardon uit te stellen. Margaretha suggereerde om eerst ‘le chastoy d'aucuns malfacteurs’ uit te voeren en daarna pas het pardon toe te kennen (bij het eedverbond opteerde ze ervoor eerst een generaal pardon af te kondigen en daarna diegenen te straffen die nog misdaden begingen).Ga naar voetnoot88 Tegen de lente van 1567 was de situatie in de Nederlanden weer rustig. Margaretha van Parma eiste een eed van trouw aan de koning en de religie, maar Oranje weigerde die af te leggen. Willem van Oranje schepte daarentegen op een generaal pardon van de koning gekregen te hebben ‘non seulement en particulier mais en général.’ Oranjes secretaris bevestigde dat de prins ‘n'at jamais treuvé bon le remède par les armes ... et qu'il fust été mieux de rappaiser les troubles, par assembler les Estats généraux et pardon général.’Ga naar voetnoot89 De geruchten die Willem van Oranje over een mogelijk pardon verspreidde, hielden geen steek maar bewezen dat de oppositie wel heil zag in de maatregel. | |
Genade na repressieIn tegenstelling tot de disparate voorstellen van de Nederlandse raadslieden vormden | |
[pagina 323]
| |
de raadslieden van de ‘Consejo’ in Madrid één front. Zij meenden unaniem dat er krachtig paal en perk moest gesteld worden aan de calvinistische preken. De grillige en zwakke Franse politiek tegenover de Hugenoten had aangetoond wat voor onheil men kon verwachten van een te zachte opstelling, terwijl een bestraffing van de Nederlanden een duidelijk voorbeeld zou zijn voor de onrustige vice-koninkrijken Milaan en Napels. Dit was een principiële keuze: bij de gelijktijdige Morenopstand probeerde de regering eerst een verzoenende houding aan te nemen. Het mislukken van de compromispolitiek bij de ‘Moriscos’ overtuigde de vorst er waarschijnlijk van dat hij door een te lakse opstelling de Nederlanden aan de ketters zou overleveren.Ga naar voetnoot90 Ook de houding van paus Pius V, die pleitte voor ‘la voie de doulceur’, maakte duidelijk dat Madrid in 1566 voor een principiële keuze stond.Ga naar voetnoot91 De permanent aan het Spaanse hof residerende pauselijke ambassadeur drukte de koning op het hart ‘ch'è bene che vadi li con la misericordia et non con il fueco e ferro.’Ga naar voetnoot92 De twee belangrijkste facties aan het Madrileense hof hielden er over de uitvoering van de ‘rigueur’ wel verschillende opvattingen op na: de ‘Ebolistas’ wensten dat de koning in hoogst eigen persoon, vergezeld van een klein leger, naar de Nederlanden zou reizen terwijl de ‘Albistas’ meenden dat een indrukwekkende legerexpeditie de komst van de koning moest voorbereiden. Het idee van een generaal pardon, zoals nog in de sessie van 3 oktober 1566Ga naar voetnoot93 was besproken, verdween op 29 oktober van tafel door de finale beslissing ‘d'user du dernier remede quest la voye des armes pour resister contre les leurs.’Ga naar voetnoot94 Pas in een later stadium zou Alva, die deze harde lijn voorstond, ook de opdracht krijgen als kapitein-generaal het bevel te voeren over deze legerexpeditie. Net als vele anderen in zijn tijdGa naar voetnoot95, was de hertog van Alva van mening dat het doel van een politiek pardon vervat lag in een versterking van de koninklijke autoriteit en dat een generaal pardon bijgevolg enkel verleend kon worden indien het koninklijk gezag onbetwist was. Voor de verlening van gunstmaatregelen moesten eerst de schuldigen van de rebellie veroordeeld worden. Zijn motto was ‘sévérité’, niet ‘cruauté’ zoals partijdige historici later beweerden, en in zekere mate stond hij zelfs ‘model’Ga naar voetnoot96 voor een opvatting uit zijn tijd, dat genade na repressie kwam. De legeraanvoerder Alva heeft de mogelijkheid van een generaal pardon eerder vanuit een strategisch- | |
