| |
| |
| |
Recensies
Algemeen C.A. Tamse, Het Huis van Oranje en andere politieke mythen (Amsterdam: Bert Bakker, 2002, 491 blz., € 27,95, ISBN 90 351 2401 4).
Een jaar na zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van de politieke cultuur aan de Rijksuniversiteit in Groningen verscheen deze bundel verspreide geschriften van Coen Tamse, samengesteld door Remieg Aerts, Klaas van Berkel, Janny de Jong en Henk te Velde. De laatste schreef een inleiding over persoon en werk van de schrijver en de 17 artikelen worden gevolgd door een overzicht van de publicaties van Tamse.
In de gekozen artikelen zijn de belangrijkste thema's van het werk van Tamse vertegenwoordigd: geschiedenis van de internationale betrekkingen met de nadruk op de relaties tussen Nederland en België in de negentiende eeuw en verder natuurlijk de geschiedenis van de Nederlandse monarchie. Bij het laatste onderwerp krijgt koningin Sophie, met wie Tamse zich intensief heeft beziggehouden, terecht veel aandacht. In één bijdrage van recente datum geeft hij een boeiend verslag van zijn ‘werk in uitvoering’ voor een biografie van deze bijzondere vorstin. De lezer kan alleen maar hopen dat de werkzaamheden nog voortgezet worden. In diverse bijdragen blijkt tegelijkertijd de belangstelling van Tamse voor onderwerpen als Engeland en de geschiedenis van de Engelse monarchie, beeldvorming in internationale relaties evenals voor het gebruik van autobiografisch materiaal.
Uit de herkomst van de artikelen blijkt de diversiteit van zijn publicaties. Behalve bijdragen aan tijdschriften en bundels in binnen- en buitenland zijn ook twee stukken uit NRC Handelsblad opgenomen, over de rechten van de mens en over Lodewijk XVIII. Over het geheel genomen dus lof voor de samenstellers, maar in sommige gevallen hebben ze in hun selectie misschien wat veel overlappingen en doublures voor lief genomen. Dat geldt met name voor de overzichten van de geschiedenis van de Nederlandse monarchie en voor de behandeling van koningin Wilhelmina.
Over de artikelen zelf, alle al eerder gepubliceerd, slechts een enkele opmerking - immers goede wijn behoeft geen krans. Aangevuld door de waardevolle inleiding van Te Velde laten ze belangrijke aspecten van het werk van Tamse zien zoals vakgenoten het de afgelopen decenniën hebben leren kennen, erudiet en gedegen, verzorgd en helder geschreven. Opnieuw valt de brede opzet en aandacht voor achtergrond en context op, of het nu gaat over de geschiedenis van de Nederlandse monarchie in de negentiende eeuw of de collecties van het Huis van Oranje. Scherpzinnige analyses geven ook in overzichten van bekend terrein telkens weer nieuwe perspectieven. De veranderingen in de functie van de Nederlandse monarchie en met name haar nieuwe sociaal integratieve functie worden in een Europese context geplaatst, waarbij België en Engeland vanzelfsprekend de meeste aandacht krijgen. Voor Tamse kan de monarchie, en zeker die onder het Huis van Oranje, ook in de moderne tijd nog een belangrijke functie hebben, mits ze ‘vaste geloofswaarden en zekerheden’ (241) niet verloochent. Terecht geven de samenstellers in hun ‘Woord vooraf’ aan dat de keuze van de titel enigszins uitdagend is. Weliswaar behelst het eerste artikel een historische analyse van het begrip ‘politieke mythe’ en spreekt de auteur hier en in andere bijdragen van ‘de Oranjemythe’, maar het vor- | |
| |
stenhuis zelf is voor hem allerminst een mythe. Hij benadert het met respect en dat geldt zelfs voor een toch wat problematische representant als koning Willem III. Het is overigens wel wat veel eer voor deze merkwaardige vorst, wanneer Tamse schrijft (286) dat Wilhelmina aan haar vader de wens toeschreef ‘als de laatste man in de laatste loopgraaf’ te sneuvelen. Het gaat hier om de stadhouder-koning, die andere Willem III die zij zeer hoog schatte en wiens uitspraak zij in Eenzaam maar niet alleen op zichzelf in mei 1940 betrekt.
Het andere grote thema, de betrekkingen tussen België en Nederland, wordt vertegenwoordigd door een fraai overzicht van de relaties in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog, het artikel over ‘voorstelling en beeldvorming’ in de periode 1848-1870 en tenslotte een rede bij de herdenking van ‘Veertig jaar cultureel verdrag.’ Het valt overigens op dat Tamse, behalve zijdelings in het laatstgenoemde artikel, geen enkele aandacht besteedt aan de Vlaamse kwestie. Diplomaten zullen daar geen oog voor hebben gehad, maar zelfs bij de behandeling van Willem I en zijn Verenigd Koninkrijk noemt hij de taalpolitiek niet.
Tenslotte een woord van dank aan de samenstellers die in deze fraaie bundel veel, ook wat minder toegankelijk werk van Coen Tamse voor vakgenoten en een ruimer publiek hebben bijeengebracht. We blijven hopen op de biografie van koningin Sophie!
D. van der Horst
| |
J. Israel, R. Salverda, ed., Dutch jewry. Its history and secular culture (1500-2000) (Brill's series in jewish studies, XXIX; Leiden: Brill, 2002, 335 blz., €82,-, ISBN 90 04 12436 5).
In juni 1997 werd een symposium georganiseerd door University College in London met als onderwerp ‘The history and culture of the jews in the Low Countries.’ De bijdragen aan dit symposium, die hier gebundeld zijn, vormen als het ware een toegift op de in 1995 verschenen Geschiedenis van de joden in Nederland, dat in 2001 ook in Engelse vertaling verscheen. In de bundel worden bepaalde aspecten van de geschiedenis van de joden in Nederland vanuit andere gezichtshoeken bekeken, nader uitgewerkt of uitvergroot, zonder een sluitend geheel te vormen.
Na een uitvoerige bibliografische inleiding van Jonathan Israel vormen negen bijdragen het eerste deel van de bundel, gerangschikt onder de titel: ‘De vroeg-moderne tijd.’ Het is opvallend hoe ook in dit boek, zoals steeds in de historiografie van de joden in de Republiek, de schijnwerpers gericht zijn op de sefardische gemeenschap, ofschoon deze reeds aan het einde van de zeventiende eeuw haar culturele en numerieke overwicht had moeten afstaan aan de asjkenazische gemeenschap. Deze niet verdiende onderwaardering van de laatste groep kan niet meer verdedigd worden door het gebrek aan onontsloten bronnenmateriaal, maar is voornamelijk te wijten aan het gebrek aan linguïstische kennis van historici, om de Hebreeuwse en Jiddische bronnen in druk en handschrift te kunnen lezen en interpreteren, waardoor nog steeds geen evenwichtig beeld van de geschiedenis van de asjkenazim in de tijd van de Republiek is ontstaan.
De twee eerste artikelen behandelen algemene onderwerpen. Arend H. Huussen geeft een overzicht over de rechtspositie van de joden in de tijd van de Republiek, een artikel, dat eerder in de Legal History Review, LXIX (2001) gepubliceerd werd. Het is een heldere uiteenzetting met opgave van zeer veel literatuur, maar gaat niet in op de interessante kwesties, die in de praktijk ontstonden door verschillen tussen het Nederlandse en joodse huwelijks- en erfrecht, die in de zeventiende en achttiende eeuw tot langdurige rechtszaken voor het Hof van Holland hebben geleid. Hubert P.H. Nusteling doet een poging om uit het weinige betrouwbare materiaal dat voor de volkstelling van 1807 over de joodse gemeenschap beschikbaar is, tot een | |
| |
demografisch overzicht te komen, waarin hij de explosieve groei van de asjkenazische ten opzichte van de sefardische gemeenschap naar het eerste en tweede kwart van de achttiende eeuw verschuift, in plaats van de algemeen aangenomen mening dat de numerieke verschuiving reeds omstreeks 1700 merkbaar was. Het is op grond van dit ene artikel niet mogelijk om tot een definitieve herziening te komen, omdat het culturele overwicht van de asjkenazische gemeenschap zich sinds 1680 op vele manieren manifesteerde en een aantal nog niet bestudeerde bronnen, zoals de notulen van het asjkenazische gemeentebestuur en de archieven van de armenzorg, andere getallen boven water kunnen brengen.
De volgende vijf artikelen hebben uitsluitend betrekking op de sefardische gemeenschap. Tirtsah Levie Bernfeld gaat in op de financiering van de armenzorg in een artikel dat eerder in het Nederlands in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XXIII (1997) is verschenen. De bijdrage van Yosef Kaplan belicht de juridische stappen, die de besturen van de sefardische gemeente ondernamen tegen overtreders van de joodse huwelijkswetten en tegen moeders van buitenechtelijke kinderen. Spinoza blijft, ondanks of misschien wel dankzij zijn uitstoting en vertrek uit de sefardische gemeenschap, een onuitputtelijke bron van inspiratie voor historici. Zowel Jonathan Israel als Odette Vlessing doen een poging om ook economische motieven te betrekken bij de achtergronden rondom de totstandkoming van de grote ban in 1656. Vanwege de desolate toestand van de firma van Spinoza's vader, die in 1654 was overleden, was Spinoza genoodzaakt zich in allerlei juridische bochten te wringen om aan de schuldeisers van zijn vader te ontkomen. Beide auteurs brengen interessante feiten aan het licht, maar kunnen toch geen sluitend bewijs geven voor de stelling dat de grote ban eerder financiële dan ideologische redenen had. De analogie met de ban van Uril da Costa, zo'n dertig jaar eerder in Amsterdam uitgesproken, die alleen op grond van diens verwerping van de goddelijke oorsprong van de rabbijnse leer was uitgesproken, is hiervoor te sterk. Bovendien geeft de tekst van de ban zelf geen houvast voor nieuwe hypotheses.
