Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 78]
| |
veel ‘gekibbel’ tussen de betrokkenen met als inzet onder meer de vraag of het ‘ten toneele voeren van volksgebruiken’ wel verantwoord was (al een oude strijdvraag onder de Nederlandse volkskundigen). Erwin H. Karel schrijft over ‘De Drentse Beweging en de constructie van haar verleden.’ (69-87) Daarbij wordt terecht veel aandacht besteed aan het werk van de socioloog en hoogleraar ‘Publizistik’ (te Münster) H.J. Prakke en de voor alle uitingen van regionalisme zo cruciale periode van de Duitse bezetting. Het is voor de auteur duidelijk dat de Drentse Beweging in wezen het werk is van ‘Prakke en de zijnen’ (84) en dat het niet juist is haar begin al te situeren in de negentiende eeuw. Het onderwerp van de bijdrage van Hermann Niebaum is ‘Regio, taal en politiek’. (88-108) Hij richt zijn aandacht vooral op de erkenning van het Nedersaksisch in het Europees handvest voor ‘regional or minority languages’. In tegenstelling tot de directeur van het Meertensinstituut is de auteur het met deze beslissing, waarbij hij nog een bescheiden rol als adviseur van de Nederlandse Kamer heeft gespeeld, volkomen eens. Hij uit echter wel een waarschuwing: zijns inziens kan het Nedersaksisch/Nederduits alleen voortleven ‘als het lukt om een eind te maken aan de teruggang van het doorgeven van de taal aan de volgende generaties.’ (104) De verzorging van deze bundel is zoals wij van de uitgever en van de Groninger historische reeks mogen verwachten. De bruikbaarheid zou overigens hebben gewonnen met de opname van korte curricula vitae van de auteurs / sprekers.
Ph. M. Bosscher | |
J.L. Kool-Blokland, De rand van't land. Waterschapsgeschiedenis van Schouwen en Duiveland (Werken van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap van wetenschappen XIII; Middelburg: Koninklijk Zeeuwsch genootschap van wetenschappen, 2003, 304 blz., €42,50, ISBN 90 70534 36 3).Dit mooi geïllustreerde boek gaat over de strijd tegen het water van het ‘rampeiland’ Schouwen. In tegenstelling tot wat de titel suggereert, gaat het voornamelijk over het waterschap Schouwen. De Duivelandse polders en de andere kleine polders op Schouwen komen slechts incidenteel aan de orde. De schrijfster onderscheidt vijf perioden, waarbij de cesuren liggen bij 1600, 1795, 1815 en 1914. Een ‘rampwaterschap’ of een ‘rampeiland’ werd Schouwen genoemd omdat het in de loop van de geschiedenis zwaar is getroffen door rampen als stormen, dijkvallen en overstromingen. De waterschapsbestuurders van Schouwen wisten reeds vroeg de instanties in Middelburg en Den Haag te overtuigen, dat behoud van het eiland in het voordeel was van Zeeland en Holland. Het fungeerde als een voormuur voor deze gewesten en daarom sprak men van de ‘Rand van 't land’. Rampen waren dikwijls de aanleiding tot bestuurlijke vernieuwing. Na de dijkdoorbraak van 1288 gaf graaf Floris V drie jaar later de opdracht om tijdelijk een overkoepelend dijkbestuur te vormen, dat boven de bestaande dijkcolleges stond om de lasten van het herstel over alle ingelanden te verdelen en controle uit te oefenen op het onderhoud van de zeedijken. Na de St. Elisabethsvloeden van 1421 en 1424 stelde de nieuwe machthebber Philips van Bourgondië een centraal dijkcollege in voor Schouwen, bestaande uit een college van zeven heemraden onder voorzitterschap van de regerende burgemeester van Zierikzee. Het stadsbestuur van Zierikzee had een grote invloed, doordat het eveneens de heemraden aanstelde. De voorzitter van het dijkcollege bepaalde de agenda, de nieuwe werken en overlegde met de andere overhe- | |
[pagina 79]
| |
den. Er was een opperdijkgraaf, die de soeverein vertegenwoordigde en daarom ten tijde van de Republiek door de Staten van Zeeland werd benoemd. Het werd steeds meer een ceremoniële functie. Voor belangrijke beslissingen werden de rijkste landeigenaren geraadpleegd. De waterschappen, die overkoepeld werden door het centrale waterschap Schouwen behielden hun oude structuur. De bestuursvorm van het waterschap bleef tot 1796 ongewijzigd. Voor het waterschap Schouwen waren de dijkvallen het grootste probleem. Vanaf de vroegste geschiedenis van het waterschap deden ze zich voor. Na 1700 zijn alleen al 250 dijkvallen geregistreerd. Met name aan de zuidzijde deden de dijkvallen zich voor. Door de sterke stroming van de Oosterschelde kalfde de zuidkant af en ontstonden diepe geulen aan de voet van het dijklichaam. De geschiedschrijver M.Z. Boxhorn schreef in de zeventiende eeuw over de ‘crancke dijkagie’. Aanvankelijk had men niet de technische mogelijkheden en de financiële middelen om werken ter voorkoming van dijkval uit te voeren. De bestrijding bestond in het leggen van een nieuwe dijk landinwaarts, een zogenaamde ‘inlage’. Daardoor gaf men steeds land prijs. De grootste verliezen aan land vonden plaats tussen 1400 en 1600. Pas in de negentiende en twintigste eeuw gelukte het de dijkval gedeeltelijk te beteugelen door zinkstukken en het storten van steen. Beide oplossingen waren duur. Ondanks de hoge waterschapslasten voor de landeigenaren kon Schouwen zelf niet alle lasten dragen. De financiële hulp van de Staten van Zeeland leidde ertoe dat de invloed van het gewest steeds groter werd. De Staten van Zeeland stelden drie inspecteurs aan om te controleren hoe het geld werd besteed en of het onderhoud van de zeedijken goed gebeurde. Hun macht groeide in de achttiende eeuw. Zij vormden als het ware een voorloper van de provinciale waterstaat. In de Bataafse en Franse tijd werden pogingen ondernomen om tot centralisatie van de waterstaatszorg te komen. Het reglement van het waterschap Schouwen uit 1796 telde opnieuw zeven heemraden, waarvan er vier gekozen werden door de ingelanden met meer dan 10 gemeten (= 4 ha.) land, terwijl de Zeeuwse volksvertegenwoordigers de overige drie kozen. Elke maand was een heemraad ‘commissaris van de maand’ die de lopende zaken afhandelde. De heemraden benoemden een secretaris, een penningmeester en het overige personeel. In de Bataafse en Franse tijd volgden de waterstaatkundige rampen elkaar snel op, zo zelfs dat men vreesde voor de ondergang van Schouwen. De auteur geeft een duidelijk beeld van het achtergebleven onderhoud door externe factoren als de Eerste Wereldoorlog, de economische crisis, de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende opbouwjaren. Daardoor plaatst zij de gebeurtenissen van de februariramp van 1953 in een juist perspectief. Het waterpeil kwam tijdens de rampnacht bij Zierikzee een halve meter hoger dan ooit tevoren! Dat gegeven, gecombineerd met het achterstallige onderhoud, maakt duidelijk hoe deze omvangrijke ramp kon plaatsvinden. De februariramp vormt een waterscheiding in de beleving van de eilandbewoners. Een van de gevolgen van de ramp was de vorming in 1957 van één waterschap voor het gehele eiland. In 1996 zijn alle waterschappen in Zeeland opgegaan in één Zeeuws waterschap. De auteur is zeer summier in haar verhaal over de gevolgen van de invoering van de wet verontreiniging oppervlaktewater in 1970, waardoor de waterschappen er een belangrijke taak bij kregen. De noten staan op dezelfde pagina als de verwijzing in de tekst. Dat is een goede zaak want in het notenapparaat staat veel informatie, die voor een belangrijk deel thuishoort in de tekst. Door het zeer kloeke formaat konden de illustraties en kaarten groot afgebeeld worden. Jammer dat een begrippenlijst ontbreekt; niet elk gehanteerd begrip wordt verklaard en veel kopers zullen het boek niet in een ruk uitlezen en daardoor andere hulpmiddelen moeten gebruiken om de betekenis van het begrip te achterhalen. | |
[pagina 80]
| |
Maar ondanks de kritische punten is De rand van 't land een goed geschreven en mooi uitgevoerd boekwerk, waarin de waterstaatsgeschiedenis van Schouwen tot ongeveer 1975 boeiend wordt verteld. A. Vroon | |
P.J. van Cruyningen, Boerderijbouw in Zeeland van de tiende tot de twintigste eeuw. ‘Schone welbetimmerde hofsteden’ (Utrecht: Matrijs, 2002, 216 blz., €29,95, ISBN 90 5345 220 6).Het jaar 2003 was uitgeroepen tot het jaar van de boerderij. Deze specifieke aandacht voor de bouwkunst ten plattelande lijkt op het eerste oog overdreven, gezien de nog volop aanwezige oude boerderijen. Toch slaakt de SHBO, de Stichting historisch boerderij-onderzoek te Arnhem, een noodkreet via alle mogelijke media: als de teloorgang in het huidige tempo doorgaat, is er over enkele tientallen jaren nauwelijks meer een oude boerderij te vinden (zie: E.L. van Olst, Historische boerderijen in Nederland (Arnhem, 2001)). Ook in deze studie van P.J. van Cruyningen komt deze ‘erosie’ duidelijk naar voren, al is dat zeker niet het doel van zijn onderzoek. Wel richt hij zich op een blinde vlek in de Nederlandse kaart van boerderijtypen, namelijk Zeeland. De ontwikkeling van de boerderij in het zuidwestelijk kustgebied, zoals Van Cruyningen zijn onderzoeksgebied in bredere zin omschrijft, blijkt zeer complex. De ligging tussen Holland, Brabant en Vlaanderen met alle wederzijdse invloeden, de veelvuldige overstromingen gevolgd door herbedijkingen en de zich wijzigende sociale structuren, zijn daar in belangrijke mate debet aan. Ook een breed scala aan verschijnselen die de vorm van de boerderij bepalen, zoals de locatie van de koe- en paardenstallen en van de toegangen tot de deel, de gebint- en kapconstructies en de inrichting van het woongedeelte, draagt eraan bij. Niet in het minst doordat het voorkomen van deze aspecten zich niet in één duidelijke chronologische lijn beweegt, maar per regio, per eiland zelfs, zijn eigen ontwikkeling en combinaties kent. Van Cruyningen loopt voor deze complexiteit niet weg. De twintigste-eeuwse boerderij-on- derzoekers Klaas Uilkema en R.C. Hekker boden hem slechts enkele mager onderbouwde theorieën over dit gebied. Met grote detailkennis van de boerderij vormen in Zeeland en de aangrenzende gebieden, vult hij die basis aan en wordt alles consequent op een rij gezet. Zijn brede insteek blijkt eruit dat hij naast de boerderijgebouwen zelf, ook geschreven archiefmateriaal, oude afbeeldingen en (landmeters)kaarten in het onderzoek betrekt. Ofschoon enkele conclusies op het eerste oog erg voor de hand liggen - bijvoorbeeld de vaststelling dat in Zeeuws-Vlaanderen de invloed van Vlaanderen sterker is dan van Holland, en dat het omgekeerde geldt voor Schouwen-Duiveland (123-124) - is zijn belangrijke verdienste dat hij tot deze gevolgtrekkingen komt dankzij een afgewogen argumentatie. Vernieuwend is zijn aandacht voor sociale factoren: eigendomsverhoudingen, migraties en contacten met andere gebieden. Zo weet Van Cruyningen meer dan aannemelijk te maken dat de Schouwse stolp, sterk gelijkend op de Noord-Hollandse stolpboerderij en verder een vreemde eend in de Zeeuwse bijt, omstreeks 1600 daadwerkelijk door immigratie van Noord-Hollandse boeren op Schouwen is geïntroduceerd. (117 vlg.) Ook treft hij de stedelijke invloed aan, die vanaf de late zestiende eeuw opkomt en die bijvoorbeeld in Noord-Holland al eerder aangetoond is. (94, 102) Als eigenaar van boerderijen schakelden stedelingen technici in, die als rentmeester, landmeter of bouwkundige fungeerden en in het hele zuidwestelijke kustgebied werkzaam waren. Dankzij de hierdoor ontstane netwerken was de door Van Cruyningen geconstateerde snelle modernisering van de boerderijen mogelijk. Illustratief zijn de boerderijen | |
[pagina 81]
| |
met vrijstaande woning op het kleine Zuid-Hollandse eilandje Tiengemeten, die ongebruikelijk zijn voor die streek, maar uitstekend verklaard kunnen worden uit het gegeven dat de ontginning vanaf circa 1800 plaatsvond onder leiding van landmeter/landbouwer Hugo Vogel uit Noordwest-Brabant, waar dit soort boerderijen gemeengoed was. (131, zie ook: ‘Historisch Boerderij-onderzoek: Tiengemeten’ (SHBO Jaarverslag 2000; Arnhem, 2001)) Met deze aanpak sluit Van Cruyningen nauw aan bij het moderne architectuurhistorische onderzoek naar de rollen van de opdrachtgever en bouwmeester, die in Nederland met name door A. Mekking is gepropageerd en in studies van kerkgebouwen vaak tot interessante theorievorming leidt, (zie: A.J.J. Mekking, De Sint-Servaaskerk te Maastricht (Utrecht, 1986)) Zich terdege bewust van de complexiteit, steekt de auteur de lezer de hand toe door middel van regelmatig ingelaste kortere of langere samenvattingen. Ook wordt elk hoofdstuk besloten met een kaartje van het onderzochte gebied, waarop in kleur de in de behandelde periode voorkomende boerderijtypen zijn weergegeven. Enig minpuntje is het ontbreken van plattegronden, waarin als extra (noodzakelijke!) informatie de verschillende functies in de schuren hadden kunnen worden aangeduid. Dankzij de stevige onderbouwing van zijn waarnemingen voegt deze publicatie wezenlijk toe aan het Nederlandse boerderij-onderzoek: de witte vlek op de kaart is hiermee gedegen ingevuld. Kortom, dit boek is een prachtig geïllustreerd voorbeeld van het moderne, goed onderbouwde boerderij-onderzoek dat, hoewel een stevige kluif om door te werken, voor een ieder die geïnteresseerd is in de historische boerderij verplichte kost zou moeten vormen.
Karel Emmens | |
J.W. van Petersen, Reizen is tol betalen. De verkeersontwikkeling in en om het gebied van Rijn en IJssel tot de Bataafse omwenteling van 1795 (Aalten: Fagus, 2002, viii + 831 blz., ISBN 90 70017 63 6).Reizen was in vroeger dagen veel lastiger, kostbaarder en tijdrovender dan nu. Dat geldt zowel voor het personen- als goederen- en brievenverkeer. Toch heeft dit interessante onderwerp weinig aandacht getrokken. Deze kolossale studie wekt dan ook grote verwachtingen. Het formaat, het aantal bladzijden en het gewicht dwingen ontzag af; de beperkte oplage versterkt de indruk van een kostbaar kleinood. De plaats van handeling is een uithoek, een deel van Oost-Gelderland, de Liemers en Doesburg. Het onderwerp is de ontwikkeling van het doorgaand verkeer over land en over water in die contreien, van de Middeleeuwen tot de Bataafse omwenteling. Allerlei aspecten van het verkeer te land passeren de revue, voor zover daarover bronnen voorhanden zijn. Langdurig wordt stilgestaan bij de soorten wegen, de belabberde staat ervan, de pogingen ze te verbeteren, de loop van de voornaamste verkeersroutes, de vervoersmiddelen, de breedte van de wagensporen, de postwagendiensten, het internationaal vrachtverkeer, het bode- en postwezen, de herbergen, de doorwaadbare plaatsen, overzetveren en bruggen en de landtollen. Even uitgebreid komen allerlei aspecten van het verkeer te water aan bod, voor zover daarover bronnenmateriaal te vinden is. De aandacht concentreert zich op de veranderende loop en bevaarbaarheid van de Rijn, Oude Rijn, IJssel en Oude IJssel, de jaagpaden, de aanleg- en overslagplaatsen, de scheepstypen, de houtvlotten, de schippers en hun gilden, de markt- en beurtvaart, de riviertollen en, opmerkelijk beknopt, de convooien en licenten en de ontduiking ervan. Steeds deden zich heftige belangentegenstellingen en zelfs gewapende schermutselingen voor tussen de vorsten en steden; het gebied viel gedeeltelijk | |
[pagina 82]
| |
onder het hertogdom Gelderland, zowel onder het kwartier van Zutphen als Nijmegen, en gedeeltelijk onder het hertogdom Kleef, dat na 1609 in handen kwam van de keurvorst van Brandenburg. Het boek besluit met 59 bijlagen met ordonnanties, reglementen, instructies en tarieflijsten, een uitgebreide literatuurlijst en een uitvoerig register. Speciale aandacht verdienen de ruim 200 zeer interessante, meest onbekende afbeeldingen. De hoeveelheid informatie die de auteur heeft verzameld uit een veelheid van archieven is ontzagwekkend. De manier waarop hij die heeft verwerkt stelt echter teleur. De auteur beperkt zich ertoe deze gegevens te rangschikken en te beschrijven en doet geen poging de lezer een beeld te verschaffen of een visie voor te schotelen. Het boek heeft daarom meer het karakter van een materiaalverzameling en bronnenuitgave dan van een historische studie. Veel archiefstukken worden integraal of geparafraseerd weergegeven; het verschil tussen de tekst en de bijlagen is minder groot dan men zou denken. De behandelde aspecten van het verkeer worden steeds voorafgegaan door globale beschouwingen, die zo algemeen en vaag zijn dat men zich afvraagt waarop zij precies van toepassing zijn. De stofomslag vermeldt dat de auteur meerdere theses overtuigend en definitief weet te bewijzen, zoals een belangrijke ontwikkeling van het verkeer in de vroegmoderne tijd, een grote mobiliteit in die dagen en een gelijkwaardigheid van het vervoer over land en over water in die tijd, maar in de praktijk blijkt weinig van een dergelijke opzet, laat staan van de bewijsvoering. Meermalen wordt geconstateerd dat de hoogte van de riviertollen en hun toenemend aantal leidden tot verplaatsing van een deel van de goederenstroom van de water- naar de landwegen, maar een nadere adstructie, ondersteund met cijfers, ontbreekt. Alle onderwerpen worden zo onsamenhangend en ondoorzichtig gepresenteerd dat het niet meevalt greep op de inhoud van het boek te krijgen. Men kan niet ontelbare verordeningen opsommen zonder langdurig stil te staan bij de vraag wat ervan in de praktijk terechtkwam. Men kan ook niet honderden bladzijden gegevens presenteren zonder zich uitvoerig rekenschap te geven van de vraag hoe zij zo helder en overzichtelijk mogelijk kunnen worden aangeboden. Het is een illusie te denken dat zij voor zich spreken en vanzelf een beeld oproepen. Ongetwijfeld bevat het boek een schat aan informatie uit een veelheid aan archivalia over een belangrijk onderwerp dat zeker in Nederland weinig aandacht krijgt. De streekarchivaris van de Liemers en Doesburg heeft de historische wereld daarmee beslist aan zich verplicht. Helaas laten de vormgeving en interpretatie van het materiaal dat hij met zo'n eindeloos geduld boven water heeft gehaald veel te wensen over. Idealiter zou hij Oost-Gelderland als microkosmos voor de staat van het verkeerswezen in de vroegmoderne tijd hebben beschouwd en de schat aan gegevens systematisch vanuit dat perspectief hebben bewerkt en geanalyseerd; op zijn minst zou hij een bepaalde vraagstelling en opzet tot uitgangspunt hebben moeten nemen. Dat is niet gebeurd. Het boek past in een oeroude antiquarische traditie. Natuurlijk zullen veel streekgenoten, geografen en genealogen hun voordeel met de informatie kunnen doen, maar historici die vooral belang stellen in algemene problemen en nieuwe gezichtspunten zullen moeilijk met dit reusachtige werk uit de voeten kunnen, tenzij zij het toevallig als bron van informatie voor hun eigen onderzoek kunnen gebruiken.
Guido de Bruin | |
[pagina 83]
| |
R. Dell' Aira, F. Hoekstra, Faustius, een geschiedenis van Faust in Nederland (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 2002, 152 blz., €18,50, ISBN 90 288 3665 9).De fascinatie voor Faust ontstond bij Robbie Dell' Aira al in zijn jeugd. Een verhaal, voorgelezen op de lagere school, bracht hem ertoe een bezoek te brengen aan kasteel Waardenburg, waar Faust gewoond zou hebben en gestorven zou zijn. Hij maakte er kennis met de kasteelbewoner. Deze Adriaan van Goelst Meijer liet hem later zijn verzameling documenten over Faust in Waardenburg na en introduceerde hem bij de Duitse Faust-kenner Günther Mahal. Beiden stimuleerden Dell' Aira in het onderzoek naar Faust in Nederland en dit resulteerde in de samenstelling van Faustius, bedoeld als populair wetenschappelijk boek. Eerst worden heel verstandig de algemene Europese Faust-traditie en de historische Faust neergezet. Het universele thema van het Faust-drama is de mens die moet kiezen tussen goed en kwaad. In Goethe's Faust, sinds de negentiende eeuw dominant, sluit een wanhopige, in God en wetenschap teleurgestelde kamergeleerde een pact met de duivel. Deze zal hem alles geven in ruil voor zijn ziel. Zijn geliefde Gretchen wordt hier het slachtoffer van. Faust komt tot inkeer en wordt dus niet na de gebruikelijke vijfentwintig jaar door de duivel ter helle gevoerd. Er zijn echter ook oudere Faust-verhalen, die in dit boek meer aandacht krijgen. Faust heeft werkelijk bestaan. Waarschijnlijk werd hij rond 1480 in Knittlingen in Baden-Württemberg geboren. In ieder geval was hij in zijn latere leven een van de vele alchimisten die in die tijd rondtrokken langs hoven en universiteitssteden. Er is een aantal contemporaine documenten over Faust bewaard gebleven, waarin hij onder meer getypeerd wordt als bedrieger, dodenbezweerder, astroloog, waarzegger en sodomiet. Maarten Luther evenals de katholieke kerk waren zijn gezworen vijanden. Toch is het aantal berichten over zijn schurkenstreken beperkt. Het is niet moeilijk ‘Magister’ Faust te plaatsen in zijn tijd: de reformatie, de renaissance. Het oude middeleeuwse wereldbeeld wankelde, godsdienst en wetenschap maakten revoluties door. Magie en medisch handelen werden echter nog niet altijd onderscheiden, heksen en ketters vervolgd als nooit tevoren. De alchimist zou goud uit kwik kunnen fabriceren. In samenhang hiermee staat de mogelijk historische en spectaculaire dood van Faust aan de basis voor de legendevorming. Een fatale ontploffing bij een alchimistisch experiment, dat in dienst van de in geldnood verkerende Freiherr Johann Ludwig von Staufen zou zijn uitgevoerd, heeft wellicht de onwetende bevolking tot het verhaal van de hellevaart geïnspireerd. Zo'n straf was voor de morele les van de Faust-legende natuurlijk essentieel. In Nederland lijkt men eerst de Duitse Faust-traditie te hebben gevolgd. Het boekje Historia van Johann Spies dat 47 jaar na de dood van Faust (rond 1540) werd gepubliceerd en beoogde te waarschuwen tegen een verdorven levenswandel, kreeg een Nederlandse vertaling. Vele Nederlandse Faust-edities en beroemde Faust-illustraties volgden. Faust-legenden en vermeldingen over Faust lijken zich in Gelderland te concentreren. Dit zou kunnen wijzen op een historisch bezoek. De meest geloofwaardige aanspraken daarop kan kasteel Batenburg maken. Faust werd daar gevangen gezet door Herman van Bronckhorst-Batenburg. Een verhaal daarover van medicus Johannes Wier, slechts 28 jaar na de dood van Faust opgenomen in zijn boekje De Praestigiis Daemonum, maakt een authentieke indruk. Een ander historisch bezoek werd misschien afgelegd aan kasteel Waardenburg, waar Faust zou zijn geweest en door de duivel gehaald. Er zijn echter nogal wat kastelen in Europa die daarop aanspraak maken. De schrijvers dragen een aantal verklaringen aan voor het ontstaan van dit volksverhaal. De Nederlandse Faustius (een Nederlandse latinisering van de naam) kreeg eigen Nederlandse trekjes. Hij werd verdorven door het lezen van boeken, zo luidt een verklaring van zijn teloorgang. Op Waardenburg verkoopt Faust zijn ziel voor zeven jaar in plaats van vijfentwintig en heet de | |
[pagina 84]
| |
duivel ‘Joost’. In de epiloog concluderen de schrijvers dat Faust in de vele Nederlandse legenden aan amusementswaarde won, maar dat dit ten koste ging van de moralistische betekenis. Dit intrigerende boek is prachtig geïllustreerd met allerlei historische afbeeldingen van Faust uit boeken en films, op theateraffiches en schilderijen. Suggestieve schilderijen en foto's van historische sites zijn opgenomen. Het boek heeft een appendix met Nederlandse verhalen over Faust, een literatuurlijst en een register. Enige verwarring leveren twee tegenstrijdige uitspraken over de inhoud van het boek op. Het zou behalve voor historici, ook zijn geschreven ‘voor de geïnteresseerde leek, die zich eerder voelt aangetrokken door het mysterie van de legende dan door de historische feiten...’ Even verderop leest men evenwel: ‘Noodgedwongen heb ik mij beperkt tot de historische Faust en de veel bekendere Faust van Goethe alleen in een korte schets... ter sprake gebracht.’(6-7) Het boek kon echter niet anders zijn dan een boek over verbeelding, legende en legendevorming, daar het materiaal over de historische Faust schaars is gebleken. Uitgezonderd Goethe's Faust staan verhaal en representatie hier dus toch voorop.
Martha Catania-Peters | |
A. Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830) (Nijmegen: Vantilt, 2002, 287 blz., €22,50, ISBN 90 75697 62 7).Vrijheidsstreven en het verlangen naar zelfontplooiing vormen volgens André Hanou de sleutel tot de literatuur van de Nederlandse Verlichting die hij in deze verzamelbundel van eerder verschenen artikelen onder de aandacht heeft willen brengen. (7-8) Als ik op mijn beurt een sleutel voor deze artikelen zou moeten aandragen, dan zou die ongetwijfeld gezocht moeten worden in Hanous verlangen een speelser en levendiger beeld te scheppen van de Nederlandse Verlichting dan het beeld van een saai en doods tijdperk dat lange tijd in de literatuurgeschiedschrijving is uitgedragen. Niet voor niets vergelijkt Hanou de Nederlandse Verlichting in het openingsartikel met Galathea, het oorspronkelijk naamloze doch wonderschone beeld van de klassieke beeldhouwer Pygmalion in Ovidius’ Metamorfosen. (19) Ook Galathea wordt pas in een later stadium tot leven gewekt en ontwikkelt zich dan, althans in achttiendeeeuwse bewerkingen van het verhaal, tot een individu met een verrassend zelfstandig karakter en denkvermogen. Hanou is niet de eerste noch de enige die voor een eerherstel van de Nederlandse Verlichting heeft gepleit. Hij weet dat door zijn bronnenkeuze en stijl echter wel op een bijzonder aansprekende wijze te doen. Hanou heeft een zwak voor literaire en wereldbeschouwelijke teksten die neigen naar het satirische, absurdistische en obscure - teksten die vaak veel uitleg vergen. Door zijn grote vertrouwdheid met de achttiende-eeuwse wereld en door zijn scherpe oog voor de betekenis van schijnbaar triviale details is hij als exegeet op zijn best. Anders dan in de Renaissance ligt in de literatuur van de Verlichting de nadruk niet langer op vormen en poëticale principes maar op vragen naar het universeel-menselijke en de juiste maatschappelijke ordening. Dat maakt deze literatuur ook interessant voor historici. Hanou onderhoudt zijn lezers over het werk van kritische geesten als Cornelis de Bruijn, Jacob Campo Weyerman, Gerrit Paape, Jan Kinker en nog een flink aantal andere wereldverbeteraars die via het achttiende-eeuwse genootschapsleven, vrijmetselarij, toneel, tijdschriften of reisverhalen probeerden individu en maatschappij te veranderen. Ten dele stelt Hanou zich daarbij dezelfde | |
[pagina 85]
| |
vragen als een historicus zou stellen: wat is de inhoud van deze teksten, welke concepten en ideeën liggen daaraan ten grondslag, wat is de maatschappelijke achtergrond, welke betekenis kan men aan het verschijnen van die teksten toekennen? Slechts bij enkele artikelen, zoals die over Weyerman, krijgen letterkundige vragen naar mijn smaak iets te veel de overhand. Maar zoals Hanou zelf al zegt, Clio is niet zijn muze - althans niet zijn enige muze. Als literatuurhistoricus voelt hij zich misschien wel meer aangetrokken tot Thalia en Erato, de muzen van de komedie en de lyrische poëzie. (111) Terwijl Hanou interessante vragen stelt, blijven zijn antwoorden soms wat aan de tentatieve kant. Misschien is dat onvermijdelijk wanneer een auteur zich bij voorkeur op onbekende paden begeeft. Toch lijkt mij het verkennende karakter tegelijkertijd de kracht en de zwakheid van Hanous aanpak te zijn. Net iets te vaak moet ik in deze bundel lezen dat hij geen overzicht kan of wenst te geven (7, 53, 97), interpretatieve problemen als representativiteit en causaliteit maar even laat liggen (29, 77, 128, 141), twijfelt aan de mogelijkheid algemene conclusies te trekken. (131) Per artikel is dat nog best te verteren en kan het gewaardeerd worden als een realistische inschatting van wat er mogelijk is, maar wie die artikelen achter elkaar doorleest vraagt zich onwillekeurig af hoe die vele fragmentarische verkenningen, detailanalyses en luchtig geformuleerde kanttekeningen tot een samenhangend beeld moeten worden gesmeed. Een dergelijk doel streeft pionier Hanou niet na. Het keurslijf waar men zich dan als auteur in heeft te wringen, laat hij liever aan anderen. Als ik aan de desiderata, die de auteur her en der verspreid door de bundel heen geformuleerd heeft, een eigen desideratum voor André Hanous toekomstig onderzoek zou mogen toevoegen: naast Galathea, Thalia, Sophie en de vele andere symbolische vrouwelijke personages die zijn publicaties bevolken, zou ik bij hem graag wat meer vrouwen van vlees en bloed tegenkomen - vrouwen die niet uitsluitend als gedachtespinsel van mannelijke auteurs tot leven komen maar zelf ook als denkend en creatief subject de Nederlandse Verlichting mee vorm hebben gegeven. Dat Wolff en Deken niet de enige schrijvende vrouwen zijn geweest die het algemene Verlichtingsstreven naar vrijheid en zelfontplooiing deelden en dit vaak met een aansprekend gevoel voor humor onder woorden wisten te brengen, kan sinds het verschijnen van de vuistdikke bloemlezing Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd (1997) toch niet langer meer genegeerd worden. Dorothée Sturkenboom | |
I. van Kessel, ed., Merchants, missionaries & migrants. 300 Years of Dutch-Ghanaian relations (Amsterdam: KIT, Accra: Sub-Saharan publishers, 2002, 159 blz., ISBN 90 6832 523 X (Amsterdam), ISBN 9988 550 77 4 (Accra)).In deze bundel zijn veertien artikelen opgenomen, die de neerslag vormen van de in november 2001 in Den Haag gehouden conferentie ‘Past and present of Dutch Ghanaian relations.’ Deze conferentie werd georganiseerd door het Afrikaans studiecentrum in Leiden en het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken ter herdenking van 300 jaar Nederlands-Ghanese diplomatieke betrekkingen. Hoewel aan het eind van de zestiende eeuw Nederlanders zich al op de kust van Ghana gevestigd hadden, is de missie in 1701-1702 van David van Nyendael, gezant van de WIC, naar de hoofdstad van het Ashanti-rijk als uitgangspunt genomen voor het begin van de officiële betrekkingen. De bundel bestaat uit drie delen: het eerste deel heeft als thema kooplieden, het tweede deel missionarissen en het laatste deel migranten. Dit zijn de | |
[pagina 86]
| |
drie belangrijkste aspecten van de betrekkingen tussen Ghana en Nederland. De artikelen, die allemaal Engelstalig zijn, hebben wat het thema betreft iets te maken met één van deze drie aspecten. Het aardige van de bundel is dat, hoewel de artikelen heel goed afzonderlijk te lezen zijn, er ook samenhang is tussen de stukken. De eindredacteur heeft in de inleiding de artikelen kort samengevat en met elkaar in verband gebracht. Verder dragen de verwijzingen van het ene artikel naar het andere ertoe bij dat de bundel zich als boek laat lezen. De bijdragen in het deel over de handel en kooplieden vertellen het verhaal van het op de Portugezen veroverde Elmina, de handelsposten, de slavenhandel in de zeventiende eeuw, de cacaohandel en niet te vergeten het verhaal over de Nederlandse jenever, die nog steeds een belangrijke rol speelt in Ghanese rituelen zoals bijvoorbeeld bij begrafenissen. Een apart artikel in dit deel is gewijd aan David van Nyendael. In de volgende twee delen (missionarissen en migranten) vallen drie niet-historische artikelen op tussen de verder overwegend historische verhalen. Het artikel in het missionarissendeel van R. van Dijk over Ghanese kerken in Nederland (omgekeerde missie!) en het artikel over materiële ondersteuning door Ghanese migranten in Nederland van hun familieleden in Ghana, zijn meer sociologisch van aard. In dit laatste artikel laat D. Arhinful aan de hand van een drietal ‘case studies’ zien op welke manier Ghanese migranten in Nederland financiële banden met hun moederland onderhouden. De auteur ontkracht het idee dat migratie de familiebanden verbreekt. Het lijkt voor de migranten juist extra belangrijk om hun familie materieel te ondersteunen. De druk kan ook wel erg groot zijn als de migrant niet in staat is aan de verplichtingen te voldoen. Overigens is de materiële steun van een niet te onderschatten waarde voor de Ghanese economie. In het derde niet-historische artikel gaat A. Pakosie na welke elementen uit de Maroon-cultuur in het huidige Suriname en Frans Guyana zijn terug te voeren op de Akan- en Ashanticultuur. Hoewel ook andere Afrikaanse invloeden zichtbaar zijn, zijn allerlei elementen uit de sociale structuur, de taal, de religie en het belang van drums terug te voeren op deze invloeden. Het deel ‘missionarissen’ is het zwakste gedeelte van het boek. Dit deel bevat slechts drie artikelen, waarvan twee Jacobus Capitein tot onderwerp hebben. Hoe interessant het levensverhaal van Capitein ook is, er is wel veel aandacht voor de achttiende-eeuwse ex-slaaf uit Elmina die in Leiden theologie studeerde en later promoveerde op een proefschrift waarin hij de slavernij verdedigde. Het derde artikel is het hierboven genoemde stuk over de Ghanese (Pinkster)kerken in Nederland. Dit artikel gaat niet zozeer in op de godsdienstige aspecten, maar de auteur betoogt dat deze kerken de gevolgen van de strenge Nederlandse immigratiewetten van na 1990 hebben helpen verzachten. Niet alleen bieden de kerken zelfvertrouwen aan de migranten, zij zijn ook behulpzaam bij identiteitsonderzoek. De vraag komt op waarom dit deel over missionarissen is opgenomen. Op een aantal plaatsen in het boek wordt namelijk opgemerkt (bijvoorbeeld op pagina 26) dat de missie vanuit Nederland zeker in de beginjaren weinig heeft voorgesteld. Overigens had in dit deel misschien iets over de ontwikkelingshulp voor Ghana opgenomen kunnen worden. Dit thema blijft in de bundel geheel onvermeld. Twee artikelen in het migrantendeel zijn een speciale vermelding waard. Ineke van Kessel vertelt het niet alom bekende verhaal van de ongeveer 3000 soldaten die tussen 1831 en 1872 in Elmina werden gerecruteerd om in Nederlands-Indië te gaan vechten. E. Kusruri gaat in op wat er nu nog terug te vinden is in Indonesië van de Afrikaanse gemeenschap in Purworejo. Beide artikelen zijn gebaseerd op recent onderzoek en zijn interessant om te lezen. De Afrikaanse soldaten kregen in het KNIL-leger de status van Europeaan, hoewel ze niet altijd gelijk | |
[pagina 87]
| |
werden behandeld. Tegen de verwachting van de Nederlanders in, mengden ze op grote schaal met de lokale bevolking. Opmerkelijk is het dat latere generaties van Indo-Afrikanen nauwelijks iets van hun achtergrond weten en soms denken dat ze uit Oost-Afrika komen. Tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog streden de Indo-Afrikanen aan Nederlandse kant en werden later praktisch allemaal gerepatrieerd naar Nederland. De Engelstaligheid van het boek en de internationale diversiteit van de auteurs zullen er ongetwijfeld toe bijdragen dat het boek toegankelijk is voor wetenschappers en geïnteresseerden over de hele wereld. Het boek is overigens ook bij een Ghanese uitgeverij verschenen. Ook de duidelijke verwijzingen en referenties aan het einde van elk hoofdstuk maken de bundel zeer bruikbaar. Wel is het jammer dat er niets over de achtergrond van de auteurs is opgenomen. Verder is de afgedrukte (historische) kaart van Ghana wat beperkt. Een uitgebreidere kaart zou niet misstaan hebben in dit overigens voortreffelijk geïllustreerde boek.