[pagina 324]
| |
militair belang onderzocht dan vanuit algemeen-politieke overwegingen. Toch moest de kapitein-generaal volgens de instructies van de koning de Nederlandse vazallen van de koning met ‘alle doulceur en waardigheid’ behandelen, ‘et des toutes choses possibles ... preferer la grace et clemence a rigueur.’Ga naar voetnoot97 Vanuit Rome juichte Granvelle de strenge houding van Filips II en Alva toe.Ga naar voetnoot98 Net als zijn informant MorillonGa naar voetnoot99 ging de kardinaal allerminst akkoord met de afkondiging van een generaal pardon zoals men dat in de Nederlanden vroeg. Hij was verheugd dat de koning het genaderecht louter en alleen voor zichzelf reserveerde. Toch verdedigde Granvelle meer genuanceerde standpunten dan Alva. Zijn jarenlange ervaring met ‘les humeurs’ van de Nederlandse bevolking zal daar wel iets mee te maken hebben. Zo pleitte de voormalige raadgever van Margaretha van Parma ervoor om liever schuldigen niet te vervolgen, dan onschuldigen voor niets te laten boeten. De Nederlandse bevolking mocht vooral niet wanhopen en de mogelijkheid tot genadeverlening bij de komst van de koning moest duidelijk opengelaten worden.Ga naar voetnoot100 Granvelle zou uiteindelijk door de escalerende toestand in de Nederlanden zijn verzet tegen een generaal pardon laten varen en vanaf 1568 was hij de belangrijkste persoon die een generaal pardon verdedigde zowel bij Filips II als bij Alva.
De optie om in de Nederlanden met ‘rigueur’ op te treden ging samen met het perspectief om na het straffen van de hoofdschuldigen een generaal pardon uit te vaardigen, zoals het in de instructies verwoord stond, ‘imitando Julio Caesar que queria mas veneer con clementia que con rigor.’Ga naar voetnoot101 Op 7 augustus 1567, net toen Alva de Nederlanden met zijn leger van 10.000 soldaten binnenviel, besloot Filips II zijn geplande reis naar de Lage Landen uit te stellen. Als mogelijke oplossing voor het politieke vacuüm na Margaretha's geplande vertrek (uit onvrede met Alva's zending) stelde hij voor Don Juan van Oostenrijk, een bastaardzoon van Karel V, als landvoogd naar de Nederlanden te zenden, met een ‘perdón general.’Ga naar voetnoot102 Filips II zag deze suggestie zowel als een gunst tegenover zijn onderdanen in de Nederlanden als een onderdeel van het ceremonieel bij de intrede van een nieuwe landvoogd. Het uitstel van de reis van Filips II naar de Nederlanden zorgde ervoor dat de voorwaarde van de koninklijke aanwezigheid bij het verlenen van een generaal pardon | |
[pagina 325]
| |
op het achterplan kwam. Ook bij Margaretha van Parma was eenzelfde evolutie te merken: nadat ze eerst relatief gunstig stond tegenover een pardon voor het eedverbond en het vervolgens na de beeldenstorm afwees wegens ‘de afwezigheid van de koning’, zou ze - landvoogdes af - bij Alva de zaak van een generaal pardon bepleiten. Meermalen wees ze erop dat ze het generaal pardon graag vóór haar vertrek uit de Nederlanden afgekondigd had gezien, dus in afwezigheid van de koning ‘conforme à la esperanza que tantas vezes les ha dado.’Ga naar voetnoot103 Haar houding werd meer dan waarschijnlijk ingegeven door haar afkeuring van Alva's werkwijze en het instellen van een Raad van Beroerten, die met collectieve dagvaardigingen, verbanningen en confiscaties het leven van haast iedere lokale gemeenschap verstoorde. Maar Alva was vanaf