Drie korte bijdragen over Rembrandt en zijn verhouding met de joden door Alan Cohen, over de Amsterdamse theaterdirecteur Jacob Dessauer en zijn Jiddische theater rondom 1800 door Hetty Berg en over het taalgebruik van de Amsterdamse asjkenazim in diezelfde tijd naar aanleiding van de Jiddische polemieken tussen aanhangers van de oude en de nieuwe orde in de Franse tijd door Marion Aptroot besluiten het eerste deel van de bundel.
Deel twee draagt als titel ‘Modern Dutch jewry.’ J.C.H. Blom en Selma Leydesdorff zien terug op de integratie van de joden in de Nederlandse samenleving tot 1940, waarbij beiden op uiteenlopende wijze de verzuiling een belangrijke invloed toekennen op zowel de inburgering van de joden als hun aparte, geïsoleerde positie, die hen tijdens de Duitse bezetting extra kwetsbaar maakte voor succesvolle vervolging door de nazi's. P.H. Schrijvers en Peter Romijn houden zich met de tijd van de Tweede Wereldoorlog bezig. Net als in zijn biografie van David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad, doet Schrijvers ook hier een poging om zijn held van alle blaam van collaboratie met de Duitsers te zuiveren. Romijn publiceert hier een lezing, die hij in 1997 in London voor het Institute for jewish studies hield, waarin hij de belangrijke rol van joden bij de organisatie van het Nederlandse verzet tegen de Duitse bezetter schildert. Chaya Brasz geeft een overzicht van herstel en consolidatie van de joodse gemeenschap na 1945, waarin zij zowel grote veranderingen ziet, vooral onder invloed van het zionisme en de oprichting van de staat Israel, alsook continuïteit met oude tradities.
De bundel wordt besloten door drie bijdragen die eigenlijk los staan van het onderwerp van de bundel. Ludo Abicht geeft een overzicht van de geschiedenis van de joden in Antwerpen, Gerrold van der Stroom onderzoekt de oorzaken van de blijvende invloed van het dagboek van Anne Frank en Johan P. Snapper beschrijft de functie van de ironie in het werk van Marga Minco.
| |
| |
Het is eigenlijk jammer, dat het slot van de bundel eens te meer illustreert, hoe moeilijk het is om tot een evenwichtige weergave van de inhoud van belangrijke symposia te komen.
R.G. Fuks-Mansfeld
| |
H. van Koningsbrugge, E. Waegemans, ed., Van de vierpotige leeuw en de tweekoppige adelaar. Studies over Nederlands-Russische relaties (Baltic studies VII; Groningen: INOS, 2002, viii + 196 blz., ISBN 90 73432 07 3).
Deze bundel is het zevende deel van de serie Baltic studies en is uitgegeven door het Instituut voor Noord- en Oost-Europese Studies in Groningen. In de publicatie staat de fascinatie van Nederlanders (en Belgen) met Rusland en die van Russen met Nederland centraal.
Niet alle artikelen gaan daadwerkelijk over het leven in Rusland. Zo schrijft T. van Staalduinen over een taalstrijd in de Hervormde kerk in Sint Petersburg (87-107). Ook al komt het leven in Rusland wel aan de orde, centraal staan in deze bijdrage de problemen die de Nederlandstalige dominee ondervond met de kerkenraad. Die laatste wenste een meertalige dominee, die naast Nederlands ook tenminste Duits sprak, maar liefst ook het Frans machtig was. Hoewel het artikel een goed inzicht geeft in deze ‘taalstrijd’, komt de ‘fascinatie’ met Rusland er bekaaid vanaf. Dat geldt ook voor de bijdrage van C. van der Zwaan: ‘Een reiziger in Rusland. Onderzoek naar de herkomst van een dagboek uit 1798-1799’ (159-173). Zoals de titel doet vermoeden, wordt in dit opstel met name onderzoek gedaan naar de schrijver van het dagboek. Daarbij worden passages uit het dagboek vergeleken met die uit een publicatie van Johan Meerman uit 1805 en met een ‘Levensberigt’ over hem uit 1816. De schrijfster van deze bijdrage aan de bundel weet overtuigend en op een plezierige wijze aannemelijk te maken dat Meerman het dagboek heeft geschreven. Ook al citeert Van der Zwaan hem regelmatig, toch staat het leven in Rusland niet centraal in haar betoog. In de inleiding van het opstel geeft de schrijfster echter aan dat in ‘een vervolg’ op dit onderzoek de inhoud van het dagboek wèl aan de orde zal komen (159). Op de ervaringen van Meerman met het leven in Rusland moeten we dus nog even wachten.
Het eerste essay uit de bundel handelt over een reis door Rusland die nooit is gemaakt (‘Brieven uit Sovjet-Rusland. Hein Hoebens imaginaire reis door Stalin-Rusland’; 1-15). De Nederlander Hoeben bestreed in de jaren dertig van de vorige eeuw zowel het nazisme als het communisme. Vooral het communistische atheïsme kon de katholiek Hoeben niet verkroppen. Daarom publiceerde hij (overigens in België) het boekje Brieven uit Sovjet-Rusland. Dat deed hij echter onder het pseudoniem Wladimir Zwetow-Dolina. Hoeben wilde met het boekje aantonen dat de Russische dagelijkse werkelijkheid niet voldeed aan de ideaalvoorstellingen uit de Westerse pers. De ‘journalist’ Zwetow-Dolina brengt allerlei bezoeken, onder andere aan een schoenenfabriek (9), om zo te achterhalen hoe de werkelijkheid dan wel is. Volgens W. Coudenys, de auteur van het opstel, heeft Hoeben de meeste gegevens over Rusland gehaald uit Duitse bronnen. Coudenys kan eenvoudig aantonen dat Hoeben/ Zwetow-Dolina absoluut niet objectief en origineel is. Ook contemporaine recensies oordeelden vernietigend over de brieven van Hoeben/ Zwetow-Dolina.
In een ander opstel door R. Tavernier: ‘Terug uit Tiflis. Uit het actieve leven van de Antwerpse kolonel Bernard Rottiers (1771-1858)’ (109-140), is het leven in Rusland ondergeschikt aan de persoon Rottiers. De titel ‘Terug uit Tiflis’ is bovendien ook enigszins misleidend: het essay | |
| |
verhaalt over veel meer dan alleen die reis. In feite staat het leven van Rottiers centraal; dat hij daarbij in Rusland is geweest, lijkt een bijkomstigheid te zijn.
Eén bijdrage gaat erover hoe Russen in de twintigste eeuw dachten over Nederland en de Nederlanders: ‘Nederlanders in Russische ogen in de 20e eeuw’ (55-85). Daarbij neemt schrijver Vladimir Ronin de twintigste eeuw vrij ruim: in eerste instantie komen publicaties uit de tweede helft van de negentiende eeuw aan de orde. Het artikel geeft een goed beeld van de veranderende reputatie van Nederland door de eeuwen heen. In eerste instantie werd die reputatie bepaald door onder andere de strijd tegen het water en andere stereotype kenmerken. Aan het einde van de twintigste eeuw heeft de tolerantie van Nederland(ers) met ‘andersdenkenden’ en ‘anderslevenden’ (bijvoorbeeld drugsverslaafden) steeds de reputatie van Nederland bepaald.
De bundel met negen opstellen is onderhoudend geschreven voor een breed publiek. Slechts één artikel gaat over de ‘fascinatie’ die Russen hadden met Nederland. De overige bijdragen geven min of meer weer hoe Nederlanders (en Belgen) dachten over Rusland. Bij sommige opstellen staat de in het voorwoord genoemde ‘fascinatie’ niet centraal. Maar ook al voldoen de artikelen niet allemaal volledig aan de ‘probleemstelling’ van de bundel, het boek is interessant genoeg om te lezen.
M.A. de Winter
| |
F. Egmond, Nederland in de maak. Landschap tussen verleden en toekomst. Verschenen bij het 200-jarig bestaan van het Nationaal Archief (Zwolle: Waanders, 2002, 240 blz., ISBN 90 400 8740 7).
Vorig jaar bestond het Nationaal Archief (voorheen het Algemeen Rijksarchief) tweehonderd jaar. Dat was volgens de directeur dé reden om ‘aan een breed publiek te laten zien wat deze instelling van de vaderlandse geschiedenis zoal in huis heeft.’ (7) Het boek wil een beeld schetsen van de veranderingen in het Nederlandse landschap gedurende de afgelopsen twee eeuwen.
Het jubileumboek bestaat voor het grootste gedeelte uit foto's, tekeningen, landkaarten en ander beeldmateriaal. Niet al dat materiaal is echter afkomstig uit het Nationaal Archief. Hierdoor wordt de stelling dat het boek wil laten zien wat het Nationaal Archief ‘zoal in huis heeft’ (7) enigszins ontkracht.
In deze publicatie wordt een drietal thema's behandeld: Nederland en water, Nederland ontsloten en Nederland ruimtelijk geordend. Het boek begint echter niet meteen met die thema's. Eerst worden ‘drie vernieuwende en invloedrijke Nederlandse vormgevers en plannenmakers op het gebied van landschapsarchitectuur en stedenbouwkunde’ (15) aan het woord gelaten. Aan deze drie mensen wordt onder andere gevraagd naar hun favoriete en meest gehate locaties in Nederland. Daarnaast worden de drie thema's ook met hen behandeld. Voor de geïnteresseerde lezer zijn dit drie belangwekkende bijdragen aan het boek. Pas na deze drie interviews (die in totaal 61 pagina's in beslag nemen) komen de hierboven al genoemde thema's expliciet aan de orde. Aan het begin van elk thema wordt in een inleiding een algemeen relaas over het onderwerp gegeven. Tussen de afbeeldingen staat zo nu en dan ook nog een verklarende tekst. Hierbij is het bijzonder opvallend dat er geheel geen bronnen worden vermeld voor die teksten. Ook wordt geen gebruik gemaakt van voet- of eindnoten. Van een publicatie van het Nationaal Archief had dat mijns inziens wel mogen worden verwacht. Overigens wordt van elke afbeelding wél de bewaarplaats (binnen dan wel buiten het Nationaal Archief) genoemd. Dat gebeurt echter niet aan het eind van elk thema of aan het einde van het boek. Aan het begin | |
| |
van elk hoofdstuk (dat overigens staat voor één thema) wordt de collectie genoemd waaruit het beeldmateriaal afkomstig is. Een niet alledaagse keuze.