B.C. Meijerman | |
IJ. Botke, Boer en heer. ‘De Groninger boer’ 1760-1960 (Dissertatie Groningen 2002; Assen: Van Gorcum, 2002, 725 blz., €27,-, ISBN 90 232 3826 5).Het lezen van dit kolossale proefschrift leverde mij een merkwaardige tweeslachtige ervaring op. In eerste instantie beheerste mij het gevoel de inhoud van een enorm gegevensbestand over me heen te krijgen. De auteur heeft wel de presentatie van zijn materiaal gesystematiseerd door voor een logische, chronologisch opgezette hoofdstukindeling te zorgen, maar binnen elk hoofdstuk lijkt het onder de vet- en cursiefgedrukte kopjes een warboel van losse fragmenten. De auteur zelf spreekt in de inleiding over ‘het voortdurend zwenken van de camera ... bedoeld om de totale schakering in beeld te krijgen.’ (12) Om u van deze schakeringen en de inhoud van het boek een indruk te geven, volgt hier een weergave van de vette kopjes, zoals deze in het derde hoofdstuk ‘1820-1850: Het kan verkeeren. Strijd, tegenslagen en vooruitgang. Crisis en herstel, streven naar macht, liberalisme en protectie’ achtereenvolgens voorkomen: Academie, Politiek, Landbouw, Identiteit, Academie, Landbouw, Politiek, Academie, Politiek, Godsdienst, Politiek, Beschaving, Identiteit, Beschaving, Godsdienst, Landbouw, Identiteit en Politiek. Onder deze 18 hoofden treffen we gezamenlijk 69 cursief gedrukte hoofdjes aan als, (één per vet kopje respectievelijk in bovengenoemde volgorde): Oeconomische tuin; Baarzen, Rupsen, Ambtenaren; Roep om protectie: Rekwest; De ideale boer: Memorie; Napoleon; Rampen en plagen; Verdere neergang van de aristocratie; Hermannus Christiaan van Hall; Het Oldambt in beweging; Afscheiding; Willem Lammerts Dijkhuis; Nut; De ideale boer: Zijlker; Ze lazen veel; Het Verlichtste stukje gronds; Groot-Zeewijk: model en pronkstuk; Behang of geen behang; en Anti-aristocratische gevoelens. In de latere hoofdstukken komen ook nog de hoofden: Beeldvorming en Onderwijs voor. Waarom het ene fragment onder Landbouw en een ander onder Politiek, Beschaving of Identiteit terecht komt, is meestal wel invoelbaar, maar enige systematisering valt ook hier niet te onderkennen. Nu heeft de auteur in zijn inleiding uitdrukkelijk gewaarschuwd dat het boek niet gaat over theorievorming, maar over beeldvorming. Wat het eerste betreft, doet hij zijn belofte, zelfs met betrekking tot het laatste hoofdstuk, ‘Tot besluit Beeldvorming. Van Geert Reinders tot Frank Westerman’, volledig gestand. | |
[pagina 88]
| |
In zijn bedoeling de ontwikkeling van de Groninger boer, met name de latere ‘herenboer’, te verbeelden in vrijwel alle aspecten die voor historisch onderzoek toegankelijk zijn, is de auteur op een indrukwekkende wijze geslaagd. Uit vroeger werk van anderen is deze ontwikkeling van opkomst, hoogtepunt en een zekere teloorgang bekend en ook veel van hun levenswijze en verdere gedragingen. De dissertatie van Botke levert hierbij een overvloedige illustratie en komt zo gezien op een goed moment, dat wil zeggen ná het meer structurele werk van P. Priester, R. Paping, V. Sleebe en anderen. Toch bevat het onderhavige werk meer dan een rijkdom aan illustratie. Het geheel is één brok cultuurgeschiedenis van het Groningse platteland. Doordat de schrijver vele onderdelen bovendien aardig in historiografische kaders plaatst, is hier sprake van belangrijke bijdragen op de terreinen van de boekgeschiedenis en leescultuur, de kerkgeschiedenis, het patriottisme, de tanende macht van de jonkers, het verenigingsleven enzovoort. Wat het boek ook bijzonder maakt zijn de vele biografische gegevens en persoonsbeschrijvingen. Laatstgenoemde strekken zich wel vaak onder meerdere cursieve kopjes en soms gespreid over diverse onderdelen uit. Het persoonsregister bevat zo'n 1400 à 1500 namen. Mocht je van het Groninger platteland afstammen en je naam komt niet voor in dit boek, dan heeft je familie sociaal gesproken niet veel voorgesteld, zo'n gevoel krijg je. Het tegenovergestelde zal de belangstelling voor dit boek in het Groningse zeker vergroten. De fundamentele vraag is of we hier nu te maken hebben met een nieuwe moderne vorm van wetenschapsbeoefening. Anders gezegd: is hier de verbeelding aan het woord als reactie op een doorgeschoten behoefte aan structuren en analysen in de gangbare wetenschappelijke geschiedschrijving? Mijn indruk is niet, dat door de formuleringen in de inleiding simpelweg van de nood een deugd gemaakt is. Wel lijkt het mij voor de hand liggen, dat het verlangen zoveel kennis niet verloren te laten gaan, de omgeving van de auteur aangezet heeft hem tot het schrijven van een proefschrift te bewegen. Verder zij opgemerkt, dat het aan de wetenschappelijke verantwoording en controleerbaarheid van het geschrevene geenszins ontbreekt. In de praktijk blijken beide vormen van geschiedschrijving in het geval Groningen elkaar fraai in de hand te werken. Het blijft voor mij wel de vraag, of een betere, vanuit wetenschappelijk oogpunt toch gewenste, systematisering afbreuk gedaan zou hebben aan de beoogde beeldvorming. Het geheel uitsluiten van theorievorming moet mijns inziens en kennelijk ook van dat van de promotores kunnen, omdat theorievorming in principe niet meer is dan een methode om het inzicht in de historische ontwikkeling te vergroten. In dit opzicht acht ik Botke's aanpak gelijkwaardig aan andere wetenschappelijke vormen van geschiedschrijving.
Gerard Trienekens | |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 89]
| |
Procurator. Het werk van Willem, zoon van Jacob, eerst enige tijd kapelaan van de heren van Brederode en vervolgens monnik in de benedictijner abdij te Egmond, alwaar hij later de functie van procurator uitoefende, is nog steeds een veel geraadpleegde bron, met name voor het deel dat de veertiende eeuw beslaat. Zijn kroniek is ingedeeld in jaren en loopt vanaf 1168, precies vanaf het punt waar de nog voorhanden netversie van de Egmondse annalen eindigen, tot en met het jaar 1332. De editie en vertaling worden voorafgegaan door een inleiding waarin mevrouw Gumbert-Hepp een aantal aspecten van de auteur en diens werk behandelt alsmede een verantwoording geeft voor de editie en de vertaling. Een helder betoog over de codicologische structuur van het handschrift is van de hand van haar echtgenoot, de Leidse emeritus hoogleraar codicologie J.P. Gumbert. Het boek besluit met enkele stambomen en kaarten, een bibliografie en een index. De editie en vertaling beperken zich niet tot die teksten die Procurator uit eigen kracht heeft geschreven, zoals in de eerdere uitgave door Pijnacker-Hordijk uit 1904. Terecht zijn ook opgenomen die delen uit het handschrift die hij heeft gecompileerd uit gegevens in de Egmondse annalen en het werk van Martinus van Troppau. Met dit boek heeft mevrouw Gumbert-Hepp de Nederlandse mediëvistiek verrijkt met een belangwekkend werkinstrument. Ze heeft ervoor gekozen haar grote kennis van het middeleeuws Latijn in te zetten voor een nauwgezette editie en vertaling. Een uitgebreid notenapparaat met verwijzingen naar de historische literatuur ontbreekt evenwel. Dat lijkt mij op zich geen groot bezwaar aangezien juist dergelijke gegevens doorgaans snel verouderen. Het enige voorhanden handschrift moet een zogenaamd auteursexemplaar (of misschien wel het autograaf) zijn geweest. De behandeling van de editie is hiermee in overeenstemming. De interpunctie volgt die van het handschrift. Het hoofdlettergebruik is spaarzaam aangepast ten behoeve van de leesbaarheid, terwijl het oorspronkelijke hoofdlettergebruik door middel van vet is weergegeven. Ik neem aan dat dit consequent is geschied en niet zoals de inleiding aangeeft op onverwachte plaatsen, want dat lijkt mij een zeer arbitrair criterium. De passages ontleend aan het werk van Martinus van Troppau zijn gemarkeerd met #MvT/ aan het begin en /MvT# aan het einde. Dergelijke markeringen maken natuurlijk het zoeken in een digitaal tekstbestand eenvoudig; in druk was echter een andere wijze van weergave (bijvoorbeeld petitdruk) te prefereren geweest. De oorspronkelijkheid van het enige voorhanden handschrift had mij ook tot een andere keuze gebracht in de gevallen dat het handschrift een aperte fout vertoont. Ik zie het foutieve woord graag in de tekst en de voorgestelde emendatie in de noot, en niet omgekeerd. Vooral op de vertaling zal mevrouw Gumbert-Hepp hebben gezwoegd. In haar inleiding geeft zij al aan dat zij met haar vertaling zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst is gebleven, en dat aangezien de Procurator nogal stroef Latijn schrijft, het Nederlands navenant stroef is. Ze heeft verder geen poging ondernomen het rijmproza van de Procurator weer te geven. Een verstandige keuze, want een weergave hiervan in vertaling had zonder twijfel een onleesbare Nederlandse tekst opgeleverd. Dankzij de vrij letterlijke weergave van de Latijnse grondtekst in het Nederlands zijn beide goed met elkaar te vergelijken. Bovendien worden op deze wijze degenen die alleen de vertaling raadplegen, ook met de eigenaardigheden van de schrijver geconfronteerd. Een aardig voorbeeld hiervan lezen we op bladzijde 352-353: ‘Visum est etenim melius prefatas ... litteras sigillis eorum tangere...,’ door mevrouw Gumbert-Hepp letterlijk vertaald door: ‘Het scheen hen immers veel beter toe de genoemde stukken [ik zou hier “oorkonden” prefereren] ... met hun zegels aan te raken.’ De Latijnse grondtekst en de vertaling zijn mede goed in samenhang te volgen, omdat de vertaalster waar mogelijk de Latijnse woordvolgorde heeft aangehouden. Bovendien lijkt haar geen ‘videlicet’ of ‘itaque’ te zijn ontgaan. | |
[pagina 90]
| |
Een enkele keer lopen de zinnen naar mijn smaak onnodig moeizaam. Zo stokte ik even bij het lezen op bladzijde 437 van de zin ‘U moet dus weten dat, toen paus Johannes de Beier tot dan toe door het gestook van Robert niet wilde steunen ... een andere weg werd behandeld.’ Duidelijker was hier geweest: ‘... toen paus Johannes aan de Beier ... geen steun wilde verlenen ....’ Dit zijn evenwel kleinigheden die mijn bewondering voor deze vertaling geenszins temperen. Met name bij de epische verzen die de Procurator inlast om de moraal van het voorafgaande verhaal weer te geven heeft hij de grootste moeite begrijpelijk Latijn te produceren. In de meeste gevallen is mevrouw Gumbert-Hepp er goed in geslaagd deze vaak duistere passages te duiden en te vertalen. In de index van namen zijn enkele foutjes geslopen. Zo worden Reinoud I en II van Gelre hertog in plaats van graaf genoemd, worden de verschillende Gijsbrechten van Amstel op een hoop gegooid en wordt de domproost Dirk die in 1196 en 1197 kortstondig elect van Utrecht was niet onderscheiden van zijn opvolger Dirk die voor zijn verkiezing proost van Maastricht was. Schoonheidsfoutjes zijn ook her en der te vinden in de voetnoten. Zo wordt op bladzijde 21 het gebruik van de paasstijl in Engeland tot in de achttiende eeuw gemeld; bedoeld zal zijn de boodschapstijl. Nog een laatste opmerking. Het vertalen van een zo omvangrijk werk vereist een zekere affiniteit met de te vertalen tekst. Het editeren en vertalen moet ook een genoegen zijn. Gezien de vasthoudendheid waarmee mevrouw Gumbert-Hepp zich van haar moeilijke taak heeft gekweten, blijkt dat zij een en ander duidelijk heeft ervaren. Ze spreekt dan ook van een leuke tekst. Hans van Rij die eerder bezig is geweest met een vertaling van het ‘Chronicon’ had die affiniteit met Willem Procurator niet. Hij werd, zo schrijft hij in een brief aan een collega, ‘fysiek beroerd van het gekunstelde proza van de Procurator.’ Hij is dus niet, zoals mevrouw Gumbert-Hepp in haar ‘Woord vooraf’ meedeelt, in het rijmproza blijven steken. Het was een wijs besluit van Van Rij om niet tegen heug en meug deze vertaling te willen voltooien. Mede hieraan danken we nu dit fraaie boek.
Eef Dijkhof | |
R. Vermij, The calvinist copernicans. The reception of the new astronomy in the Dutch Republic, 1575-1750 (History of science and scholarship in the Netherland I; Amsterdam: Edita KNAW, 2002, x + 433 blz., ISBN 90 6984 340 4).Toen Copernicus in 1543 bekend maakte dat de aarde om de zon draait in plaats van andersom, was er niemand die meteen juichend opsprong onder de kreet ‘maar natuurlijk! dat we daar nu niet zelf op zijn gekomen!’Vanwaar dat uitblijven van spontaan enthousiasme? De gedachte dat het eigenlijk wel zo had moeten gaan maar de mensheid nog te bekrompen was om zonder horten en stoten van vooral godsdienstige aard het pad der Verlichting te betreden, is door de wetenschapsgeschiedschrijving sedert lang verlaten. Copernicus' leer van de dubbele aarddraaiing (in 24 uur om de eigen as, in een jaar om de zon) was toen geen als zodanig zichtbare aanzet tot de latere Verlichting; de Copernicaanse revolutie is zelfs niet als een revolutie begonnen, maar is die pas geworden toen er een halve eeuw later goede redenen kwamen om zijn voorstel serieus te nemen. Wat konden, in termen van die tijd, goede redenen zijn? Slechts in heel beperkte mate degene die Copernicus zelf aandroeg. In de tweede helft van de zestiende eeuw is Copernicus vooral gezien als een eersterangs vakman, uit wiens gedetailleerde ontleding van de gecompliceerde planetenbanen in zo'n vijftigtal eenparig door- | |
[pagina 91]
| |
lopen cirkels (Keplers ellipsen kwamen een halve eeuw later) je betere tabellen kon afleiden dan tot dan toe voorradig. Maar die aardbeweging, daar sprak teveel tegen. Niet alleen dat Gods in de bijbel geopenbaarde woord op menige plaats van een stilstaande aarde rept, maar ook dat, als de aarde zou draaien, een in de lucht geworpen steen niet op zijn uitgangspunt terug zou vallen maar ten westen ervan. Strijdigheid met elementaire fysische (in de zin van wat toen fysica heette, feitelijk aristotelische natuurfilosofie) en theologische gegevenheden was de kern van wat tegen Copernicus' niet eens geheel nieuwe voorstel werd ingebracht tot ... ja tot wanneer eigenlijk? In het hier te recenseren boek is het midden van de achttiende eeuw als eindpunt gekozen omdat toen de overwinning van het copernicanisme wel zo'n beetje voltooid was, althans onder het geletterde publiek in de Nederlanden. Over het feitelijk verloop van de overwinning van het copernicanisme bestaat een grote hoeveelheid degelijke literatuur, waarin de bezwaren van de toenmalige tegenstanders ernstig worden genomen en voorts wordt aangegeven hoe die door een ca. 1600 op gang komende omwenteling in het wetenschappelijk denken geleidelijk aan werden ontkracht - een omwenteling waar het copernicanisme zelf een wezenlijk onderdeel van vormde. In die literatuur staat, terecht, het optreden van Galilei centraal, die zowel de ‘fysische’ als de theologische bezwaren met klem van argumenten ondermijnde, en wiens telescopische waarnemingen de discussie voor het eerst met empirische feiten verrijkten. Over hoe het na Galilei verder is gegaan, daar hoor je in de regel minder over. En ook hoe het de theologische bezwaren is vergaan daar waar de inquisitie ze niet kon opleggen, in de vooral protestantse landen van Europa dus, is een kwestie die aanmerkelijk minder aandacht heeft gekregen dan het fameuze proces tegen Galilei waarin die bezwaren werden vastgespijkerd. In beide bressen is Vermij gesprongen. In zijn kern bestaat Vermij's knappe en vernieuwende boek uit de bijzonder gedetailleerde demonstratie van twee stellingen: althans waar het de Republiek betreft heeft (1) het kader waarin het debat werd gevoerd zich halverwege de zeventiende eeuw verplaatst van de wiskundige wetenschap van Copernicus, Kepler, Galilei, naar de natuurfilosofie van Descartes, welke daarmee de drijvende kracht is geworden achter de geleidelijke aanvaarding van het copernicanisme, en heeft (2) stellingname vóór of tegen Copernicus als speerpunt gefungeerd in het debat over de leer van Descartes, dat schijnbaar draaide om de natuurfilosofische merites ervan maar in werkelijkheid om nauw ermee verbonden geachte, theologische kwesties die op hun beurt een nauwelijks verhulde, politieke inzet hadden, sterk gekleurd door de eigenaardigheden van de hier te lande vigerende regeringsvorm. Ik merk terzijde op dat Vermij zelfs zover gaat in deze het primaat aan de politiek toe te kennen; een toespitsing die mij noch door het aangevoerde materiaal voldoende gestaafd lijkt, noch noodzakelijk voor zijn tweede hoofdstelling, die op zichzelf overtuigend en vernieuwend genoeg is. Twee omstandigheden, waar Vermij terecht de nadruk op legt, maakten de Republiek in deze bijzonder ten opzichte van de rest van Europa. De ene is dat, net als andere componenten van de cultuur, natuurwetenschap en natuurfilosofie het hier zonder hofleven moesten stellen. Daarmee bleef de institutionele basis ervan beperkt tot het wiskundig geschoolde ambacht en, vooral, de universiteiten. Naast een enkele internationaal georiënteerde figuur als Christiaan Huygens is dan ook het merendeel van Vermij's tientallen personages in die kringen gesitueerd, met nadruk op al die Leidse, Utrechtse, maar ook elders docerende professoren wier talloze leerboeken en disputaties over ‘het wereldsysteem’ de hoofdmoot van zijn grondig verwerkte materiaal vormen. De andere bijzonderheid van de Republiek in deze is dat Descartes er was komen wonen, in de hoop zijn leer aan de universiteiten ingevoerd te krijgen. Daarmee werden deze tot eerste strijdtoneel, waarbij, zoals Vermij in steeds glashelder proza laat zien, keer op | |
[pagina 92]
| |
keer de vraag of de aarde om de zon draait tot inzet werd van soms zeer verwikkelde bondgenootschappen en intriges. De continuïteit daarin werd zelfs niet onderbroken toen, begin achttiende eeuw, de cartesiaanse natuurfilosofie plaats begon te maken voor het newtonianisme als nieuw kader waarbinnen een draaiende aarde zinvol viel onder te brengen, heel anders dus dan de elk passend kader ontberende paradox anderhalve eeuw eerder door Copernicus gelanceerd. Niet dat de aanvaarding ervan zo lang heeft geduurd, maar dat het er ooit van gekomen is, is het ware historische vraagstuk, aan de verheldering waarvan Vermij in dit ruime verspreiding verdienende boek een grote bijdrage heeft geleverd.
H.F. Cohen | |
Th. Roodhuyzen, De admiraliteit van Friesland (Franeker: Van Wijnen, 2003, 55 blz., €12,50, ISBN 90 5194 265 6).Wie enigszins op de hoogte is van de staatsinrichting van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden weet hoe merkwaardig het bestuur van de zeemacht was geregeld. De strategische leiding berustte bij de Hollandse stadhouder in zijn functie van admiraal-generaal. Was er geen stadhouder in Holland dan ging deze leiding over aan een Haags gremium waarin de Hollandse raadpensionaris meestal de eerste viool speelde. Wat verder met het beheer van de zeemacht te maken had, viel binnen de competentie van vijf admiraliteitscolleges. Ook is bekend dat er relatief ‘rijke’ colleges waren als het Amsterdamse en vrijwel permanent armlastige. Tot laatstgenoemde categorie behoorde de Friese admiraliteit. De auteur, historica en gepromoveerd op de Nederlandse marineofficieren in de jaren 1779-1802, behandelt in dit mooi verzorgde en geïllustreerde boekje allereerst de wordingsgeschiedenis van de admiraliteitscolleges tot 1597. Daarna volgt een beknopt overzicht van bestuur en organisatie, waarin vooral opvalt hoe men streefde naar een evenwicht tussen het belang van de generaliteit en dat van het gewest waar het betrokken college gevestigd was: een deel van de edelmogenden werd aangesteld door de ‘eigen’ provincie(s), een deel kwam van elders. In het geval van de Friese admiraliteit was de verhouding 6:4. In de hoofdstukken die volgen, is specifiek sprake van het wel en wee van het Friese college en de organisatie waarvan het de leiding had. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, met name tijdens de eerste twee Engelse oorlogen en de ‘Guerre de Hollande’, was er sprake van een zekere bloeiperiode. Het Friese college beschikte over enkele voortreffelijke admiraals, van wie in het bijzonder genoemd mogen worden Tjerk Hiddes de Vries en Auke Stellingwerff, en vooral tijdens de Tweede Engelse Oorlog leverde het Friese eskader uitstekend werk. Na het einde van de Spaanse Successie-oorlog heeft de Friese admiraliteit decennialang een minimum aan activiteiten ontplooid. Een beperkte walorganisatie bleef bestaan, maar er werd nauwelijks meer gevaren en de bouw van nieuwe schepen bleef achterwege. Soms werden zelfs nog bruikbare oorlogsschepen verkocht. Pas na het midden der achttiende eeuw kan men weer wat meer activiteit waarnemen en worden bijvoorbeeld nu en dan schepen uitgezonden naar de Middellandse Zee om daar de Nederlandse koopvaardij te beschermen. In de jaren voorafgaande aan de Vierde Engelse Oorlog en tijdens dat conflict wordt het scheepspark aanmerkelijk uitgebreid, vooral door aanbouw op de eigen werf te Harlingen. In die jaren valt ook de tragi-komische episode van de bouw van de twee linieschepen die niet uit de Zuiderhaven in zee gebracht konden worden. Over deze blamage is na verloop van tijd nogal wat | |
[pagina 93]
| |
gedebiteerd dat niet in overeensteming is met de historische waarheid. Mevrouw Roodhuyzen geeft ter zake een verslag dat een zeer betrouwbare indruk maakt. De activiteit tijdens de jaren 1780 ging de krachten van het Friese college te boven. Een door de generaliteit benoemde commissie van onderzoek - unicum in de geschiedenis van het Nederlandse zeewezen - onder leiding van de befaamde staatsman en rechtsgeleerde mr. H. van Wijn concludeerde in 1786 dat de Friese admiraliteit failliet was. Niettemin bleef zij tot het einde van de Republiek bestaan. Raden ter Admiraliteit en anderen, die zich aan wanbeheer en corruptie te buiten waren gegaan, bleven buiten schot, met uitzondering van de bekwame scheepstimmermansbaas Jan Sweerus, die zeker niet de hoofdschuldige was. Het is al met al geen opwekkend verhaal, de geschiedenis van de Friese admiraliteit in de achttiende eeuw. Het wordt door de auteur zakelijk verteld, zoals ook elders met veel aandacht voor het sprekende detail. Het is duidelijk dat aan haar werk grondige archiefstudie ten grondslag ligt. Daarbij heeft het haar echter niet meegezeten: in 1771 ging de gehele administratie verloren, toen het Harlinger Admiraliteitshof afbrandde, en het archief van de Friese admiraliteit heeft ook geleden toen in 1844 vele archivalia van de admiraliteiten in Den Haag verbrandden. Gelukkig zijn er nog betrekkelijk veel afbeeldingen en realia overgebleven die herinneren aan de minst belangrijke der vijf admiraliteiten. Een groot aantal hiervan is in dit boekje afgebeeld. Tot slot enkele kritische kanttekeningen. De slag bij Seneffe vond niet in 1672 plaats, zoals op pagina 29 wordt medegedeeld, maar in 1674. Een incidenteel gebruikte uitdrukking als ‘schepen van 74 stuks kanons’ (41) doet wat merkwaardig aan; gebruikelijker, ook bij deze schrijfster, is ‘stukken kanon’. ‘Hambriok’ (35) moet worden gelezen als ‘Hambroik’.
Ph. M. Bosscher | |
J.W. Veenendaal-Barth, met medewerking van V.L. Vree, ed., Particuliere notulen van de vergaderingen der Staten van Holland 1620-1640 door N. Stellingwerf en S. Schot, VI, januari 1633-april 1634 (Rijksgeschiedkundige publicatiën, Grote serie CCXLIX; Instituut voor Nederlandse geschiedenis: Den Haag, 2002, xiii + 674 blz., €60,-, ISBN 90 5216 121 6).Het is verheugend dat de delen van deze belangrijke RGP-uitgave zo regelmatig blijven verschijnen. Deel VI bevat de notulen van de vergaderingen van de Staten van Holland van januari 1633 tot april 1634. Gelukkig was Stellingwerff, die de uitvoerigste notities maakte, alle dertien zittingen van de partij; Schot liet de helft ervan verstek gaan. De notulen van de eerste drie zittingen van 1634, waarop de spanningen hoog opliepen, verdienen speciale aandacht, omdat gedrukte resoluties ontbreken. De vergelijking van de notulen met de resoluties wordt in deze jaren bemoeilijkt door de opzet van de resolutieboeken, die meestentijds niet de vergaderorde maar de punten van beschrijving volgen. Een vergelijking van de notulen van Stellingwerff met die van Schot is evenmin eenvoudig, omdat Schot vaak de afloop van een zaak bij de eerste vermelding aantekent. Toch mag zo'n vergelijking niet achterwege blijven; de notulen vertonen soms opmerkelijke verschillen in interpretatie en nadruk. Financiële problemen bleven in 1633-1634 de zittingen van de Staten van Holland domineren, hoewel de nood iets minder groot lijkt te zijn geweest dan in voorgaande jaren. Vooral de solliciteurs-militair, de admiraliteiten en de WIC meenden miljoenen tegoed te hebben; toch namen hun jammerklachten af. De meeste gewesten waren bijzonder nalatig bij het betalen van hun quote in de subsidies voor het zeewezen; dit was echter niets nieuws. Holland dreigde | |
[pagina 94]
| |
wel elke keer vanwege de deplorabele situatie van de admiraliteiten, die weinig verweer hadden tegen de aanvallen van de Duinkerker kapers, die twee tot vier schepen per dag uit de Republiek zouden opbrengen (104), de subsidies voor het zeewezen te zullen betalen uit de Hollandse quote voor het landleger, doch schroomde de daad bij het woord te voegen. Alle voorstellen voor verzwaring en vermeerdering van de belastingen en voor bestrijding van fraude en inegaliteit bij de belastinginning werden op de lange baan geschoven en in de doofpot opgeborgen, zonder dat een besef van urgentie aanwezig leek. De impasse werd telkens doorbroken door nieuwe leningen aan te gaan, ondanks de weerstand die daartegen bestond. De religieuze spanningen liepen na 1632 zienderogen terug. De tegenstellingen tussen de contraremonstranten en de remonstranten, die de voorgaande jaren herhaaldelijk voor een patstelling in de Staten van Holland hadden gezorgd, deden zich deze periode niet eenmaal gelden. Natuurlijk bleven religieuze spanningen een rol spelen bij de scherpe verdeeldheid over het buitenlands beleid, maar zij hadden hun alles verzengend karakter verloren. Dat verklaart mede waarom de politieke tegenstellingen lange tijd minder hoog opliepen dan in de voorgaande jaren. De onderhandelingen met een zware afvaardiging uit de Zuidelijke Nederlanden over een bestand of vrede bereikten mei 1633 een beslissend stadium en raakten meteen in een impasse. De moeilijkheden draaiden om de incorporatie van de VOC en WIC, de overgave van de Meierij van Den Bosch en de Baronie van Breda, de greep op de Scheldedelta en de deelname van de Duitse keizer en de Liga. De tegenstellingen in Holland vielen in het niet bij die in de Unie. Een minderheid in de Staten van Holland onder aanvoering van Haarlem, Leiden en Gouda, met wisselende steun van Schoonhoven, Gorinchem, Brielle, Hoorn, Enkhuizen, Edam en Purmerend, verzette zich fel tegen de vredesgezinde koers van de meerderheid, maar legde zich uiteindelijk elke keer vrij gelaten neer bij het meerderheidsstandpunt; echte knopen behoefden voorlopig niet te worden doorgehakt. De tweespalt ging in de Staten-Generaal veel dieper en leidde tot een patstelling. Zeeland, Friesland en Groningen wezen een bestand of vrede bot van de hand en stelden alles in het werk de vredehandel te torpederen. Holland was niet in staat de impasse te doorbreken; het kwam zelfs in een volledig isolement terecht door het Franse voorstel een alliantie aan te gaan, hoewel een meerderheid in Holland afbreken van de onderhandelingen wist te voorkomen tot zij uitzichtloos waren geworden. Telkens blijkt de onmacht van Holland in deze jaren; deze werd in de hand gewerkt door het Spaans verzet tegen een bestand of vrede, die de Zuidnederlandse afvaardiging de wind uit de zeilen nam. Zo verliep het tij voor beëindiging van de slopende krijg. Frankrijk poogde evenals in 1629 met zijn alliantievoorstel in troebel water te vissen. Het doel was de Republiek evenals Zweden met subsidies tegen de Habsburgers in het veld te houden, terwijl het zelf buiten schot bleef. De tegenstanders van een vrede of bestand in de Unie en in Holland lieten zich moeiteloos voor het Franse karretje spannen. Frederik Hendrik ging evenals in 1629 direct overstag; Gelderland, Utrecht en de Hollandse ridderschap volgden. Veel Hollandse steden begonnen te wankelen. De meest vredelievende steden van Holland onder aanvoering van Dordrecht, Amsterdam, Rotterdam en Alkmaar kwamen daardoor onder steeds grotere druk te staan. Tenslotte moesten zij in april 1634 het hoofd in de schoot leggen. Deze bronnenuitgave maakt duidelijk dat het vuur van de tweedracht in de jaren 1632-1634 in de Unie veel hoger oplaaide dan in Holland. Bij alle brandende kwesties stonden Holland en zijn bondgenoten lijnrecht tegenover elkaar: de onderhandelingen met de Zuidelijke Nederlanden, de alliantiebesprekingen met Frankrijk, de omvang van het staatse leger, de aanvang van de veldtocht, de financiering van de oorlog, de subsidiëring van het zeewezen en de hulpverlening aan de WIC. Holland was door deze tweespalt niet in staat een vuist te maken. | |
[pagina 95]
| |
Dezelfde kwesties leidden tot verdeeldheid in de Staten van Holland. Deze tweedracht mondde echter, behalve inzake de vraag of de Republiek een verbond met Frankrijk moest sluiten, niet uit in een impasse. De Staten van Holland kwamen in de jaren 1633-1634 in rustiger vaarwater terecht; de grootste druk was van de ketel. De Hollandse verhoudingen in de onderhavige jaren worden het best ontleed door J.I. Israel, wiens onderzoek is gebaseerd op de vroedschapsresoluties van de stemhebbende steden. Deze bronnenuitgave voegt daaraan een nieuwe dimensie toe door de samenhang en context van de beschreven zaken en de compromisbereidheid van de leden in de Staten van Holland te veraanschouwelijken; de onmacht van de Republiek in deze tijd vloeide niet primair uit onenigheid in Holland voort. Israels analyse is bewonderenswaardig, maar deze bronnenuitgave maakt een andere interpretatie van allerlei kwesties mogelijk. Wel heeft dit deel een beperking die de twee voorgaande delen misten: de pensionarissen hebben in 1633 bij omvragen in de Staten over een vrede of bestand met de Zuidelijke Nederlanden en Spanje omwille van de geheimhouding meermalen hun veer neergelegd; dat was in 1629 en 1632 niet het geval. De transcriptie, het verwijssysteem en het uitvoerig register zijn van de kwaliteit waaraan men ongemerkt gewend is geraakt. Helaas heeft ook deze bekwame bewerkster de medewerking aan de uitgave op een laag pitje gezet; moge deze daardoor geen vertraging ondervinden!