nu de sleutelfiguur waarop Filips II steunde: hij raadde de koning af om Don Juan te sturenGa naar voetnoot104 en hij kon ook vrijelijk beschikken over zijn machtiging een generaal pardon af te kondigen. De visies van Margaretha van Parma en Alva botsten met elkaar tijdens een audiëntie op 17 december 1567. Terwijl Margaretha Alva op het hart drukte dat een generaal pardon ‘conveniente y necessario’ wasGa naar voetnoot105, onderstreepte de hertog dat de Geheime Raad eerst over drie punten moest onderhandelen: wie voordien nog vervolgd moest worden, wie van het pardon uitgezonderd moest worden en wie van het pardon mocht genieten.Ga naar voetnoot106 Alva ging er op dat moment nog steeds van uit dat de koning uiteindelijk in de lente van 1568 zou komen. Dat gaf hem genoeg tijd om eerst de schuldigen te straffen en de autoriteit van de koning te herstellen. Na haar vertrek uit de Nederlanden meende Margaretha van Parma dat de koning het pardon niet vroeg genoeg kon laten ingaan. | |
Uitstel maar geen afstelTijdens Alva's landvoogdij schaarden steeds meer mensen zich achter de wens van een generaal pardon.Ga naar voetnoot107 De directe aanleiding daarvoor was niet zozeer meer het witwassen van de schuld aan het Wonderjaar (zowel van het eedverbond als de beeldenstorm) maar wel het beëindigen van de repressie door Alva en een hersteld vertrouwen tussen de koning en zijn onderdanen. Zo hoopte men publiekelijk op een generaal pardon onmiddellijk na de ‘exemplarische’ executie van de graven Egmond en Horne. Filips II meende, na uitdrukkelijk aandringen van Granvelle, dat de overwinning op Willem van Oranje een ideale gelegenheid zou bieden om een generaal pardon | |
[pagina 326]
| |
te verlenen, terwijl Alva ervan overtuigd was dat dit gebaar zijn oorlogstactiek zou ondermijnen. Op aandringen van Filips II, stelde Alva uiteindelijk begin 1569, samen met Viglius, een voorstel op waarna de debatten in de ‘Consejo’ een half jaar aansleepten. Alva koppelde de afkondiging van het generaal pardon dat in Madrid op 16 november 1569 verleend was, handig aan de goedkeuring van zijn Tiende, Twintigste en Honderdste Penning. Hij moest deze strategie opgeven om, na nog wat kleinere uitstelmanoeuvres, het generaal pardon op 16 juli 1570 met grootse statie in Antwerpen af te kondigen.Ga naar voetnoot108 De politieke wending die het pardon moest inluiden, bleef echter uit. Alva zette de veroordelingen door en bestrafte diegenen die niet van het pardon gebruik gemaakt hadden. Bij de geboorte van de koninklijke erfgenaam Ferdinand besloot Filips II naar aanleiding van deze heuglijke dynastieke gebeurtenis (zeker na het debacle met Don Carlos) het bestaande pardon met drie maanden te verlengen. De verlenging werd afgekondigd op Pinksterdag 23 mei, na de inname van Den Briel door de geuzen. De oorlogssituatie verhinderde iedere overdaad aan ceremonieel, en het waren vooral de lokale pastoors of kanunniken die voor de uitvoering van het generaal pardon, en vooral de kerkelijke reconciliatie, verantwoordelijk werden. De militaire acties veegden ook andere plannen voor een nieuw generaal pardon (zelfs voor een ampliation!), verleend door een nieuwe landvoogd Juan de la Cerda, de hertog van Medina-Celi van tafel. Alva gebruikte zijn veto uit vrees voor een ‘perception de faiblesse’ in oorlogstijd. Bij de herovering van de opstandige steden, hanteerde de hertog zelf het ‘stadspardon’, maar slechts als strategisch middel. Ook toen Requesens in de Nederlanden aankwam, moest hij optomen tegen de obstructie van Alva (en zijn