De opmaak van het boek is sowieso niet ‘standaard’. Er worden verschillende lettergrootten gebruikt. Het voorwoord (van Maarten van Boven, directeur van het archief) is geschreven in ‘koeienletters’. Alle inleidingen van de thema's zijn gedrukt in een kleiner lettertype, terwijl de verklarende teksten tussen de afbeeldingen in een nog kleiner lettertype staan. Op sommige pagina's staat een citaat uit een van de eerder genoemde interviews. Deze zijn weer gedrukt in een groter lettertype dan de teksten en bovendien worden die citaten in het blauw weergegeven. De hoofdstukken waarin de thema's worden behandeld, worden van elkaar gescheiden door een geheel blauwe pagina waarop in grote letters de titel van het hoofdstuk c.q. thema staat. De overgang tussen het voorwoord en de inleiding enerzijds en de interviews anderzijds, wordt weer gekenmerkt door een fel oranje blad. De scheiding tussen het laatste interview en het eerste thema bestaat ook uit zo'n oranje blad. Het moge de lezer van deze recensie duidelijk zijn dat de opmaak van het boek nogal rommelig kan overkomen. Indien het de bedoeling was om aan te geven dat niet alles aan een archief ‘stoffig’ is, dan is die opzet zeker geslaagd. De opmaak van het jubileumboek is absoluut niet saai.
Het belangrijkste van het boek is uiteraard de inhoud. Daar is op zich niets mis mee. De afbeeldingen vormen als het ware een reis door de tijd. Zij laten goed zien hoe het Nederlandse landschap gedurende twee eeuwen is veranderd. De verklarende teksten zijn niet diepgaand en daardoor goed toegankelijk voor de ‘gemiddelde Nederlander’. Dat was ook de bedoeling. Waarom het onderwerp ‘Nederland in de maak’ is gekozen, wordt niet verantwoord. Dat is jammer, omdat het archief ook heel gemakkelijk andere onderwerpen had kunnen behandelen. Nederland in de maak is wat dat betreft niet echt origineel. Spijtig is ook dat ‘het grootste archief van Nederland’ (7) geen bibliografie heeft opgenomen.
M.A. de Winter
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis E. den Hartog, De oudste kerken van Holland. Van kerstening tot 1300 (Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 2002, 288 blz., €29,95, ISBN 90 5345 218 4).
Naar de oudste kerken van Holland is nog maar weinig onderzoek gedaan. De eerste vroegmiddeleeuwse kerken aldaar, nog toebehorend aan de abdij van Echternach, waren van hout en lieten, behalve wat paalgaten, weinig sporen na. Hoewel Elizabeth den Hartog nog een boeiend hoofdstuk wijdt aan deze vroegste geschiedenis, staan toch de tufstenen kerken in haar boek centraal.
Rond 980 werd de grafelijke houten abdijkerk te Egmond in tufsteen herbouwd, hetgeen toen heel bijzonder was. De oudste tufstenen kerken werden uit afbraakmateriaal van oude Romeinse castella opgetrokken, en sinds de elfde eeuw uit nieuwe tuf, afkomstig uit de Eifel. In Holland bevonden de kerken zich vooral op de hoger gelegen strandwallen langs de kustlijn, in West-Friesland, Wieringen en Texel, en in het latere land van Heusden en Altena. De eerste | |
| |
kerken van de goedkopere baksteen, die vanaf het einde van de twaalfde eeuw werden gebouwd, zijn ook in het onderzoek betrokken. De onderzochte periode begint bij Willibrord in 690 en loopt tot 1300.
Pastoors en parochianen komen nauwelijks in dit boek voor. Den Hartog heeft vooral de aandacht gericht op de bouwheren. Ze toont duidelijk aan dat het niet de gelovige boerenbevolking was die de kerken stichtte, alleen al omdat het met dat geloof zo'n vaart niet liep. De stichters van de tufstenen kerken waren vooral de graven van Holland (abdijkerken van Egmond en Rijnsburg en stichtingen in hun zoektocht naar een vaste residentie) en de Hollandse edelen, die kerken stichtten in de plaatsen waarnaar ze zich noemden. De reden waarom men tot kerkbouw overging, was vaak gelegen in de legitimatie van macht, of aanspraken op een bepaald gebied. Ook status en het recht van de stichter op een graf voor het hoogaltaar, ‘in medio ecclesiae’, motiveerden de elite tot de bouw van kerken van dure tufsteen, wat natuurlijk meer aanzien gaf dan een houten constructie.
Er werd niet alleen studie verricht naar de weinige nog bestaande kerken, maar ook werden resten van kerken uit archeologische opgravingen geïnventariseerd. Verder zijn opgravingen, kronieken en dorpsbeschrijvingen uit de zeventiende en achttiende eeuw geraadpleegd. Reconstructies aan de hand van deze bronnen en verder veel literatuur is de gangbare werkwijze in deze studie. Wat er bij de beredeneerde reconstructies en de nodige bewijsvoeringen allemaal aan gegevens voorbij komt, is zo informatief, dat dit soms meer indruk maakt dan de noodzakelijkerwijs wat magere conclusies. Interessant is de duiding van de aanwezigheid in West-Friesland van tufstenen kerken en een uitzonderlijk groot aantal rood zandstenen sarcofaagdeksels. Van de arme boerenbevolking, die geen adelstand kende, zijn deze natuurlijk niet geweest. Aan de hand van analogieën met situaties uit soms onverwachte bronnen (zelfs Shakespeare wordt in een noot geciteerd) weet de schrijfster aannemelijk te maken dat het hier gaat om gedachteniskerken en markeringen van graven van gevallenen in de guerrilla-achtige oorlogen, waarin de Hollandse graven toen met de Westfriezen verzeild raakten.
Door middel van vergelijking van bouwvormen wordt de ideologie of politieke verbondenheid van de bouwheren gereconstrueerd. Zo brengen overeenkomsten tussen de tweede stenen abdijkerk van Egmond en de Mariakerk te Utrecht de verbondenheid tussen graaf en keizer alsmede graaf en bisschop tot uitdrukking. De grafelijke abdijen van Egmond en Rijnsburg en later het grafelijk paleis te Den Haag vervulden een voorbeeldfunctie voor de kerkenbouw van de Hollandse adel. Den Hartog draait het ook om: zij vermoedt een bepaalde benedictijner kerkvorm bij de eerste stenen abdijkerk te Egmond op grond van bekendheid van Egbert aartsbisschop van Trier, zoon van bouwheer graaf Dirk II, met de hervormingsbeweging van Bruno van Keulen.
Elizabeth den Hartog is als universitair docent Oudere bouwkunst (400-1800) verbonden aan het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Leiden. De beschrijving van de architectuur en plattegronden die de kerken gehad moeten hebben, bestaat soms uit (kerk-)bouwkundig vakjargon. Bij aanduidingen als bijvoorbeeld ‘grote spitse drielobbige blindboognis’ (142), ‘trapezoïdaal’ en ‘dookgaten’ (39) heeft men toch even bedenktijd nodig. Er is ook geen verklarende woordenlijst opgenomen, maar wel zijn er veel foto's, tekeningen en plattegronden van de kerken, waarop men vaak de bouwkundige beschrijvingen kan terugzoeken.
Notenlijst, bibliografie, register en illustratieverantwoording, het ziet er allemaal even verzorgd uit. Aangaande een onderwerp dat zo moeilijk direct te bestuderen is, heeft de schrijfster alles uit de kast gehaald om haar hypothesen aannemelijk te maken. Mede daardoor is het een goed informatief boek, dat iedereen die zich bezighoudt met cultuurgeschiedenis van de vroege Middeleeuwen in Holland en Nederland, zou moeten lezen en eventueel ook als reisgids ge- | |
| |
bruiken bij een tocht langs de kerken, die op een kaartje zijn aangegeven en vaak afzonderlijk worden besproken.
Martha Catania-Peters
| |
J.F. Benders, Bestuursstructuur en schriftcultuur. Een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15de eeuw (Dissertatie Groningen 2002; Groningen [http://www.ub.rug.nl/eldoc/dis/arts/j.f.benders/], 277 blz.).
Het boek van Jeroen Benders kan gezien worden als een nieuwe bijdrage aan het dynamische onderzoek van de verschriftelijking van de Westerse samenleving. Het gekozen thema, namelijk het gebruik van het schrift in de interne administratie van de middeleeuwse stad Deventer, plaatst het boek op het kruispunt van de institutionele geschiedenis, de stedelijke diplomatiek en de geschiedenis van de sociale communicatie, zoals die wordt beoefend in Engeland, Duitsland en ook in Nederland. De analyse heeft dientengevolge een drievoudig karakter: administratief, sociaal en cultuurhistorisch.
Waarom Deventer? Volgens de auteur biedt juist deze stad interessante perspectieven, dankzij de relatieve rijkdom van overgeleverde bronnen, en ook vanwege de interessante, multidimensionele geschiedenis van deze stad. In de Middeleeuwen was Deventer een belangrijk economisch en kerkelijk centrum binnen het bisdom Utrecht. Het was tevens het hoofd van de Overstichtse stadsrechtfamilie, en leverde het model van het stadsrecht van Kampen en Zwolle. Bovendien was Deventer lid van de Hanze, de fameuze handelsstedengemeenschap die een groot deel van Noord- en Centraal Europa bestreek. In het laatstgenoemde perspectief is juist de ontwikkeling van het gebruik van het schrift in de Deventer bureaucratie zeer interessant voor een niet-Nederlandse historicus, die zich doorgaans bezighoudt met het schriftgebruik in de steden aan de andere ‘rand’ van het Hanzegebied, in Polen, Pruisen, Bohemen en Hongarije. Daar heeft de zogenaamde Duitse kolonisatie een apart stedelijk model gevormd, waarin het stadsleven par excellence verbonden was met het geschreven woord.