Guido de Bruin | |
K. Bechler, Schloss Oranienbaum. Architektur und Kunstpolitik der Oranierinnen in der zweiten Hälfte des 17. Jahrhunderts (Dissertatie TU Berlijn 2000, Studien zur Landesgeschichte IV; Halle: Mitteldeutscher Verlag, 2002, 248 blz., €26,-, ISBN 3 89812 097 X).Het Oranje-erfgoed in Duitse streken staat sinds een paar jaar definitief op de (toeristische) kaart. Een 1800 kilometer lange Oranjeroute (zie www.oranierroute.de) voert de reiziger langs 25 Nederlandse en Duitse steden: van Amsterdam en Breda, via Kleef, Nassau, Dietz (Oranienstein) en Oranienbaum, naar Potsdam en Oranienburg. De tentoonstelling ‘Onder den Oranje Boom’, in 1999-2000 achtereenvolgens in Krefeld, Oranienburg en Apeldoorn te zien, was gewijd aan de invloed van de ‘Nederlandse’ hofcultuur op Duitse vorstenhoven in de zeventiende en achttiende eeuw. Deze was een rechtstreeks gevolg van de huwelijken die de vier dochters van Frederik Hendrik en Amalia van Solms met Duitse vorsten sloten. In 1646 trouwde Louise Henriette (1627-1667) met keurvorst Frederik Willem van Brandenburg (1620-1688); in 1652 huwde Albertine Agnes (1634-1696) de Friese stadhouder Willem Frederik, vorst van Nassau-Dietz (1613-1664); in 1659 vond het huwelijk plaats tussen Henriette Catharina (1637-1708) en Johan Georg II, vorst van Anhalt-Dessau (1623-1693); in 1660 tenslotte volgde dat van Maria (1642-1688) met Lodewijk Hendrik Maurits, paltsgraaf van Simmern (1640- 1674). Aan deze verbintenissen lagen belangrijke dynastiek-politieke overwegingen ten grondslag. Frederik Hendrik en Amalia voerden een doelbewuste huwelijksstrategie voor hun kinderen, gericht op een sterke positionering van het Oranjehuis temidden van andere protestantse Europese vorstenhoven. Het huwelijk van hun zoon Willem met Mary Stuart in 1641 was in dat opzicht een cruciale zet. Amalia van Solms speelde bij dit streven naar prestigeverhoging van Huis en Hof een doorslaggevende rol. Als weduwe stelde zij zich tot voornaamste taak om de dynastie zowel letterlijk als figuurlijk ‘levend’ te houden - juist in een periode waarin de Oranjes tijdelijk politiek buitenspel stonden. Die ambitie uitte zij op de enige manier die haar | |
[pagina 96]
| |
ter beschikking stond, namelijk middels een uitgekiende kunstpolitiek, die zichtbaar is in haar opdrachten voor allegorische schilderijen, en in de inrichting en decoraties van haar paleizen en vertrekken. Het decoratieve programma van haar Oranjezaal in Huis ten Bosch, dat tegelijkertijd de herinnering aan Frederik Hendrik èn de glorieuze toekomst van het geslacht verheerlijkt, is in dit verband het meest sprekende voorbeeld. Aan de Oranjezaal wordt veelvuldig gerefereerd in de grondige en uitstekend geïllustreerde studie van Katharina Bechler over Oranienbaum, het slot dat Henriette Catharina tussen 1681 en 1698 in Anhalt-Dessau liet bouwen. Hoewel de auteur ruim aandacht besteedt aan (technische aspecten van) de architectuurgeschiedenis van Oranienbaum, verraadt de ondertitel waar het haar eigenlijk om te doen is: de architectuur- en kunstpolitiek van de vier Oranjeprinsessen, die in de naamgeving van hun Duitse paleizen zo nadrukkelijk aan hun familiale achtergrond refereerden. In opdracht van Louise Henriette begon in 1650 de verbouwing van een voormalig jachtslot tot slot Oranienburg. Albertine Agnes liet vanaf 1672 het slot Oranienstein verrijzen op de funderingen van een oud klooster, en noemde haar Friese landgoed Oranjewoud. Henriette Catharina doopte het dorp Nischwitz in 1673 om tot Oranienbaum, waar in 1681 werd begonnen met de nieuwbouw van een gelijknamig slot. Maria noemde het voormalig klooster bij Bad Kreuznach, waar zij in 1673 haar intrek nam, Oranienhof. Nadrukkelijk interpreteert Bechler Oranienbaum als een ‘politiek gebouw’ (16) dat - net als de paleizen van de andere zusters - moet worden gezien als een ideologische voortzetting van een door Amalia van Solms geïnitieerd architectonisch ‘vrouwenprogramma’. (17) Zij werkt deze these uit na een methodologische en historiografische indeling (deel I); een historische inleiding (deel II), en een zeer gedetailleerde beschrijving van het complex, een bespreking van de verschillende bouwfasen en de verantwoordelijke architecten, en een kritisch bronnenverslag (deel III). In het vierde deel plaatst de auteur Oranienbaum binnen de familiale bouwtraditie. Na een korte bespreking van de projecten van Frederik Hendrik, komen zeer uitgebreid drie ‘vrouwelijke’ paleizen aan de orde: de Oranjezaal, Oranienburg, en Oranienstein. De eerste bouwfase van Oranienbaum (1681-1685) stond onder leiding van de Nederlandse architect Cornelis Ryckwaert - een leerling van Pieter Post - die eerder in Brandenburg voor Louise Henriette had gewerkt. Zijn ontwerp paste duidelijk in de traditie van het Hollands classicisme, de bouwstijl die onder Frederik Hendrik zo'n furore had gemaakt. Ook de inrichting van het slot met meubelen, schilderijen, goudleer en andere luxeproducten was volledig ‘Hollands’: Henriette Catharina liet alles uit haar vaderland importeren. Bechler toont aan hoezeer de verbondenheid met de Oranjedynastie op allerlei manieren in de decoratie werd benadrukt, waarbij met name de oranjeboom een terugkerend motief was. Na de dood van haar man in 1693, en haar regeringsperiode als regentes (1693-1698), liet Henriette Catharina Oranienbaum verbouwen tot ‘weduwenresidentie’ voor particulier gebruik. De Oranjezaal van Amalia, concludeert Bechler (158), heeft het Oranienbaum van Henriette Catharina wezenlijk beïnvloed. Hoewel er enige architectonische en decoratieve overeenkomsten zijn (de auteur noemt bijvoorbeeld de plaatsing van de keuken en de achthoekige gebouwtjes in de tuin), gold die voorbeeldfunctie toch vooral voor de betekenis van het complex. Volgens de auteur moeten de paleizen (en dat geldt ook voor Oranienstein en Oranienburg) worden gelezen als een politieke-dynastieke boodschap die eerst door de moeder, en vervolgens door de dochters werd uitgedragen. Als weduwe zonder macht ontwikkelde Amalia noodgedwongen een propagandistische beeldtaal waarmee zij kon laten zien hoe springlevend het Oranjehuis was, en bleef. Haar dochters profileerden zich als prinsessen van Oranje, wier bouw- en decoratiepolitiek nadrukkelijk door dynastieke motivaties en ambities werd bepaald. | |
[pagina 97]
| |
Het is een intrigerende interpretatie, die nog wel wat vragen oproept - niet in de laatste plaats die naar de ‘vrouwelijkheid’ van het programma. Uit passages over de paleizen nà de dood van de prinsessen, blijkt dat ook hun mannelijke nazaten (bijvoorbeeld Louise Henriettes zoon, Frederik III) de dynastieke band met Oranje bij verbouwingen bleven beklemtonen. Een andere vraag betreft het verband tussen de (machts)positie van de vrouwen en hun kunstpolitiek. Zowel Amalia als Henriette Catharina, Albertine Agnes en Maria waren (of werden) weduwe tijdens de bouwprojecten, wat mogelijk de betekenisgeving van hun paleizen beïnvloedde. De Oranjezaal bijvoorbeeld transformeerde daardoor van ‘speelhuis’ tot dynastiek gedenkteken. De verbouwing en decoratie van Oranienbaum na 1698 hield rechtstreeks verband met de nieuwe status van de opdrachtgeefster. Bechler's studie is wellicht te gedetailleerd en te schools van opzet voor een groot publiek, en dat is jammer. Nog afgezien van de hoeveelheid en veelzijdigheid van haar materiaal, ligt de meerwaarde vooral in het laatste deel besloten. Het wordt tijd voor een grote studie naar de betekenis van deze ‘Oranjevrouwen’ als opdrachtgevers en bestuurders - zowel voor als achter de schermen.
Marika Keblusek | |
W. Troost, Stadhouder-koning Willem III. Een politieke biografie (Hilversum: Verloren, 2001, 331 blz., ISBN 90 6550 639 X).In 2002 was het driehonderd jaar geleden dat koning-stadhouder Willem III overleed. Reeds in 1988 en 1989 werd uitgebreid stilgestaan bij de ‘Glorious Revolution’ en de daarop volgende ‘Age of William and Mary’, een gevolg van de meest succesvolle maar tegelijkertijd minst bloedige invasie aller tijden. De herdenking van de omwenteling in Engeland van 1688 leverde vele beschouwingen op; historici leven nu eenmaal deels bij de gratie van dergelijke jubilea. Ook in 2002 werden alleen al in Nederland twee congressen gewijd aan de ‘grootste internationale staatsman uit de Nederlandse geschiedenis’, althans volgens Henry Kissinger. ‘Met een zekere schroom’ schreef Wout Troost daarom ter gelegenheid van deze herdenking een biografie van deze Oranjeprins die, in weerwil van zijn benaming, eigenlijk veel eerder koning in de Republiek was en stadhouder in Engeland. Die schroom is valse bescheidenheid, want Troost houdt zich al vele jaren met dit onderwerp bezig. Dat juist hij, als leraar geschiedenis, zijn vakbroeders aftroeft is als prestatie extra het vermelden waard. De Oranjes hebben overigens ook buiten dergelijke jubilea om de laatste jaren niet te klagen over aandacht van (kunst)historici. Er verschenen biografische beschouwingen van Luuc Kooijmans over de Friese stadhouder Willem Frederik, Liefde in opdracht (2000) en van A. Th. van Deursen over Maurits, De winnaar die faalde (2000). Tevens waren er in 1999-2000 de tentoonstelling ‘Onder den Oranje boom’ in Het Loo over de culturele invloed van de Oranjes op Duitse vorstenhoven in de zeventiende en achttiende eeuw en in 2000-2001 de Mauritstentoonstelling in het Rijksmuseum. De laatste twee passen vooral in de nieuwe aandacht voor de hofcultuur aan het stadhouderlijk hof in de Republiek, zoals die reeds in twee tentoonstellingen in 1997 voor Frederik Hendrik werd vastgesteld. Merkwaardig genoeg is het samenvattende boek over dit thema ‘Stadtholder’ oder ‘Staetholder’ uit hetzelfde jaar van de hand van de Duitse historicus Olaf Mörke in de Nederlandse vakbladen nooit gerecenseerd. Nochtans lijken de twee stromingen van biografie en hofcultuur maar moeizaam tot een geheel te smeden als het om de Oranjes gaat. Ook Wout Troost waagt zich hier niet aan, wat al | |
[pagina 98]
| |
direct blijkt uit zijn ondertitel: ‘Een politieke biografie.’ Daar waar Kooijmans vooral een psychologisch portret schetst van de Friese stadhouder en Van Deursen Maurits vooral tegen de achtergrond van zijn tijd plaatst, volgt Troost Willem III in essentie chronologisch in diens officiële bestaan. Achtereenvolgens passeren het kind van staat, de prins van Oranje, de stadhouder en de koning. Enigszins afwijkend zijn de laatste twee hoofdstukken, waarin respectievelijk de Schotse en Ierse kwesties ter sprake komen. Hoewel ze in het geheel van het boek wat merkwaardig passen, komt juist hier Troosts kennis beter tot zijn recht en overbrugt hij de Engelse en Nederlandse historiografie. Deze twee hoofdstukken bieden daarmee als een van de weinige in dit boek nieuwe inzichten. Ondanks zijn internationale statuur, blijft de koningstadhouder namelijk hoofdzakelijk apart van beide kanten van de Noordzee bestudeerd worden. Vergelijk: A.M. Claydon, William III (Londen, 2002). In hoofdzaak concentreert Troost zich op de buitenlandse politiek (in het bijzonder de diplomatie) van de Republiek in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, in het kader van de godsdienstoorlog tussen Willem III en Lodewijk XIV. Zijn belangrijkste stelling met betrekking tot de buitenlandse politiek is dat de twee protagonisten elkaar vooral verkeerd begrepen, een wellicht wat simplistische maar doeltreffende gedachte. De handboekachtige aanpak van Troost vol van allianties en bondgenootschappen wordt slechts onderbroken door hoofdstuk vijf over de binnenlandse politiek. Juist dit hoofdstuk biedt vreemd genoeg voldoende aanknopingspunten voor een radicaal andere visie op de politiek van de stadhouder - een waarin bijvoorbeeld via een stelsel van favorieten nepotisme hoogtij vierde. Dit persoonlijke netwerk strekte zich bovendien ook uit tot in het buitenland, waardoor de stadhouder relatief onafhankelijk van de staat kon opereren. In de visie van Troost is Willem III echter in de eerste plaats de held die in 1672 de Republiek van de ondergang redde en in veel mindere mate degene die haar door onverantwoord ‘brinkmanship’ mogelijk juist aan de rand van de afgrond bracht. De ongelukkige val van zijn paard Sorell in 1702 kan symbool staan voor de algehele ondergang van de Republiek, die bij wijze van erfenis er nog met pijn en moeite na zijn dood een laatste grote oorlog uit wist te persen. Het is tekenend voor dit boek dat wel deze (te rooskleurig voorgestelde) politieke erfenis ter sprake komt maar niet de ingewikkelde privé-erfenis van het sterfhuis. De biografie is bovenal een zorgvuldige inventarisatie van alles wat rond en over de koningstadhouder is geschreven, resulterend in een indrukwekkende literatuurlijst die eerder het karakter van een bibliografie draagt. Hoewel de auteur al enige decennia thuis is op dit terrein, biedt hij zoals gezegd weinig nieuwe vergezichten. Voorzichtigheid troef is zijn motto, op soms wat merkwaardige terzijdes na waarin de auteur zijn mening ventileert over netelige kwesties als de homoseksuele geaardheid van de prins. Dit is dan ook geen sprankelende biografie geworden, eerder een degelijke: wie niet beter zou weten zou soms zelfs denken te maken te hebben met een geautoriseerde biografie. Opvallend aan het boek is verder dat wapengekletter opvallend afwezig is voor een prins die zo graag te paard zat en vaak campagne voerde. De auteur blijft dichtbij de saaie wereld van de diplomatie, zonder zich te buiten te gaan aan saillante persoonlijke details. Wie tevreden is met een louter politieke biografie zal met dit boek genoegen nemen als handzaam overzicht van de rol van stadhouder Willem III in de buitenlandse politiek van de Republiek in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. De grootsheid van het onderwerp vraagt echter om een andere, meer revisionistische benadering die recht doet aan alle facetten van het leven van deze in binnen- en buitenland allesbehalve onomstreden staatsman.
C.O. van der Meij | |
[pagina 99]
| |
F. Dragtenstein, ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers’. Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768 (Dissertatie Utrecht 2002, Bronnen voor de studie van Suriname (BSS) XXII; Utrecht: CLACS, [Bunnik]: Instituut ter bevordering van de Surinamistiek (BS), 2002, 309 blz., ISBN 90 393 3136 7).Al vanaf het begin liepen slaven weg van de plantages in Suriname om daarmee het repressieve slavernijsysteem te ontvluchten. Deze weglopers, Marrons, vestigden zich in het dichtbeboste binnenland, waar zij groepen vormden die zich tot meerdere gemeenschappen ontwikkelden. Een jarenlange strijd tussen Marrons enerzijds en planters en koloniaal bestuur anderzijds volgde. Het bestuur bleek niet in staat om de Marrons te onderwerpen en marronage te stoppen. Het sluiten van vredesverdragen met de Marrons was onontkoombaar. In 1760 werd vrede gesloten met de Aukaners, in 1757 met de Saramaka en in 1768 met de Matawai. Over de heroïsche geschiedenis van de weglopers, hun strijd tegen blanke overheersers en hun samenlevingen die tot heden ten dage voortbestaan in het binnenland van Suriname verschenen belangrijke historische en antropologische werken. Frank Dragtentein voegt aan deze reeks studies een boek toe met nieuw bronnenmateriaal over de vroegste geschiedenis van de Surinaamse Marrons. De studie begint in 1667, toen Suriname in Nederlandse handen kwam, en loopt tot aan het vredesverdrag met de Matawai in 1768. Dragtenstein gaat uitvoerig in op de binnenlandse oorlog tussen Indianen en blanken die van 1678 tot 1686 werd gevoerd. Deze oorlog zou een belangrijke impuls hebben gegeven aan marronage. Veel slaven maakten gebruik van de onrust en chaos die de Indianenoorlog veroorzaakte en ontvluchtten de plantages. Samenwerking met de Indianen leerde de weglopers in het binnenland te overleven. De weglopers hielpen de Indianen op hun beurt bij de aanvallen op de plantages, waarbij zij slaven aanmoedigden te vluchten. Uiteindelijk wisten de blanken de Indianen te bedwingen en hen te verplichten om als hun bondgenoten deel te nemen aan tochten om Marrons gevangen te nemen. In de loop van dit boek komt de ambigue relatie tussen Indianen en Marrons, die soms solidair waren en soms tegen elkaar streden regelmatig terug. Vervolgens beschrijft Dragtenstein de vele expedities die in de verschillende gebieden van Suriname werden gehouden om de marrondorpen te verwoesten en de bewoners te verjagen of gevangen te nemen. De expedities waren tijdrovend, geldverslindend, weinig succesvol en konden niet voorkomen dat meer slaven de plantages ontvluchtten. Het aantal vluchtelingen nam aanmerkelijk toe nadat de Franse admiraal Jacques Cassard op 9 oktober 1712 Suriname binnenviel. Cassard vroeg een brandschatting van 682.800 gulden, onder andere te betalen in slaven. Als gevolg van deze dreiging liepen ongeveer 300 slaven weg naar het binnenland. Na het vertrek van Cassard werden de expedities naar Marrons voortgezet. De blanken op de plantages, die aan de expedities moesten deelnemen, waren daartoe echter steeds minder bereid. De planters, die volop klaagden over de overlast die marrons veroorzaakten, wilden evenmin meebetalen aan de expedities. Dragtenstein geeft geen duidelijke verklaring voor deze tegenstrijdigheid. Na het aantreden van gouverneur De Cheusses in 1728 verhardde de strijd tegen de Marrons. De expedities werden frequenter en ze waren beter georganiseerd. Meer militairen werden ingezet en ze bleven langer onderweg. De commandanten kregen de instructie minder gevangenen mee te nemen dan voorheen, maar de gevangen Marrons te doden en hun afgehakte handen mee te nemen als bewijs. Ook de Marrons verhardden hun strijd. Ze wachtten niet langer af totdat zij werden aangevallen, maar namen de expeditiegangers onder vuur en vernietigden hun voedselvoorraden. Hoewel de blanken successen behaalden, bleef de overwinning op de Marrons uit. Het beleid van De Cheusses leverde niet het gewenste resultaat op. | |
[pagina 100]
| |
Onder gouverneur Mauritius groeide het besef dat de strijd tegen de Marrons niet op de oude voet kon worden voortgezet en dat een vredesverdrag onvermijdelijk was. In november 1749 werd een voorlopige vrede gesloten met de Saramaka Marrons. Door vrede te sluiten met slechts een deel van de Marrons hoopte Mauritius de Marrons verdeeld te houden, zodat zij zich niet gezamenlijk tegen de blanken zouden keren. Het vredesverdrag leverde niet de rust op waarop was gehoopt en bovendien bleek het vredesverdrag niet houdbaar. Al in januari 1751 werd het verbroken. De aanvallen op de plantages door Marrons hielden aan en het bestuur reageerde met omvangrijke expedities die nimmer het gewenste resultaat opleverden. De grootste slavenopstand in de Surinaamse geschiedenis, de Tempati-opstand, die duurde van februari tot september 1757, betekende uiteindelijk het keerpunt in de strijd met de Surinaamse Marrons. Bij deze goed voorbereide opstand waren Marrons betrokken geweest en meer dan 400 slaven ontvluchtten de plantages. Het koloniale leger bleek niet in staat om de weglopers terug te halen. Uiteindelijk werd duidelijk dat het zo niet langer kon, omdat de plantages leden onder de Marronaanvallen. Dragtenstein geeft herhaaldelijk aan dat het voortbestaan van de kolonie in gevaar werd gebracht door de Marrons, al geeft hij geen indicatie van de werkelijke omvang van de geleden schade. Om de rust te herstellen en de slaven de uitweg naar de Marrons in het binnenland te ontnemen was vrede met de Marrons noodzakelijk. Het was uiteindelijk de Aukaner Boston die bij aanvallen op de plantages brieven achterliet die aangaven dat de Aukaners belangstelling hadden voor een vredesverdrag. Hoewel de expedities zelden slaagden, verloren Marrons het leven bij de aanvallen en werden hun dorpen en kostgronden regelmatig vernietigd. Ook de Marrons verlangden naar vrede. De onderhandelingen konden beginnen. Dragtenstein beschrijft de expedities en de vredesonderhandelingen nauwgezet. Hoewel de beschrijvingen van de vele expedities elk afzonderlijk soms weinig toevoegen, geeft het geheel wel een goede impressie van de kracht van de Marrons en de onmacht van bestuur en planters om hen onder controle te krijgen. De belangrijkste redenen om te vluchten waren volgens Dragtenstein de slechte behandeling van de slaven door de planters en de toegenomen werkdruk. De Marrons verklaarden dit herhaaldelijk tijdens de vredesonderhandelingen. Het bestuur nam geen maatregelen om de behandeling van de slaven te verbeteren, maar gaf de planters daarentegen voortdurend de opdracht om het aantal blanken op de plantages te verhogen om zo de controle over de slavenmacht te vergroten, een maatregel waaraan overigens nooit werd voldaan. Maar waarom was vluchten juist in deze periode zo'n belangrijke vorm van verzet? Dragtenstein plaatst marronage niet in een bredere context van slavenverzet, zodat het lijkt alsof weglopen de enige of meest voor de hand liggende reactie was op wreedheden van planters. Doordat hij te dicht bij de bronnen blijft, laat hij vragen onbeantwoord en grotere verbanden liggen. Dragtenstein levert desalniettemin met dit boek een zinvolle bijdrage aan de Marronliteratuur en presenteert de lezer boeiend bronnenmateriaal over een indrukwekkende bevolking.
Ellen Klinkers | |
[pagina 101]
| |
G. Wiesenfeldt, Leerer Raum in Minervas Haus. Experimentelle Naturlehre an der Universität Leiden, 1675-1715 (History of science and scholarship in the Netherlands II; Amsterdam: Edita KNAW, Berlijn, Diepholz: Verlag für Geschichte der Naturwissenschaften und der Technik, 2002, 464 blz., ISBN 90 6984 339 0 (KNAW), ISBN 3 928186 61 2 (Duitsland)).Leerer Raum in Minervas Haus, oorspronkelijk verdedigd als proefschrift aan de universiteit van Hamburg en nu in een fraai verzorgde handelseditie verschenen, is een omvattend en ambitieus boek. Naar de titel aangeeft, behandelt het het onderwijs in de experimentele natuurkunde aan de universiteit van Leiden. Beginjaar is 1675, toen de hoogleraar wiskunde en filosofie Burchard de Volder toestemming kreeg om op universiteitskosten een fysisch kabinet in te richten met behulp waarvan hij op zijn colleges de natuurverschijnselen ‘ad oculum’ kon demonstreren. De einddatum 1715 is gekozen met het oog op de befaamde rede van Herman Boerhaave, ‘De comparando certo in physicis.’ Het eigenlijke thema van het boek is evenwel de verhouding tussen wetenschap en universiteit in de nasleep van de ‘wetenschappelijke revolutie’. Het uitgangspunt is dat wetenschap, in het onderhavige geval de proefondervindelijke natuurkunde, zich niet in een vacuüm afspeelt, maar vorm krijgt onder de invloed van lokale tradities en instellingen. De auteur probeert dus wetenschapsgeschiedenis en universiteitsgeschiedenis op elkaar te betrekken. Bij het uitwerken van dit thema zoekt hij het meer in de breedte dan in de diepte. Het boek beperkt zich niet tot Leiden. Latere hoofdstukken beschrijven de resultaten van een prosopografisch onderzoek naar de carrières van de Leidse filosofiestudenten; een uitputtend overzicht van de experimentele natuurkunde aan de andere Europese universiteiten; en de verhouding tussen de universiteiten en de wereld der geletterden daarbuiten. Dit laatste onderwerp wordt nogal essayistisch behandeld (de auteur spreekt zelf van een ‘spekulative Skizze’), maar de andere thema's zijn steeds gebaseerd op een uitvoerig overzicht van het voorhanden materiaal. Wiesenfeldts aanpak is grondig, veelomvattend en hier en daar gedurfd. Hij brengt veel nieuw, soms onconventioneel bronnenmateriaal in kaart - zo is er een uitvoerige uiteenzetting over de tradities in illustraties voor leerboeken. Hij is ook niet bang voor het doen van stellige uitspraken van soms zeer wijde strekking. Het boek bevat daarmee een rijkdom aan gegevens en analyses die zich onmogelijk in een korte recensie laat samenvatten. De situatie in Leiden, dat toonaangevend was voor het onderwijs in een groot deel van Europa, is niettemin het uitgangspunt. Het vak proefondervindelijke natuurkunde kreeg hier pas geleidelijk aan een eigen identiteit. Aanvankelijk was zelfs onduidelijk wie hier precies competent was. Behalve de filosoof De Volder doceerde ook de hoogleraar scheikunde Carolus de Maets vanaf 1675 dit vak. Ook onder De Maets' opvolger Jacob le Mort bleef de verhouding tussen experimentele filosofie en scheikunde, welk vak toen onder de medische faculteit viel, onduidelijk. De aanleiding voor het nieuwe vak lag volgens Wiesenfeldt bij de cartesiaanse twisten te Leiden, die in 1676 met het ontslag van de hoogleraar theologie Wittichius een nieuw hoogtepunt zouden bereiken. Proefnemingen waren niet aan een filosofische richting gebonden (De Volder zelf was cartesiaan, maar ook zijn collega Wolferd Senguerd voerde al snel proefnemingen op zijn colleges in) en maakten het aldus mogelijk om uit de impasse te geraken. Hierbij kan men wel een vraagteken plaatsen. Dat de proefondervindelijke natuurkunde al snel tot een filosofisch neutraal terrein werd uitgeroepen, betekent niet dat die mogelijkheid van meet af aan duidelijk was. De Maets in elk geval lijkt eerder een militant verbreider van nieuwe opvattingen dan een voorzichtig en verzoenend man en De Volder was in 1675 nog volop actief voor de cartesiaanse zaak. Bij al zijn gedegen bronnenonderzoek heeft Wiesenfeldt uiteindelijk meer aandacht voor de wijdse vergezichten dan voor de vierkante | |
[pagina 102]
| |
centimeter. Hoewel hij er (als eerste) op wijst dat het van belang is de verhouding van de proefondervindelijke natuurkunde tot de scheikunde te bespreken, komt hij aan een bespreking van de inhoud van het scheikundig onderwijs niet toe, een feit dat hij in zijn inleiding overigens zelf erkent. Over de proeven van De Volder merkt hij vooral op dat ze vrijwel allemaal uit het werk van Boyle komen. Dat mag zo zijn, ze werden toch in een nieuw kader geplaatst en kregen daarmee ook een nieuwe betekenis, die nadere analyse verdient. Echter, in zijn kenschets van de opvattingen van de verschillende hoogleraren gaat Wiesenfeldt vooral uit van hun oraties en de daarin verwoorde kentheoretische standpunten. Dat is merkwaardig traditioneel in zo'n vernieuwend boek en mijns inziens niet erg verhelderend. Er blijft dus werk te doen, maar niettemin is dit de grondigste analyse van het natuurfilosofisch onderwijs in Leiden tot nu toe. Door nieuwe vragen te stellen en steeds aan een wijder perspectief te refereren, werpt Wiesenfeldt uiteindelijk meer licht op de ontwikkelingen dan wanneer hij vooral alle gebeurtenissen minutieus had uitgevlooid. Men kan met zijn stellingen in debat gaan, maar men kan ze niet negeren. Zijn verbinding van wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis verdient beslist navolging. Onmiskenbaar is dit een standaardwerk aangaande een belangwekkende episode in de geschiedenis van de moderne wetenschap. Rienk Vermij | |
J. Francke, Utiliteyt voor de gemeene saake. De Zeeuwse commissievaart en haar achterban tijdens de Negenjarige Oorlog, 1688-1697 (Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuws genootschap der wetenschappen XII; Middelburg: Koninklijk Zeeuws genootschap der wetenschappen, 2001, 498 blz., ISBN 90 70534 33 9).Dit onderzoek naar de Zeeuwse kaapvaart in het laatste decennium van de zeventiende eeuw getuigt van grote moed. De auteur bracht een indrukwekkende hoeveelheid bedrijfshistorische gegevens boven water: over de schepen, de reders, de kapiteins, de winstgevendheid, de goederen die werden opgebracht, de kopers die dergelijke goederen weer kochten, de banden met de VOC en de WIC, de kuiperijen en fraudes... Een hele reeks vragen werd op het materiaal afgevuurd, zoals: Wanneer was het kaapvaartbedrijf winstgevend? Hoe werd deze gefinancierd? Welke nevenactiviteit hadden de reders? Hoe kwam men aan de bemanning? Wat was de positie van de kapiteins? Hoe was de verhouding tot de politiek, tot de reguliere oorlogsvloot? In welke zeeën was de kaapvaart voordelig? Welke taktiek werd wanneer toegepast? Hoe ging men om met krijgsgevangenen? De gehele database paste niet in één deel: een apart deel met aanvullende onderzoeksgegevens (247 blz.) is via de auteur te verkrijgen. De inzet van de auteur dwingt des te meer respect af indien men bedenkt dat het gehele onderzoek in slechts vier jaar is afgerond. De kaapvaart bleek een bedrijfstak die sterk met het gehele politieke en economische leven in Zeeland verstrengeld was. Gezien de neergaande conjunctuur in de regio vormden commissies een interessante aanvulling op het bestaan van de Zeeuwse reders en ondernemers. Voor hen was vreedzame handel en het varen in convooien (de voorkeur van de Amsterdamse kooplieden) een minder aantrekkelijke optie. Het was vrijwel onmogelijk om alleen van kaapvaart te leven: het was een activiteit die verricht werd naast de koloniale handel en koopvaardij, naast het politieke bedrijf en de industriële onderneming. Het uitreden van een kaperschip kon zeer winstgevend zijn, maar de risico's waren eveneens zeer groot. Ook betekende de kaapvaart werkgelegenheid voor de Zeeuwen zelf: 60% van de matrozen kwam uit Zeeland. De lonen (en beloningen) lagen daarbij aanzienlijk hoger dan in de marine en koopvaardij. | |
[pagina 103]
| |
De getalsmatige analyses laten belangrijke conclusies toe. In tegenstelling tot de algemene indruk die men van deze ondernemingen heeft, was de kaapvaart een continu bedrijf: het gehele jaar door werden ‘prijzen’ (vijandelijke schepen en/of hun lading en/of hun bemanning) genomen en opgebracht, zelfs in de winter. De periode 1689-1692 was het meest winstgevend. Daarna liep het aantal ‘prijzen’ terug, maar relatief waren latere vangsten wat rijker dan in de eerste jaren van de oorlog. Vlissingen ‘ving’ de meeste schepen; de Middelburgse ‘prijzen’ leverden veruit het meeste op. Er was ook een verschuiving waarneembaar in de taktiek. Aanvankelijk voerde men individuele raids uit, maar na 1692 gingen kaperschepen steeds meer in compagnie varen. Zij vielen daarbij gezamenlijk een vijandelijk schip aan. Van de genomen goederen bleek vooral de wijn van groot belang: door de oorlog was de gewone wijnhandel immers sterk teruggelopen. Zeer waardevol is de vergelijking met de kaapvaart van andere landen in de Negenjarige Oorlog. Tegen de 13 miljoen gulden die de Zeeuwse commissievaart (officieel) opbracht vielen Vlaamse kapers bijna in het niet. De Engelsen waren vaak wel succesvol, maar aangezien zij later begonnen, konden zij minder profiteren van de rijke eerste jaren. De Franse kaapvaart leverde weer meer op dan de Zeeuwse. De Fransen hadden daarnaast het voordeel dat hun operatiegebied (Noordzee) dichter bij de vertrekhavens lag. De Zeeuwen voeren vooral op de Golf van Biskaje, de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan, zodat de kosten (en problemen van het goed bergen van de lading) relatief hoger uitvielen. De gemiddelde ‘prijs’ die de Fransen namen was echter minder waardevol dan de gemiddelde Zeeuwse ‘prijs’. Het boek bevat ook een vergelijking met de opbrengst uit de kaapvaart gedurende de andere oorlogen van de Republiek. Het is jammer dat de auteur geen gebruik maakt van de recente inflatiecijfers van De Vries en Van der Woude; dat had de analyse scherper kunnen maken. Duidelijk is wel dat na de Spaanse Successieoorlog de Zeeuwse commissievaart sterk terugviel. De veelheid aan details en getalsmatige berekeningen maakt het de lezer echter niet altijd even makkelijk om de hoofdlijnen van het betoog te volgen. Op pagina 105, bijvoorbeeld, stelt de auteur dat de commissievaart geen bemanning aan de reguliere oorlogsvloot onttrok - dit zou een ‘idee-fixe’ zijn dat naar het ‘rijk der fabelen’ verwezen kon worden. Geen onbelangrijke opmerking, maar in het resumé op pagina 389 staat het er weer anders: ‘De commissievaart oefende een zo grote aantrekkingskracht uit op het arbeidspotentieel van zeevarenden, dat de Zeeuwse admiraliteit grote moeite had haar vloot te bemannen en naar draconische maatregelen - uitvaarverboden - moest grijpen.’ Soms lijkt het ook alsof de auteur werkelijk alles heeft willen berekenen wat maar mogelijk was. Het nut van getalsmatige analyses naar scheepsnamen, of de verdeling van type schepen opgebracht naar prijzenhof, is bijvoorbeeld niet direct duidelijk. Wellicht had een iets strakkere opzet de argumentatie kunnen verhelderen. Nu worden uiteindelijk de antwoorden op een aantal vragen van de centrale probleemstelling (Waarom was de greep van de overheid op deze bedrijfstak zo gering? Op welke wijze moeten de cijfers worden geanalyseerd om de prijzen in vergelijkend perspectief te kunnen plaatsen?) tussen de details door behandeld. Zij komen in ieder geval niet terug in het resumé. Het is dan ook jammer dat hij zich niet heeft willen wagen aan een echte conclusie. Was de kaapvaart voor Zeeland nu uiteindelijk een vloek of een zegen? Zou de Republiek beter af zijn geweest met een sterkere oorlogsvloot, of als de vrede eerder getekend was? Dergelijke vragen zijn niet expliciet door de auteur gesteld en kunnen ook nu nog niet worden beantwoord. Binnen de gegeven omstandigheden, echter, laat Francke zien dat kaapvaart voor de Zeeuwse ‘cash-nexus’ wel degelijk de meest aantrekkelijke optie was. Gesteund door de | |
[pagina 104]
| |
lokale politieke elite, die veelal zelf een direct belang in een kaperschip had, kon een aanzienlijke groep reders en ondernemers goed geld verdienen aan de oorlog.