clan) tegen een generaal pardon. Pas zes maanden na zijn plechtige intocht zou het pardon afgekondigd worden (de vergelijking met ‘de vertraging’ onder Alva was niet veraf). De landvoogd hoopte tevergeefs dat de opstandige steden door het pardon onder het koninklijk gezag zouden terugkeren. Zowel bij de daarop volgende vredesonderhandelingen in Breda als bij de vergaderingen van de ‘Consejo de Estado’ werd een generaal pardon nog steeds als potentiële pacificatiestrategie in overweging genomen. Zelfs de onderhandelaars van de Pacificatie van Gent besloten, in hun eerste paragraaf, tot de verlening van een seculier pardon. Alle misdaden, zonder uitzondering, werden er vergeven en de verplichte reconciliatie viel weg. Het niet-afgekondigde pardon, dat tegelijkertijd in Madrid in de steigers stond, bevatte daarentegen nog steeds uitzonderingen en de verplichte verzoening met de katholieke kerk. Pas Don Juan zou het pardon succesvol inzetten voor de Spaanse kroon door aan de herwonnen steden specifieke pardonnen te verlenen. | |
Patronen van obstructieIn de cruciale jaren 1566-1567 dook het idee van een generaal pardon op als een mogelijk pacificatiemiddel om de ‘signataires’ van het eedverbond weer tot onvoor- | |
[pagina 327]
| |
waardelijke loyaliteit te brengen. Door de beeldenstorm onderging de invulling van het generaal pardon een grondige transformatie: een generaal pardon moest de koning nu weer met alle onderdanen verzoenen. Terwijl het generaal pardon in de jaren 1566-1567 qua inhoud en aanhangers veranderde, bleven de obstructies van zijn tegenstanders variaties op hetzelfde thema. Alva's argumentatie tegen een pardon verschilde nauwelijks van de tegenstand die Meghen te verwerken kreeg en van de tegenwerpingen die Filips II en Margaretha van Parma oorspronkelijk formuleerden. Uiteindelijk zou zelfs Requesens, hoewel die in beginsel gewonnen was voor een pardon, zich van dezelfde argumentatie bedienen. Een drietal argumenten werd naar voren gebracht. In de eerste plaats heette een generaal pardon de ultieme remedie te zijn en kon het alleen aangewend worden als de toestand geen andere uitweg bood. De tweespalt over het thema was onmiddellijk diametraal: terwijl de leden van de Raad van State meenden dat eerst het koninklijk gezag hersteld moest worden, verklaarden de meeste provinciegouverneurs dat het generaal pardon een middel was om de ‘rust en zekerheid’ te herstellen. Ook Margaretha van Parma leek uiteindelijk te suggereren dat een generaal pardon misschien de rust kon terugbrengen, waarna men kon overgaan tot het straffen van hardnekkige opstandelingen. De beeldenstorm deed zowel Margaretha van Parma, Filips II, Alva als Granvelle en zijn vicaris-generaal Morillon de mogelijkheid van een pardon ten stelligste afwijzen, terwijl de graaf van Hoogstraten, Egmond, Willem van Oranje en de Staten van Brabant meenden dat een generaal pardon meer dan ooit welkom was. Geleidelijk aan zouden Granvelle en Margaretha van Parma, hoofdzakelijk op basis van een evaluatie van Alva's regime, overhellen naar de mening dat de omstandigheden een generaal pardon nodig maakten. Filips II raakte steeds meer onder invloed van Granvelle maar bleef vertrouwen op Alva voor de uiteindelijke evaluatie van de ‘juiste gelegenheid’. Maar de hertog van Alva koesterde de rigide opvatting dat een generaal pardon enkel kon wanneer de koninklijke autoriteit niet betwist werd. In zijn ogen legitimeerde oorlogsdreiging of oorlogstijd een koninklijke gunst van genade niet. Ten tweede kan een generaal pardon door zijn