Achter Benders' gedetailleerde studie van de overgang van mondeling bestuur naar schriftelijke administratie en rechtspraak in Deventer, zit een cruciale vraag naar de factoren, de determinanten van de bestuurlijke verschriftelijking. Benders probeert ze te bepalen door de analyse van het stedelijke schriftgoed, geproduceerd in een periode van meer dan driehonderd jaar. ‘Terminus a quo’ is 1123, toen de eerste oorkonde op naam van de stad is uitgevaardigd; ‘terminus ad quem’ is 1463/1464, toen het stedelijke bestuur zijn definitieve vorm had gekregen. In deze periode heeft de juridische emancipatie van Deventer uit de macht van de Utrechtse bisschoppen en hun ‘ministeriales’ plaatsgevonden, en werd een hiërarchische bestuursstructuur gevormd, met het schepencollege, burgemeesters, cameraars en ‘gespecialiseerde’ meesters die verantwoordelijk waren voor verschillende onderdelen van de stedelijke economie en defensie.
De zorgvuldige kritiek van de verschillende soorten bronnen (oorkonden, brieven, rekeningen en registers) vult zes lange hoofdstukken op dichtbedrukte bladzijden. Dit was nodig om een zeer interessant beeld van de bestuurlijke verschriftelijking te schetsen. De cruciale periode binnen dit proces werd gevormd door de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw. De ontwikkeling en de differentiatie van het administratief, juridisch en financieel stadsbestuur werd toen gevolgd door een groei van het op schrift stellen van de activiteiten en beslissingen die men belangrijk genoeg vond om vast te leggen. De bewaard gebleven oorkonden, correspondentie, stadsrekeningen, de registratie van de rechtspraak en van de financiële | |
| |
transacties van de burgers, laten zien dat deze ‘genres’ zich in de veertiende eeuw ontwikkelden. Die ontwikkeling bevestigt dat het schrift toen het dominante instrument van machtsuitoefening en memorisatie was geworden.
Waar moeten wij de oorzaak van deze beslissende overgang zoeken? Volgens de auteur waren het sociale en politieke veranderingen die de evolutie van mondeling naar schriftelijk bestuur mogelijk maakten. De autonomie die Deventer bereikte op het gebied van interne administratie en rechtspraak ging samen met de politieke groei van een nieuwe sociale groep: de burgerij, die haar vertegenwoordigers in het bestuurscollege kreeg.
Behalve deze gunstige omstandigheden voor de spectaculaire groei van het praktisch schriftgebruik was er nog iets anders nodig, namelijk een breed gedeelde overtuiging dat het schrift tenminste net zo'n efficiënt instrument is voor gemeenschappelijke en juridische handelingen als een mondelinge afspraak of een symbolisch gebaar. In navolging van Michael Clanchy noemt Benders zo'n overtuiging een ‘literate mentality’. Hij probeert argumenten te geven om te bevestigen dat bij de veertiende-eeuwse Deventer kooplieden zo'n mentaliteit werkelijk bestond. Zijn eerste argument is de toenemende behoefde aan scholing ten behoeve van een loopbaan, duidelijk aantoonbaar in de veertiende eeuw; zijn tweede het redelijk zorgvuldige bewaren van het schriftgoed in een archief, of althans in een speciale opslagplaats, die vanaf het eind van de dertiende eeuw bestond. De reconstructie van de verschriftelijking van het dagelijks bestuur in Deventer lijkt coherent en goed opgebouwd te zijn. Een verdiepte bronnenanalyse wordt ondersteund door een serie van de interessante bijlagen, zoals de biografieën van de stadsschrijvers en edities van bronfragmenten.
Er zijn in het besproken boek enkele algemene punten, die het waard zijn om nader besproken te worden. Zo valt op dat de dynamiek van het verschriftelijkingsproces in middeleeuws Deventer vergelijkbaar is met het chronologische ritme van dit proces in de andere delen van Europa (zie recentelijk W. Prevenier, Th. de Hemptinne, ed., La diplomatique urbaine en Europe au moyen âge. Actes du congrès de la Commission internationale de diplomatique, Gand, 25-29 août 1998 (Leuven- Apeldoorn, 2000)).
Een ander interessant probleem is de kwestie van de stedelingen die zich beroepsmatig met schrijven bezig gingen houden. Volgens de auteur begon de bestuurlijke verschriftelijking met de diensten die de geestelijken van het kapittel van Sint Lebuinus aan de stad leverden. Zij vervulden de taken waarbij schriftgebruik nodig was. Pas in de loop van de veertiende eeuw komen we leken als stadsschrijvers tegen. Bovendien onderwees de kapittelschool van Sint Lebuinus de Deventer burgerij in lezen en schrijven, kennis die nodig was voor de latere loopbaan. Benders verbaast zich over het geringe aantal ‘officiële’ stadsschrijvers, gezien de groeiende hoeveelheid geproduceerde teksten. Tot het eind van de veertiende eeuw was er namelijk maar één officiële stadsschrijver in Deventer. Pas in de jaren dertig van de vijftiende eeuw waren er twee, en nog eens dertig jaar later drie. Het lijkt mij dat het beeld van de afkomst en activiteiten van de Deventer schrijfkaders duidelijker kan worden door een vergelijking met de andere delen van het Hanzegebied ‘sensu largo’. Het is bekend dat in de grote Noordduitse steden de kooplieden in de dertiende eeuw de geestelijken hun correspondentie en rekeningen lieten bijhouden (zie A.v. Brandt, ‘Geistliche als Kaufmannschreibpersonal im Mittelalter,’ Zeitschrift des Vereins für Lübeckische Geschichte und Altertumskunde, XXXVIII (1958) 164). Het is ook bekend dat in de veertiende eeuw overal in het Hanzegebied het aantal geletterde stedelingen groeide, dankzij de opleiding die zij genoten aan kathedraal-, kapittelof parochiescholen. Die scholen kwamen steeds meer onder controle van het stadsbestuur. Ik betwijfel of de school van de Sint Lebuinus onderwijs kon geven dat adequaat was afgestemd op de wensen en behoeften van koop- en ambachtslieden. In het boek van Benders lezen wij | |
| |
niets over de relaties tussen de school en de stadsbestuur. Had de stad bijvoorbeeld invloed op de keuze van de rector van de school (permanente conflicten over benoemingskwesties vonden in de vijftiende eeuw plaats in de Poolse en Pruisische steden; zie bijvoorbeeld: B. Geremek, ed., Kultura Polski średnowieczney XIV-XV w. (Warszawa, 1998) 319). Misschien moeten we daarnaast de mogelijkheid van een opleiding in de praktijk meer appreciëren. Leden van het stadsbestuur en de stedelijke administratie waren mogelijk in staat om sommige zaken op te schrijven zonder meteen de hulp van een professionele notaris of de stadsschrijver in te roepen.
Een andere interessante kwestie is het gebruik van de volkstaal in stadsboeken en correspondentie. De taalverhoudingen in Deventer waren minder ingewikkeld dan die aan de oostgrens van het Hanzegebied, waar behalve de autochtone volkstalen, zoals het Tsjechisch of het Pools, het Duits ook sterk aanwezig was als de taal van de rijke en machtige Duitse stadsbevolking. Het frappeerde mij dat ook in Deventer de definitieve overgang van het Latijn naar de volkstaal, in casu het Middelnederlands (aan het begin van jaren zestig van de veertiende eeuw), sociale en politieke redenen had. De groei van het aantal leken voor wie het makkelijker was om in de eigen taal te lezen en te schrijven ging samen met de politieke emancipatie van de stadsbevolking (meente). Hoewel in de steden van Centraal Europa de keuze voor de ene of de andere schrijftaal soms ook andere redenen kon hebben, lijkt het alsof overal in laatmiddeleeuws Europa de beslissing om stedelijke zaken niet in het Latijn maar in de volkstaal op te schrijven, een politiek gebaar kon zijn. Ongetwijfeld is dit een probleem dat nadere studie waard is.
Het beeld van het schriftgebruik in de administratie van het middeleeuwse Deventer, dat zorgvuldig werd geschetst door Jeroen Benders, is dat van een microkosmos. De bewaard gebleven bronnen gaven heel weinig informatie over de vraag hoe Deventer zijn functie van ‘moederstad’ van de Overstichtse stadsrechtfamilie vervulde. Gezien Benders' appreciatie van de invloed van de Duitse hanzesteden op de ontwikkeling van de ‘literate mentality’ van de Deventer burgerij, heeft hij weinig plaats ingeruimd voor de schriftelijke contacten tussen de stad en de Hanze.
Dit informatieve en waardevolle boek van Benders kan men ook lezen als een debat met het klassieke werk van Michael Clanchy, From memory to written record. England 1066-1307 (2e dr.; Oxford, 1995). Volgens Benders is het niveau van de laatmiddeleeuwse ontwikkeling van de bestuurlijke schriftcultuur in Engeland en in Noordelijke Nederlanden onvergelijkbaar. Beide auteurs zijn echter overtuigd van het belang van de verschriftelijking ‘van boven’, en van het belang van het schrift als machtsinstrument. In deze zin is Benders' studie van Deventers bestuurlijke schriftcultuur te zien als een studie van de voorgeschiedenis van de moderne bureaucratie.
Anna Adamska
| |
R. van Stipriaan, Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800) (Amsterdam: Prometheus, 2002, 352 blz., ISBN 90 5333 997 3).
Dit is een kostelijk boek. In zes kloeke, vlot geschreven en prachtig geïllustreerde hoofdstukken krijgt de lezer een boeiend overzicht van het literaire schrijven en lezen in de Republiek, met alles wat daaraan vast zit. En dat is heel wat, want ‘literatuur’ was in die tijd allerminst de individuele expressie van individuele emoties, maar had vooral tot taak de mensen op te voeden tot goed maatschappelijk gedrag, of dat nu het sociale of het privé leven betrof. Politiek, religie, handel en bedrijf, maar ook het huwelijk en het liefdesleven van jongeren, voor dat | |
| |
alles kon men in poëzie en toneel, romans en novellen de gedragsregels voor-‘geheeld’ vinden. Begrijpelijk dan ook dat de maatschappelijke en culturele inbedding van die literatuur boeiende lectuur oplevert.