Marjolein 't Hart | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 105]
| |
hierdoor betekenis. Het essay ‘De beslotenheid geopend’ (Gerrie Andela, 204-213) zet dit klassieke uitgangspunt fraai in het moderne daglicht; de lezer krijgt hier zicht op de ontwikkeling van de landschappelijke (her)inrichting van bestaande en nieuwe locaties voor psychiatrische zorg. Veel psychiatrische ziekenhuizen, die de afgelopen decennia de status van (rijks)monument verkregen, zagen of zien zich nog steeds geplaatst voor de uitdaging, enerzijds het monumentale karakter van het gebouw te behouden en anderzijds de gebruiks- en werkruimten, de woonen zorgfuncties te actualiseren in de geest van de zich steeds vernieuwende inzichten betreffende wonen en verzorgen. Het essay ‘Van gevangenishok naar hotelsuite’ (Cor Wagenaar en Noor Mens, 162-167) beschrijft de veranderende inzichten met betrekking tot de inrichtingseisen. Het uniforme, zakelijk anonieme interieur van cellen of slaapzalen wordt verruild voor de eigen, persoonlijk ingerichte woon-slaapkamers, met een eigen deur en een eigen sleutel. De oude verpleeginrichtingen met een kloosterlijk karakter, de nieuwste woonvormen met gedurfde architectuur die op IJburg of in Almere mensen tot omkijken zouden dwingen, dit boek beschrijft het allemaal. Het is royaal geïllustreerd met fraaie foto's van instellingen en afdrukken van oorspronkelijke (bouw)tekeningen. Slechts 24 pagina's van de 335 bevatten alleen tekst. Tal van (voor)ontwerpen, losse schetsen, tuinplattegronden en -inrichtingen dragen bij tot verbeelding. De relatie tussen de hoeveelheid tekst en afbeeldingen is voorbeeldig. Visueel is er veel te genieten en het boek leidt de lezer langs veel psychiatrische instellingen in Nederland. Noor Mens heeft, in samenwerking met anderen, dus een mooi boek gemaakt! De uitgave De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis is véél meer dan een verhandeling over de ontwikkelingsgeschiedenis van de gestileerde woon- en leefomgeving van een psychiatrische patiënt. En hoewel Mens in het voorwoord aangeeft dat de wetenschappelijke pretenties bescheiden zijn en er slechts hoofdlijnen beschreven worden, is de term standaardwerk niet misplaatst.
W.G. van Dijk | |
J.M.A. Maenen, De invoering van het metrieke stelsel in Nederland tussen 1793 en 1880. Aspecten van een beschavingsproces (Dissertatie Nijmegen 2002; [han.maenen@wanadoo.nl], 2002, viii + 309 blz., ISBN 90 9016218 6).J.M.A. Maenen heeft voor zijn proefschrift het zeer interessante onderwerp van de invoering van het metrieke stelsel in Nederland gekozen. Tegenwoordig vinden wij het werken met het metrieke stelsel vanzelfsprekend. We kunnen ons eigenlijk niet meer indenken dat we niet in meters en kilo's zouden meten en wegen en dat we ons, als we zouden verhuizen van Groningen naar Amsterdam, een ander systeem van gewichten en maten eigen zouden moeten maken dan in Groningen werd gebruikt. En als we dan uiteindelijk aan de nieuwe gewichten waren gewend en daarna van beroep veranderden, bijvoorbeeld door apotheker te worden, dan moesten we wat gewichten betreft weer helemaal opnieuw beginnen. Wat een zegen dat deze toestand is opgeheven! Maenen laat overtuigend het moeizame van de introductie van het metrieke stelsel zien. Nadat men in dit boek gelezen heeft over de tegenwerking en tegenzin waarmee de invoering van het metrieke stelsel in Nederland gepaard is gegaan, dan kan het verbazend worden genoemd dat het uiteindelijk toch gelukt is. Het is dan ineens heel begrijpelijk dat ze in Engeland en | |
[pagina 106]
| |
Amerika aan hun ‘inch' en ‘pound’ vast zijn blijven houden en het is niet langer beschamend om stiekem euro-bedragen om te rekenen naar bedragen in guldens. Het boek behandelt de betekenis van de oude maten en gewichten. Voor de dagelijkse en lokale praktijk voldeden die uitstekend. Ze hadden slechts een lokale geldigheid, maar dat was geen probleem, want het leven en werken van mensen speelde zich op lokaal niveau af. Ze waren ontstaan in de lokale praktijk en voldeden aan lokale behoeften. Uiteraard werd soms in bepaalde gebieden wel eens de behoefte tot unificatie gevoeld en zijn er ook wel meer en minder succesvolle pogingen op dat gebied ondernomen, maar een landelijke unificatie was een brug te ver. In een ontwerpgrondwet in 1797 werd bepaald dat in de gehele republiek er eenheid van maat en gewicht moest zijn, maar dat er in de wet in 1816 voor het metrieke stelsel zou worden gekozen, stond toen nog niet vast. Het metrieke stelsel is uit Frankrijk afkomstig en door de Frans-Bataafse tijd in Nederland bekend geworden. De Amsterdamse hoogleraar wis- en natuurkunde J.H. van Swinden, die betrokken was bij de pogingen in Frankrijk om een decimaal metriek stelsel te ontwerpen en te propageren, heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Het is daarbij interessant om te weten dat de meter geen enkel verband had met de dagelijkse praktijk; het is door wetenschappers en beleidsmakers ontworpen en is afgeleid van de omtrek van de aarde. Het was daardoor voor vrijwel iedereen even nieuw. De keuze voor de meter werd gedaan na de val van het Ancien Régime en werd daardoor nog lange tijd met de Franse Revolutie geassocieerd. Dat leverde later veel weerstand op. Het is in Nederland aan de invloed van de reeds genoemde Van Swinden te danken dat de introductie van het metrieke stelsel niet op deze associatie met de Franse Revolutie is vastgelopen. In 1816 was Nederland zelfs het eerste land dat dit stelsel bij wet verplicht stelde; eerder nog dan Frankrijk zelf. De invoering van het metrieke stelsel betekende dat men in de dagelijkse praktijk van meten en wegen de nieuwe gewichten en lengtematen tot zijn beschikking moest hebben. Die moesten op eigen kosten worden aangeschaft. Het is voor te stellen dat men niet stond te trappelen om aan de wet te voldoen. De schrijver voert vele voorbeelden aan van kooplieden, winkeliers en handelaren bij wie nog de oude maten en gewichten werden aangetroffen. ‘Het is speelgoed voor de kinderen, ik gebruik ze niet,’ zo verdedigden sommigen zich. Anderen zeiden dat ze gedwongen waren om de oude maten en gewichten te gebruiken, want de klanten vroegen erom. Anders zouden die naar de concurrent gaan die nog wel bereid was om ze op de oude, vertrouwde manier te helpen. Verdere consequenties van de invoering van het metrieke stelsel waren dat het ijkwezen op landelijke leest moest worden geschoeid en dat het onderwijs voor de acceptatie van het metrieke stelsel moest worden ingezet. In beide sectoren verliep het niet allemaal even gladjes. Het viel bijvoorbeeld niet mee om de onderwijzers voor het metrieke stelsel te motiveren. En als ze dat wel waren, was het niet zonder meer duidelijk hoe ze het metrieke stelsel moesten doceren. Uiteindelijk heeft het de gehele negentiende eeuw geduurd voor het nieuwe systeem was geaccepteerd en in sommige gevallen duurde het nog veel langer. Een voorbeeld van een nietmetrieke maat is de ‘paardekracht’, die nog steeds bekend is. Het boek van Maenen is rijk aan materiaal. Dit blijkt zowel uit de hoofdtekst als uit de bijlagen. Het is indrukwekkend hoeveel relevant archiefmateriaal hij heeft weten te traceren. Hij heeft daardoor een behoorlijk complete behandeling van de invoering van het metrieke stelsel in Nederland weten te geven en er is nog materiaal om op dit onderwerp verder te gaan. Ik had echter moeite een heldere lijn te ontdekken. Ook werd mij de toepasselijkheid van bepaalde theorieën niet altijd duidelijk, zoals die over het beschavingsoffensief van Frijhoff. Het lijkt mij niet dat de strijd om de invoering van het metrieke stelsel als een strijd van een bovenlaag | |
[pagina 107]
| |
tegen een onderlaag kan worden getypeerd. Hiermee wil ik trouwens niet zeggen dat ik vind dat theorieën nooit bruikbaar zijn en daarom maar uit de geschiedschrijving moeten worden weggelaten. Integendeel, theoretische verhandelingen maken een historische studie vaak interessanter en geven het een meerwaarde. Samenvattend, het geschrift is een aanwinst voor de Nederlandse geschiedschrijving, in het bijzonder omdat er veel instaat dat nog niet eerder was behandeld. Het laat zien, waarom het metrieke stelsel, hoewel de acceptatie daarvan vele ups en downs heeft gekend, toch uiteindelijk de vanzelfsprekende standaard is geworden.
Ida H. Stamhuis | |
A.H. Huussen jr., Hemmo Dijkema 1799-1853. Gronings agronoom en Ruslandreiziger (Groninger historische reeks XX; Assen: Van Gorcum, 2001, 263 blz., Æ’17,92, ISBN 90 232 3669 6).De Groninger hoogleraar A.H. Huussen jr. schreef voor de mede door hemzelf geredigeerde Groninger historische reeks een biografie van de Groninger Hemmo Dijkema. Wat het leven van Dijkema van belang maakt zijn zijn landbouwkundige publicaties en zijn verslagen over een reis door Rusland. Over de eerste dertig jaar van zijn leven en over zijn persoonlijk leven is evenwel weinig bekend. Uit wat bekend is, komt hooguit het beeld naar voren van een eenzame vrijgezel. Door gebrek aan bronnen zoals een persoonlijk archief, was Huussen dus gedwongen deze biografie voor een belangrijk deel op Dijkema's publicaties te baseren. De boerenzoon Dijkema groeide op in het Noord-Groningse Rasquert. Op zijn dertigste jaar nog ging hij theologie studeren in Groningen en na zijn afstuderen was hij enkele jaren hulppredikant in het kleine Stitswerd, eveneens in Groningen. Er was echter een overschot aan dominees en hij kon nergens een definitieve benoeming krijgen. Gebrekkige loopbaanvooruitzichten en persoonlijke tegenspoed waren daarom waarschijnlijk redenen voor Dijkema om in het buitenland zijn geluk te beproeven: in 1840 ging hij via Scandinavië en Estland naar St. Petersburg. Hij maakte uitgebreide tochten door Rusland en in 1842 keerde hij vanuit Odessa terug naar Nederland. Tevergeefs had hij in Rusland werk proberen te vinden als leraar of als rentmeester op een landgoed. Voor zijn Ruslandreis was Dijkema al actief als publicist in de landbouwkunde. Hij had een prijswinnende verhandeling geschreven over de vlasteelt. Een zekere bekendheid verwierf hij echter met zijn in drie delen gepubliceerde verslag van zijn reis door Rusland (het derde deel verscheen in 1853). In Nederland was er tot dan toe weinig gepubliceerd over Rusland. In het reisverslag is veel aandacht voor opvoeding, onderwijs, het geloof, de landbouw en het zogeheten volkskarakter van de mensen. Het meest bijzondere van Dijkema was dat hij contact legde met boeren en arbeiders om hun taal en gebruiken te leren kennen. Moraliserend sprak hij zich uit tegen drankmisbruik, gokken, bijgeloof, corruptie en lijfstraffen van lijfeigenen. Dijkema geloofde dat de economische en maatschappelijke toestand zou kunnen verbeteren door goede opvoeding en scholing. Dijkema ging na zijn reis verder met zijn landbouwkundige publicaties, onder andere in almanakken over de landbouw. Hij wilde kennis verspreiden en zo bijdragen tot meer beschaving en welstand onder de boeren. Zo schreef hij onder meer artikelen over verschillende manieren van ploegen, bemesting, aardappelteelt en nieuwe methoden van ontginning. Het bekendste werd hij met een groot werk over de geschiedenis van de landbouw in de provincie | |
[pagina 108]
| |
Groningen. Van enkele van Dijkema's boeken zijn de intekenaren bekend en Huussen heeft hun sociale samenstelling onderzocht. In 1853 werd Dijkema benoemd tot burgemeester van de kleine Groningse plattelandsgemeente Marum. Enkele maanden na zijn benoeming overleed hij na een kort ziekbed. Huussen sluit af met een bronnenuitgave van dertig pagina's bestaande uit enkele brieven van Dijkema en een bespreking van een van zijn boeken. Tenslotte is er een bronnenoverzicht, een literatuurlijst en een register. Huussen schrijft met veel uitroeptekens en in een oubollige stijl over ‘wij’ en ‘onze Dijkema’. De biografie is chronologisch opgebouwd en bevat 25 hoofdstukken, waarvan sommige slechts uit enkele pagina's bestaan. Dijkema wordt in kaderteksten uitvoerig geciteerd en de auteur maakt veel niet-relevante opmerkingen, bijvoorbeeld over internet of het Paarse kabinet. Ook het notenapparaat bevat breedsprakige toelichtingen. Een bondige stijl en een betere structuur zou de leesbaarheid van deze publicatie zeker bevorderd hebben. Het belang van Dijkema zou tenslotte duidelijker zijn geworden als de auteur een uitgebreidere vergelijking met andere auteurs had gemaakt bijvoorbeeld rond de thema's reisverhalen, het Ruslandbeeld en de landbouwkunde.
Mark van Deursen | |
C. Smit, Omwille der billijkheid. De strijd over de invoering van de inkomstenbelasting (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002, De natiestaat. Politiek in Nederland sinds 1815; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2002, 365 blz., ISBN 90 284 1995 0).‘Bij de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 was er niet veel wat de ingezetenen aan deze staat bond behalve een ontzagwekkende staatsschuld.’ Aldus de openingszin van het proefschrift van Christianne Smit over de discussies rond de invoering van de inkomstenbelasting, geschreven in het kader van het onderzoeksproject ‘De natiestaat’. Het is een vlot geformuleerde, maar ook nogal boude binnenkomer. Zou het echt onzin zijn om te denken dat afkeer van de Fransen, de terugkeer van Oranje en de hoop dat ‘de oude tijden weêrom keerden’ wellicht ook een bindende rol hebben gespeeld? En bindt het bezit van staatsobligaties de bezitter werkelijk meer aan een staat dan bijvoorbeeld dat van grond? Het is ook de vraag of het een goede keuze is geweest om een boek over inkomstenbelasting onder de titel ‘omwille der billijkheid’ in 1813 te beginnen. Natuurlijk kan men best op goede gronden besluiten om eerdere discussies over de inkomstenbelasting in bijvoorbeeld de Bataafs-Franse tijd buiten beeld te houden. Maar was dan 1830 niet een veel voor de hand liggender beginpunt geweest? Juist toen was immers het Nederlandse belastingstelsel aanmerkelijk onbillijker geworden dan ooit voordien. De accijnzen op eerste levensbehoeften waren fors verzwaard toen de Zuidnederlandse belastingopbrengsten niet langer benut konden worden voor de rentebetaling op de staatsschuld. Met name door de Belgische Afscheiding van 1830 en het daarop gevolgde ‘volhardingsbeleid’ van Willem I moest sindsdien een steeds extremer percentage van de belastingopbrengst overgeheveld worden naar de zakken van renteniers, die vervolgens noch over het bezit van, noch over het inkomen uit hun obligaties enige belasting hoefden te betalen. Bij de aanvang van het koninkrijk was de staatsschuld door Napoleons tiërcering juist drie keer zo klein als vóór 1810, terwijl bovendien de last ervan in 1815 fors was verlicht door de vereniging met de Zuidelijke Nederlanden De openingszin is niet de enige in dit boek, die wel boeiend en bondig oogt, maar bij nadere beschouwing toch minder betrouwbaar blijkt. Ook de slotzin roept vragen op. De uiteindelijk | |
[pagina 109]
| |
in 1892/1893 ingevoerde inkomsten- en vermogensbelasting zou hebben bijgedragen tot het besef dat nu ‘alle Nederlanders zich als gelijkwaardige burgers van één natie konden beschouwen ... in de veronderstelling rechtvaardig en billijk te zijn aangeslagen.’ (292) Maar hoe verhoudt die conclusie zich tot het gegeven dat het tarief van de inkomstenbelasting maximaal 3,2% bedroeg en dat inkomsten- en vermogensbelasting tesamen niet meer dan 10% van de totale rijksbelastingopbrengst opleverden? Het boek wil ‘een politieke geschiedenis van het belastingdebat’ zijn, ‘geen geschiedenis van de belastingen in technische zin.’ Maar kan een geschiedenis van het belastingdebat het wel stellen zonder ook aandacht voor ‘technische’ aspecten? Gebrek aan interesse daarin geeft in elk geval geen vrijbrief om het belastingstelsel in de beginjaren van het nieuwe koninkrijk te karakteriseren als ‘een versnipperd geheel’, ‘de erfenis uit het gewestelijke verleden.’ (15) Alsof het hier niet gaat over het na de Bataafse Revolutie geünificeerde belastingstelsel van Gogel dat in 1816 grotendeels werd heringevoerd! De hoofdstukken 2 tot en met 8 bevatten het chronologische verloop van de politieke discussies vanaf 1840 waar het in deze studie in hoofdzaak om gaat. Elk hoofdstuk bevat voor een beperkt aantal jaren een verslag van wat in de Handelingen van Eerste en Tweede Kamer, in persoonlijke archieven van politici, en in tijdschriften en brochures aan politieke discussies werd aangetroffen die in enige relatie stonden met het streven naar de invoering van een inkomstenbelasting. De auteur heeft er blijkens haar slotwoord op aanmoediging van haar promotor naar gestreefd om ‘iets aardigs’ van haar boek te maken. Daar wordt af en toe zeker aan voldaan. Ik vond het wat kort door de bocht om Van Halls briljante oplossing voor de financiële crisis van 1844 de kwalificatie ‘doortrapt’ mee te geven. (49) Maar wel wordt mooi voelbaar gemaakt hoe spannend het was of diens monsterlening tegen zeer lage rente, met een heffing als stok achter de deur, wel zou slagen. Ook krijgt de lezer een aardig persoonlijk beeld van sommige negentiende-eeuwse ministers van financiën, van Betz bijvoorbeeld, bekend als auteur van in de jaren 1860 verschenen ‘Finantieele beschouwingen’, die overigens voor dit boek juist niet geraadpleegd werden. Daarnaast komt minister Van Bosse goed in beeld en ten slotte natuurlijk Pierson, de minister die er uiteindelijk in zou slagen de inkomstenbelasting in 1893 aanvaard te krijgen, hoewel hij er jarenlang zelf geen echte voorstander van was geweest. Uit Piersons levendige dagboek citeert Smit terecht graag en veelvuldig. Wie wil weten hoe haar oordeel over deze mannen zich verhoudt tot het in de biografische dissertaties van Viersen (1997) en Van Maarseveen (1999) van hen geschetste beeld, is echter genoodzaakt om zelf die studies op te slaan. Smit put wel uit deze boeken, maar toont ook meer in het algemeen nooit expliciete interesse in de historiografie van haar onderwerp. In de inleiding wordt volstaan met de vermelding dat er maar weinig studies over het belastingdebat in Nederland verschenen zijn. Over de - toentertijd bekroonde - studie uit 1967 van De Vrankrijker over belastingen in Nederland van 1848 tot 1893 wordt niet meer gezegd dan dat die ‘van oudere datum’ is. Nergens wordt uit de doeken gedaan of nu De Vrankrijker behalve ‘oud’ ook ‘verouderd’ is, of tot welke nieuwere inzichten haar eigen onderzoek heeft geleid. In ieder geval was ook uit De Vrankrijkers studie al wel duidelijk dat de discussie over de inkomstenbelasting, na de invoering in 1842 in Engeland, in Nederland geen momentum kreeg, omdat afschaffing van een aantal accijnzen op eerste levensbehoeften dankzij de Indische baten ook wel mogelijk bleek zonder invoering daarvan. Ook uit zijn boek bleek al dat na het wegvallen van de Indische baten de verdeeldheid en het gebrek aan partijvorming bij de liberalen, en andere prioriteiten bij de confessionelen de belangrijkste rol speelden bij het mislukken van verdere genomen initiatieven op dit terrein. Ook hij benadrukte al dat er bovendien in feite pas met Pierson een minister aantrad met voldoende kennis om de klus te klaren. Het is natuurlijk zonder meer een goed streven om te proberen van jarenlange, niet altijd even | |
[pagina 110]
| |
boeiende, en vaak in herhaling vervallende, belastingdiscussies toch nog iets te maken. Maar de in de inleiding beleden doelstelling om aan de hand daarvan tevens ‘fundamentele veranderingen in de Nederlandse politiek’ zichtbaar te maken - wat dus kennelijk door De Vrankrijker nog niet was gedaan? - en ‘inzicht te krijgen in de veranderingen in de politieke machtsverhoudingen en de politieke cultuur’, lijkt daar wel wat onder te hebben geleden. In de samenvattende paragraafjes aan het slot van elk hoofdstuk komt dat doel in elk geval niet echt overtuigend uit de verf. Het begrip ‘politieke cultuur’, een van de fundamenten van het ‘natiestaatproject’, speelt na de inleiding in het geheel geen expliciete rol meer. Zelfs in de conclusie wordt het niet meer genoemd. Is dat te wijten aan onvermogen van de auteur of aan onbruikbaarheid van het begrip voor dit onderwerp? Dit punt roept tot slot de vraag op of de af en toe nogal kritische toonzetting van deze recensie misschien niet minstens zozeer het vigerende systeem van financiering van historisch onderzoek betreft als dit specifieke boek. Wie vandaag de dag een proefschrift schrijft, is immers meestal niet meer dan de onderaannemer van een projectleider. Wie wil promoveren moet binnen vier jaar maar zien uit te voeren wat door een ander voor hem of haar is bedacht. Hoeveel ruimte kunnen promovendi (en projectleiders) vandaag de dag nog nemen om zonodig af te wijken van een tevoren uitgestippeld pad, als dat pad misschien minder nieuws lijkt op te leveren dan was gehoopt?
Wantje Fritschy | |
H. Nijkeuter, Geschiedenis van de Drentse literatuur, 1816-1956 (Drentse historische reeks XI; Assen: Van Gorcum, 2003, 847 blz., €59,-, ISBN 90 232 3912 1).Dit boek is de handelseditie van het in september 2001 verdedigde proefschrift aan de rijksuniversiteit te Groningen onder de titel De ‘pen gewijd aan Drenthe's dierbren grond.’ Literaire bedrijvigheid in de Olde Landschap, 1816-1956. In ruim 800 pagina's passeren in dit encyclopedische naslagwerk alle producenten van Drentse literatuur de revue. Onder Drentse literatuur verstaat de auteur alle literaire teksten in de Drentse taal, regionale literatuur geschreven door Drenten en werken van niet-Drenten die een duidelijk regionale geest ademen. Ruim honderd auteurs vinden aldus een plaats in dit boek. Het is een werk geweest van lange adem dat zijn oorsprong vindt in het streektaalproject Drentse Taol. Daar is de auteur aan het eind van de jaren tachtig op vrijwillige basis begonnen met het opbouwen van een documentatiecentrum. Nadien heeft hij er met bewonderenswaardige volharding aan doorgewerkt, naast een volledige betrekking als docent in het voortgezet onderwijs. In zijn streven naar volledigheid is de auteur ver gegaan. Niet alleen diende ‘iedereen’ besproken te worden, zij dienden ook volledig besproken te worden en alles wat er over hen te vinden was diende onder ogen gezien te worden. Uit alle hoeken en gaten zijn gegevens opgediept en alle relevante archieven zijn in extenso doorgeploegd. De archivistische achtergrond van de auteur klinkt daar sterk in door. Aldus is een complete, betrouwbare gids ontstaan waar ieder die in dit thema geïnteresseerd is Nijkeuter diep dankbaar voor mag zijn. Het boek zal nog decennialang zijn diensten bewijzen. Nu de inhoud. Is de Drentse literatuurgeschiedenis ook interessant? Wat dat betreft is deze recensent in grote vertwijfeling achtergebleven. Natuurlijk zijn er schrijvers van (boven)regionale betekenis, daarover straks meer, maar na lezing overviel mij een gevoel van diepe treurnis. Het enige thema dat al die Drentse schrievers uit hun pen lijken te krijgen is dat van | |
[pagina 111]
| |
‘mien dörpie’, of hoe de arme knecht het aanlegde met de dochter van de rijke boer. Ik chargeer natuurlijk, maar niet eens zo heel erg. Nooit is er eens een schrijver die uit de band springt en compleet wat anders tot onderwerp neemt: een thema uit de wereldgeschiedenis, een seriemoord of een avonturenroman. De ‘onverbiddelijke bestseller’ is duidelijk niet van de hand van een Drent. Nostalgie overheerst, soms tot vervelens toe. Wat dat betreft was de titel van het proefschrift goed gekozen: ‘dierbren grond’. Andere smaken hebben wij in Drenthe niet. Op zich doet dat wel de interessante vraag rijzen of alle streekliteratuur zo is. Verschilt de thematiek in Drenthe van die van het platteland van Overijssel of Gelderland of West-Friesland? Dat de auteur het antwoord op die vraag niet geeft, valt hem niet te verwijten. Daarvoor zouden vergelijkbare literatuurgeschiedenissen van elders moeten bestaan. Te hopen is dat zijn voorbeeld elders navolging krijgt. Dat Nijkeuter de vraag helemaal niet stelt, en die overheersende thematiek niet analyseert, vind ik wel een duidelijk minpunt van het boek. Naar mijn mening zou dat overheersende ‘leitmotiv’ wel eens te maken kunnen hebben met het ontbreken van steden in Drenthe (tot ver in de twintigste eeuw), en dus ook het ontbreken van een stedelijke cultuur. Ik denk dat onze perceptie van de Nederlandse cultuur heel sterk een ‘stedelijke’ is. Het ontbreken daarvan maakt Drenthe tot wellicht ideaal laboratorium voor het onderzoek naar plattelandscultuur. Natuurlijk zijn er schrijvers die er uit springen. De negentiende-eeuwers Boom, Lesturgeon en Van Schaick zijn er voorbeelden van. De laatste, een dominee te Dwingeloo, is degene die de dorpsnovelle in het Nederlandse taalgebied geïntroduceerd heeft, naar het Zwitserse voorbeeld van Gotthelf. Het is dus allemaal zijn schuld. Het werk van Van Schaick en Lesturgeon, ook dominee, werd geregeld besproken in De Gids en trok dus landelijke aandacht. Harm Boom was vooral zeer actief als journalist: in Overijssel, Amsterdam, Den Haag en Utrecht, vanaf circa 1853 vooral als (hoofd)redacteur van de Provinciale Drentsche en Asser Courant. Bij de presentatie van het boek van Nijkeuter werd er door kenner van de negentiende-eeuwse literatuur Cees van Dijk op gewezen hoe nuttig inhoudelijke bestudering van het journalistieke werk van Boom zou zijn, en dan niet alleen in een Drents regionale context. Interessant is ook de aandacht die Nijkeuter besteedt aan kranten en jaarboeken als de (Nieuwe) Drentsche Volksalmanak. Ook daar is het weer zo dat zijn materiaal tot tal van interessante vragen aanleiding geeft, maar die in het boek vergeefs gezocht zullen worden. Dan gaat het vooral om vragen naar verspreiding, leescultuur en dergelijke. Hoe belangrijk bijvoorbeeld was het feuilleton, niet alleen voor het succes van de krant, maar ook voor het bestaan en de ontwikkeling van de streekliteratuur? In de twintigste eeuw springen Jan Fabricius, Anne de Vries (‘Bartje’) en Ben van Eysselsteijn eruit als schrijvers met nationale bekendheid. Hun betekenis voor de streekliteratuur is er vooral achteraf opgeplakt toen een jonge regionale cultuurbeweging na de Tweede Wereldoorlog behoefte had aan onomstreden ikonen. Een bijzondere fascinatie legt Nijkeuter aan de dag voor de oorlogsperiode. Ik heb zo'n donkerbruin vermoeden dat hij zich graag de Drentse Adriaan Venema waant. Van iedere auteur uit die periode wordt minutieus uitgevogeld of hij lid van de Kultuurkamer is geweest; al of niet iets (fouts) gepubliceerd heeft in die jaren; dat misschien wel gewild maar niet gekund heeft; wel gedaan maar eigenlijk niet gewild had. Gezien de ‘kwesties’ die dat nog steeds oplevert wellicht verklaarbaar maar in het licht van de Drentse literatuurgeschiedenis mijns inziens niet altijd even relevant. Spectaculair is het allemaal niet. Natuurlijk waren er schrijvers die in hun liefde voor hun ‘dierbren grond’ zo ver gingen dat zij de bloed-en-bodem ideologie van NSB en nazi's van harte omarmden maar van grote invloed of betekenis was dat uiteindelijk allemaal niet. Niet te vergelijken bijvoorbeeld met de rol, die | |
[pagina 112]
| |
de boerenbeweging Landbouw en maatschappij in dat opzicht speelde. Duidelijk is wel dat er geen automatisch verband gelegd moet worden tussen streekliteratuur en ‘fout’. Het boek houdt op in 1956, als het eerste Drentse streektaaltijdschrift Oeze Volk wordt opgericht. Sinds 1947 is er dan inmiddels ook een gearticuleerde Drentse beweging ontstaan in de vorm van Het Drents genootschap dat op tal van terreinen Drenthe cultureel wil opstoten in de vaart der volkeren. En dan wordt een auteur, die zich niet aan de conventies houdt, hardhandig tot de orde geroepen door de Drentse culturele smaakmakers. Klaas van der Geest die in 1949 een streekroman publiceert over de sociale misstanden in het voormalig veendorp Schoonoord wordt verraad aan de Drentse zaak verweten. De idylle van mien dörpie mag niet verstoord worden. Ook waar het gaat om het ontstaan van iets als een Drentse beweging, en of daar überhaupt wel van gesproken kan worden, biedt de studie van Nijkeuter tal van aanknopingspunten. Maar een vraagstelling als van Jensma's prachtige Rode tasje van Salverda hoeft men hier niet te verwachten. Het boek overziende moet de conclusie luiden dat Nijkeuter een zeer waardevolle beschrijving van de Drentse literatuur heeft neergelegd, maar dat hij te weinig oog heeft gehad voor vraagstelling en analyse. Wellicht valt dat mede te verklaren uit de omstandigheid dat dit boek afkomstig is uit de hoek van de streektaal en niet vanuit de geschiedenis. Nijkeuter lijkt met dit boek de stelling te hebben betrokken: het materiaal ligt er, laat nu de analyse maar beginnen. Laten wij hopen dat hij daar zelf in de toekomst een actieve bijdrage aan zal leveren. Het corpus dat hij heeft neergelegd verdient dat ten volle.