collectief karakter de koninklijke beginselvastheid aantasten en daardoor een ‘perception de faiblesse’ doen ontstaan. De Raad van State en ook Margaretha van Parma waren oorspronkelijk bang voor het collectieve karakter dat geen onderscheid maakte tussen ‘goed’ en ‘kwaad’. Zo wilde ook een belangrijk deel van de ‘moienne noblesse’ niet over dezelfde kam geschoren worden als Willem van Oranje. Dit principe hing nauw samen met de discussie over de uitvoeringsmodaliteiten van een eventueel generaal pardon. De hamvraag luidde wie van het pardon kon genieten en in welke mate. Vanaf het begin stond buiten kijf dat de belangrijkste leiders van het eedverbond en de beeldenstorm geen gratie konden krijgen, terwijl de Pacificatie van Gent een onvoorwaardelijk pardon zou afkondigen. En in de derde plaats was een generaal pardon een koninklijk prerogatief dat alleen in aanwezigheid van de koning gegeven kon worden. Margaretha van Parma, Filips II, Alva en Granvelle hielden oorspronkelijk sterk vast aan deze voorwaarde. Toen de | |
[pagina 328]
| |
geplande reis van Filips eenmaal uitgesteld werd naar de lente van 1568 en vervolgens ‘sine die’, leek het belang van deze voorwaarde haar kracht te verliezen. Eerst wilde Filips Don Juan sturen met een generaal pardon op zak, vervolgens drong Margaretha van Parma erop aan dat Alva zijn machtiging voor een generaal pardon zou gaan gebruiken. Ook in de Nederlanden hoopte men dat Alva de maatregel uiteindelijk zou afkondigen. Alva was diegene die het generaal pardon nog het meest aan het koninklijk prerogatief koppelde. Hoewel de koning niet lijflijk kon present zijn, bleef het generaal pardon verbonden aan surrogaatvormen van koninklijke aanwezigheid: bij de zending van Don Juan, Don Juan de la Cerda en Don Luis de Requesens als landvoogd overwoog men telkens de mogelijkheid het generaal pardon bij de ‘intrede’ te verlenen om de Nederlandse onderdanen gunstig te stemmen. De verlenging van het generaal pardon in 1572 was een gunst bij de geboorte van een nieuwe erfgenaam. De geschiedenis van het Nederlandse generaal pardon suggereert dat het al dan niet doorgang vinden van een pacificatiestrategie niet alleen afhing van haar verzoenend potentieel maar evenzeer van de obstructie die zij opriep. Deze tegenstand hing af van de omstandigheden en vooral van de subjectieve interpretatie van een generaal pardon in het licht van deze omstandigheden. In de Nederlanden wisselden de invullingen en coalities rond een generaal pardon vlug zodat het moeilijk was de aspiraties rond een generaal pardon gelijk te stemmen. Op geen enkel tijdstip bevonden alle belangengroepen zich op dezelfde golflengte zodat het pardon in 1570, 1572 en 1574 uiteindelijk menigmaal frustratie in plaats van pacificatie bracht. Geoffrey Parker meent dat de komst van Don Juan met een generaal pardon in 1567 ‘would probably have achieved much the same results as a visit from the king himself.’ Een daad van genade zou de gemoederen bedaard hebben en de rust in de Nederlanden hersteld hebben.Ga naar voetnoot109 Misschien stelt de auteur de slaagkansen van een generaal pardon wat te gemakkelijk voor, maar de voorwaarden voor het afkondigen van een succesvol pardon verdienen wel een aparte studie. In ieder geval was in 1567 de tegenstand tegen een generaal pardon nog heel heftig, zeker bij Alva, maar bijvoorbeeld ook bij Granvelle en zijn informant Morillon. Pas vanaf 1569 was de weerstand niet meer van die aard dat ze een generaal pardon kon verhinderen. Tot dat jaar was het pardon slechts een ‘songe’. |
|