Terecht begint Van Stipriaan met de Opstand en de opkomst van het nationaal gevoel: de geuzenliederen met hun informerende en vooral opiniërende functie, de talloze toneelstukken met vaderlandse onderwerpen, de actieve betrokkenheid ook van schrijvers bij de opbouw van het Nederlands als cultuurtaal. Daarnaast is er veel aandacht voor de pamflettenoorlogen die het verdere bestaan van de Republiek van bestandstwisten tot rampjaar begeleidden.
Het volgende hoofdstuk gaat over het schrijverschap als zodanig. De ontwikkeling wordt geschetst van de collectieve literatuurbeoefening zoals die plaatsvond in de rederijkerskamers, tot en met het individuele, op de klassieken en de Italiaanse en Franse renaissancisten geënte individuele dichterschap. Direct daarbij aansluitend komt het drukkers- en uitgeversbedrijf aan de orde - Plantijn in Antwerpen, Elsevier en Blaeu in Amsterdam - en de opkomst van de broodschrijverij.
Het derde en vierde hoofdstuk behandelen dan de denk- en belevingswereld waarvanuit al die gedichten, verhalen en toneelstukken geschreven zijn. Zij zijn naar mijn mening de belangrijkste hoofdstukken van het boek, omdat het vooral die opvattingen zijn die de oudere literatuur voor ons vaak zo onbegrijpelijk maken. De allegorische manier van denken, die tot ver in de zeventiende eeuw bleef bestaan en waarin de hele natuur, maar ook de mythologie, de geschiedenis en zelfs objecten als molens en sluizen, dragers waren van religieuze en morele waarheden, staat ver van ons af. Hetzelfde geldt voor de toenmalige psychologie: de opvatting van melancholie als typische dichters-, geleerden- en verliefden-ziekte en van vermaak als het remedie bij uitstek daartegen. Het conflict tussen rede en hartstochten en de tomeloze kracht van de affecten was het belangrijkste psychologische axioma van die tijd en vormt dan ook de kern van de meeste toneelliteratuur, zowel van kluchten en blijspelen als van tragedies. Wie dat weet kijkt minder verbijsterd aan tegen het feit dat een geleerde van wereldfaam als Caspar Barlaeus genoot van het uiterst bloedige stuk ‘Aran en Titus’ van de glazenmaker Jan Vos. Het drama werd beschouwd als de hoogste vorm van literatuur, met de grootste opvoedende kracht. De Amsterdamse Schouwburg, een goed deel van de zeventiende eeuw de enige openbare schouwburg in het land, was dan ook een centrum van literair leven. Niet onbetwist trouwens: de calvinistische dominee's vonden het toneel maar een goddeloos gedoe.
De allegorische wereldbeschouwing werd in de loop van de zeventiende eeuw definitief ondergraven door het opkomend rationalisme. Ontwierp Constantijn Huygens de tuin van zijn buitenplaats Hofwijck nog in de vorm van het menselijk lichaam als symbool van de associatieve eenheid van micro (mens)- en macro (natuur)-kosmos, zijn zoon Christiaan zette er later een telescoop neer om, heel wat concreter, de kosmos te bekijken. Ontdekkingsreizen en wetenschappen brachten nieuwe vormen van literatuur, zoals reisjournalen en natuurbeschrijvingen.
Vervolgens komt de lezer aan de beurt. De Republiek kende een relatief hoge alfabetiseringsgraad en in elke stad was wel een boekhandel. Het meest gelezen - en voorgelezen - werden stichtelijke teksten en de morele maar vooral ook onderhoudende verhalen van Cats. Maar onder de literatoren zelf zijn het Hooft en vooral Vondel die gecanoniseerd worden. Eenmaal zover, breekt er rond 1700 een ‘poëtenoorlog’ uit die decennia lang zou voortwoekeren en waarin de canon weer langzaam onderuitgehaald wordt.
Het laatste hoofdstuk gaat over de nieuwe vormen en ideeën die de achttiende eeuw hebben gemaakt tot de eeuw van de Verlichting. Nieuwe literaire vormen: het tijdschrift en tenslotte de roman, en nieuwe categorieën auteurs: vrouwen nu ook vooral, met als bekendsten Betje Wolff | |
| |
en Aagje Deken. In diezelfde jaren tachtig van de achttiende eeuw beleefde het politieke tijdschrift een plotselinge hevige bloei. Maar toen kwamen de Fransen...
Ik heb de inhoud zo uitvoerig weergegeven om enigszins een indruk te geven van de rijkdom van het geheel. De opzet is thematisch maar er is toch sprake van een zekere chronologische ordening, die maakt dat ook de belangrijkste ontwikkelingen in die tweeënhalve eeuw niet buiten beeld blijven. De tekst is hier en daar doorschoten met terzijdes, die extra informatie geven of die een brug slaan naar het heden. Sommige daarvan zijn werkelijk vondsten, zoals het krantenbericht over een Tunesische landgenoot die zijn twee kinderen alle vijftien coupletten van het Wilhelmus uit het hoofd heeft laten leren, of de vergelijking van de rederijkerspoëtica met de Opperlandse taal- en letterkunde van Battus. Tussendoor wordt dan ook nog het nodige verteld over de receptie en interpretatie van de zeventiende-eeuwse literatuur in de negentiende en eerste helft twintigste eeuw, inclusief curiosa als Bredero als ‘dolle vaandrig’. Maar vooral de afbeeldingen, waarvan vele in prachtige kleurendruk, vormen een reële bijdrage tot het informatieve gehalte van het boek, een boek om in te bladeren en in te lezen, een boek om te hèbben.
Valt er dan niets aan te merken? Het is een beetje vreemd te moeten constateren dat, na alles wat er wordt geschreven over het belang van de Nederlandse zangcultuur, de liedjes van Hooft worden behandeld alsof het gedichten zijn. Trouwens, over het geheel genomen komt de literatuur er als literatuur bekaaid af. Wie wil weten hoe de literatuur zelf zich ontwikkelde, wat het verschil is tussen het toneel van de rederijkers en dat van Bredero of Vondel, of tussen de poëzie van Hooft en Huygens, of zelfs welke dichters er waren en wat zij hebben geschreven, zal moeten wachten op de nieuwe grote literatuurgeschiedenis waaraan onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie wordt gewerkt en waarvan Mieke B. Smits-Veldt en Karel Porteman het deel over de ‘grote’ zeventiende eeuw en Joost Kloek dat over de achttiende eeuw onder hun hoede hebben genomen.
Maar het valt aan te nemen dat het algemene cultureel geïnteresseerde publiek van tegenwoordig liever wil lezen over dat hele aan politiek, maatschappij, religie en moraal gerelateerde literaire leven, dan over die literatuur zelf.
Marijke Spies
| |
F.K. Laarman, Families in beeld. De ontwikkeling van het Noord-Nederlandse familieportret in de eerste helft van de zeventiende eeuw (Zeven provinciënreeks XX; Hilversum: Verloren, 2002, 103 blz., ISBN 90 6550 186 X).
Het is met de belangstelling van de kunsthistorici voor het thema ‘familieportret’ tot voor kort weinig anders gesteld geweest dan met hun interesse in de zo genaamde ‘Delftse tegeltjes’. Rembrandt en Titiaan en hun werken zijn aantrekkelijker onderwerpen voor onderzoek dan de tegelschilders van het St. Lucasgilde en hun quasi-fabrieksmatige productie. Cultuur-historische en sociaal-economische aspecten legden het af tegen esthetische. Zo was het. De afgelopen decennia is daar voor het onderwerp ‘familieportret’ duidelijk verandering in gekomen. De studies van Malecki (Das Familienbildnis im 16. und 17. Jahrhundert (1950) en Die Familie des Pieter Jan Foppesz (1983)), van Oberhaidacher (Das holländische Familienbild des 16. und 17. Jahrhunderts (1972)), en van Smith (Masks of wedlock (1982)) blijken achteraf aanlopen naar Eddy de Jonghs tentoonstellingscatalogus (Portretten van echt en trouw (1986)), die als een doorbraak beschouwd mag worden. De studies van Victoria Greep (Een beeld van
| |
| |
het gezin (1996)) en de nu voorliggende van Frauke Laarman werkten het thema verder uit en verdiepten het daarmee tot een eigenstandig wetenschappelijk kennisobject.
Reeds in Portretten van echt en trouw viel het op, dat er onder de schilders van familieportretten zo veel anonymi waren. De echt grote meesters hebben zich maar weinig of in het geheel niet met dit in hun tijd nieuwe genre beziggehouden. Men zou kunnen denken, dat de nog niet vastliggende beeldtaal van zo'n jong genre juist een uitdaging tot experimenteren voor hen zou kunnen hebben betekenen. Maar dat kost wel tijd en dus ook geld. Ook anderszins leverde het geen profijtelijke arbeid op door de bewerkelijkheid van de vele af te beelden personages (normaliter, zoals in de schuttersstukken, werd per portret betaald) en de ongetwijfeld scherpe prijscalculatie, die gewoonlijk door de particuliere opdrachtgever zal zijn afgedwongen. Eenmaal klaar verdween het werkstuk naar een particuliere ruimte, waar het in feite slechts incidenteel voor personen van buiten de familiekring te bewonderen viel. Aan het vestigen en verspreiden van een reputatie droeg het dus maar in beperkte mate bij. En dat alles voor een - in de ogen van een goedbetaalde grootmeester - vriendenprijsje. Opdrachten voor openbare ruimten, voor kapitaalkrachtige instituties en gezelschappen van niet-onbemiddelde personen, ja wellicht zelfs voor de vrije markt zullen financieel aantrekkelijker zijn geweest.