M.A.W. Gerding | |
D. van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Dissertatie Leiden 2002; Nijmegen: SUN, 2002, 912 blz., €45,-, ISBN 90 5875 054 X).In 2002 stelden leden van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde een lijst samen van de belangrijkste literaire auteurs aller tijden. Onbetwiste aanvoerder van deze lijst was Multatuli (1820-1887) met zijn roman Max Havelaar uit 1860. Multatuli blijft dus voorlopig onze grootste schrijver die met een magistraal boek een niet weg te denken onderdeel vormt van ons literaire cultuurgoed. Een eerste aanzet tot een biografische schets over de bestuursambtenaar en schrijver die tot op de dag van vandaag de gemoederen bezighoudt, schreef Busken Huet in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. In de twintigste eeuw volgden (deels ‘halve’ want onvoltooide) biografieën van Multatulivorsers als J. Saks, E. du Perron, Paul van 't Veer en W.F. Hermans. In 2002, zestien jaar na Hermans' De raadselachtige Multatuli en zeven jaar na het gereedkomen van Multatuli's Volledige werken, waarin zijn literaire werk en een chronologische verzameling brieven en documenten zijn opgenomen, publiceert Dik van der Meulen de eerste ‘volledige’ biografie over leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Het is een mooi boek geworden in zesentwintig hoofdstukken, met op gezette tijden een ‘Tussenstand’ die de lezer bij de les houdt en de overzichtelijkheid ten goede komt. De biografie wordt afgesloten met een ‘Eindstand’. Voor zijn studie kon Van der Meulen behalve uit eerdere biografieën en de vijfentwintig delen Volledige werken ook putten uit een dikke Multatuli-encyclopedie en een enorme hoeveelheid secondaire literatuur. Dat had natuurlijk een groot nadeel: het is indrukwekkend hoe de biograaf deze hele bibliotheek van en over Multatuli in zijn boek op een overzichtelijke manier | |
[pagina 113]
| |
heeft weten samen te vatten, maar als zoveel materiaal bekend is, wat valt er dan nog aan nieuwe, schokkende feiten te onthullen? Van nieuwe vondsten moet Van der Meulen het in zijn boek dan ook niet hebben en hij legt zich toe op een eigen benadering van het bekende materiaal. Zijn belangrijkste uitgangspunt daarbij is dat het om een schrijversbiografie gaat, en dus staat vooral Multatuli's schrijverschap centraal. Veel van wat hij schreef, kan niet goed meer begrepen worden zonder kennis van zijn tijd, zegt Van der Meulen. (15) In zijn studie spant hij zich dan ook in om het verleden aanschouwelijk te maken en Multatuli's denkbeelden, leven en werk in de negentiende-eeuwse sociaal-historische context te plaatsen. Belangrijkste vraag in de biografie is, welke invloed Multatuli's leven had op zijn geschriften. Leidraad vormen Multatuli's godsdienstige ontwikkeling (van doopsgezind tot warm pleitbezorger van het ongeloof) en zijn politieke stellingname (zijn standpunten over het koloniale stelsel, de parlementaire democratie, het liberalisme en het socialisme) die zijn leven en werk in hoge mate hebben beheerst. Samenhangend met de invloed op zijn werk stelt Van der Meulen de vraag in hoeverre Muitatuli zijn leven als bron gebruikte voor zijn geschriften en, omgekeerd, in hoeverre het werk als bron van kennis over de historische werkelijkheid, dus over zijn leven kan dienen. Voor de biograaf van een auteur die honderdvijftig jaar geleden leefde, is dat laatste vooral van belang bij de beschrijving van diens jeugdjaren, waarover heel weinig bekend is. Van der Meulen onderkent de gevaren van een dergelijke benadering maar vindt terecht dat hij die mogelijkheid, zeker bij een zo autobiografisch auteur als Muitatuli, niet mag laten liggen. Met grote zorgvuldigheid gaat hij te werk bij zijn ontrafeling van Multatuli's ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’. In een hoofdstuk ‘Wouter en de werkelijkheid’ bijvoorbeeld, doet Van der Meulen, tegelijkertijd de schaarse documenten uit de werkelijkheid en Multatuli's eigen latere commentaar raadplegend, aan de hand van de geschiedenis van Woutertje Pieterse (waarin Muitatuli de ontwikkeling van de kleine Wouter schetst, voortdurend in botsing met zijn klein-burgerlijke omgeving) een geslaagde poging, niet om de onweerlegbare ‘feiten’ naar boven te halen (die immers niet verifieerbaar zijn) maar om iets weer te geven van Dekkers ervaringswereld tijdens zijn jeugdjaren in Amsterdam. Hier (en later ook op andere plaatsen in het boek) wordt direct duidelijk hoe complex de relatie tussen leven en werk is: in Multatuli's geschriften zijn veel parallellen met Dekkers leven aan te wijzen die hem tot een ‘chroniqueur van de waarheid’ maken, maar de talrijke verifieerbare verschillen laten ook zien dat hij daarmee nog geen ‘boekhouder van de werkelijkheid’ was. (95) Van der Meulen, secretaris van het Multatuligenootschap en medewerker aan de Volledige werken, zal in de vele jaren dat hij zich nu al intensief met Dekker/Multatuli bezighoudt ongetwijfeld trekjes van zijn object overgenomen hebben, maar anders dan Muitatuli kiest hij in controversiële kwesties zelden vlammend partij. Benieuwd was ik naar zijn standpunt inzake het al dan niet juiste optreden van de bestuursambtenaar Douwes Dekker in ‘de affaire Lebak’ die de weg vrijmaakte voor Multatuli's schrijverschap. Daarover is immers in recente jaren een verbeten loopgravenoorlog gevoerd tussen de ‘cultuurrelativist’ Rob Nieuwenhuys (1908-1999), die stelt dat Dekker weinig oog had voor de Javaanse samenleving, en de ‘Multatulianen’, de schare bewonderaars die Dekker ziet als groot en eenzaam strijder tegen het onrecht van zijn tijd, en derhalve pleiten voor het aanvaarden van zoiets als universele waarden. De pagina's die Van der Meulen aan de naoorlogse standpunten van voor- en tegenstanders besteedt (321-328), geven geen antwoord op de vraag in hoeverre Dekkers optreden in Lebak naar de mening van de biograaf gerechtvaardigd was. Hier had Van der Meulen naar mijn idee zijn wetenschappelijke distantie wel even mogen laten varen, en iets van de tegendraadsheid van zijn object mogen overnemen. Een kleine omissie vind ik het dat Van der Meulen in zijn ‘Eindstand’ wel de invloed van de | |
[pagina 114]
| |
Max Havelaar op de Indische bestuursambtenaren na Dekker aanstipt, en iets zegt over de betekenis die de roman nog heeft in het Indonesië van na de onafhankelijkheid, maar verzuimt de enorme aantrekkingskracht te noemen die het boek vanaf 1900 in Nederlands-Indië uitoefende op de westers opgeleide Indonesische intellectuelen die de nationalisten van het eerste uur zouden worden. Zij lazen Multatuli en schreven er ook regelmatig over. In de Maleistalige pers, maar ook in de nationalistische Nederlandstalige jeugdbladen uit de jaren twintig als Jong Sumatra en Jong Java noemden zij Multatuli ‘de heraut van de ethische gedachte’ en een ‘politiek strijder met de pen.’ Van Max Havelaar ging een revolutionaire kracht uit: in de actualiteit van de koloniale overheersing gebruikten zij de roman politiek als inspiratiebron en als symbool voor nationalistische en antikoloniale denkbeelden. De biograaf ziet in zijn studie principieel af van een psychologische benadering van zijn object. (15) Op dat terrein voelt hij zich incompetent, en bovendien verwacht hij er weinig heil van. Dat is jammer. Wellicht had hij de raadselachtige casus Eduard Douwes Dekker, dit ‘vat vol tegenstrijdigheden’, eeuwig achtervolgd door schuldeisers en kastekorten, met - om maar eens iets te noemen - zijn zenuwachtigheid (‘hij vomeerde bij elke kleine aandoening of zenuwachtige gedachte’, 285), zijn neiging tot megalomanie, zijn merkwaardige negatieve houding jegens zijn zoon Edu, voor kunnen leggen aan mensen die op dit gebied wel competent zijn. Voorwaar een interessant pathologisch kluifje, waar nog wel eens verrassende inzichten uit voort hadden kunnen komen. Met Van der Meulen constateer ik dat ‘de’ definitieve biografie niet bestaat. (11) Toch zal deze goedgedocumenteerde en vooral zeer leesbare studie voor lange tijd ‘het’ boek over Multatuli blijven. Liesbeth Dolk | |
B. Kruijsen, Verzamelen van middeleeuwse kunst in Nederland 1830-1903 (Dissertatie Nijmegen 2002, Nijmeegse kunsthistorische studies X; Nijmegen: Nijmegen University Press, 2002, 388 blz., ISBN 90 5710 110 6).Verzamelingen van historische voorwerpen hebben ook hun eigen geschiedenis, die de laatste jaren zelf weer onderwerp van historisch onderzoek aan het worden is. Zo onderzocht R. Priem ‘“The most excellent collection” of Lucretia Johanna van Winter, the years 1809-1822’, Simiolus, XXV (1997) 103-235, beschreef E. Bergvelt in 1998 Pantheon der Gouden Eeuw. Van nationale konst-gallerij tot rijksmuseum van schilderijen (1798-1896), voortgezet in het gedenkboek uit 2000 van G. van der Ham, 200 Jaar Rijksmuseum. Geschiedenis van een nationaal symbool, en promoveerde R. Effert in Leiden in 2003 op Volkenkundig verzamelen. Het Koninklijk kabinet van zeldzaamheden en het Rijks etnografisch museum 1816-1883. Het Nijmeegse proefschrift van Barbara Kruijsen beslaat gedeeltelijk dezelfde periode als bovengenoemde werken en behandelt onder meer ook het Koninklijk kabinet van zeldzaamheden in het Mauritshuis in Den Haag, voorzover het middeleeuwse kunstvoorwerpen bevatte. Nu waren dat er niet zoveel, omdat deze verzameling niet zozeer op kunst maar eerder op vaderlandse geschiedenis was gericht, waarbij de belangstelling meer uitging naar de Gouden Eeuw dan naar de Middeleeuwen. Sinds 1875 werd ze voor het publiek opengesteld in het Nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst in Amsterdam, en sinds december 1884 in het nieuwe gebouw van het Rijksmuseum aldaar. Alles wat op oudheidkunde sloeg, voorwerpen tot ongeveer het jaar 1000, werd na 1816 bijeengebracht in het Rijksmuseum van oudheden in Leiden, waarvan de archeoloog Christiaan Reuvens de eerste directeur was. | |
[pagina 115]
| |
Barbara Kruijsen beschrijft op grond van bovengenoemde en andere recente literatuur (alleen het boek van Effert was nog niet verschenen) de vrij ingewikkelde geschiedenis van de verschillende musea die in de loop van de negentiende eeuw ontstonden op basis van de collecties uit stadhouderlijk bezit en nieuwe aankopen en schenkingen. Verder is haar eigen onderzoek als een drieluik opgebouwd: waardering van middeleeuwse kunstvoorwerpen bij de overheid, dat wil zeggen eerst de rijks-, en dan de stedelijke overheid, waardering bij de kerk, en bij particulieren, zowel verenigd in genootschappen als privé. Als een afzonderlijke draad lopen de afbeeldingen met commentaar door het betoog heen: op afzonderlijke bladzijden zijn schilderijen, beeldhouwwerken, meubelen etcetera afgebeeld met een toelichting over de wijze van verwerving. Deze overlapt gedeeltelijk de lopende tekst, en laat zich ook afzonderlijk lezen. Dikwijls staan deze bladzijden wel in de buurt van de tekst waarop ze slaan, zodat ze een welkome verduidelijking bieden. Ze zijn op glanzend kunstdrukpapier gedrukt zoals het hele boek, maar in een grijze niet-contrastrijke toon, waarbij ik wel wil opmerken dat het kleine lettertype in combinatie met grijs op glans mij geregeld voor de ogen draaide. Ik moest fysiek moeite doen om deze tekst te lezen. Inhoudelijk loont deze inspanning de moeite wel, want we komen veel te weten over de herkomst van allerlei bekende kunstwerken en over de motieven van de verzamelaars. Zij wilden in de eerste plaats nuttig zijn voor de opvoeding van een breed publiek (verbetering van de smaak) en voor de vaardigheid van contemporaine kunstenaars en ambachtslieden (voorbeelden ter navolging). Vandaar dat ook gipsafgietsels menige museumzaal vulden, want daaruit kon men immers evengoed de oude kunstvaardigheid aflezen. Verder was het belangrijk om de nationale of regionale identiteit te onderstrepen door voorwerpen voor vernietiging te behoeden die verband hielden met het eigen verleden. De belangstelling voor de Gouden Eeuw bleef daarbij voorop staan, maar vanaf ongeveer 1865 ontstond er ook een bredere waardering voor middeleeuwse kunst als zodanig, zowel bij protestanten als katholieken. Gewoonlijk waren het particulieren die in overheidsdienst deze belangstelling vorm gaven. Er werden soms ook inventarissen van kunstvoorwerpen aangelegd, maar Kruijsen gaat niet of nauwelijks in op de vraag volgens welke principes deze lijsten waren opgesteld. Op bladzijde 143 staat de wat raadselachtige opmerking dat de nieuwe catalogus van het Museum van oudheden te Utrecht uit 1904 door S. Muller Fz. niet meer was geordend ‘in rubrieken die op een historisch ordeningsprincipe waren gestoeld (zoals “kerkmeubilair” en “huisraad”)’ maar ‘ingedeeld naar de aard van de voorwerpen, zoals “beeldhouwkunst”, “schrijnwerkersarbeid” en dergelijke’. Uit het commentaar bij plaat 89 op bladzijde 251 blijkt dat Kruijsen de waarde van voorwerpen in historische zin ziet in de mate waarin ze een beeld geven van de zeden en gewoonten in het verleden, en de kunsthistorische waarde in de kunstvaardigheid van het verleden. Er viel in de verzamelingen in de negentiende eeuw een verschuiving van (cultuur) historische naar kunsthistorische waarde te bespeuren. In hoeverre inventarislijsten deze verschuiving verder ook te zien gaven, blijkt echter niet. Wat wel blijkt, is de groeiende waardering voor middeleeuwse kunst na 1860 en de behoefte om voorwerpen uit die periode te bewaren voor eigen land of stad. Het boek is voorzien van een notenapparaat onderaan de bladzijden, verder van een uitvoerige bibliografie en een index op personen en plaatsen. Daardoor is het makkelijk te raadplegen als naslagwerk voor collecties en collectioneurs.
Johanna Maria van Winter | |
[pagina 116]
| |
P. Vesters, ed., Harnas voor de hoofdstad. De Stelling van Amsterdam (Cultuurhistorische reeks werelderfgoed in Nederland I; Utrecht: Matrijs, 2003, 304 blz., €29,95, ISBN 90 5345 210 9).Opdrachtgever van deze prachtig vormgegeven en rijkelijk met foto's, kaarten en bouwtekeningen geïllustreerde publicatie is de in 1996 op initiatief van de provincie Noord-Holland opgerichte Stichting Stelling van Amsterdam. Met Harnas voor de hoofdstad wil zij een bijdrage leveren aan de duurzame instandhouding, en tevens de belangstelling voor en bekendheid met de Stelling van Amsterdam vergroten. In een korte algemene inleiding (10-23) schetst de sociaal-geograaf en planoloog Paul Vesters ons het beeld van een monument dat weliswaar sinds 1996 op de Lijst van het werelderfgoed van UNESCO staat, maar voor veel mensen nog de grote onbekende is. Daarbij is deze negentiende-eeuwse kringstelling - een systeem van inundatiegebieden, forten, batterijen, dammen, sluizen, kanalen, duikers, kaden, wegen, magazijnen, kruitfabrieken en kazernes - maar liefst 135 kilometer lang. De functie van de Stelling van Amsterdam was die van nationaal reduit ter verdediging van de hoofdstad. Zouden andere verdedigingsstellingen vallen dan zou het Nederlandse leger zich terugtrekken binnen de kringstelling. Het unieke aan deze stelling, in tegenstelling tot de nog in het buitenland bestaande, is dat bij de verdediging gebruik werd gemaakt van water. Overigens is dit niet de enige reden voor de plaatsing op de werelderfgoedlijst. In de andere hoofdstukken wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende argumenten die deze plaatsing zonder meer rechtvaardigen. Het tweede hoofdstuk (24-65), geschreven door sociaal-geograaf Saartje de Bruijn en de militair-historicus Wim Klinkert, behandelt de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren 1840-1940. De rode draad van het Nederlandse buitenlandse beleid en het veiligheidsbeleid was afzijdigheid van de internationale politiek en gewapende neutraliteitshandhaving bij een conflict in Europa. Als een militair-strategisch instrument van dit beleid werd de Stelling van Amsterdam aangelegd. Nederland zag als klein land geen andere manier om zich staande te houden tussen de grote mogendheden. De militair-historicus Joep van Hoof gaat vervolgens in het derde hoofdstuk (66-111) wat meer in op de militair-historische aspecten van de stelling, waarbij met name de aandacht gaat naar de belangrijke rol van water als verdedigingsmiddel. Dat de Stelling van Amsterdam uit meer dan alleen forten, kazematten en batterijen bestaat, wordt duidelijk gemaakt in het vierde hoofdstuk. (112-159) Kunsthistoricus Fred Gaasbeek bespreekt daarin de bouwkundige onderdelen van de stelling. De historisch-geograaf Henk Baas en de milieudeskundige Norbert Daemen belichten in het vijfde hoofdstuk (169-270) de invloed van de stelling op het landschap. Zo hielden de Verboden kringen tot de feitelijke opheffing van de kringwet in 1963 bebouwing in de onmiddellijke nabijheid van de forten tegen. De landschappelijke veranderingen vonden vooral sinds de demilitarisering van de stelling plaats. Zo zijn op verschillende plaatsen de inundatiegebieden bebouwd en forten in woongebieden komen te liggen. Op en rond de forten kreeg de natuur ‘vrij spel’ en werden de forten, die vroeger ‘kaal’ in het militaire landschap stonden, opgenomen in de natuur. Na de Tweede Wereldoorlog verloor de stelling haar militaire verdedigingsfunctie en kwijnde langzaam weg. Defensie, die de forten hoofdzakelijk als opslagplaatsen gebruikte, stootte ze langzaam aan af. In de jaren zeventig verschoven eigendom en beheer geleidelijk van rijksoverheid naar gemeenten en particulieren. Een ommekeer in de bewustwording is de affaire rond het fort bij Velsen. In 1975 bood de dienst der domeinen het fort ter verkoop aan de gemeente Beverwijk en de provincie Noord-Holland aan. Beiden waren geïnteresseerd maar | |
[pagina 117]
| |
vonden de vraagprijs te hoog. Uiteindelijk kocht een particuliere ondernemer in 1979 het fort. De provincie schrok toen bleek dat de nieuwe eigenaar G. Kruk bv was, een slopersbedrijf met nota bene bunkersloop als specialisme. In 1983 liet Kruk het fort grotendeels slopen. Bij de provincie, wakker geschud door deze affaire, kwam het besef dat zij voortaan wel de verantwoordelijkheid moest nemen voor dit waardevolle erfgoed. De provincie gaf vier jaar later een nota uit waarin voor het eerst in grote lijnen en in detail werd uiteengezet waarom en hoe de stelling moest worden behouden. Over dit proces van bewustwording bij de overheid, de huidige stand van zaken rond het beheer en de ideeën die er leven voor toekomstig (her)gebruik van de ‘civiele’ stelling, gaat het door de journalist Fred Feddes geschreven zesde hoofdstuk. (208-253) De publicatie wordt afgesloten met een overzicht (254-283) van belangrijke objecten die aan of nabij de hoofdverdedigingslijn liggen, waarbij het accent op permanente verdedigingswerken ligt. Als bijlage is er een verklarende woordenlijst (284-289), een literatuurlijst (290-295) en een register van geografische namen. (296-361) Wat in ieder geval duidelijk uit deze publicatie naar voren komt, is dat de Stelling van Amsterdam van cultuurhistorisch, landschappelijk, ecologisch en recreatief belang is. Als rode draad door Harnas voor de hoofdstad loopt het landschap: het oorspronkelijke landschap van voor de aanleg van de stelling, de militaire aanpassing daaraan, de stelling als zelfstandig militair landschap en de plaats die zij in het hedendaagse landschap inneemt. Jammer is het dat er zo weinig plaats is ingeruimd voor de mens, en met name voor de soldaten die in en rond de stelling leefden. Het nadeel van een bundel als deze met diverse auteurs, is dat zij vaak in de opeenvolgende hoofdstukken in herhaling vervallen. Dat neemt niet weg dat men met deze voor het oog zo aantrekkelijk vormgegeven publicatie er uitstekend in is geslaagd om de Stelling van Amsterdam onder een breder publiek in de belangstelling te brengen.
Edwin Maes | |
P.D. Gomes, Over ‘natuurgenooten’ en ‘onwillige honden’. Beeldvorming als instrument van uitbuiting en onderdrukking in Suriname 1842-1862 (Amsterdam: Aksant, 2003, 186 blz., €14,50, ISBN 90 5260 071 6).De geschiedenis van de slavernij blijft maar onderwerp van publieke discussie. Zoals de Europese Nederlanders de Tweede Wereldoorlog en de bezetting als slijpsteen gebruiken voor hun vragen over goed en kwaad, zo doen onze landgenoten met een West-Indisch verleden dat met het Nederlandse aandeel in de slavenhandel en de plantageslavernij. Waren de Nederlandse slavenschepen geen drijvende doodskisten en waren de Nederlandse slaveneigenaren niet de wreedste van allemaal? Als droevig dieptepunt in de Nederlandse slavernij geschiedenis wordt wel gewezen op het feit, dat ons land de slaven pas in 1863 vrij verklaarde, dertig jaar na Groot-Brittannië en vijftien jaar later dan Frankrijk. De zeer politiek-correcte titel van het hier besproken boek doet vermoeden dat de auteur geen ander doel heeft dan het bevestigen van een aantal stereotypen. Dat is echter niet het geval. Zij heeft een beknopte, maar lezenswaardige studie geschreven, die echter - anders dan de achterflap de lezer wil doen geloven - niet tot stand is gekomen op ‘basis van uitgebreid archiefonderzoek.’ De lijst van geraadpleegde bronnen bevat zegge en schrijve drie bestanden: het Algemeen Handelsblad van 17 februari 1855, het Algemeen Handelsblad over de jaren 1853 tot 1857 en de notulen van de Staatscommissie voor slavenemancipatie over de jaren 1853- | |
[pagina 118]
| |
1856. Dat is maar een fractie van het beschikbare archiefmateriaal. Hetzelfde kan gezegd worden over de lijst van geraadpleegde literatuur, waarop tal van studies ontbreken. Ondanks deze tekortkomingen bevat het boek een nieuwe these. Volgens Gomes zou de relatief late afschaffing van de slavernij in Suriname en op de Nederlandse Antillen niet samenhangen met de specifieke Nederlandse politieke omstandigheden en evenmin met de houding van de slaveneigenaren in de koloniën, maar ‘met de opvattingen van de Nederlandse beleidsmakers in het Suriname van die dagen.’(achterflap) Dat is een stelling, waar veel voor te zeggen valt. Het massale abolitiedebat in Engeland had immers niet alleen gezorgd voor een meerderheid voor afschaffing in het parlement, maar ook voor tal van overtuigde abolitionisten in alle lagen van de bevolking, onder wie koloniale ambtenaren. Van dat laatste was in Nederland geen sprake, want in ons land was de afschaffing nauwelijks een punt van discussie en waren overtuigde abolitionisten dun gezaaid. De vraag is echter of dat verschil maakte. In Brits West-Indië dienden de uitgezonden gouverneurs en ambtenaren net zo te laveren tussen de regering in het moederland en de planterslobby in de koloniën als de ambtenaren en bestuurders in de Nederlandse West. Niet de koloniale beleidsmakers, maar het Engelse parlement bepaalde het tempo van de afschaffing. In Engeland werd dat parlement bestookt door een ongekend aantal petities uit alle lagen van de bevolking. Die petities waren niet het werk van uit West-Indië teruggekeerde ambtenaren, maar van teruggekeerde zendelingen. En juist die ontbraken in Nederland, want in Suriname missioneerden de Moravische broeders, die geen basis in Nederland hadden en op de Antillen de rooms-katholieke kerk, die in Nederland toen andere problemen aan het hoofd had. Ook al waren de Nederlandse gouverneurs en ambtenaren in de West niet zo conservatief geweest, maar geporteerd voor een snelle afschaffing, dan nog hadden regering en parlement in Den Haag zich daardoor niet laten opjagen. Alleen de publieke opinie had dat kunnen doen en die was in Nederland nauwelijks geïnteresseerd in deze kwestie. De these van dit boek is op drijfzand gebouwd. Dat neemt niet weg, dat de auteur een aantal nuttige beschrijvingen presenteert van de opeenvolgende Nederlandse gouverneurs in Suriname. Ook het afschaffingsdebat in Engeland en Nederland wordt adequaat samengevat. Van de koloniale economie is Gomes minder op de hoogte. Zo beweert ze op pagina 10 dat de planters in Suriname konden beschikken over ‘vrijwel kosteloze arbeid’ en ‘overheidssteun’. Twee enormiteiten. Zelfs in het beperkte lijstje van geciteerde literatuur komen studies voor, die uitvoerig uit de doeken doen dat slavenarbeid verre van goedkoop was en dat de suiker uit de Engelse en Franse koloniën wel en uit Suriname geen bescherming genoot op de thuismarkt.
P.C. Emmer | |
P. Brusse, Leven en werken in de Lingestreek. De ontwikkeling van het platteland in een verstedelijkt land 1850-2000 (Utrecht: Matrijs, 2002, 256 blz., €29,95, ISBN 90 5345 214 1).Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan in 2002 van de Rabobank ‘De Lingestreek’ kreeg Paul Brusse (Universiteit Utrecht) in 1999 de opdracht deze studie te schrijven. Brusse promoveerde in hetzelfde jaar aan de Universiteit Wageningen; zijn dissertatie Overleven door ondernemen. De agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650-1850 oogstte veel lof. Aan zijn studie heeft Brusse korte levensbeschrijvingen toegevoegd van personen die voor de streek belangrijk zijn geweest. Die biografieën zijn geschreven door leden van de historische kring West-Betuwe. | |
[pagina 119]
| |
Leven en werken in de Lingestreek 1850-2000 is een fraai uitgegeven boek geworden, rijk geïllustreerd met foto's in zwart-wit en in kleur. Het is bovenal een degelijke studie geworden. Brusse heeft een enorme hoeveelheid relevante economische en sociaal-economische gegevens opgespoord en verwerkt in dit boek. Lof verdient de schrijver voor de wijze waarop hij die gegevens statistisch heeft verwerkt en in vele tabellen en grafieken heeft weergegeven. Lof ook voor de systematische wijze waarop hij bij elke door hem onderscheiden periode dezelfde economische en sociaal-economische thema's aan de orde stelt: ontwikkelingen in Nederland, bevolkingsontwikkeling, de landbouw, de coöperaties en de kredietverlening, en de industrie. Dat werkt zeer verhelderend en het maakt het boek toegankelijker voor de belangstellende leek. Brusse deelt het tijdperk 1850-2000 in vijf perioden in. Deze fasering hangt samen met omslagpunten in de economische conjunctuurbeweging. In de eerste periode, 1850-1895, week de Lingestreek slechts in bepaalde opzichten af van Nederland als geheel. Wel was de bevolkingsgroei er geringer dan de landelijke. De oorzaak daarvan was een vertrekoverschot: de middelen van bestaan groeiden niet met de bevolkingsaanwas mee. De economie van de Lingestreek werd namelijk volledig gedomineerd door de landbouw. Daarin vonden ook in de Lingestreek wel veranderingen plaats, zoals de introductie van de suikerbietenteelt na 1865, maar die hadden kennelijk te weinig invloed op de groei van de werkgelegenheid. In deze periode begon ook de Gelderse Maatschappij van landbouw met haar activiteiten; leden waren grote boeren, maar vooral ook veel gegoede burgers. Van ‘socialistische’ utopieën als de coöperatieve beweging moesten deze leden van de Gelderse Maatschappij van landbouw niets hebben. De ontwikkelingen in de Lingestreek begonnen in de periode 1895-1921 sterk af te wijken van de Nederlandse. Nederland raakte in een stroomversnelling, de Lingestreek stagneerde. De mechanisering begon er pas in 1920, de landbouwindustrie ontwikkelde zich nauwelijks, in plaats van een vestigingsoverschot kende de streek nog steeds een vertrekoverschot, de opbrengst van de akkerbouwgewassen bleef er laag etc. Dit achterblijven van de Lingestreek, en eigenlijk van het gehele Gelderse rivierengebied, is al vaak opgemerkt. Zeker tot 1950 werd in allerlei publicaties de bevolking van dat gebied nogal eens als achterlijk gekarakteriseerd. Pas na dat jaar zou de Lingestreek zijn ontwaakt en pas na 1960 haar isolement hebben doorbroken. Volgens Brusse moet het achterblijven van de streek verklaard worden uit de ‘unieke bodemen waterhuishoudkundige omstandigheden.’(226) Pas in 1960 werd door ruilverkaveling, ontsluiting, drainage en herontginning van de komgronden het rivierengebied uit zijn isolement gehaald. Tot die tijd konden de boeren alleen op de stroomruggen wonen. De bouwlanden waren veelal te nat, zodat ze slechts extensief bewerkt konden worden. De graslanden in de komgronden waren van slechte kwaliteit en lagen ver van de boerderijen en waren daarom alleen geschikt voor vetweiderij en het weiden van paarden. Deze grootschalige extensieve landbouw was een goede manier voor een rendabele bedrijfsvoering, want de opbrengsten waren laag, maar de kosten ook, aldus Brusse. Ook het achterblijven van de industrialisatie in het Lingegebied is volgens Brusse tot op zekere hoogte te verklaren uit de bijzondere bodemgesteldheid. De geringe opbrengsten van de akkerbouw maakten namelijk de vestiging van grootschalige met de landbouw verbonden industrieën onrendabel. Brusses verklaring voor de ‘achterlijkheid’ van de Lingestreek is overtuigend. Ze is ook veelomvattender en gedetailleerder dan hier kan worden weergegeven. Bovendien is het doel van het boek veel breder, want de auteur vraagt zich af ‘hoe de bewoners van de Lingestreek | |
[pagina 120]
| |
tussen 1850 en 2000 hun (werkzame) leven inrichtten?’(9) Dat doel heeft Brusse mijns inziens volledig bereikt.
Han C. Vrielink | |
A. van Heijst, Liefdewerk. Een herwaardering van de caritas bij de Arme zusters van het goddelijke kind sinds 1852 (Hilversum: Verloren, 2002, 317 blz., ISBN 90 6550 741 8).De religieuzen van de in 1852 gestichte zustercongregatie de Arme zusters van het goddelijke kind, ook bekend als zusters van ‘De voorzienigheid’, werkten in naam der liefde. Zelf noemden ze hun belangeloos zorgen voor anderen, liefdewerk. De term ‘caritas’ heeft heden ten dage echter voor velen een negatieve connotatie. Liefdadigheid wordt geassocieerd met ongelijkheid en afhankelijkheid. De negatieve beeldvorming berust volgens de auteur echter meer op vooroordelen dan op kennis van zaken. De in de negentiende eeuw gestichte caritatieve congregaties, stelt Van Heijst ‘dienen in hun levensbeschouwelijke, institutionele én professionele eigenheid te worden begrepen en zijn toe aan herwaardering.’ (12) De geschiedschrijving van religieuzen en de theorievorming over zorg en zorgethiek zijn de twee onderzoeksterreinen waaraan Van Heijst met deze studie een bijdrage wil leveren. Diverse archieven, waaronder het Archief zusters van ‘De voorzienigheid’ (AZDV) werden voor dit onderzoek geraadpleegd. Daarnaast is deze studie, aldus de auteur, ook een onderzoek ván onderzoek. In deze ‘case study’ wordt de historische zorgpraktijk van de zustercongregatie ‘De voorzienigheid’ en haar zorginstellingen, met behulp van de zorgtheorie van politiek filosofe Joan Tronto onderzocht. Van Heijst omschrijft deze theorie, die uit vier fasen bestaat, als: ‘opmerken dat behoefte aan zorg bestaat; iets organiseren en financieren opdat aan die behoefte kan worden beantwoord; direct zorgdragen en de respons op het zorgaanbod door de zorgontvanger.’ (24) In de studies die in het afgelopen decennium, veelal in opdracht van congregaties, werden geschreven over liefdadige religieuzen, ging alle aandacht uit naar de zorgverleners. Ook zorgontvangers hebben echter volgens Van Heijst het recht om hun visie over de ontvangen zorg te geven. De auteur besteedt dan ook twee hoofdstukken aan de respons op zorg, ofwel de vierde fase van Tronto's zorgtheorie. In hoofdstuk 2 staat het door Gerard van Westerloo over zijn moeder Roosje Vonk geschreven boek Roosje centraal. Over de zorg die Roosje, tijdens haar verblijf van 1910 tot 1922, in het kinderhuis ‘De voorzienigheid’ te Noordwijkerhout ontving, heeft hij geen goed woord over. Van Heijst, die in dit interessante hoofdstuk de aanklachten van Van Westerloo analyseert en becommentarieert, wijst er echter op, dat de zusters deden wat de familie naliet, namelijk zorgen. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de tweede bron waarin vanuit het perspectief van een zorgontvanger naar de zorgpraktijk wordt gekeken. In dit hoofdstuk staat het nagelaten ‘dagboek’ van Evelina van der Lugt centraal, die vanaf 1852 in ‘De Voorzienigheid’ te Amsterdam woonde. De protestantse Evelina bekeerde zich tot het katholicisme, en trad in 1863 bij de zustercongregatie in. Uit haar herinneringen over de jaren 1852-1856, die zij overigens pas veertig jaar na dato op papier zette, blijkt dat zij de door ‘De voorzienigheid’ aangeboden zorg heel wat positiever waardeerde dan Roosje Vonk. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 staat het zorgaanbod centraal, ofwel Tronto's fasen 1 en 2. In deze hoofdstukken over liefdadigheid in relatie tot stand, sekse en confessie, gaat de auteur dieper in op de sociaal-religieuze omstandigheden waarin het negentiende-eeuwse weldoen is | |
[pagina 121]
| |
ontstaan. Uit haar onderzoek blijkt, dat de initiatiefnemers voor wat betreft ‘De voorzienigheid’, rijke katholieke burgers en geestelijken waren. Het daadwerkelijk zorgen lieten ze echter aan vrouwen over. Enkele decennia nadat in 1852 het eerste tehuis aan de Lauriersgracht was geopend, bezat de congregatie al verschillende kindertehuizen waar voor honderden kinderen werd gezorgd. Via archiefstukken, zoals correspondentie, de zogenoemde kinderboeken en notulen, wordt in hoofdstuk 8 gekeken hoe de zorg - Tronto's derde fase -, er in de praktijk van alledag uitzag. Voor de vele problemen waarmee de zusters op zowel het materiële als het immateriële vlak werden geconfronteerd, zochten en vonden ze kracht en inspiratie in het geloof. Achteraf gezien, valt er misschien veel op het zorgen van de zusters aan te merken, aldus Van Heijst. Ze benadrukt echter nogmaals, dat de zusters kinderen naar wie niemand anders omkeek, zo goed en zo kwaad als het ging, probeerden te helpen. Liefdewerk, dat is opgebouwd uit tien hoofdstukken, is een diepgaande en gedetailleerde studie waarin de zorgpraktijk op erudiete wijze en in al zijn facetten wordt belicht. De in de studie verweven theorieën uit de theologie en de zorgethiek maken het boek echter minder toegankelijk voor een breed lezerspubliek. De uitgave bevat verder een aantal zwart-wit illustraties, een uitgebreid notenapparaat, bronnen en literatuurlijst en een register van persoonsnamen.