In een drietal hoofdstukken worden de verschillende aspecten van dit voor de Noord-Nederlandse schilderkunst in de eerste helft van de zeventiende eeuw zo kenmerkende nieuwe genre (alleen in Italië is dan iets gelijksoortig aan te wijzen) helder en uitstekend uiteengezet. In het eerste hoofdstuk zijn dat de ideologische en andere sociaal-maatschappelijke omstandigheden. Daartoe valt bijvoorbeeld te rekenen de opkomst van het idee van het gezin als hoeksteen van de samenleving. Typisch een product van de burgerlijke cultuur van de Noordelijke Nederlanden. Het tweede hoofdstuk houdt zich voornamelijk bezig met de vraag in hoeverre het familieportret gezien werd als een gebruiksobject, functioneel zoals voor ons de foto, of toch ook als kunstobject. Daaronder vallen ook vragen als waar in huis werd het portret bij voorkeur opgehangen? Bestond er een onderlinge hiërarchie tussen de geportretteerden? Hoe gingen de volgende generaties met de voorouderportretten om? En dergelijke meer. In hoofdstuk drie worden uitvoerige beschouwingen gewijd aan de (ontwikkeling van de) beeldtaal, lokale tradities, vindingrijke kunstenaars en wederzijdse beïnvloedingen. Waar kwam bijvoorbeeld het idee vandaan de familie te portretteren om de dis of rond een ongedekte tafel? Waarom binnenshuis dan wel in de open lucht afgebeeld? Op al dit type vragen wordt ingegaan en worden verhelderende antwoorden gegeven.
Als enige door mij geconstateerde tekortkoming daarop zou het ontbreken van een veel uitvoeriger behandeling van het ontstaan van het familieportret als historieschilderstuk kunnen zijn. Ik bedoel daarmee de weergave als bijbelse, mythologische of klassiekhistorische personages in een al dan niet historiserende setting. Het zij toegegeven dat deze vorm van weergave pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn bloeitijd vond en dan buiten het chronologische kader van dit boek valt. Maar dat neemt niet weg dat het ontstaan ervan eerder ligt en dat er dus wel degelijk van zulke producties sprake was. Maar vanzelfsprekend doet dit niets af aan de lof, welke over deze publicatie valt uit te spreken.
Ad van der Woude
| |
| |
| |
G. Braun, met medewerking van K. Goronzy, A. Tröster en A. Oschmann, ed., Die französischen Korrespondenzen, Band V, 1 (1646-1647) en V, 2 (1647) (Acta Pacis Westphalicae, Serie II, Abt. B; Munster: Aschendorff, 2002, clxxxi, 1891 blz., € 239,90, ISBN 3 402 04994 5).
Volgens een ruwe schatting wisselden de Franse onderhandelaars op het Westfaalse vredescongres onderling en met hun superieuren te Parijs in de periode 18 maart 1644-24 oktober 1648 ongeveer 2000-2500 ‘depêches’ uit. Het gaat hier om brieven en memoranda waaraan meestal in bijlage andere documenten werden toegevoegd. Het vijfde deel van de uitgave van Franse congresstukken bevat 346 depêches uit de periode 24 november 1646-24 juni 1647. De Noord-Nederlandse diplomatie speelde toen een belangrijke rol op het toneel van de internationale politiek: in Munster waren de ambassadeurs van de Republiek belast met de officiële opdracht als ‘interpositaires’ of ‘entremetteurs’ de vrede tussen Frankrijk en Spanje te bevorderen. Intussen kwam de Staatse delegatie onder leiding van de behendige Hollandse diplomaat Adriaen Pauw op 8 januari 1647 met Spanje een voorlopige vrede overeen. Dit eigengereide optreden baarde de Franse autoriteiten in Parijs, Munster en Osnabrück grote zorgen, want het lag voor de hand dat Frankrijk nu meer moeite zou hebben Spanje tot territoriale concessies te dwingen. Behalve de Republiek gaf ook een andere bondgenoot, Zweden, grote ergernis door in het overleg met de keizer eisen te stellen waaraan Frankrijk als katholieke supermacht moeilijk zijn goedkeuring kon hechten.
De onderhandelingen, die de Europese politieke verhoudingen van Pommeren tot Noord-Italië voor lange tijd moesten vastleggen, vorderden moeizaam. Vanuit Parijs onderhielden Jules Mazarin, Henri-Auguste de Loménie de Brienne en Hugues de Lionne frequent briefcontact met de Franse delegatie onder leiding van Henri d'Orléans, hertog van Longueville. Longueville had Munster als standplaats. Zijn collega Claude de Mesmes, graaf van Avaux, verbleef van januari tot eind april 1647 meestentijds in Osnabrück, terwijl de derde Franse gevolmachtigde, Abel Servien, van januari tot augustus 1647 in Den Haag vertoefde, onder meer om de Republiek van een afzonderlijke vrede met Spanje af te houden. Servien kreeg te maken met een in Holland geconcentreerde oppositie tegen voortzetting van de oorlog. Uiteindelijk liet de oorlogspartij in Utrecht, Zeeland en Gelderland zich overstemmen en weigerde een meerderheid voor Frankrijks vèrstrekkende eisen aan Spanje garant te staan. Uit de brieven valt goed op te maken hoe Adriaen Pauw, ‘ce meschant esprit’ (1095), voor de Fransen als de grote inspirator van de anti-Franse politiek gold. Zelfs wordt er over hem dreigende taal gesproken: hij diende te beseffen dat zijn overmoed hem zwaar zou worden aangerekend. Op 17 maart 1647 sloot Longueville hem openlijk van de ‘interpositie’ tussen Frankrijk en Spanje uit.
Veel brieven en memoranda in deze twee banden bevatten spitsvondige beschouwingen over de te volgen onderhandelingsstrategie. In lange volzinnen laten de Franse politici zich uit over de beste manier om de Staatse en Zweedse bondgenoten in het gareel te houden en een vrede te sluiten die Frankrijk tegenover de Habsburgse dreiging voorgoed zou beveiligen. Een uitvoerige, vlot geschreven inleiding gaat in op een aantal kernproblemen, zoals de actuele militaire situatie, de Franse reactie op de Staats-Spaanse toenadering, het verloop van de missie van Servien in de Republiek, en de crisis in de Franse onderhandelingen met Spanje (mei/juni 1647). De depêches zelf, waaronder die van Servien uit Den Haag een aparte vermelding verdienen, bevatten een schat aan gegevens over de Franse diplomatie. Veelal voor het eerst uitgegeven, zijn zij voorzien van overzichten van vindplaatsen (originelen, kopieën, eventuele vorige edities) en inhoudsopgaven. Behalve voor biografische details over alle personen die in de gecompliceerde diplomatieke betrekkingen een rol speelden, wordt in de annotatie veel | |
| |
plaats ingeruimd voor toelichtingen op voorgaande vredestraktaten waarnaar in de besprekingen werd verwezen. Voor zover zij bewaard zijn gebleven, worden de aan de depêches toegevoegde bijlagen steeds nauwkeurig gelokaliseerd. Achterin volgt een ‘Register der Verhandlungsakten’, een overzicht van (ontwerpen van) proposities en traktaten uit de periode 1645-1647, alsook een omvangrijk chronologisch register, waarin alle documenten die in de inleiding, briefteksten en annotatie voorkomen, worden opgesomd. Aan de vetgedrukte nummers voor de uitgegeven depêches kan worden afgelezen hoe deze fungeerden als een ruggengraat binnen een diepgaand en gedetailleerd schriftelijk overleg dat uit duizenden documenten bestaat.
Op het stramien van de voorgaande delen hebben de bewerkers met deze uitgave van 346 ‘Hauptstücke’ het spreekwoordelijke topje van een ijsberg op voorbeeldige wijze blootgelegd. Bovendien is hun inventarisatie van vindplaatsen van in vele archieven verspreide originele documenten, bijlagen èn later aangelegde verzamelingen van afschriften een onmisbare hulp bij voortgezet detailonderzoek. Dat zij heel nauwgezet te werk zijn gegaan, blijkt ook uit de algemene index, die maar liefst 200 pagina's beslaat. Hierover zegt de leidsman van de ‘Acta Pacis Westphalicae’, Konrad Repgen, in het voorwoord met een understatement dat de opzet ‘vielleicht etwas zu umfangreich’ is geweest. Zonder twijfel is er met Duitse degelijkheid gewerkt, want veel lemmata zijn zo uitvoerig dat die door aparte overzichten van de indeling der uitsplitsingen moesten worden opengelegd. Het lemma Adriaen Pauw, bijvoorbeeld, omvat vier en een halve kolom, dat van Longueville twaalf en een half, en dat van Servien zelfs negenentwintig. Hoewel lastig in het gebruik, garandeert zo'n index een goede toegang tot de vaak lange, informatieve documenten. Een uitgave op deze leest geschoeid vereist veel onderzoekstijd en geld. Hopelijk kan de reeks op dezelfde wijze worden voortgezet, want voor de (Nederlandse) geschiedbeoefening van de zeventiende eeuw is zij van groot belang.
H.J.M. Nellen
| |
S. Vuyk, De dronken Arminiaanse dominee. Over de schaduwzijde van de verlichte remonstranten (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 2002, 216 blz., €21,-, ISBN 90 6707 542 6).
Dit is het vierde boek van Simon Vuyk (geboren 1932) over de geschiedenis van de Remonstrantse Broederschap. De verdraagzame gemeente van vrije Christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800 (Amsterdam 1995) was zijn proefschrift. Op zijn tweede werk, Uitdovende Verlichting. Remonstranten als deftige vaderlanders 1800-1860 (Amsterdam 1998) heeft hij uit remonstrantse kringen reacties gehad dat hij te negatief was, dat hij door het boek het imago - een door hem vaak cursief gebruikt woord - van de remonstranten had geschaad. Het imago zoals dat graag werd gezien, hield in dat de levenswandel van de remonstranten voorbeeldig was, wat een orthodox protestant ook kon inbrengen tegen hun gebrek aan leerstelligheid. Zijn derde boek is getiteld Verlichte verzen en kolommen en handelt over Remonstranten in de letterkunde en tijdschriften der Verlichting (1720-1820) (2000). In de persoonlijke epiloog van zijn vierde en laatste boek vertelt Vuyk dat hij uit een remonstrants gezin komt. Hij is zelfs van 1960 tot 1968 remonstrants predikant geweest, maar is wars van alles wat naar apologie zweemt. Het lijkt wel of hij met dit boek wil laten zien dat hem het remonstrants imago niets [meer] kan schelen en hij in zijn voorgaande werken eerder milder dan kritischer is geweest dan de bronnen toelaten. Nu laat hij zien wat er aan schandalen in de archieven te vinden is.
| |
| |
Dit boek is zeker het resultaat van archiefonderzoek, daarvan geeft het notenapparaat blijk. De kennelijk aanstootgevende gegevens betreffende remonstrantse voorlieden komen rechtstreeks uit rijks- en gemeentearchieven te Amsterdam, Delft, Den Haag, Leiden, Rotterdam, Utrecht en Gouda. En hiermee kom ik ook op mijn bezwaar tegen dit boek. Er lijkt niet zozeer een historische vraagstelling aan ten grondslag te liggen als wel grotendeels een aaneenschakeling op te leveren van beschrijvingen van losse incidenten, hetzij ter verantwoording van de indruk die eerdere boeken hebben gewekt, hetzij om bewust te shockeren. Er worden geen vergelijkingen gemaakt met andere kerken of met andere vormen van gemeenschapsleven in de periode die het boek bestrijkt, grofweg 1700-1800. Ook blijft onduidelijk of de besproken schandalen opvielen door hun uitzonderlijkheid of dat ze slechts het topje van de ijsberg waren.
In de eerste vier hoofdstukken wordt telkens in enkele pagina's verteld van vele gevallen van herhaalde openbare dronkenschap en alcoholisme bij sommige predikanten en proponenten - dat zijn afgestudeerde theologen die nog niet naar een gemeente zijn beroepen -, de buitenechtelijke of vlak na de huwelijksvoltrekking geboren kinderen van andere, en van weer andere predikanten en hoogleraren aan het remonstrants seminarie de gevallen van bewuste geschiedvervalsing in hun publicaties. Deze hoofdstukken zijn negatief van toon. Het verhaal wordt doorspekt met bijtende opmerkingen. Zo wordt in geval van achterklap en intrige vaak uitdrukkelijk gesproken van de verdraagzame remonstranten. Het wekt geen verbazing dat de enige mensen die in deze hoofdstukken ter sprake komen en met wie het maatschappelijk goed afloopt, degenen zijn die van het seminarie zijn geschopt.
Ik heb de indruk dat sommige belhamels in verschillende hoofdstukken voorkomen, maar het ontbreken van een index of register van persoonsnamen maakt dit onzeker. Terloops rijst uit losse opmerkingen wel een contour op van remonstrantse procedures en van het reilen en zeilen in de gemeenten. Zo wordt ons minstens achtmaal verteld dat een proponent pas na een jaar mocht worden beroepen, en enkele malen dat een beroep pas kon worden aangenomen als de kerkenraden van alle gemeenten daaraan goedkeuring hadden gehecht.
Uitvoeriger wordt in de hoofdstukken 5-7 ingegaan op de situatie in respectievelijk Amsterdam en Rotterdam, de leidende gemeenten die vaak gezamenlijk voor kosten opdraaiden, en in Moordrecht en Gouda bij de benoeming van een predikant, met de intriges die om het verkrijgen van een redelijk betaalde baan te verwachten waren. Ook hier veel ontluisterende taferelen van roddels en misbruik van familiebetrekkingen. Omdat deze hoofdstukken echter uitvoeriger zijn, geven ze minder de indruk van een opsomming van menselijke zwakheden en een helderder beeld van het kerkelijk leven in de achttiende eeuw.
Het beste hoofdstuk vind ik hoofdstuk acht. Het geeft een gedegen overzicht van de remonstrantse zorg voor armen en wezen in het Rotterdam van de achttiende eeuw. Remonstranten blijken niet allen tot de maatschappelijke elite te horen en de diaconie had veel werk te doen en moeilijke beslissingen te nemen. Of de vrijgevigheid jegens armen uit christelijk geïnspireerde gevoelens voortkwam of zoals Ido de Haan in zijn boeiende synthese Het beginsel van leven en wasdom (Amsterdam, 2003) betoogt, uit de wens om de staat zoveel mogelijk uit eigen kring te weren, is niet na te gaan, als betrokkenen zich daarvan al bewust zijn geweest. De moeite die is gedaan om een eigen weeshuis op te richten, wijst evenwel sterk op de laatste drijfveer.
Hoofdstuk 9 is weer partijdig, maar deze keer zijn de predikanten helden en geen schurken. In de conflicten tussen de gebroeders Lorie met hun kerkenraden over financieel beheer streeft Vuyk naar eerherstel voor hen. Wat betreft Friedrichstadt slaagt hij daarin, zijn betoog over een soortgelijk conflict in Den Haag is minder overtuigend.
| |
| |
Het laatste hoofdstuk bespreekt de statuten van de Sociëteit, de Remonstrantse Broederschap. Mijns inziens had dit hoofdstuk beter aan het begin kunnen staan, want deze wetten komen terloops door het hele boek ter sprake. Mijn andere bezwaar tegen dit boek is dat het meer het karakter heeft van een bundel artikelen. Menselijke zwakheid is toch niet de enige rode draad die door dit breed opgezet bronnenonderzoek is te trekken?
W. Pelt
| |
Nieuwste geschiedenis K. Veraghtert, B. Widdershoven, Twee eeuwen solidariteit. De Nederlandse, Belgische en Duitse ziekenfondsen tijdens de negentiende en twintigste eeuw (Amsterdam: Aksant, Zeist: HiZ, 358 blz., €31,30, ISBN 90 5260 014 7).
Vergelijkende studies over de geschiedenis van de sociale zekerheid zijn er al heel wat, maar dat geldt in veel mindere mate voor de Lage Landen. Ook wat de geschiedenis van mutualiteiten betreft, wijzen de auteurs er terecht op dat op dat terrein nog heel wat onderzoek te doen valt, met name voor de Belgische ziekenfondswereld (hoewel ze er ook aan toevoegen dat dat in zekere mate wel op gang komt in het katholieke KADOC en het socialistische AMSAB). Op basis van de bestaande literatuur behandelen Veraghtert en Widdershoven de problematiek van ziekteverzekering en mutualiteiten, en ze hebben daarbij oog voor zowel de interne organisatie van ziekenfondsen, hun relatie met geneesheren als het beleid ten aanzien van ziekteverzekering.
Reeds in het ancien régime zetten gilden de stap van de gezamenlijke verdediging van de corporatieve belangen naar het solidair verschaffen van onderlinge hulp bij ziekte. Het decreet-d'Allarde en de wet-Le Chapelier (voorjaar 1791) belemmerden in de Nederlanden de activiteiten een tijdje, maar rond 1820 won het idee veld dat steunfondsen op vrijwillige basis niet onder het coalitieverbod vielen. In Duitsland hing de situatie af van de lokale overheid. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde zich in de drie landen een bont landschap van maatschappijen van onderlinge bijstand. In Duitsland werd de verplichte ziekteverzekering vrij snel ingevoerd, eerst op lokaal vlak en later algemeen met de beroemde wet van 1883. In België wilde de overheid initiatieven van zelfhulp enerzijds wel steunen, maar anderzijds leefde er de (terechte) vrees dat er weerstandskassen zouden opgericht worden. In 1851 maar vooral in 1894 bood de overheid aan mutualiteiten de mogelijkheid van rechtspersoonlijkheid. Stilaan ontwikkelde zich het systeem van de gesubsidieerde vrijheid. In Nederland werden rond de eeuwwisseling verschillende plannen geformuleerd voor verplichte verzekeringen, maar door grote politieke onenigheid bleven die een dode letter. Wat het interbellum betreft, is voor Duitsland vooral interessant te weten dat Duitse historici er blijkbaar nog niet helemaal uit zijn in welke mate de nazi's belangrijke wijzigingen aanbrachten. Wel voerden ze de centralisering op, wat in 1949 opnieuw werd teruggeschroefd. In België zorgde met name de financiële crisis er in het interbellum voor dat de verplichte ziekteverzekering op zich liet wachten. Er ontwikkelden zich machtige verzuilde landsbonden. In Nederland werd in het | |
| |
interbellum de ziektegeldverzekering losgekoppeld van de ziektekostenverzekering. Opvallend was ook dat de Nederlandse overheid, in tegenstelling tot de Belgische en Duitse, weigerde zelf een financiële bijdrage te leveren. In tegenstelling tot Duitsland, bestond er in België en Nederland voor de Tweede Wereldoorlog voor de werkgevers geen verplichting om aan de ziekteverzekering deel te nemen. In België bracht de besluitwet van december 1944 de ziekteverzekering en andere sociale verzekeringen samen onder de noemer van sociale zekerheid. Later zou de communautaire problematiek de zaak gaan bemoeilijken. Landsbonden speelden in Duitsland maar vooral in België een grote rol, terwijl in Nederland unieke organisaties zoals commerciële ziekenfondsen en doktersfondsen een belangrijke plaats opeisten. De Nederlandse en Duitse overheden traden veel minder genereus op dan de Belgische. Terwijl in België en Duitsland de discussie de voorbije decennia woedde over financiën, ging het Nederlandse debat over structuren: over de verhouding tussen particuliere en publieke voorzieningen en over de verspreiding van de verplichting.