Rita Hooijschuur | |
T. van Middelkoop, Een soldaat doet zijn plicht. Generaal H.G. Winkelman, zijn leven en betekenis als militair (1876-1952) (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 2002, 382 blz., ISBN 90 288 3643 8).Op initiatief van de vereniging ‘Ons Leger’ kreeg de legerplaats Nunspeet in 1973 de naam ‘Generaal Winkelman-kazerne.’ Het complex werd in 2001 gesloten en zal worden herschapen in een natuurterrein. Op deze wijze verdwijnt één van de weinige tastbare herinneringen aan de man die in 1940 als opperbevelhebber leiding gaf aan de Nederlandse krijgsmacht. In Soesterberg, zijn laatste woonplaats, is nog een Gen. Winkelmanstraat en te Rijsoord is in het schoollokaal waar hij op 15 mei 1940 de capitulatie tekende, deze scène met geüniformeerde poppen, originele wandplaten en andere attributen gereconstrueerd. Maar dan hebben we het ook wel gehad. Er is zelfs geen graf: Winkelman werd gecremeerd en zijn as verstrooid. Tot een nationale figuur is hij nimmer uitgegroeid. In 1940 was zijn naam te veel verbonden met de nederlaag, tot 1945 zat hij onopvallend in krijgsgevangenschap en na de oorlog meed hij, op enkele verplichte nummers na, de publiciteit. Nederland had in de jaren van doorbraak en wederopbouw ook geen behoefte aan het bewierroken van vooroorlogse figuren. De opperbevelhebber van 1940 is een vergeten man en niets kan dat beter symboliseren dan de sluiting van de, ook nog erg laat, naar hem genoemde legerplaats. Sinds kort is er het boek van Van Middelkoop. Het wil een eerbetoon zijn aan de generalissimus, maar ook dit gebaar komt laat. Het is de eerste biografie van Winkelman, vijftig jaar na zijn overlijden. Van Middelkoop tekent zijn hoofdpersoon als trouwe echtgenoot en onbetwist hoofd van zijn hecht georganiseerde gezin, een vertegenwoordiger van de welgestelde burgerij in wier milieu hard werken en degelijkheid voorop stonden en waarin persoonlijke catastrofes (Winkelmans jongste zoon pleegde op negentienjarige leeftijd, nog thuis wonend, zelfmoord) verstandelijk werden verwerkt. Zo was hij ook als militair: solide vakman, beheerst, realis- | |
[pagina 122]
| |
tisch, consequent in zijn handelen, zich bewust van zijn grote verantwoordelijkheid en in staat zich in het onvermijdelijke te schikken. Het vertrouwen dat de regering in hem had en de waardering die hij in het leger van 1940 genoot, waren daarop gebaseerd. Genialiteit, brille of charisma waren hem vreemd. Het is goed dat Van Middelkoop heeft ingezien dat Winkelman eindelijk een aan hem gewijd boek verdiende. Maar aan de andere kant is het een beetje jammer dat deze toch al niet zo kleurrijke militair, een biograaf van zijn eigen slag heeft getroffen. Van Middelkoops boek is eerder beschrijvend en uiteenzettend dan analytisch en mist daardoor de spanning die bij een door een vraagstelling gestuurd betoog hoort. Verder is zijn schrijfstijl nogal gewoon en benadert hij Winkelman welwillend en met begrip. Slechts een enkele keer is er kritiek, bijvoorbeeld op Winkelmans beslissing de nacht van 9 op 10 mei 1940, toen alles er op wees dat de oorlog voor de deur stond, thuis te gaan slapen, in Wassenaar en niet op het hoofdkwartier aan de Lange Voorhout in Den Haag. Vernieuwend is het boek evenmin. Het berust nagenoeg uitsluitend op literatuurstudie. De familie van Winkelman kon enige gegevens verschaffen over zijn jeugd en militaire carrière tot 1940, alsmede over de periode van krijgsgevangenschap. Dat is nieuwe informatie, maar deze episodes doet Van Middelkoop in weinige pagina's af. Hij weet ook geen nieuw licht te werpen op de door J. Rogier gedane suggestie dat Winkelman Noord-Brabant slechts zwak heeft laten verdedigen om te voorkomen dat de Philipsfabrieken in Eindhoven onnodige schade zouden oplopen. Winkelman was na zijn pensionering enige jaren als adviseur bij de gloeilampenfabriek betrokken geweest. Rogiers theorie is een canard, maar juist daarom had Van Middelkoop er goed aan gedaan haar op grond van eigen onderzoek uit de wereld te helpen. Wat biedt hij dan wel en waarin is de waarde van dit boek dan gelegen? Het is een gedegen en uitvoerige beschrijving van de Nederlandse voorbereidingen op de komende oorlog sinds de afkondiging van de mobilisatie in augustus 1939 en van het verloop van de strijd tussen 10 en 14 mei 1940. Het perspectief van de auteur is de rol die Winkelman in een en ander gespeeld heeft. Van Middelkoop baseert zich in hoofdzaak op de verslagen van de Parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945, de als ‘Groene Serie’ bekend staande reeks militair-historische studies van de generale staf uit de jaren vijftig en deel III van het werk van De Jong. Wie deze bronnen kent, komt bij Van Middelkoop niet voor verrassingen te staan. Dat is geen negatief oordeel. Ook aan dit soort boeken bestaat behoefte. Van Middelkoop kwijt zich verdienstelijk van zijn zelf opgelegde taak en het lezerspubliek heeft hem beloond. De eerste druk was binnen enkele maanden uitverkocht. Het boek is netjes uitgegeven, goed geïllustreerd met foto's en kaarten en bevat een notenapparaat en literatuuropgave. Een register ontbreekt.
Herman Amersfoort | |
C. Fasseur, Wilhelmina. Sterker door strijd (Amsterdam: Balans, 2002, 176 blz., ISBN 90 5018 467 7; Nieuwe herziene uitgave, Rainbow Pocketboek 690; 220 blz., € 8,-).Nog één keer heeft de historicus Fassseur, die zich thans wijdt aan zijn andere vak, dat van rechter, stilgestaan bij het onderwerp waarmee hij bij een breed publiek succes heeft geboekt: koningin Wilhelmina. In Wilhelmina. Sterker door strijd zijn vijf opstellen opgenomen die nogmaals de persoonlijkheid van de vorstin belichten. Het interessantste is wellicht de bijdrage over Wilhelmina en de jodenvervolging. Vanaf het | |
[pagina 123]
| |
verschijnen van het tweede deel van de biografie bloeide er een polemiek op over de vraag waarom de strijdbare koningin in haar beroemde radiotoespraken zo weinig heeft stilgestaan bij het lot van de joden en de holocaust. Een polemiek, waarin journalisten vragen stelden, maar waarin ook historici als Nanda van der Zee en Chris van der Heijden zich in kritische zin hebben gemengd. Fasseur legt er in zijn artikel de nadruk op dat men zich dient te verplaatsen in de gedachtegang van de tijdgenoten van de shoah. Gerenommeerde waarnemers als L. de Jong en M. van Blankenstein, de joodse hoofdredacteur van het Londense Vrij Nederland, konden zich geen voorstelling maken van de systematische uitroeiing van de joden door de Duitsers en hun handlangers. Er bestond geen voorbeeld van een dergelijke stelselmatige vernietiging van miljoenen mensen om hun ras of geloof. Het inzicht in de holocaust is na 1945 geleidelijk gegroeid. Niet mag worden vergeten dat de Tweede Wereldoorlog een bloedbad was van ongekende omvang, die tussen de vijftig en zestig miljoen mensen het leven heeft gekost. Tijdens die oorlog lag het accent vooral op het winnen van die oorlog ten koste van enorme offers. In 1979 verscheen het Londense deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van De Jong, maar de vraag waarom Wilhelmina zich zo zelden over de jodenvervolging uitsprak, werd toen ook nog niet gesteld. Sindsdien heeft een omslag plaats gevonden en is de jodenvervolging het allesoverheersende thema van de Tweede Wereldoorlog geworden. Voor Wilhelmina en haar ministers in Londen, die slechts zeer summier geïnformeerd waren over de jodenvervolging, gold dat niet. In de pocketuitgave van Wilhelmina. Sterker door strijd zet Fasseur zijn betoog kracht bij door de toespraken en uitlatingen van de koningin over de jodenvervolging te vergelijken met de redevoeringen die eerste minister Gerbrandy heeft gehouden. Ook bij hem slechts summiere aandacht voor dit onderwerp, ook al gebruikt hij eind 1942 in verband met de jodenvervolging de krasse uitdrukking ‘uitgeroeid’. Maar op dat tijdstip wist men in Londen nog niets over wat later in één woord Auschwitz is gaan heten. En, zegt Fasseur, het zou Gerbrandy's bevattingsvermogen te boven zijn gegaan. Al met al is met name dit opstel een uitstekende proeve van historisch besef. Van de andere opstellen dient te worden genoemd ‘Een sprookjeshuwelijk dat niet standhield.’ Fasseur belicht via de koninklijke beschermeling Van 't Sant nog eens de handel en wandel van prins Hendrik en vertelt ondertussen hoe de voormalige Haagse commissaris van politie na de oorlog dr. L. Jong bij de neus nam. Het resultaat is een historisch detectiveverhaal.
Rob Soetenhorst | |
H.F. van de Griendt, Uit sphagnum geboren. Een eeuw turfstrooiselindustrie in Nederland 1882-1983 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland. Derde reeks [XVIII]; Tilburg: Stichting Zuidelijk historisch contact Tilburg, 2002, 314 blz., ISBN 90 70641 66 6).In deze mooie uitgave van het Zuidelijk historisch contact schetst de auteur, Henk van de Griendt, een beeld van een bedrijfstak waaraan hijzelf gedurende zijn hele werkzame leven verbonden is geweest, het laatst als directeur en (president-)commissaris van het turfstrooiselbedrijf dat wij gemakshalve zullen aanduiden als ‘Griendtsveen’, voorbijgaande aan alle bedrijfsmatige, juridische en fiscale gedaanten waaronder het bedrijf geopereerd heeft. Van de Griendt was, geboren in 1925, de derde generatie in dit familiebedrijf, dat in 1882 startte met de fabrieksmatige productie van turfstrooisel. Hij was tussen 1952 en 1983 bij de firma werkzaam. De vierde generatie, zijn zoon die hem in 1983 opvolgde, redde het echter niet en werd door de | |
[pagina 124]
| |
raad van commissarissen aan de kant gezet. Inmiddels bestaat het bedrijf als zodanig niet meer, er is alleen nog sprake van het beheer van onroerend goed. Het is dus een boek dat geschreven is van binnenuit, door iemand die als fabrikant decennialang deel heeft uitgemaakt van de beschreven geschiedenis. Dat heeft natuurlijk het gevaar dat de schrijver onvoldoende afstand kan nemen tot zijn onderwerp, maar het moet gezegd worden dat dat in het onderhavige geval erg meevalt. De schrijver heeft zich geweldig ingespannen om een verantwoord historisch werk af te leveren dat gebaseerd is op intensief onderzoek in soms moeilijk toegankelijke bronnen. Dat de nadruk erg sterk valt op het wel en wee van de bedrijven van de familie, en andere belangrijke spelers in deze bedrijfstak enigszins veronachtzaamt en in die zin de titel niet helemaal waarmaakt, is een niet al te groot bezwaar. Griendtsveen is altijd een van de belangrijkste spelers in het veld geweest, zeker voor de Tweede Wereldoorlog, zodat het wel en wee van dit bedrijf een redelijk beeld geeft van de bedrijfstak als geheel. Griendtsveen heeft zijn bakermat in de Brabantse Peel waar de Bossche ondernemer Jan van de Griendt in de negentiende eeuw verveningsactiviteiten begon met de maatschappij Helenaveen. Zijn zoons Jozef en Eduard behoorden tot de eersten die in ons land het in Duitsland ontwikkelde procédé van het machinaal vermalen van de bovenste laag veen tot strooisel toepasten. Deze laag van jong veenmosveen werd bolster(veen) genoemd en was als brandstof ongeschikt. Bij de brandturfwinning was deze als nutteloos terzijde geschoven. In Duitsland ontdekte men rond 1880 dat dit veen zich in gedroogde toestand zeer goed tot molm liet vermalen en dan uitstekend geschikt was om te dienen als stalvloerbedekking, in plaats van stro. Er bleek dan ook heel snel een grote markt voor dit turfstrooisel te bestaan en fabrieken schoten als paddestoelen uit de grond, vooral omdat de benodigde machinerie vrij eenvoudig was: een kwestie van malen en verpakken. Al spoedig na de start in Brabant gingen de broers Van de Griendt op zoek naar veengebieden die voldoende bolsterturf zouden kunnen leveren en zo kwam men terecht in Drenthe, Overijssel en in Duitsland, direct over de grens bij Emmen en verder naar het noorden bij Papenburg. Hier ontstond de Griendtsveen Torfstreu A.G. die zich van de rest afsplitste en zelfstandig verder ging, tot op de dag van vandaag. Contacten met Groot-Brittannië waren ook intensief, vooral omdat het de belangrijkste afzetmarkt voor turfstrooisel was, maar ook omdat daar kapitaalverschaffers zaten en zelfs kleine productiegebieden werden aangekocht. De kern van de Griendtsveen activiteiten lag sinds het begin van de twintigste eeuw in Zuidoost-Drenthe en is daar sindsdien ook gebleven. Tot de Eerste Wereldoorlog maakte de bedrijfstak een sterke groei- en bloeiperiode door, maar in het interbellum belandde hij in een diepe crisis. Die was voor een belangrijk deel te wijten aan de motorisering van het verkeer. Paardentrams werden afgeschaft en de legers schakelden over op motorvoertuigen (of fietsen). Na de Tweede Wereldoorlog trad een nieuwe fase in toen de tuinbouw een steeds belangrijker afzetmarkt werd. De rol van turfstrooisel werd overgenomen door de tuinturf en turfstrooiselbedrijven transformeerden zich tot potgrond- en substraatleveranciers. De grondstof daarvoor komt al lang niet meer uit Nederland maar wordt nu vooral uit de Baltische staten ingevoerd. Nederlandse bedrijven hebben daar soms hun eigen veenderijen. Het relatief grote aantal en het belang van Nederlandse potgrondbedrijven in het internationale verkeer is uitsluitend te danken aan het belang van de tuinbouwsector. Inmiddels heeft zich een sterke concentratie voorgedaan en zijn vele kleine potgrondbedrijven opgegaan in enkele grote. Naast het eigen bedrijf besteedt Van de Griendt veel aandacht aan de samenwerkingsverbanden en organisaties die in de loop van de tijd hebben gefunctioneerd op het gebied van | |
[pagina 125]
| |
productieregulering en verkoop. Daar hebben zich in de loop van de tijd de nodige conflicten voorgedaan, die hier en daar wel wat veel door een Griendtsveen-bril worden beschreven. Voor wie de studies van E.H. Karel naar de turfstrooiselindustrie kent, biedt dit boek niet heel veel nieuws waar het gaat om de geschiedenis van de bedrijfstak. Hooguit worden hier en daar wat nieuwe details geschetst. Ook de grote lijnen van de geschiedenis van Griendtsveen stonden al wel op papier. De verdiensten van dit boek zitten vooral in de uitgebreide beschrijving van die geschiedenis, waarbij de auteur kon beschikken over veel meer bronnen, onder andere uit zijn privé-archief, dan tevoren.
M.A.W. Gerding | |
W. van der Ham, Meester van de zee. Johan van Veen (1893-1959) waterstaatsingenieur (Amsterdam: Balans, 2003, 286 blz., €20,-, ISBN 90 5018 595 9).In 1999 verscheen van de hand van W. van der Ham een jubileumboek over Rijkswaterstaat. Daarin bleek geen ruimte voor korte biografieën van belangrijke waterstaatsingenieurs. In opdracht van Rijkswaterstaat heeft hij alsnog het leven beschreven van een van zijn belangrijkste ingenieurs, Johan van Veen. Dit is een zeldzame opwelling van historisch besef bij die dienst, gezien het feit dat Van der Hams belangrijkste bron een ternauwernood van het grofvuil geredde kast vol oude rapporten was. Van Veen werd geboren in een Groningse boerenfamilie, maar als derde zoon lag voor hem geen agrarische toekomst in het verschiet. Hij bleek een begaafde wiskundeleerling en na een schooltijd in Drenthe koos hij voor de Technische Hogeschool van Delft. Hij bleef echter sterk gericht op zijn ouderlijk huis. Zijn oudere zus was inmiddels in de ban geraakt van de ‘Cliristian Science’ en onder haar invloed kreeg ook Johan daarvoor interesse. De precieze rol van deze godsdienstige leer in het leven van Johan wordt niet heel erg uitgediept, maar de rationele benadering daarvan past bij zijn persoonlijkheid. Na zijn afstuderen vond hij een baan in Drenthe. Daar verrichtte hij metingen voor het rechttrekken van een aantal riviertjes. De ingeslapen waterstaatsdienst aldaar kon niet overweg met zijn enorme werktempo, wat leidde tot ruzies en treiterijen. Dat zou een constante worden in het leven van Van Veen: weinig waardering voor zijn grote inzet, omdat hij zijn superieuren overvleugelde, en conflicten met collega's die het met zijn werkwijze niet eens waren. Zijn oudere zus was inmiddels naar de Verenigde Staten vertrokken en toen zijn moeder overleed, bond niets hem meer aan Nederland. Hij vertrok in 1926 naar Suriname om te gaan werken bij een Amerikaans bauxietbedrijf. Inmiddels had hij via de ‘Christian Science’ kennis gekregen aan Henny Aalfs. Misschien wat overhaast deed hij haar een huwelijksaanzoek, dat zij accepteerde. Zij volgde hem naar Suriname. Het klikte echter niet tussen de echtelieden. De Amerikaanse aanpak in Suriname paste goed bij de energieke Van Veen, die zich vlot tot de tweede man van het bedrijf opwerkte. Hij kon snel problemen analyseren en concrete oplossingen bedenken. De productie van de mijn ging met sprongen omhoog. Zijn vrouw wilde echter graag weg uit het benauwde en verstikkende Suriname. Van Veen, die naam had gemaakt, vond een baan bij Rijkswaterstaat. Daar heerste een sterke bureaucratische sfeer. Hét prestigeproject was de drooglegging van de Zuiderzee, maar daarbij werd hij niet ingeschakeld. Hij kwam bij de directie Grote Rivieren. Met steun van zijn directe baas kon hij een eigen wetenschappelijke dienst opbouwen, waarvan het credo was: ‘onderzoek alles’. | |
[pagina 126]
| |
Zijn enorme werklust uitte zich in de volgende decennia in tientallen belangrijke rapporten, waaraan hij onder meer de bijnaam dr. Cassandra overhield, naar de Trojaanse prinses die de ondergang voorspelde maar gedoemd was om niet geloofd te worden. Zo waarschuwde hij voor de slechte toestand van de dijken van Zeeland en Zuid-Holland. Na een stormvloed in 1943 waarschuwde Van Veen opnieuw voor een dreigende watersnoodramp. De oorlog, de stroperige besluitvorming en de nadruk op de wederopbouw daarna maakten dat er geen aandacht was voor de verwaarloosde waterwerken. Toen op 1 februari 1953 de dijken doorbraken, kwamen zijn ergste vermoedens uit. Gelukkig voor de drie miljoen inwoners van het hart van Holland kon het gat in de zwakste dijk snel gedicht worden, anders was de ramp nog vele malen groter geweest. De daarna in het leven geroepen Deltacommissie, waarvan Van Veen secretaris werd, werd opnieuw geplaagd door kinnesinne en tekort aan daadkracht. Ondanks dat kwamen de Deltawerken tot stand, die voor een groot deel gevormd werden naar plannen, die hij al veel eerder had gepresenteerd. Het Deltaplan is niet het enige dat Van Veen met vooruitziende blik ontwierp: zo is hij ook de geestelijke vader van de havens op de Maasvlakte en die in het Eems-Dollardgebied. De biografie geeft een mooi beeld van deze belangrijke ingenieur, een mensensoort die niet vaak onderwerp is van een levensbeschrijving. Bij een dergelijke biografie is de afweging altijd, hoe de wetenschappelijke ideeën van de hoofdpersoon uit te werken. Teveel betekent het afhaken van de gewone lezer, te weinig houdt in dat zijn betekenis voor technisch onderlegden onduidelijk blijft. Van der Ham richt zich met name op het bredere publiek, maar weet toch een indruk te geven van de betekenis van Johan van Veen voor zijn werkveld. De psychologische kant van de biografie had nog wat verder mogen worden uitgediept. Toch wordt pijnlijk duidelijk dat ook voor een technisch begaafde ingenieur sociale vaardigheden en presentatietechnieken van doorslaggevender belang zijn dan plannen. Daardoor is Van Veen, ‘excusez le (bon) mot’, een roepende in de woestijn gebleven. Fred Vogelzang | |
M. Derks, M. Huisman, ‘Edelmoedig, fier en vrij.’ Katholieke arbeidersvrouwen en hun beweging in de twintigste eeuw (Hilversum: Verloren, 2002, 275 blz., €20,-, ISBN 90 6550 708 6).Tegen het einde van de negentiende eeuw werden katholieke vakverenigingen opgericht, natuurlijk ter onderlinge steun, maar ook om te voorkomen dat katholieke arbeiders in de algemene bonden werden aangestoken door het socialisme van de leiding daarvan. Het boek van J. Perry over deze periode heet ook beeldend: Roomse kinine tegen rode koorts (Amsterdam, 1983). Een overzicht van deze geschiedenis is te vinden in de bundel Katholieke arbeidersbeweging onder redactie van J. Roes, uitgegeven ter gelegenheid van het opgaan van de NKV in het FNV. Ook ‘Edelmoedig, fier en vrij’ dankt zijn ontstaan aan een opheffing: die van de organisatie van katholieke arbeidersvrouwen. De vrouwenbeweging van het NKV was bij de fusie van NKV met NVV niet mee overgegaan naar het FNV, maar als Vereniging van Nederlandse katholieke vrouwen zelfstandig geworden. Na een gestadig afkalven van het ledenbestand hief de vereniging zich als niet langer levensvatbaar op. Op voorstel van de bisschop belast met vrouwenaangelegenheden werd toen besloten om de geschiedenis te schrijven van de organisatie waarvan de voorlopers op voorstel van een aalmoezenier in Limburg en een bisschop in Brabant waren opgericht. Omdat de katholieke arbeidersjeugd ook in een diocesane structuur was georganiseerd, deed | |
[pagina 127]
| |
zich behoefte aan een organisatie voor arbeidersvrouwen gevoelen. Deze vrouwen moesten immers ontwikkeld worden tot goede huisvrouwen en vooral goede katholieke moeders. Betaalde arbeid werd voor vrouwen uit deze stand alleen acceptabel geacht zolang ze ongehuwd waren. Er bestond al een RK Vrouwenbond, maar die had voornamelijk leden in de middenstand. Deze wilde ook de arbeidersvrouwen beschaven en organiseren, maar de geestelijkheid zag in dat arbeidersvrouwen zich in hun gezelschap niet op hun gemak voelden. De afdelingen van de Katholieke Arbeiders Vrouwenorganisatie werden dan ook onderdeel van het RK Werklieden verbond. (Zie ook M Derks, Roomse dochters. Katholieke vrouwen en hun beweging (Baarn, 1992) 52.) Het RKWV stelde eerst in Limburg en vervolgens ook in Brabant propagandisten / leidsters aan, die zoveel mogelijk in elke parochie vrouwenafdelingen oprichtten met steun van de plaatselijke geestelijkheid en RKWV afdelingen. Herhaaldelijk benadrukken de schrijfsters, dat deze - natuurlijk ongehuwde - leidsters niet afkomstig waren uit de arbeidersklasse. In 1966 werd de KAV omgedoopt tot Vrouwenbeweging van het NKV. Terwijl het NKV steeds minder een standsorganisatie en steeds meer alleen belangenbehartiger werd, bleef de VNKV zich bezighouden met andere, immateriële zaken. Ze bleef een organisatie van doorgaans gehuwde vrouwen uit de arbeidersstand. Gegevens over leeftijdopbouw ontbreken in dit boek, en misschien ook in de archieven. Maar als de foto's een juist beeld geven, sloeg in de jaren tachtig de vergrijzing toe, en in 1996 viel het doek. De ondertitel schijnt echter aan te duiden dat de schrijfsters de organisatie niet het belangrijkst vinden. Deze is duidelijk geïnspireerd op die van Roomse dochters. Katholieke vrouwen en hun beweging. De laatste titel is juist; dat boek gaat over vrouwelijke katholieke gangmakers. De gewone leden van de katholieke arbeidersvrouwenorganisaties zijn echter geen gangmakers geweest, ze zijn door de jaren heen vrouwen gebleven die het liefst bij elkaar kwamen zonder verplichtingen, om onderling gezellig samen te zijn. (259) Dit impliceert dat spreken over ‘hun beweging’ alleen in een andere betekenis kan. Volgens mij voegt ‘Edelmoedig, fier en vrij’ aan onze kennis van katholieke arbeidersvrouwen als groep in de beschreven periode weinig of niets toe. Alles is al gezegd in hoofdstuk 5 van Corrie van Eijls prettig geschreven studie Maandag nemen we niets meer (Amsterdam, 1997) en de hoofdstukken over Nic Mol en Annie Kessel uit Roomse dochters. Ook begrijp ik niet waarom tegen alle aangedragen materiaal in wordt volgehouden dat je de arbeidersvrouwen niets hoefde te leren over het organiseren (261), dat zij het allemaal zelf hebben gedaan en dat ze ‘feminisering van de samenleving’ en ‘herwaardering van vrouwelijke zorgarbeid’ zouden hebben bepleit. (262) In dit opzicht is welhaast sprake van mythevorming. De schrijfsters zeggen in hun historisch credo in het eerste hoofdstuk, dat schriftelijke bronnen niet het hele verhaal vertellen en zelfs misleidend kunnen zijn - een zinnige waarschuwing waar het gaat over een organisatie waar veel zogenaamde ingezonden stukken in bladen uit de pen van de diocesane leidster blijken te komen - en dat herinneringen maar beperkte waarde hebben, omdat ze het verleden zien door een roze bril. Maar voor een dergelijke stellingname moet volgens mij toch enige aanwijzing in de bronnen worden getoond. Dat zij aanvankelijk meer gericht waren op het vinden van trends tot mondig worden en macht verwerven, wijten de schrijfsters aan het feit, dat zijzelf mede gevormd zijn door de tweede feministische golf. Een wat merkwaardig argument, gezien het hierboven genoemde artikel van Marjet Derks in Roomse dochters uit 1992, die daarin een minder feministisch standpunt inneemt. Misschien vinden we de sleutel op pagina 20, waar staat: ‘De gedenkboeken van de beweging werden geschreven door mensen uit de beweging of op zijn minst onder auspiciën van de bond | |
[pagina 128]
| |
uitgegeven. We mogen aannemen dat de inhoud ervan door bestuur en kaderleden werd onderschreven en dat ze dus een “officiële” visie uitdragen.’ Het citaat gaat over de KAB, maar het is zo categorisch gesteld dat het misschien ook geldt voor een boek begeleid door een commissie uit de Unie NKV.
W. Pelt | |
J.W. Schot, e.a., ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, V, Transport, communicatie (Zutphen: Walburg Pers, 2002, 347 blz., € 39,95, ISBN 90 5730 068 0).Altijd weer een zelfde werk; deel vijf van de serie ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ (TiN20) is net als de voorafgaande delen de uitkomst van gedegen onderzoek. Het deel behandelt de thema's transport en communicatie (in TiN20-taal heten dat clusters). De kennis van beide thema's is onmisbaar om de dynamiek van de techniek in de vorige eeuw te begrijpen. In het eerste cluster van dit TiN20-deel worden de innovatieprocessen die aan de dynamiek ten grondslag liggen begrepen in termen van ‘technische regimes’ en ‘regimetransformaties’ - de hand van Johan Schot is hierin duidelijk zichtbaar. Een technisch regime wordt gezien als een dominante technische praktijk op een gegeven moment. De veronderstelling is dat regimetransformaties grote economische, politieke en culturele effecten met zich meebrengen met grote gevolgen voor groepen van producenten, gebruikers en andere relevante partijen als de overheid. Over de oorzaken en gevolgen van het transformatieproces komt de lezer in dit deel veel te weten. Het cluster ‘transport’ beschrijft de mobiliteitsexplosie van de twintigste eeuw die, zo stellen de auteurs, vooral kan worden geïnterpreteerd als een democratisering van het vervoer. Het fenomeen transport zelf wordt behandeld aan de hand van drie gevalsstudies: de auto en de vestiging van het autoregime, de Rotterdamse haven en de omslag van handmatige overslag van goederen naar een regime waarin mechanische overslag centraal staat en tot slot de luchthaven Schiphol en de overgang van een weilandregime naar een regime waarin het vliegveld wordt gezien als een complexe infrastructuur. De pretentie dat de genoemde regimetransformaties sociaal-economische en politieke consequenties met zich meebrachten, maken de auteurs meer dan waar. Zonder de twee andere gevalsstudies tekort te willen doen, is dat goed te illustreren aan de hand van de geschiedenis van de automobiel. Niet alleen laten de auteurs zien dat steeds meer mensen uit alle lagen van de bevolking zich van gemotoriseerd vervoer konden bedienen, ook maken zij inzichtelijk hoe de complete infrastructuur veranderde met de komst van de auto. Aan de hand van gedetailleerd cijfermateriaal, grotendeels afkomstig uit het recent verschenen proefschrift van Peter Eloy Staal, medeauteur van de hoofdstukken over de auto, wordt de explosieve ontwikkeling van deze vervoersvorm duidelijk. Het zou de auteurs te kort doen te suggereren dat het hen slechts ging om de groei van het autobezit aan te tonen. Daarvoor hebben we geen historische studie nodig; immers talloze autobezitters staan dagelijks in de file! Het waardevolle van de studie is dat het tal van keuzen die aan het autobezit ten grondslag liggen transparant heeft gemaakt. Al lezend worden we ingewijd in de wereld van de eerste autobezitter, de ontwikkelingen van de machine onder de motorkap en de discussies in en rond de belangenvertegenwoordiger de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (de ANWB) van in eerste instantie de fietser en later de autobezitter. | |
[pagina 129]
| |
De analyse van het transport wordt afgesloten met een hoofdstuk getiteld ‘Begrensde mobiliteit?’ Daarin valt vooral het vraagteken op. In het hoofdstuk wordt zichtbaar dat de mobiliteitsexplosie uit de hand is gelopen, waardoor infrastructurele uitbreidingen, zoals de vijfde Schiphol-baan, op grote maatschappelijke weerstand konden rekenen. In de discussies over de toekomst van het transport in Nederland is het zinvol lessen te trekken uit het verleden - het cluster transport van de TiN20 serie biedt daarvoor een rijkdom aan mogelijkheden. Ook in het tweede cluster van dit deel komt een technologie aan de orde die het sociaalculturele leven in Nederland sterk heeft beïnvloed: de ‘communicatie’. In dit cluster wordt de nadruk gelegd op de maatschappelijke inbedding op drie niveaus. Het eerste niveau behelst de organisatorische en institutionele inbedding, waarbij de vraag wordt gesteld hoe de introductie van nieuwe media gepaard gaat met de interactie tussen producenten, consumenten en intermediaire actoren. Op het tweede niveau wordt aandacht besteed aan het mediagebruik, waarbij zichtbaar wordt gemaakt dat in de loop van de tijd nieuwe, onverwachte gebruikerspraktijken kunnen ontstaan. Het laatste niveau betreft de culturele inbedding, waarin de lezer inzicht krijgt in niet alleen de discussies over de gevolgen van de nieuwe media, maar ook in hoe de discussies werden vertaald in concrete beheersings- en controlemechanismen. Ook in dit cluster is gekozen om naast de analyse van maatschappelijke praktijken en gebruiken van meer algemene aard enkele gevalsstudies uit te diepen. De gevalsstudies hebben betrekking op communicatie op afstand - de telecommunicatie. Daarin komen de telefoon, de radio, de televisie en de ICT aan bod. Steeds weer gaat het om de vraag hoe de communicatiemiddelen zich via markt- en culturele integratie een plaats hebben kunnen veroveren in de Nederlandse samenleving. Bij communicatie gaat het net als bij transport om concrete middelen en producten. De auteurs bieden een keur aan detailstudies over de introductie van ‘artefacten’ als de radio, kabeltelevisie en de computer. Ook het ontstaan en de werking van tal van deelproducten, zoals transistoren, schotelantennes en glasvezelkabels worden inzichtelijk gemaakt. Echter, net als in het cluster transport gaat het de auteurs ook hier niet om op zichzelf staande artefacten, maar wordt duidelijk dat producenten en eindgebruikers betekenis geven aan elk artefact. En de betekenis van een artefact als de radio of de televisie kan moeilijk begrepen worden zonder de analyse van het sociaal-technische netwerk waarin het functioneert. Communicatie is toch vooral ook een samenspel van actoren. Eén actor valt in het bijzonder op: de Nederlandse international en elektronicagigant de NV Philips blijkt, niet geheel verrassend, een groot aandeel te hebben gehad in de introductie van radio en televisie in Nederland. Dat wil niet zeggen dat de rol van Philips een vanzelfsprekende was. Zowel binnen als buiten Philips waren er talloze discussies over de rol die radio en televisie in de maatschappij zouden moeten spelen. De verzuilde omroepen hebben in de discussie een belangrijk aandeel gehad. Belangrijk was ook de opkomst van het maatschappelijk middenveld van op consumenten ingestelde bedrijven, instellingen en belangenverenigingen. Zoals in de voorgaande TiN20 delen al duidelijk werd, zijn het de ‘intermediaire actoren’ die een schakel vormen tussen producent en consument. Onno de Wit, auteur van de hoofdstukken over radio en televisie, schetst vervolgens gedetailleerd hoe technologische ontwikkelingen en maatschappelijke processen als verzuiling en individualisering elkaar wederzijds hebben beïnvloed. In de woorden van de auteurs was er sprake van een co-evolutie van technische en sociale ontwikkelingen. Voor elk telecommunicatiemiddel, telefoon, radio en televisie, verliep deze co-evolutie weer anders en kende de maatschappelijke inbedding een eigen dynamiek. Voor ieder die deze dynamiek wil begrijpen is dit deel van de TiN20 serie een onmisbaar naslagwerk. Kees Boersma | |
[pagina 130]
| |
B. Hering, Soekarno. Founding father of Indonesia 1901-1945 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXCII; Leiden: KITLV Press, 2002, 439 blz., ISBN 90 6718 191 9).Wie een biografie van Soekarno wil schrijven moet van goede huize komen. De eerste Indonesische president is een dermate complexe, flamboyante persoonlijkheid met een evenzeer woelige levensloop, dat het een uiterst lastige klus is hem in al zijn facetten recht te doen. Een handjevol historici (Ter Veer, Dahm, Legge, Penders om de belangrijkste te noemen) zijn de uitdaging aangegaan. Geen van hen is er echter goed in geslaagd om een evenwichtige beschrijving te geven van Soekarno's turbulente privé-leven en zijn functioneren als nationalistisch leider c.q. Indonesisch staatshoofd. Zij allen hebben bruikbare bouwstenen aangeleverd, maar dé biografie over hem is nog altijd niet geschreven. Zo ook niet door Lambert Giebels, van wie in 1999-2001 een tweedelige, ruim duizend pagina's tellende levensschets van Soekarno verscheen. Hoezeer deze biografie ook geprezen kan worden om zijn uitgebreidheid en leesbaarheid, daar staat tegenover dat het werk nagenoeg geheel gestoeld is op Nederlandse bronnen, waardoor het een al te eenzijdig en gekleurd karakter heeft gekregen. Bovendien is Giebels in zijn haast om zijn tweeluik op tijd gereed te hebben rondom Soekarno's honderdste geboortejaar (1901) te gehaast en daardoor soms al te onzorgvuldig te werk gegaan, hetgeen afbreuk heeft gedaan aan de waarde van zijn epos. Met belangstelling heb ik dan ook uitgezien naar de kort na Giebels gepubliceerde biografie van Bob Hering. Het is opvallend hoe groot het contrast is tussen de beide historici - van wie bekend is dat zij niet eikaars vrienden zijn - en hun respectievelijke boekwerken. Waar Giebels zijn onderwerp beziet door een Hollandse bril, plaatst de in de jaren twintig in Indië geboren en daar tot beginjaren vijftig getogen Hering - die zijn biografie overigens beperkt tot de aanvang van de Indonesische revolutie - Soekarno nadrukkelijk in een Indonesische culturele setting. Daarbij baseert deze wetenschapper van Indo-Europese komaf - wiens academische carrière zich overigens voornamelijk in Australië heeft afgespeeld - zich primair op Indonesische bronnen, hetgeen zijn boek alleen daarom al een geheel ander karakter geeft en absoluut meerwaarde biedt. Zo heeft hij meer dan honderd Indonesiërs geïnterviewd die Soekarno hebben gekend en voorts vele Indonesische publicaties in zijn studie verwerkt die tot dusver voor westerse historici ontoegankelijk zijn gebleven vanwege de taalbarrière. Er is nog een opmerkelijk verschil. In tegenstelling tot Giebels is Hering geen vlot verteller. Hij is vooral een man van het detail, hetgeen zijn verhaal echter niet altijd ten goede komt. Mede ook omdat Hering in zijn gedrevenheid om nieuwe informatie aan te dragen - al in de jaren vijftig is hij begonnen materiaal over Soekarno te verzamelen getuige zijn eerste interviews - en in zijn hang naar volledigheid zo minutieus te werk gaat en telkens zijpaden inslaat waarvan niet altijd duidelijk is wat er nu de relevantie van is, leest het boek moeizaam. Dit laat echter onverlet dat Herings boek van belang is en een aanwinst waar het de kennis over deze grondlegger van de Indonesische staat betreft. Door zo nauwgezet te werk te gaan, weet hij tal van door Soekarno zelf in de wereld geroepen mythes te ontkrachten en komt er een scherper beeld naar voren van een Soekarno in zijn vroege, vormende jaren. De grootste kracht van de biografie schuilt mijns inziens dan ook in het feit dat Hering Soekarno schetst als een kind van zijn inheemse leefmilieu en duidelijk maakt hoezeer hij gevormd is door zaken als kosmologie en het geloof in dergelijke magische krachten. Waar westerse historici als Giebels geen gevoel hebben voor dit soort ongrijpbare zaken, heeft Hering dit als kind van het land uitdrukkelijk wel. Hoe waardevol ook, toch roept de biografie ook teleurstelling op. Zo is het merkwaardig dat Hering geen mening geeft over zijn onderwerp. Hij koestert | |
[pagina 131]
| |
duidelijk sympathie voor hem, maar getuigt hier niet openlijk van. Hij laat het aan de lezers over te oordelen en daar waar hij de zwakheden van Soekarno aanstipt, drukt hij zich uiterst mild uit. Aan een analyse komt Hering vreemd genoeg niet toe. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een conclusie waarin alle draden nog eens bijeenkomen en hij stelling neemt, waardoor het boek - een tweede deel wordt niet aangekondigd - iets onbevredigends houdt. Zeker, Hering heeft zeer veel werk verzet, veel nieuwe informatie verwerkt en wat de kennis omtrent de leefen gedachtewereld waarin Soekarno zich in zijn jonge jaren bewoog nieuwe inzichten verschaft, maar dit alles heeft nog niet geleid tot een echt geslaagd boek Het wachten is dan ook nog steeds op dé biografie over deze fascinerende figuur.
Hans Meijer | |
I. Cornelissen, Alleen tegen de wereld. Joop Zwart, de geheimzinnigste man van Nederland (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2003, 280 blz., ISBN 90 388 1414 3).Zo de naam Joop Zwart bij enkelen nog enige herinnering oproept zal die waarschijnlijk betrekking hebben op Zwarts ‘adviseurschap’ van mevrouw F. Rost van Tonningen-Heubel, weduwe van de fanatieke nationaal-socialist Meinoud Rost van Tonningen en in de publiciteit meestal aangeduid als ‘de zwarte weduwe’. Nog schaarser zullen de mensen zijn die zich herinneren dat Zwart in die tijd, zo rond het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw, kortstondig een eigen politiek partijtje leidde, Neerlands Herstel, dat programmatisch nauwelijks te onderscheiden was van de Centrum Partij. Toch doet het beeld van een rechtse, met racisme en neo-nazisme coquetterende randfiguur geen recht aan de ‘Werdegang’, in politiek en menselijk opzicht, van Johannes Hendrikus Zwart, geboren in 1912 en overleden in 1991. Cornelissens boek maakt dat overtuigend duidelijk. Joop Zwart werd geboren in het gezin van de Amsterdamse sigarenmaker Siemon Zwart die zijn anarchistisch geloof had verlaten en zich tot het communisme had bekeerd. Hij weigerde echter om alle zwenkingen van Moskou mee te maken; daarvoor was hij teveel Amsterdammer en teveel anarchist gebleven. Het zijn vooral die twee elementen, de anarchistische inslag en het Amsterdammer (en dus lastig) zijn, die Joop van huis uit had meegekregen. Zijn weinig gedweeë karakter openbaarde zich al op jeugdige leeftijd - hij was nauwelijks achttien - toen hij wegens ‘trotskistische neigingen’ werd verwijderd van de school van de Communistische jeugd internationale in Poesjkino, ten noorden van Moskou. Hij was op deze school terechtgekomen op voorspraak van Daan Goulooze, de Nederlandse vertegenwoordiger van de OMS, het illegale verbindingsapparaat van de Komintern. Anders dan zijn leermeester Goulooze, die toen hij werd beschuldigd van afwijkende politieke meningen, schuld bekende en weer in genade werd aangenomen, volhardde Joop Zwart in zijn ketterse opvattingen. Daardoor kwam hij blijvend buiten de kerk van Moskou te staan, teleurgesteld als hij was door de discrepantie die hij waarnam tussen de verkondigde communistische leer en de manier van leven die de communistische elite zichzelf toestond. Die teleurstelling, dat gevoel van verraden te zijn in zijn idealen, heeft hem, naar Cornelissen ons meedeelt, nooit verlaten, evenmin als zijn brutale Amsterdamse, soms cynische manier van optreden. Die eigenschappen en wat men zijn praktische idealisme zou kunnen noemen, zijn neiging om mensen in zijn omgeving te hulp te schieten, brachten hem tot daden die, in de woorden van de dichter Bloem, genoeg waren ‘voor de rechtvaardiging van een bestaan’ en in elk geval van een biografie. Begin 1942 werd hij wegens verzetsactiviteiten tegen de Duitse bezetter | |
[pagina 132]
| |
opgepakt; via het kamp Amersfoort kwam hij terecht in het concentratiekamp Sachsenhausen. Daar werd onder de gevangenen de dienst uitgemaakt door de communisten, en tot Zwarts geluk was een van hen een oude bekende uit de tijd dat hij op de partijschool in Poesjkino zat. Deze maakte hem wegwijs in het kamp en bezorgde hem een functie bij de ‘Politische Abteilung’. Dat werd voor Zwart de basis van waaruit hij met brutaliteit en inventiviteit vele medegevangenen het leven redde door hen administratief onvindbaar te maken. Onder hen waren de gebroeders Adri en Koos Vorrink. Deze laatste verklaarde na de oorlog tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie dat Zwart ‘duizenden malen zijn leven op het spel [had] gezet om mensen te redden.’ Ook na de oorlog bleef Zwart zich inzetten om waar nodig humanitaire hulp te bieden, met name op het gebied van de opsporing van in Duitsland vermiste Nederlanders. Hij deed dat in samenwerking met het Rode Kruis, maar kreeg met die organisatie grondig ruzie. Vooral het feit dat Zwart onder dekking van het Rode Kruis, maar buiten medeweten van de leiding van die organisatie, op illegale manier (maar met medeweten van De Nederlandse Bank en van minister Lieftinck) in de Sovjet-zone Reichsmarken omzette in de harde valuta die de Nederlandse regering toen zo nodig had, nam het Rode Kruis hem niet in dank af. Zwart kon deze stunt uithalen dankzij zijn oude relaties uit Sachsenhausen die nu in het door de Sovjet-Unie bezette deel van Duitsland op aanzienlijke posities waren beland. En het was dankzij oude kampmakkers dat hij voor Koos Vorrink informatie wist te verzamelen over het lot van de sociaal-democraten in wat later de DDR zou worden. In het kader van deze bespreking is het niet mogelijk alle wapenfeiten, streken en wederwaardigheden van Joop Zwart te belichten, zoals zijn huwelijk met Vorrinks dochter Irene om haar een ongehuwd moederschap te besparen, zijn verzonnen correspondentschappen in het inmiddels lang ter ziele gegane weekblad Accent, zijn rol in de Algerijnse valsemunters affaire en tenslotte zijn gênante adviseurschap van mevrouw Rost van Tonningen. Cornelissen beschrijft het allemaal met vaart en gevoel voor detail. Wat het boek echter vooral lezenswaard maakt is de reeks portretten van minder of meer bekende Nederlanders met wie Zwart in aanraking kwam. Daardoor biedt deze biografie van een politieke randfiguur tegelijkertijd een vaak boeiende aanvulling op de bestaande geschiedschrijving van de twintigste eeuw.
Dick Engelen | |
E. van Nederveen Meerkerk, J. Peet, Een peertje voor de dorst. Geschiedenis van het Philips pensioenfonds (Amsterdam: Aksant, 2002, 492 blz., €30,-, ISBN 90 5260 030 9).Een meervoudig jubileum was voor het bestuur van de Stichting Philips pensioenfonds aanleiding om aan het NEHA de opdracht te geven een geschiedenis van de Philips pensioenfondsen te boekstaven. Als onderzoekers en schrijvers werden aangetrokken Jan Peet, die reeds veel ervaring met dit soort onderwerpen had opgedaan, en de jongere onderzoekster Elise van Nederveen Meerkerk, die op dit moment verbonden is aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en het NEHA. Als achterwacht fungeerde een begeleidingscommissie met daarin mensen van Philips en bekende namen als Jan Lucassen, Jan Luiten van Zanden en Lex Heerma van Voss. De auteurs konden terugvallen op het nagenoeg volledige archief van het pensioenfonds en op het Philips concern archief, terwijl ook vier interviews werden afgenomen. Zij gaven hun boek een goed doordachte en logische structuur mee. Allereerst is er een chronologische drie- | |
[pagina 133]
| |
deling aangebracht met als scheidslijnen de jaren 1913, 1944, 1972 en 1997. In 1913 richtte de leiding van het snel groeiende bedrijf een vereniging op, waarbij het hogere personeel, de zogenaamde beambten, zich vrijwillig voor hun oude dag konden verzekeren. In 1929 kwamen in plaats daarvan twee pensioenfondsen, een voor het productiepersoneel en een voor de beambten. De Tweede Wereldoorlog geldt als een min of meer vanzelfsprekende cesuur. In 1972 kwam het na een lange discussie tot de invoering van een eindloonsysteem, waarbij in principe het laatst verdiende salaris de grondslag vormt van het ouderdomspensioen. In 1996 fuseerden de twee fondsen en in het jaar daarna stapte men om op de kosten te kunnen besparen over op het middelloonstelsel, waarbij de hoogte van het pensioen wordt afgeleid uit het loon dat gedurende de gehele loopbaan bij het bedrijf is verdiend. Elise van Nederveen Meerkerk schreef het gedeelte 1913-1944, de twee andere delen nam Jan Peet voor zijn rekening. Binnen deze drie delen wordt volgens drie ringen geanalyseerd: eerst wordt gekeken naar de algemene sociaal-economische ontwikkeling van Nederland, daarna naar die van Philips en tenslotte komen de ontwikkelingen van de pensioenfondsen aan de beurt. Het onderzoek vond verder op drie niveaus plaats. Tegenover de economische context, die bepaalt wat haalbaar is, staan de wensen van bedrijfsleiding en personeel op sociaal gebied. Het daaruit voortkomende spanningsveld resulteert in de feitelijke ontwikkeling van de pensioenvoorziening. Deze goed doordachte en logische structuur leverde een uitstekend, met veel vakkennis geschreven werk op dat wat mij betreft model mag staan voor meer boeken over dit onderwerp. We komen niet alleen alles te weten over de pensioenvoorziening van een van de grootste particuliere werkgevers van Nederland, maar en passant ook veel over het sociaal beleid van het concern en over de sociale verhoudingen die door A.F. Th. van der Heijden wel als het ‘panphilipsme’ zijn gekarakteriseerd. Aan dit paternalistische klimaat kwam overigens vanaf de jaren zestig geleidelijk een einde om plaats te maken voor een veel zakelijker verhouding tussen werkgever en werknemer en een toenemende professionalisering, die gepaard ging met tal van vaste procedures. Het pensioen was niet langer een gunst, maar een onderdeel van de CAO en de vakbonden gingen er zich meer mee bemoeien. Het risico van een boek als dit is dat het snel saai wordt door het onvermijdelijke jargon en de aard van de materie. De klip van het jargon hebben de auteurs omzeild door vaktermen en de details van de regelingen in kaders met een afwijkende typografie te behandelen. Deze kaders vormen trouwens een heel aardige introductie in de pensioenproblematiek, die actueler is dan ooit en veel mensen bezighoudt. De zandbank van de saaiheid heeft men echter helaas niet helemaal weten te ontwijken. Het betoog is soms te wijdlopig en bestuurlijke zaken staan erg centraal. Ik vroeg me daarom af, waarom men de gepensioneerden niet meer aan het woord heeft gelaten over hoe zij de overgang van werk naar veel vrije tijd hebben beleefd, hoe zij en hun partners na hun pensionering hun tijd hebben besteed, op welke problemen zij zijn gestuit en hoe zij deze hebben opgelost. Als gevolg van de recessie in de jaren tachtig van de vorige eeuw werden veel werknemers vervroegd gepensioneerd, terwijl het kostwinnersmodel langzaam maar zeker plaats maakte voor een grotere differentiatie en een andere verdeling van werk, zorg en vrije tijd. Wellicht bood de opdrachtgever hiertoe geen ruimte, maar dat kan ik van hieruit niet beoordelen. Een peertje voor de dorst levert ook ‘eye openers’ op zoals de stelling dat het zogenaamde cappuccinomodel (AOW, aanvullende, collectieve en veelal verplichte pensioenverzekering en de afsluitende individuele, vrijwillige verzekering) in Nederland al sinds 1913 bestaat en dus helemaal niet nieuw is. Wat wel veranderde en zal blijven veranderen zijn de verhoudingen tussen deze drie lagen.
Ton Kappelhof | |
[pagina 134]
| |
M. van Doorn, Het leven gaat er een lichten gang. Den Haag in de jaren 1919-1940 (Zwolle: Waanders, 2002, 328 blz., €29,50, ISBN 90 400 8718 0).De hoofdtitel van dit boek is ontleend aan een citaat van wijlen burgemeester De Monchy. Daarmee impliceerde de burgervader dat Den Haag een welvarende stad moet zijn geweest. De algemene conclusie van dit boek is dat dit relatief inderdaad het geval was. Er was daarnaast wél sprake van een duidelijke scheiding tussen ‘arm’en ‘rijk’. Dat was zelfs een letterlijke scheiding. Het welvarende deel van de Hagenaars woonde op de zandgronden, de minder gefortuneerden op veengronden. (109) Minder dan 10% van het totale aantal woningen bevond zich in typische arbeiders- en kleine-middenstandswijken. (109) Ook op een andere manier weet Van Doorn te bewijzen dat de gemiddelde ‘Hagenees’ het nog niet zo slecht had. Slechts 22% van de beroepsbevolking verdiende in 1930 minder dan Æ’200,- per jaar. Ter vergelijking: in Rotterdam was dat percentage 39, terwijl het voor heel Nederland op 41,5 lag. (100-101) Een deel van de welstand van de regeringsstad is te herleiden tot het grote aantal ‘oud-Indiërs’ dat zich in de residentie vestigde. Vele koloniale ondernemingen, maar ook de fraaie omgeving en niet te vergeten de lage belastingdruk waren redenen waarom ‘Indischgasten’ vaak besloten in Den Haag te gaan wonen. (39-40) Van Doorn spreekt zelfs van een ‘Indisch complex’, dat bestond uit kantoren van koloniale bedrijven maar ook Indische restaurants en clubs. Tussen 1919 en 1939 besloot 34,7% van alle naar Nederland terugkerende ‘Indischgasten’ zich te vestigen in Den Haag. Wieteke van Dort zong klaarblijkelijk terecht: ‘Den Haag, de weduwe van Indië ben jij...’ Den Haag was ook voor een andere groep buitenlanders de plek bij uitstek om naar toe te gaan: van alle Duitse dienstbodes vond 29,9% emplooi in de hofstad, (ijkjaar 1930; 30) Ook verder geeft de auteur graag percentages en getallen; zo werkte toen maar liefst 9,5% van de Haagse beroepsbevolking bij een overheidsinstelling. (17.294 personen; 90) Annexatie(pogingen) ten koste van omliggende gemeenten speelden reeds in de jaren tussen beide wereldoorlogen. De omliggende gemeenten verweerden zich heftig, echter met wisselend succes. Een belangrijk streven van het Haagse gemeentebestuur - inlijving van het hele grondgebied van Rijswijk en Voorburg - is echter niet gelukt. Den Haag moest zich tevreden stellen met ‘lapjes grond’. In totaal heeft Den Haag een drietal pogingen gedaan om deze gemeenten in te lijven. Telkens moest de ‘grote’ stad bakzeil halen. De laatste annexatiepoging mislukte door een uitglijder van de gemeente zelf. Zij keurde in 1933 de publicatie van een rapport goed waarin stond dat de gemeente nog voldoende ruimte had voor ruim 400.000 nieuwe inwoners! (179) De minister van binnenlandse zaken oordeelde dan ook dat er geen noodzaak was voor gebiedsuitbreiding. Het boek heeft een aantal typografische onvolkomenheden. Zo zijn de hoofdstukken niet genummerd, maar verwijzen de eindnoten wel naar hoofdstuknummers. (‘Noten hoofdstuk l’ etc.) Dat is vervelend, want de lezer moet óf in de inhoudsopgave gaan tellen met het ‘hoeveelste’ hoofdstuk hij bezig is óf bij elke hoofdstuktitel het juiste nummer schrijven. Daarnaast is het mijns inziens niet erg consequent dat de inleiding voetnoten kent, en de hoofdstukken eindnoten. Die eindnoten staan niet aan het einde van elk hoofdstuk maar na de bijlagen. De bijlagen verwijzen overigens ook naar hoofdstuknummers. Het gebruik van noten is ook niet consequent. De meeste citaten worden verantwoord, maar een aantal weer niet, (voorbeeld op bladzijde 229) Daarnaast zijn de meeste citaten cursief weergegeven, maar weer niet allemaal, (zie bijvoorbeeld bladzijde 228) Een opvallend citaat is dat van Melis Stoke. (227) In hoeverre een uitspraak van de dertiende-eeuwse dichter past in, dan wel relevant is voor een boek over Den Haag in de jaren twintig en dertig van de | |
[pagina 135]
| |
twintigste eeuw, is twijfelachtig. Jammer is ook dat woorden geheel overbodig worden afgebroken. Een ‘afbreekstreepje’ kun je verwachten aan het einde van een regel maar niet in het midden daarvan. De laatste drie hoofdstukken van het boek (met als onderwerpen ‘Annexatieperikelen’, ‘Politiek en bestuur’ en ‘Cultuur en recreatie’) zijn prettig leesbaar. De zes hoofdstukken die eraan voorafgaan, kenmerken zich door veel statistische gegevens. Bovendien staan die hoofdstukken vol met tabellen en grafieken. Ook al ondersteunen die hoofdstukken de bewering ‘het leven gaat er een lichten gang’, de niet in cijfers geïnteresseerde lezer die op zoek is naar (jeugd-) herinneringen of gewoonweg leuke wetenswaardigheden, zal tussen al die cijfers moeten zoeken. De laatste drie hoofdstukken, en dan met name het allerlaatste, geven veel meer een sfeerbeschrijving van Den Haag in het interbellum.
M.A. de Winter | |
M. Beyen, Oorlog en verleden. Nationale geschiedenis in België en Nederland, 1938-1947 (Dissertatie (bewerkt) Leuven 1999; Amsterdam: Amsterdam university press, 2002, 606 blz., €44,13, ISBN 90 5356 497 7).In deze omvangrijke studie over de omgang met het verleden in België en Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog keert geregeld een bekend dilemma van de wetenschappelijke geschiedbeoefening terug: een te afstandelijke benadering van het verleden kan leiden tot een isolement van de geschiedwetenschap, terwijl een te veel aan engagement de wetenschappelijke betrouwbaarheid dreigt te ondermijnen. De eerste pool van dit dilemma bracht Jan Romein in 1939 treffend onder woorden: ‘de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving’ had geleid tot desintegratie van het geschiedbeeld en daarmee tot haar ondergang als algemene cultuurwaarde. De toenmalige verwarring van het heden schiep immers meer dan ooit behoefte aan verankering in het verleden, zo stelde Romein in zijn oratie Het vergruisde beeld. De dubbele oorsprong van de moderne geschiedwetenschap (de negentiende-eeuwse symbiose van literatoren en politieke opvoeders enerzijds, erudieten en antiquaren anderzijds) manifesteert zich nog steeds in de haast onvermijdelijke gespletenheid van historici zowel vertellers als waarheidszoekers te zijn. Voor historici blijft het contact met hun publiek noodzaak. Rekening houdend met wat aan sporen van het verleden rest en anticiperend op de lezers, geven zij samenhang aan historische feiten door deze ‘zinrijk’ te rangschikken. Voor het onderhouden en revitaliseren van het culturele collectieve geheugen zijn historici daarom onmisbaar. In tijden van diepgaande crises komt deze gerichtheid op het publiek onder grote druk te staan. De Belgische historicus Marnix Beyen beschrijft wat er met deze spanning in het historisch bedrijf gebeurde tijdens de Duitse bezetting van de Lage Landen: bij de productie, distributie en consumptie van geschiedbeelden, en bij de bescherming van het collectieve erfgoed. Beyen gaat uit van een historiografisch spectrum dat zich uitstrekt van het bewaren en ontsluiten van historische sporen door archivarissen, archeologen en monumentenzorgers tot het demonstreren van geschiedbeelden door docenten, romanschrijvers en makers van tentoonstellingen. Ongeveer in het midden bevinden zich de academische historici. Behalve het archiefwezen worden de geschiedwetenschap, het geschiedenisonderwijs, de volkskunde en de museumwereld in deze periode belicht. De nadruk ligt op de ‘gezagsvolle’ vormen van omgang met het nationale verleden, op de pogingen om bepaalde geschiedbeelden geldigheid te verlenen. | |
[pagina 136]
| |
Beyen heeft een doorwrochte studie geschreven, gebaseerd op een grote hoeveelheid bronnen en studies. De theoretische uiteenzetting in het inleidende hoofdstuk over de metahistorische begrippen historisch besef, historisch bewustzijn, collectief geheugen en zijn pleidooi om het neutrale begrip ‘omgang met het verleden’ te gebruiken, biedt een goed inzicht in deze bijzondere tak van de historiografie. Enigszins storend is de omslachtige compositie: voorafgegaan door een inleiding, bestaat het boek uit twee delen die elk afzonderlijke delen bevatten die weer in hoofdstukken zijn onderverdeeld. Daarnaast herhalen met name de uiteenzettingen over de academische geschiedschrijving in Nederland het bekende, traditioneel verzuilde beeld van de historiografie, mede het gevolg van de keuze voor het bestuderen van ‘gezagsvolle’ geschiedbeelden. Het derde hoofdstuk over de ‘Militärverwaltung’ in België en de ‘Zivilverwaltung’ in Nederland is door de grote hoeveelheid namen van bestuurders en wedijverende organisaties niet altijd goed te volgen. Een schema over deze politiek-bestuurlijke indeling had meer helderheid geboden. Stapt men over deze tekortkomingen heen, dan blijft er voor de lezer genoeg boeiend materiaal over. Zoals te verwachten, bracht de politieke instabiliteit van de bezetting in beide landen een tendens tot retraditionalisering teweeg. Maar Beyen wijst er terecht op dat hier in feite sprake is van een versterking van een tendens die al veel langer aan de gang was. Processen van massificering, democratisering en industrialisering sinds de negentiende eeuw stimuleerden ook voor de oorlog een terugwaartse blik. Het optreden van de bezetter vertegenwoordigde bovendien niet alleen traditie maar ook moderniteit, zoals bleek uit het georganiseerde geweld, de administratieve centralisatie, de economische schaalvergroting en de geavanceerde ‘historische technologie’. Daar tegenover stond een expliciete antimoderne levenshouding die een uiterst benauwende omgang met het verleden tot gevolg had. Dat zelfs het archiefwezen zich daarbij moeilijk kon onttrekken aan de vraag van het publiek, wordt in deze periode pijnlijk duidelijk. De bezetter eiste in Nederland in toenemende mate bewijzen van niet-joodse afstamming voor allerlei beroepen en ambten. De rijksarchivarissen voelden weinig voor het ondersteunen van dergelijk genealogisch onderzoek. Deze houding werd echter vooral ingegeven doordat archivarissen van oudsher weinig interesse opbrachten voor archieven die zij louter van particulier belang achtten. Tot hun opluchting kreeg de in 1941 opgerichte Centrale dienst voor sibbekunde, een beruchte SS-dienst die onder het ministerie van binnenlandse zaken ressorteerde, het beheer en reproductie van deze bronnen. Het in beide landen georganiseerde discours over Germanen als edele krijgers en werklieden, het demonstreren van de oorsprong van ‘ons’ volk en de voortdurende nadruk op ‘het eigene’ tonen niet alleen de duistere kanten van de geschiedbeoefening, maar bewijzen ook hoezeer het historisch bedrijf bestaat bij de gratie van een open discussie over mogelijke interpretaties. De nationaal-socialistische referenties naar het verleden dienden niet om dat verleden te leren kennen, maar om een vaststaande historische uitkomst als beeld te presenteren: de onoverwinnelijkheid van het Arische volk. Als het resultaat van historisch onderzoek bij voorbaat vaststaat, aldus Beyen, dan is een wetenschappelijke benadering onmogelijk geworden. Een verstikte geschiedwetenschap blokkeert vervolgens ook een adequate popularisering. Als het onderwijs en het tentoonstellingswezen steeds dezelfde historische gebeurtenissen, helden, iconen en symbolen presenteren, dan is die beeldvorming niet alleen dodelijk saai maar dan gaat deze ook voorbij aan de diversiteit van geschiedbeelden in een gemeenschap. Romein beklaagde zich dan wel over het vergruisde beeld, maar een hermetisch beeld is wellicht nog erger. De verschillen in de omgang met het verleden tussen België en Nederland tijdens de oorlog zijn legio, maar ze zijn slechts ten dele te verklaren uit de bestuurlijke organisatie. Natuurlijk, | |
[pagina 137]
| |
anders dan de Belgische regering konden de gevluchte koningin Wilhelmina en haar regering vanuit Londen wel een coherent beeld van de Nederlandse natie creëren, gelegitimeerd door een sinds het interbellum gedeeld heroïsch verleden. De ‘Zivilverwaltung’ zorgde er voor dat de bezettende macht veel meer in het Nederlandse politiek systeem geïntegreerd raakte dan in België. Zodoende konden duizenden schoolboeken gecontroleerd en gecensureerd worden op anti-Duitse sentimenten. Maar al spoedig verslechterde de relatie tussen de bezetters en hun oorspronkelijke Nederlandse bondgenoten. Deze laatsten zagen hun idealen over de natiestaat niet ingelost. In plaats van een versterking van het nationale gevoel werd een Groot-Germaans discours gepropageerd. Deze cultuurpolitiek riep van links tot rechts allerlei weerstanden op. In België ontspon zich direct na de Duitse inval een bitter conflict tussen Leopold III en zijn regering over de oorlogsdoeleinden. De koning vluchtte niet en hoopte op een relatieve zelfstandigheid van zijn land tijdens de bezetting. Zijn krijgsgevangenschap maakte hem echter vleugellam, waardoor hij zijn onderdanen geen hart onder de riem kon steken zoals Wilhelmina dat met veel passie en overtuigingskracht wel kon doen. Bestuurlijk gezien bewerkstelligde de ‘Militärverwaltung’ van meet af aan een afstandelijke verhouding tussen de Duitsers en de Belgische bevolking. Desondanks groeide op den duur een wederzijdse waardering, ook omdat meer intellectuelen betrokken waren in het archiefwezen en de geschiedenispolitiek dan in Nederland. Mede om die reden bood België wel een forum voor Duitse gasthoogleraren, terwijl de Nederlandse universiteiten nauwelijks meewerkten om nationaal-socialistische of Duitse medewerkers te benoemen; zeker niet nadat de bezetter vanaf 13 april 1943 een loyaliteitsverklaring tegenover het Nederlandse en Duitse gezag verplicht stelde voor alle studenten die verder wilden studeren. Historici lieten zich in de eerste plaats leiden door wetenschappelijk prestige en betrouwbaarheid. Vandaar dat er soms kon worden samengewerkt met gewaardeerde (gematigde) Duitse intellectuelen. Het impliceerde ook dat men de wetenschappelijke spelregels en het streven naar een historistische objectiviteit niet gauw losliet, ook al spoorden de resultaten niet altijd met de ideologie van de bezetter waarvoor men sympathie had opgevat. Respect van vakgenoten had hogere prioriteit. De verschillen in omgang met het verleden tussen beide landen werden echter vooral veroorzaakt door de verzwakte nationale identiteit van België. Terwijl in Nederland de vooroorlogse vitaliteit van het nationale besef tijdens de bezetting praktisch ongeschonden bleek, er zelfs door geïntensiveerd werd, deed de dreigende desintegratie van de natiestaat door Vlaamse en Waalse bewegingen de bezetter juist besluiten om de Belgische eenheid te versterken. België werd voorgesteld als historische ontmoetingsplaats tussen de Romaanse en Germaanse cultuur. Het is een van de curieuze paradoxen van dit intrigerende proefschrift.
Maria Grever | |
T. Duyff, met medewerking van T. van Deel, ‘Je bent een onmogelijk man!’ De briefwisseling tussen Simon Vestdijk en Johan van der Woude 1939-1969 (Achter het boek XXXI; Den Haag: Letterkundig Museum, 2003, 226 blz., ISBN 90 76314 67 5).In een van de brieven uit deze bibliofiel uitgegeven verzameling schrijft Simon Vestdijk dat hij Proust aan het lezen is. Hij moet zichzelf hebben herkend in de daarin figurerende due de Germantes, die een ongelooflijk talent had om zaken die zijn eigen liefhebberijen of levensroutine doorkruisten, te ontkennen of te bagatelliseren. Vestdijk lukt dat zelfs met de Tweede Wereldoorlog! | |
[pagina 138]
| |
De bezorgers beginnen met een korte biografie van Johan van der Woude, die voor de huidige lezers een volkomen vergeten literator is. In 1959 werd hij nog omschreven als ‘gerangschikt ... in de rij der grote Nederlandse schrijvers van deze eeuw.’(1) In tegenstelling tot Vestdijk, die in de canon is opgenomen, ontbreekt van Van der Woude in de boekhandel inmiddels ieder spoor. In 150 brieven wordt de relatie tussen deze twee schrijvers uit de doeken gedaan. Verreweg de meeste epistels zijn van Vestdijk en niet zonder reden. Van der Woude was niet alleen werkzaam in de uitgeverij, maar was lid van diverse redacties, genootschappen en verenigingen en had een gezin (later zelfs twee) te onderhouden. Al die bezigheden kwamen zijn werk niet ten goede, dat soms tekenen van haast vertoonde. Vestdijk daarentegen had zich teruggetrokken uit de wereld en leefde alleen voor zijn talent. Van der Woude omschrijft het aldus: ‘Dit enorme oeuvre kon slechts ontstaan vanuit een keuze voor isolement, voor een versmalde levensbasis in het dagelijks bestaan.’ (195 noot) Van der Woude, als groot bewonderaar van de schrijver Vestdijk, stelde zich als een trouwe luitenant in dienst van dat ‘enorme oeuvre’, hoewel een ongeduldiger man misschien met de Doornse auteur in conflict was geraakt. Een goed voorbeeld van het bijna onbeschaamde gebruik dat Vestdijk maakte van de diensten van Van der Woude en een bijna onbegrijpelijk bewijs van zijn isolement, zijn de brieven die Vestdijk schrijft naar aanleiding van de voorbereidingen voor zijn roman Pastorale 1943. In het laatste oorlogsjaar besluit Vestdijk een roman te schrijven over het verzet in Nederland, waarin hij de strijders als amateurs neerzet. Vestdijk weet niets van de ondergrondse en melkt daarom Van der Woude uit, die actief lid is van verschillende organisaties. De vragen van Vestdijk over de uniformen van NSB-ers en SS-ers doen je je afvragen, of hij dit soort mensen gedurende de vijf oorlogsjaren ooit in levende lijve heeft ontmoet. Van der Woude suggereert Vestdijk dat het minder passend is om mensen die hun leven voor anderen hebben gewaagd en in veel gevallen verloren, belachelijk te maken, maar Vestdijk schrijft onverdroten door. Ook voor zijn zeeroman Puriteinen en piraten is Van der Woude, als ervaren zeezeiler, een dankbare informant. Na geduldig te hebben geantwoord op de vele lekenvragen, vraagt Van der Woude in ruil slechts dat het boek aan hem zal worden opgedragen. Ondanks een toezegging doet Vestdijk dat uiteindelijk niet. Het overgrote deel van de brieven heeft betrekking op de periode van de Tweede Wereldoorlog. Vestdijk blijkt voornamelijk bezig om essays, gedichten en novellen van eigen hand gedrukt te krijgen en verzamelt bijdragen van anderen voor tijdschriften waaraan hijzelf als redacteur is verbonden. Er is enige onduidelijkheid over zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer, waartoe alle kunstenaars in Nederland gedwongen werden, als ze tenminste hun vak willen blijven uitoefenen. Velen weigerden, maar, na een verblijf als gijzelaar in St. Michelsgestel, trad Vestdijk wel toe tot de Kultuurkamer. Is dit een ‘quid pro quo’ voor zijn vrijlating? In ieder geval speelt opnieuw Van der Woude een grote rol bij Vestdijks vrijlating. Heel even wordt de briefwisseling wat intiemer, wanneer Vestdijk zijn vrouw Ans voor korte tijd verlaat voor een heftige relatie met de schrijfster Henriëtte van Eyck. Het zijn echter vooral de brieven van Ans die de emoties tonen: Vestdijk zelf schrijft nauwelijks over zaken die hem emotioneel raken. Dat is meteen de zwakte van een bundeling als deze: ondanks de vele noten en achtergrondinformatie blijven het fragmenten, die met name de zakelijke kanten van de relatie belichten. Een totaalbeeld geven ze niet. Het blijven bouwstenen voor Vestdijk-geleerden.
Fred Vogelzang | |
[pagina 139]
| |
M. van Tielhof, Banken in bezettingstijd. De voorgangers van ABN AMRO tijdens de Tweede Wereldoorlog en de periode van rechtsherstel (Amsterdam, Antwerpen: Contact, 2003, 368 blz., €24,90, ISBN 90 254 1106 1).De ontvangst van honderden brieven met vragen over de aanwezigheid van joodse financiële activa tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is voor de ABN AMRO Bank in 1999 aanleiding geweest om M. van Tielhof zonder beperkende inhoudelijke instructies de opdracht te verlenen daar het nodige onderzoek naar te doen en erover te rapporteren. Dit gebeurde op basis van de archieven van de destijds nog bestaande grotere banken, die uiteindelijk in de ABN AMRO holding zijn opgegaan. Maar daarnaast heeft Van Tielhof ook gebruik gemaakt van archivalia elders en zich een weg weten te vinden in de overstelpende literatuur. Het resultaat is een overzichtelijk en goed leesbaar boek. De kwalificatie ‘prettig’ is hier niet het passende woord, want de lotgevallen van de joden (en anderen) ten gevolge van de nationaal-socialistische waanzin blijven een onvoorstelbare schande die altijd opnieuw uiterst somber stemt. Na een beknopte inleiding over de positie van de grotere banken en de joden in ons land, legt de auteur in het eerste hoofdstuk uit dat de door haar behandelde instellingen in het algemeen anti-Duits waren en ook trachtten te handelen. Dit verhinderde niet dat zij - zo blijkt in het volgende hoofdstuk - uit vrees voor drastische ingrepen van de bezetter hun joodse personeel veelal vroeger hebben ontslagen dan in het overige bedrijfsleven het geval is geweest. De hoofdstukken 3 tot en met 6 zijn het relaas van de lamentabele wijze waarop de joden van hun bezittingen en bewegingsvrijheid werden beroofd. De banken hebben in meerdere of mindere mate pogingen gedaan om dat schrijnende proces af te remmen, maar door dreigende sancties van het straffe bezettingsregime waren de mogelijkheden daartoe niet ruim. Wel waren banken en commissionairs er gedeeltelijk als de kippen bij toen provisie viel te verdienen aan het te gelde maken van het bij de door de bezetter in het leven geroepen pseudo-filiaal Sarphatistraat van de Bank Lippmann, Rosenthal (afgekort: Liro) in Amsterdam geconcentreerde joodse effectenvermogen. De banken meenden zo de liquidatie daarvan in Duitsland te voorkomen en hun verlies aan joodse klandizie enigszins te kunnen compenseren. In hoofdstuk 7 komt het minder deprimerende onderwerp van de relatie tussen de banken en het verzet aan de orde. Die werd pas belangrijk toen in 1943 de financiële ondersteuning van het toenemende aantal onderduikers diende te worden gearrangeerd. Twee hoofdstukken gaan over de gebeurtenissen na de oorlog. Hierin komen eerst de persoonlijke behandeling van het zo jammerlijk kleine aantal overlevende joden en de zuivering van het bankpersoneel ter sprake. Daarna schetst Van Tielhof de moeizame weg van de restitutie van geconfisqueerd vermogen, het - wat zij noemt - drama van het rechtsherstel en de schadevergoedingen waarover de financiële instellingen en joodse organisaties het in de jaren 1990 eens wisten te worden. Het boek besluit met een hoofdstuk met conclusies en drie beknopte bijlagen over de relatie tussen de behandelde banken en de ABN AMRO holding, de roof van joodse kunst (bedoeld wordt kennelijk: kunstbezit) en de gijzeling van directeuren en enkele medewerkers. Banken in bezettingstijd is gebaseerd op een systematisch en degelijk onderzoek van de feiten. Dit heeft zijn neerslag gevonden in een nuchtere en - zoals P.W. Klein terecht op de achterzijde van het werk schrijft - onbevooroordeelde uiteenzetting. Van Tielhof heeft haar best gedaan de verleiding te weerstaan het optreden van personen in het erbarmelijke treurspel vanuit de gemakkelijke naoorlogse leunstoel af te kraken. Zij heeft zich goed weten te verplaatsen in de destijds heersende bijzondere omstandigheden zonder overdreven mild in haar | |
[pagina 140]
| |
oordeel te zijn. Wat dit betreft lijkt de terloopse opmerking (31) over een ‘totaal gebrek aan politiek inzicht’ van Wilhelmina in haar Londense jaren een uitschieter. Over een deel van de behandelde onderwerpen is - ook in het recente verleden - al het nodige geschreven, maar dit belet niet dat het boek een nieuw licht op de gebeurtenissen doet schijnen door deze vanuit de positie van het bankwezen te beschouwen. Verder blijkt duidelijk dat de wijze van opereren van de grotere banken (door Van Tielhof herhaaldelijk met het germanisme ‘grootbanken’ aangeduid) geenszins identiek was. Dit versterkt het genuanceerde beeld van deze geschiedenis. Af en toe is de auteur wellicht wat stellig. Zo meent ze (120-121) in afwijking van L. de Jong (en Presser) dat ‘men’ wel degelijk geloof hechtte aan de schaarse berichten over het noodlot van de gedeporteerde joden. Verder noemt Van Tielhof de beruchte Wannseeconferentie (64) ‘een beslissende stap’ op weg naar de moord op de joden, maar dit is alleszins de vraag. (P. Klein, Die Wannsee-Konferenz vom 20. Januar 1942. Analyse und Dokumentation, 5.) Ten slotte twee kleine onnauwkeurigheden: het Liro-kantoor Sarphatistraat (77) lag niet in de eigenlijke Jodenbuurt. (Statistische mededelingen van het Bureau van statistiek der gemeente Amsterdam, no. 123, De verkiezingen in 1946, 7.) In de tweede plaats zou het gezien de spelling van de namen van de door Van Tielhof behandelde banken consequent zijn geweest om ‘Joodsche Raad’ (onder andere 121) met ch te schrijven. Een en ander doet uiteraard niet noemenswaardig af aan de bijzondere kwaliteiten van het boek, waarvan de impliciete conclusie is dat de waarheid in het midden ligt.
W.L. Korthals Altes | |
I. Schiweck, ... weil wir lieber im Kino sitzen als in Sack und Asch. Der deutsche Spielfilm in den besetzten Niederlanden 1940-1945 (Dissertatie Düsseldorf, Niederlande-Studien XXVIII; Münster, New York, München, Berlijn: Waxmann, 2002, 452 blz., ISBN 3 8309 1106 8).De Nederlandse televisie is herhaaldelijk verzocht om ‘die mooie Duitse film’ uit te zenden, waarvan men in de oorlog zo genoten had. Deze mooie film was Die goldene Stadt, een Ufafilm onder regie van Veit Harlan met in de hoofdrol de lieftallige Kristina Söderbaum. Deze film uit 1942 was dé absolute bezettingskaskraker in Nederland, waarover in oktober 1943 werd meegedeeld dat er in elk geval meer dan anderhalf miljoen kaartjes waren verkocht. In dat jaar 1943 waren in totaal 55,4 miljoen kaartjes in Nederland verkocht, tegen 40,4 miljoen in 1939. Toegegeven, er was ook een toeloop van Duitse soldaten en andere Duitse officials, die voor half geld binnen mochten, maar het resultaat is indrukwekkend. Het was dan ook niet gek dat deze film onderwerp van een stevige discussie was tijdens een conferentie in 1990 over amusement en propaganda in de bioscoop tijdens de bezetting. De één vond het een antisemitische Blut- und Boden-film, die absoluut niet in het openbaar vertoond mocht worden en de ander vond dat wij dat er nu in zagen, maar dat het publiek in 1943 het een leuke en onderhoudende film vond, waarbij het kleurgebruik ook zeer tot de verbeelding sprak. Ook Ingo Schiweck ontkomt niet aan Die goldene Stadt in zijn proefschrift over de Duitse speelfilm gedurende de bezetting. Zelf neemt hij in zijn inleiding nogal omslachtig afstand van de tijdens de genoemde conferentie nog welig tierende tegenstelling tussen goed en fout. Voor een Nederlands publiek is het een opsomming van wat ze al weten en een Duits publiek zal er mijns inziens niet mee uit de voeten kunnen. In een kleine 400 pagina's schildert Schiweck de verschillende Duitse en niet-Duitse organi- | |
[pagina 141]
| |
saties op filmgebied, elkaar bestrijdend in plaats van samenwerkend, de Duitse penetratie in de Nederlandse bioscoopwereld en het bioscoopbezoek in de bezettingstijd. Om met het laatste te beginnen; het was al eerder bekend, en ook opgeschreven, dat het bioscoopbezoek ná de Duitse inval even inzakte, maar daarna weer toenam, flink toenam zelfs. Het was een doorn in het oog van sommige verzetsbladen, die er geen goed woord voor over hadden, dat het publiek niet en masse de bioscopen boycotte, waarin naast ‘onschuldige’ films óók de Duitse Wochenschau vol oorlogspropaganda werd gedraaid. Maar waren al die niet-propagandafilms wel zo onschuldig; wiegden zij het publiek niet in slaap? Het nieuwe departement van volksvoorlichting en kunsten zou een nationaal-socialistisch speerpunt in Nederland moeten zijn, maar de nijvere ambtenaren kwamen er snel achter dat de Duitse belangen voorop stonden en dat er geen sprake was van een ‘eigen’ Nederlandse nationaal-socialistische inbreng. De Nederlandse centrale filmkeuring bleef na wat aanpassingen bestaan, maar hun werk, onder leiding van de leider van het Filmgilde, de NSB'er G.J. Teunissen, stelde steeds minder voor. Als zij bijvoorbeeld coupures op Duitse films (veel andere waren er niet) voorstelde, werd dat bijna altijd teruggefloten door hun Duitse vrienden. De inval in Nederland, maar ook in de andere Europese landen, maakte het de Duitse filmindustrie mogelijk een monopoliepositie op deze bezette markt te veroveren. De Amerikanen hadden in het interbellum vanzelfsprekend hun best gedaan Hollywood stevig in Europa te verankeren en dat diende teruggedraaid te worden. Door de import en de vertoning van Engelse, en later ook Amerikaanse films eenvoudigweg te verbieden, was al een stevige stap in de goede richting gezet. Het opkopen van Nederlandse bioscopen, waarbij joodse eigenaren natuurlijk helemaal aan het kortste eind trokken, was een logisch vervolg. De productie van Duitse films in Nederland liep zeer op, mede vanwege de bombardementen op Duitsland en er werden in de Haagse en Amsterdamse filmstudio's achttien avondvullende speelfilms geproduceerd. De vakpersinteresse in de Rembrandt-film van Hans Steinhoff, die eind 1941 in Amsterdam werd geproduceerd, was overweldigend en de kritiek erop was even groot. ‘On-Nederlands’ was de term en Schiweck wijst er fijntjes op dat Duitsland meer buren had dan Nederland en dat deze film niet alleen voor Nederland bestemd was. Het uitgebreidst behandelt de schrijver het bioscoopbezoek, waarnaar zijn titel ook verwijst; 150 pagina's met meer dan 600 voetnoten. Er was aan de ene kant een overweldigende bioscoopbelangstelling, maar dat betekende niet dat alle voorstellingen gladjes verliepen; op een gegeven moment waren meer dan 500 controleurs actief, die moesten opletten of de bioscoopeigenaar niet eigenmachtig uit het filmnieuws had gesneden of dat het publiek niet luidkeels van zijn afkeuring van de Nieuwe Orde liet blijken. En nieuws werd dan ook niet in de echte bioscoopdonkerte getoond, maar met halve verlichting. Revue-film, circusfilms, ‘Wiener’- films en vooral films met Heinz Rühmann en Zarah Leander, het Nederlandse publiek genoot met volle teugen, tot woede van sommige verzetsbladen. De auteur heeft veel uitgezocht, archieven in Den Haag, Amsterdam en Berlijn doorgeploegd, tientallen betrokkenen geïnterviewd en de relevante literatuur bestudeerd. Maar hij heeft ook alles op papier gezet, terwijl hij met minder had kunnen volstaan. In de epiloog wordt aandacht besteed aan de Nederlands-Oostenrijkse zanger Johan Heesters en komt in het bijzonder de naoorlogse verhouding met zijn oude vaderland aan bod, zonder dat duidelijk is, waarom dat in dit boek moet. De hoofdstukken hebben ook nog Exkursen, waar weer wat nieuws in wordt behandeld en na de epiloog en het slotresumé volgen nog acht inhoudelijke bijlagen. Het is echt te veel van het goede. In zijn, terechte, poging om buiten goed en fout te blijven, blijft de auteur daar ook te dicht bij zitten. Als Trouw schrijft over ‘de geest van oppervlakkige genotzucht’ en stelt dat de jeugd bedorven wordt door ‘ongeoorloofde omgang met het andere ge- | |
[pagina 142]
| |
slacht’, lees je niet alleen een verzetskrant, maar ook een calvinistische afwijzing van de film in zijn algemeenheid, bezetting of geen bezetting.
David Barnouw | |
J. Oegema, Een vreemd geluk. De publieke religie rond Auschwitz (Amsterdam: Balans, 2003, 376 blz., ISBN 90 5018 586 x).Over de vervolging en vernietiging van de joden in Europa kan op heel veel verschillende manieren worden gesproken: als misdaad tegen de menselijkheid, uitkomst van een complexe historische samenhang, oorzaak van psychisch leed. De laatste twintig jaar is naast deze manieren van spreken nog een ander vertoog duidelijk hoorbaar geweest. Dit is het verhaal van de cultuurcritici, die de jodenvervolging opvatten als definitief bewijs dat de Westerse cultuur op een dood spoor is beland. Vaak heeft deze zienswijze ook een religieuze lading. De dood van God, sinds de negentiende eeuw diverse malen afgekondigd, zou geleid hebben tot de dood van het door God uitverkoren volk. Deze manier van denken over de jodenvervolging heeft de laatste jaren niet alleen op grote populariteit kunnen rekenen, maar bij veel anderen de nodige ergernis opgewekt. In het boek van Jan Oegema, Een vreemd geluk. De publieke religie rond Auschwitz, worden beide reacties serieus genomen. Dat maakt het tot een krachtig en intrigerend werk. Aan de ene kant bekent Oegema dat ook hij gegrepen is door de cultuurkritische fascinatie voor de holocaust (zoals veel van deze cultuurcritici de jodenvervolging noemen). Met name het werk van Etty Hillesum voedde bij hem het idee dat de jodenvervolging gezien moet worden als een offer, zoals Jezus dat bracht aan het kruis. Dat beeld paste niet alleen bij Oegema's gereformeerde opvoeding, maar bood ook een verontrustend soort bevrediging, die Oegema ontleedt aan de hand van een passage uit L'homme révolté van Albert Camus: ‘Na het leed, dat Christus vrijwillig had ondergaan, was geen enkel lijden meer onrechtvaardig; integendeel, alle leed was noodzakelijk... Indien alles tussen hemel en aarde zonder uitzondering is overgeleverd aan leed, dan blijkt een vreemd geluk mogelijk.’ Tegelijkertijd brengt Oegema de ergernis onder woorden, niet alleen over het geluk, of zelfs de lust die sommigen ervaren in het aangezicht van de jodenvervolging, maar ook over de ‘Schwärmerei’ met het leed van anderen en de onbeschaamde annexatie van de jodenvervolging voor een nieuwe christelijke agenda in postconfessionele tijden. Daarmee is Een vreemd geluk een boek geworden dat ingaat op een wijdverbreid fenomeen in de omgang met de jodenvervolging en bovendien het gat vult dat de wetenschappelijke studies over dit onderwerp, In de schaduw van Auschwitz van Frank van Vree en in nog sterkere mate mijn studie Na de ondergang, hebben laten vallen. In mijn geval heeft de ergernis over het verschijnsel zeker bijgedragen aan het onvermogen om iets zinnigs te zeggen over deze materie. Ik ontbeer de metafysische gevoeligheid die Oegema onmiskenbaar wel heeft en die nodig is om dit onderwerp te behandelen. Kern van Oegema's betoog is dat de hierboven benoemde fascinatie onderdeel is van een nieuwe ‘publieke religie’ rond de herinnering aan de jodenvervolging. De term ‘publieke religie’ heeft Oegema ontleend aan het werk van de Amerikaanse godsdienstsocioloog Robert Bellah. Deze doelde daarmee op de rituele en emotionele herbevestiging van grondwaarden van samenleving, die met name vorm krijgt tijdens nationale feestdagen, rond nationale monumenten en in voordrachten van staatshoofden. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg in Neder- | |
[pagina 143]
| |
land een publieke religie vorm, waarin de waarden van het verzet tegen onderdrukking en van nationale saamhorigheid in de wederopbouw centraal stonden. Deze publieke religie kreeg rond 1980 concurrentie van een nieuw vertoog. De uitzending van de televisieserie Holocaust in 1979 en de publicatie van het werk van Etty Hillesum in 1981 markeerden volgens Oegema de opkomst van een publieke religie, die in plaats van de bevestiging van collectief heldendom een sceptisch verhaal plaatste van een natie die verzaakt had in zijn plicht het kwetsbare slachtoffer van vervolging te beschermen. Rond die notie van het slachtofferschap ontstond een geheel van denkbeelden en praktijken dat Oegema analyseert als een ware religie, met een eigen heilsleer, een mythos, een demonologie, en een nieuwe ethiek, die volgens de auteur vooral vorm heeft gekregen in de ‘smartlapethiek’ van de Franse filosoof Emmanuel Levinas. Oegema schetst vervolgens uitgebreid een aantal godsbeelden (met name ontworpen door Elie Wiesel), zondaars zoals de negationisten, ketters zoals Theo van Gogh en zondebokken, waaronder Oegema met name de door NRC Handelsblad gedesavoueerde socioloog J.A.A van Doorn schaart. En ten slotte behandelt Oegema dan nog enkele nieuwe mystici: Hillesum, Lucebert en Titus Brandsma. Op zichzelf is de vergelijking van de herinnering aan de vervolging met een religie niet nieuw. Wat Oegema ermee bedoelt is echter niet helemaal helder. Het is één ding om de omgang met de jodenvervolging te interpreteren met begrippen uit de godsdienstwetenschap. Dat is nog iets ander dan de stelling, dat de ‘publieke religie rond Auschwitz’ als vervanging of compensatie dient voor een verloren christelijk geloof. En het gaat vervolgens nog veel verder als de jodenvervolging geannexeerd wordt door een christelijk geloof op zoek naar nieuwe input, na twee eeuwen geleden te hebben onder de gesel van de moderniteit. Niettemin heeft Oegema een scherpzinnige en openhartige analyse gemaakt, die ook voor degenen die zich verre willen houden van religieus gedweep met het leed van joden de moeite van het lezen waard is.
Ido de Haan | |
A. van Kessel, ‘Ruggen recht, heren!’ Hoe de Nederlandse christen-democraten het tegenover hun Duitse geestverwanten aflegden in het debat over het profiel van de Europese Volkspartij (Dissertatie Nijmegen 2003, Passage reeks XXI; Hilversum: Verloren, 2003, 480 blz., ISBN 90 6550 749 3).De Europese politiek is lang een stiefkindje geweest van Nederlandse politieke partijen en bij het kiezerscorps hier te lande heeft Europa nog nooit tot de verbeelding gesproken, ook niet toen deze vorm van internationale politiek vanaf de jaren zeventig aan betekenis won. De Europese politiek en samenwerking is eigenlijk tot op de huidige dag een zaak gebleven van partijfunctionarissen. En wat die klaar spelen met het oog op het Brusselse of Straatburgse toneel ontgaat de Nederlandse kiezer veelal. Deze merkt op dat de CDA-er Balkenende met Berlusconi van Forza Italia en Aznar van de Partido Popular confereert, maar hem ontbreekt veelal de wetenschap hoe het gekomen is dat juist deze heren bij elkaar aan tafel zitten. Daar is een interessant verhaal over te vertellen, zo blijkt uit het Nijmeegse proefschrift van Alexander van Kessel over de Nederlandse christen-democraten en de Europese Volkspartij. De christen-democratie is een Europees machtsblok, maar wij kennen haar vooral als religieuze uitingsvorm op nationaal politiek terrein. Waar de sociaal-democraten van nature al een internationale samenwerking met geestverwanten hadden, moesten de Nederlandse christendemocraten deze na de Tweede Wereldoorlog van de grond af opbouwen. De animo daarvoor | |
[pagina 144]
| |
was bij ARP en CHU aanvankelijk niet bijster groot. De basis waarop deze samenwerking moest plaatsvinden heeft eerst in de jaren negentig de vorm gekregen, die het aanschuiven van het CDA bij onder meer Forza Italia impliceerde. Het is kenmerkend dat niet een Europees politiek thema, maar juist de bepaling van deze grondslag de gemoederen van de CDA-leden heeft beroerd. Kenmerkend, omdat de totstandkoming van het CDA - tijdens cruciale jaren voor de Europese christen-democratie - ook zelf door een grondslagdiscussie werd beheerst en omdat het CDA zich met zijn beginseldenken onderscheidde van geestverwante partijen in Europa. Van Kessel heeft een gedetailleerd en veel nieuws biedend boek geschreven over wat de ‘Werdegang’ van het CDA in Europees politiek verband werd - dit blijkt reeds uit de ondertitel en laat hij vanaf de eerste bladzijden doorschemeren. De aanvankelijk vooral bij de protestantse politici levende reserve aangaande een Europees christen-democratische samenwerking is de grondtoon gebleven van het Nederlandse smaldeel in deze samenwerking. Van Kessel vat de reserve samen als een verzet tegen de verwording van de Europese christen-democratische partij tot de conservatieve partij die deze Evangelische Volkspartij (EVP) feitelijk is geworden. Zijn boek is zo opgezet dat de ‘Werdegang’ op de voet is te volgen. Hij heeft de geschiedenis ervan verdeeld in drie perioden: van 1945 tot 1967, toen met succes de toetreding van de Britse conservatieven kon worden verhinderd; van 1968 tot 1978, toen de Duitse christen-democraten hun gewicht in de schaal wierpen ten gunste van de conservatieven en de evangelische radicaliteit van het CDA binnen Europa geen wervende, maar een isolerende factor bleek; en van 1979 tot het einde van de eeuw, toen het CDA de toetreding van de conservatieven moest dulden. Conflicten gaan altijd over opvattingen of belangen die dicht bij elkaar liggen. Zo ook hier. Christen-democratie en conservatisme zijn soms nauwelijks van elkaar te onderscheiden politieke stromingen, zo geeft Van Kessel in een inleidende ‘verantwoording’ aan: beide rekenen met de traditie, erkennen de onvolmaaktheid van de mens, beklemtonen het belang van het maatschappelijke middenveld en hechten aan godsdienst. De geschiedenis van de Nederlandse christelijke politieke partijen binnen de EVP en zijn voorlopers is dan ook samen te vatten als het onvermogen het vermeende verschil tussen beide in politieke pasmunt om te zetten. Van Kessel biedt wel een panorama aan opinies ter zake, maar kiest zelf geen positie - we hebben met een terughoudende auteur te doen. Met name over het conservatisme zou meer te zeggen zijn geweest dan alleen de weergave van de meningen van CDA-ers daarover, samen te vatten in Arie Oostlanders uitval: ‘Principes? Principes? Ik heb ze nog nooit over principes horen praten.’(304) Dat lijkt me wat te mager. Soms maakten bijvoorbeeld Duitse CDU-ers duidelijk dat ook hun partij, die voor samenwerking met conservatieven was, aan een christelijk karakter van de Europese politiek hechtte. Zaten de moeiten nu bij de ideële oppervlakkigheid van de conservatieven of bij de ideologische bevlogenheid van de CDA-politici? Ware het gehalte en de gestalte van de conservatieven beter uit de verf gekomen in het boek, dan hadden we ook het opereren van de CDA-europolitici en hun principiële insteek kritischer kunnen evalueren. Maar de onderzoeksvraag van het boek ligt daartoe te zeer in het verlengde van het oogmerk van de CDA-ers. Omdat het CDA in Europa principieel koerste maar niet de positie begeerde die SGP en GPV in Nederland innamen, werd feitelijk het Nederlandse standpunt vanaf de jaren zestig bepaald door anderen, de facto de machtige Duitse partner - niet voor niets staat Ruud Lubbers op de omslagfoto handenschuddend met Helmut Kohl. De CDU had wèl concrete politieke doelen: blokvorming tegenover de socialisten, en een economisch liberale politiek. De aandacht van de Duitse christen-democraten voor Europa nam toe toen de partij in 1969 in de oppositie belandde. Meer en meer kreeg deze op de conservatieven ingestelde factie binnen de EVP de | |
[pagina 145]
| |
overhand op de ideologische en minder anti-socialistisch georiënteerde christen-democraten uit België, Italië en Nederland, zeker toen de Italiaanse christen-democraten medio jaren negentig eclipseerden. De opvolgers van de Italiaanse partners, Berlusconi en zijn ‘onduidelijke figuren’ (381), bleek een slechte ruil voor het CDA. De facto verloor het CDA niet alleen de principiële discussie, maar voegde het zich gedurende het proces inhoudelijk bovendien meer en meer naar de Europese zusterpartijen. De analyse van deze laatste - mijns inziens belangrijker, maar sluipender - ontwikkeling gaat in dit boek schuil achter de aandacht voor de poging van het CDA de rug principieel recht te houden. Had het anders kunnen lopen? Genoemde Oostlander was vanaf 1975 betrokken bij de Europese samenwerking en bij de opstelling van diverse partijprogramma's. Zijn minachting voor de conservatieven was niet gering en zijn bezwaar altijd principieel - en dus ononderhandelbaar. Maar ook de overige onderhandelingsposities concentreerden zich volgens Van Kessels relaas nog sterk op de beginselen voor de Europese politiek en resulteerden in niet meer dan een katterig gevoel over de feitelijke ontwikkeling die in Duitse zin verliep.
George Harinck | |
S. Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Dissertatie Rotterdam 2002; Amsterdam: Balans, 2002, 447 blz., ISBN 90 5018 593 2).Dit Rotterdamse proefschrift heeft tot onderwerp het militaire geweld aan Nederlandse zijde tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd in de jaren 1945-1949 plus de latere debatten daarover. Auteur Stef Scagliola heeft intellectuele moed; zij koos een maatschappelijk relevant onderwerp dat nog altijd gevoelig ligt in het publieke sfeer. Het boek begint sterk met een heldere samenvatting van de strijd zelf. Citaten uit egodocumenten verlevendigen het beeld, dat al bekend was uit de literatuur, en brengen de ervaring dichtbij. Juist die egodocumenten, die met name vanaf de jaren tachtig verschenen, leveren de auteur fraaie illustraties voor de vele vormen van geweld aan beide zijden van de frontlinies. In het eerste deel stelt Scagliola de tegenstelling tussen de ‘watjes’ van de Koninklijke Landmacht en ‘bloeddorstige’ Indonesische militairen van het Indisch leger, het KNIL, op overtuigende wijze ter discussie. Eén ding wordt duidelijk: ook KL-soldaten beoefenden zinloos en disproportioneel geweld, zij het uiteraard niet allemaal en niet overal. Daarvoor is de term ‘oorlogsmisdaad’ de juiste. Het ging veelal om misdaden die nu voor het Humanitair Strafhof in Den Haag behandeld zouden worden. De Excessennota, die in 1969 als regeringsreactie op en vijf maanden na het tv-optreden van Joop Hueting verscheen, bevatte slechts het officieel gerapporteerde topje van de ijsberg, zoals Van Doorn en Hendrix al in 1970 stelden.Ga naar voetnoot1 Dat blijkt ook nu uit de verhalen die Scagliola tijdens haar onderzoek hoorde, en uit een deel van de brieven die zij analyseerde: 885 aan de VARA, de omroep die in januari 1969 de Achter het Nieuws-uitzending met Hueting presenteerde, en 46 aan Lou de Jong uit 1987. Na een kort overzicht van de geschiedenis van de debatten, komt Scagliola daar per beroepsgroep op terug. Zij analyseert het gedrag van de groepen die het debat beheersten: politici, historici en veteranen. Een vierde groep, de journalisten, laat zij conform diens mediërende rol tussen deze groepen doorfietsen. Politici en historici worden afgerekend op de ijkpunten ‘taboe’ en ‘doofpot’ bij het ontstaan en de ontvangst van de Excessennota. Voor historici beoor- | |
[pagina 146]
| |
deelt de auteur bovendien de totstandkoming van de bronnenpublicatie De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950 in 1969, en drie andere publicaties: Ontsporing van geweld van Van Doorn en Hendrix (1970), De Zuid-Celebes-affaire van Willem IJzereef (1984) en deel XII van L. de Jong's Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1987). Voor veteranen en veteranenorganisaties is er een andere meetlat, die van ‘trauma’. Die structuur levert nogal wat herhaling op: de Excessennota komt vier keer ter sprake, deel XII van Het Koninkrijk driemaal. De conceptuele chaos neemt geleidelijk toe, evenals het aantal morele oordelen. Pregnante definiëring van begrippen blijft achterwege. Het begrip doofpot laat weinig te raden over: een bewuste poging om een zaak verborgen te houden. Maar wat is taboe? De Van Dale is prettig eenvoudig: ‘dat waarover volgens de sociale conventie niet gesproken mag worden.’ Scagliola grijpt echter terug op theorieën van sociologen en constateert op grond daarvan ‘sporen van taboeïsering’ bij politici en historici. Met de openheid van de archieven zat het in 1969 wel goed. Bronnen in Indonesië werden echter niet getraceerd en dat werd om politieke redenen - de precaire verhouding met Indonesië - ook onwenselijk geacht. Brieven van militairen aan Achter het Nieuws bleven eveneens buiten beeld. Het is evenwel de vraag of dat laatste wijst op taboe of doofpot. Daarvan is immers alleen sprake als de onderzoekers wisten dat de brieven - met een negatieve lading voor de opdrachtgever - bestonden en als zij de brieven daarom hebben verzwegen. Via een enkel telefoontje aan de secretaris van de onderzoekscommissie, C. Fasseur, had de auteur kunnen weten dat dat eerste niet het geval was. Gezien de concentratie op ambtelijke archieven was hier dan ook geen sprake van taboe of doofpot, hoogstens van een beperkt onderzoek. Het is mooi dat Scagliola de brieven heeft opgespoord en geanalyseerd, haar logica is op dit punt echter niet sterk. De auteur neemt tenslotte afstand van de beroepsethiek van de historicus. De daarbij horende neutraliteit en afstandelijkheid zijn volgens haar de redenen geweest dat de geruchtmakende onderzoeken van Van Doorn/Hendrix en IJzereef nooit het grote publiek hebben bereikt. Hun boeken hadden op dat moment weinig nieuwswaarde en zijn dan ook niet door de media opgepikt. Dat verwijt richt Scagliola opmerkelijk genoeg niet tot de media, maar tot de eigen beroepsgroep. Hun neutraliteit is volgens haar een ‘immuniseringsstrategie’. Daarom roept zij historici op de denkkaders te doorbreken door te schokken, hun resultaten te ‘chargeren, de grens op [te] zoeken en het risico van veroordeling door vakgenoten te lopen.’ (361) In het eindoordeel over de verschillende beroepsgroepen en hun houding ten aanzien van oorlogsmisdaden krijgen historici dus de Zwarte Piet uitgereikt. De veteranen die met geweld te maken kregen, blijven namelijk buiten schot, als het om ‘taboe’ of ‘doofpot’ gaat. Zij worden immers gewogen naar de categorie van het ‘trauma’. Het laat zich raden wat toetsing van hun gedrag aan de eerdere ijkpunten zou hebben opgeleverd: de moeizame debatten over het onderwerp in militaire kring uit de jaren tachtig en negentig zijn bekend. Met de introductie van ‘trauma’ treedt echter ineens een opvallende paradigmawisseling op. Deze wordt niet methodologisch onderbouwd. De enige logica achter deze keuze lijkt het publieke debat, waar trauma immers geleidelijk het nieuwe modewoord werd, zoals Jolande Withuis onlangs heeft aangetoond. De schrijver Rudy Kousbroek figureert dan ook prominent in de inleiding, want hij was het die de begrippen taboe en doofpot rond het koloniale verleden introduceerde en die de militairen een strategisch gebruik van het begrip trauma verweet. Trauma is echter in het boek een nog gecompliceerder begrip dan taboe en doofpot. Scagliola onderscheidt een drietal verschillende vormen: een ‘metaforisch trauma’, een ‘medisch-psy- | |
[pagina 147]
| |
chologisch trauma’ en een ‘strategisch trauma’. Het eerste zouden alle militairen hebben opgelopen bij de kille ontvangst en de vervreemding bij terugkomst, ‘de gedeelde ervaring van miskenning en teleurstelling.’ Het resulteert in een dramatisch opgerekt traumabegrip, dat de term elke inhoud ontneemt. Onder de medisch-psychologische noemer analyseert Scagliola een aantal interessante rapporten van psychiaters uit de jaren veertig over de groep getraumatiseerden. Onder ‘strategisch trauma’ verstaat zij het slachtofferschap dat in het raam van de groeiende publieke populariteit van die categorie werd gebruikt om genoegdoening en erkenning te verkrijgen. Deze functionele vorm van trauma blijkt volgens Scagliola meer een uitvinding van journalisten dan van veteranen zelf. In de bij het proefschrift gevoegde stellingen is tenslotte ook nog sprake van een ‘historisch trauma van Nederland’ dat pas verwerkt is, wanneer alle feiten op tafel liggen, aan Indonesische en aan Nederlandse kant. Dat voorspelt weinig goeds voor de Nederlandse volksgezondheid. Met een zekere kennis van het eigen koloniaal verleden met inbegrip van het gehanteerde geweld zouden we misschien al een heel eind komen. Mijn conclusie: conceptuele inconsistentie haalt dit vlot geschreven boek over een belangrijk onderwerp inhoudelijk onderuit. Men leze het op zijn sterke punten, zoals de samenvatting van de militaire geschiedenissen, de informatieve beschrijving van de debatten, de analyse van de psychiatrische rapporten uit de periode 1945-1949 en van de ingezonden brieven. Die bieden interessante stof tot nadenken over de Nederlandse identiteit. De moraliserende oordelen kunnen worden gemist. En laten historici hun onderzoeksresultaten op wetenschappelijk verantwoorde en consistente wijze presenteren, zeker als zij schokkend zijn. Daar heeft het publiek juist in onze emotiecultuur recht op.
Elsbeth Locher-Scholten |
|