Het leuke aan dit boek is dat het heel wat feitenmateriaal biedt, mooi gespreid over drie landen én over een vrij lange periode, tot en met de actuele situatie. De vergelijkende aanpak is bijzonder boeiend maar vertoont ook beperkingen. Door de onvolledigheid van de beschikbare historiografie, richt de behandeling van de negentiende-eeuwse Belgische mutualiteiten zich bijna uitsluitend op de Gentse situatie, terwijl de minstens even interessante Waalse industrie slechts terloops vermeld wordt. In het corpus van de tekst blijft het vergelijkende vaak beperkt tot de tussenbesluitjes, maar dat wordt grotendeels opgevangen door een zeer boeiend algemeen besluit. In verband met sociale verzekeringen in de Lage Landen waren de technische aspecten van het beleid wel bekend, en de auteurs bieden daarvan een mooi overzicht. Spijtig genoeg bieden historische werken over dit onderwerp zelden veel diepgaande theoretische reflectie, en ook dit boek komt daaraan niet echt tegemoet. Interessant zou een theoretische beschouwing kunnen zijn over concepten zoals risicobestrijding en gesubsidieerde vrijheid... dat laatste is immers veel meer dan ‘een verbeterde versie van het liberale zelfhulpconcept.’ Anderzijds moet men misschien durven toegeven dat dat een apart onderzoeksveld vormt. Over het algemeen biedt het boek een goed gedocumenteerd overzicht van de bestaande kennis, en door het vergelijkende karakter zorgt het algemeen besluit zeker voor nieuwe perspectieven. Dat geeft het boek ongetwijfeld een meerwaarde, en maakt van deze studie zeker een aanrader voor al wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van ziekenfondsen en mutualiteiten.
Jo Deferme
| |
V. Viaene, Belgium and the Holy See from Gregory XVI to Pius IX (1831-1859). Catholic revival, society and politics in 19th-century Europe (KADOC-studies XXVI; Leuven: Leuven university press, 2001, 647 blz., ISBN 90 5867 138 0).
Aan belangstelling voor de negentiende-eeuwse betrekkingen tussen België en het Vaticaan, heeft het in de Belgische historiografie tot hiertoe nog niet ontbroken. Mgr. A. Simon was in de jaren 1950 en 1960 de onvermoeibare grondlegger van deze geschiedenistak. Hij was de eerste die massa's Belgische en Vaticaanse indringende archiefstukken aan het oppervlak bracht. H. Haag leverde terzake eveneens belangrijke bijdragen, terwijl E. Lamberts vervolgens deze politiek-religieuze problematiek in het Gentse bisdom aan een grondig onderzoek onderwierp. Het is een leerling van deze laatste, Vincent Viaene, die zich tot doel stelde een allesomvattende synthese met betrekking tot dezelfde periode (1831-1859) tot stand te brengen. Het materiaal | |
| |
dat zijn voorgangers bijeenbrachten, diende uiteraard als basis voor dit omvangrijke werk, maar het is verbazingwekkend hoeveel ongekende informatie hij toch nog op het spoor kwam in zowel de bisschoppelijke archieven als in die van gekende, prominente katholieke families. Ook bepaalde Vaticaanse archieven, die vroeger ontoegankelijk waren, gingen voor hem open. Qua methode treedt Viaene eveneens in het voetspoor van zijn voorgangers. De uitstekend gecontextualiseerde (kritische) analyses gebeuren op basis van de percepties zoals die door de talrijke hoofdactoren in het discours van hun publicaties en vooral van hun uitvoerige correspondentie geformuleerd worden.
Het resultaat is ontegensprekelijk dat de reeds gekende conflicten nu veel grondiger uitgewerkt zijn. De ambivalente houding van Rome ten opzichte van de Belgische grondwet, de machtsstrijd om de bisschopsbenoemingen en de aanstelling van de nuntii en de Belgische diplomaten te Rome, de jezuïetenkwestie, de introductie van het ultramontanisme in de Leuvense universiteit, de spanningen tussen de reguliere en seculiere geestelijkheid en deze tussen de verschillende strekkingen binnen het katholicisme, het conflict rond de twee te liberaal geachte Gentse professoren, kortom, over al de conflicthaarden die uit de wisselwerking tusssen het Vaticaan en de Belgische kerk én staat in de betrokken periode ontstonden, beschikken we voortaan over uitgebreide en vakkundige analyses. Dankzij de indrukwekkende hoeveelheid geraadpleegde archieven, de scherpzinnige commentaren van de auteur en de sprekende details en anekdotes die hij de lezer daar bovenop serveert, komen al de intriges, de heftigheid van de strijd achter de schermen, de goed uitgekiende strategieën en tactieken van de hoofdrolspelers en de soms lage manoeuvers nog veel explicieter op de voorgrond dan in de vroegere werken reeds het geval was.
Viaenes proefschrift geeft echter ook blijk van een vernieuwende aanpak. Geheel in de lijn van de hedendaagse geschiedenisbeoefening heeft hij, veel meer dan zijn voorgangers, oog voor de sociaal-culturele aspecten van het verhaal. De bestudeerde organisaties worden systematischer vanuit een cultureel perspectief benaderd; de onderliggende mentaliteit(en) van de milieus waarbinnen de actoren actief zijn, hun eigen psychologische kenmerken en vooral het Vaticaan, als ‘inspiring force and rallying symbol for catholic opinion’ staan centraal in talrijke bladzijden die ongetwijfeld tot de beste en de meest vernieuwende van het boek behoren. Zo krijgen we een inspirerende schets van Leopold I, die vooral gesteund is op zijn vertrouwelijke correspondentie met koningin Victoria. De briefwisseling van de leden van de conservatieve katholieke adel levert eveneens uitstekende portretten op. En voor wie geïnteresseerd is in de toenmalige Vaticaanse milieus, de diplomatieke cultuur die er heerste en de plaats die Gregorius XVI en Pio Novo daarin bekleedden, is dit boek een must. Bijzonder levendige beschrijvingen krijgen we eveneens over de belangrijke rol die de reizen naar Rome in het leven van de Belgische katholieken toen speelden.
In één van de inleidende hoofdstukken doet de auteur tevens een poging om de wisselwerking tussen de aanhangers van het liberalisme en het democratisch radicalisme enerzijds en de katholieke kerk en godsdienst anderzijds te duiden. Vooral het religieus hervormingsstreven van de antiklerikalen wordt duidelijk in de verf gezet. Maar omdat Viaene zich hoofdzakelijk baseert op de bestaande literatuur en op de (weinig talrijke) uitgegeven bronnen, bereikt hij in deze analyses niet hetzelfde niveau. De vrijmetselarij is weliswaar een adequate invalshoek, maar te beperkt om heel het ideologische spectrum te vatten. Het aantal actoren op wie hij de schijnwerpers richt is ook te klein om een representatief beeld te kunnen geven. Sommige conclusies lijken me dan ook wat al te vergaand. We kunnen alleen maar hopen dat een even getalenteerd historicus als Viaene ooit ook deze problematiek zal bestuderen. Voor wat de relatie tussen de Belgische katholieken en de Heilige Stoel betreft, heeft Viaene echter zonder | |
| |
meer hét standaardwerk tot stand gebracht, dat tevens een belangrijke bouwsteen zal blijken te zijn voor wie de geschiedenis van de even interessante en nog turbulentere interacties in de latere periodes wil bestuderen.
Els Witte
| |
A. Goedhart, Het wonder van Deli. Uit de geschiedenis van de cultures op Sumatra's Oostkust ([Alphen aan den Rijn]: Albini, 2002, 199 blz., ISBN 90 6714 089 9).
Tempo doeloe leeft nog altijd voort in de geesten van menigeen die ooit in het toenmalige Nederlands-Indië werkzaam is geweest. Telkens weer doet zich de behoefte voor om aan dat gevoel gestalte te geven, het koloniale verleden in al zijn facetten te beschrijven en, wellicht, zodoende ook een rechtvaardiging, hoe indirect ook, te zoeken voor de Nederlandse aanwezigheid in de voormalige kolonie. Exponent van dit genre is Goedharts geschiedenis van de regio Sumatra's Oostkust, letterlijk door de eeuwen heen. De auteur was reeds in 1948 gepromoveerd aan de Indologische Faculteit te Utrecht, die uiteraard bekend stond als minder ‘ethisch’ dan de Leidse tegenhanger. Vervolgens was hij vele jaren verbonden aan de Handels Vereniging Amsterdam die een van de hoofdspelers was geworden in de de exportlandbouw aan Sumatra's Oostkust. Van Goedharts hand verscheen zowel een autobiografie als een bedrijfsbiografie van de HVA; laatstgenoemd werk draagt de veelzeggende titel Eerherstel voor de plantage. Het onderhavige boek is onvoltooid werk. Sommige hoofdstukken lijken verdacht op aantekeningen voor een nog op te bouwen betoog terwijl drie hoofdstukken zelfs helemaal niet gereed waren voor publicatie toen de auteur in november 2000 overleed.
Het eerste hoofdstuk is naar verhouding zeer omvangrijk, ruim 70 pagina's, en biedt een historisch overzicht vanaf de VOC-tijd tot heden. Welbekende verhalen passeren de revue zoals de Atjehoorlog, Nienhuys en de Deli Maatschappij, het succes van de tabak, de opkomst van rubber- en oliepalmcultures in de jaren twintig en dertig. Minder bekend, en daardoor interessanter, is het soms persoonlijk getinte relaas van de gebeurtenissen meteen na afloop van de Japanse bezetting - de tijd van rampokkers - tot aan de nationalisatie van de Nederlandse bedrijven eind 1957. De uiteenzetting van ontwikkelingen in het tijdperk van Soeharto dienen met name om de continuïteit te onderstrepen in de succesvolle expoitatie van de natuurlijke rijkdommen van dit gebied. Juist in dit laatste deel schuilt ook een belangrijke boodschap van de auteur: de Westerse pioniersgeest heeft Deli ontgonnen en het onmisbare fundament geschapen voor een later succes onder Indonesische verantwoordelijkheid. Zelden is een dergelijk rechtstreeks verband gelegd tussen enerzijds de grote Westerse pioniers (Deli Maatschappij, HVA, US Rubber en Goodyear) en anderzijds toonaangevende conglomeraten onder Soeharto (Salim, Sinar Mas, Astra Agro en Raja Garuda Mas). De auteur weet dat zijn stelling ingaat tegen de ‘mainstream’ van de internationale literatuur over het kolonialisme.
De overige hoofdstukken zijn thematisch ingericht betreffende achtereenvolgens de afzonderlijke gewassen, de cultuurmaatschappijen, bodem en klimaat, grondrechten (niet grondenrechten) en agrarische regelingen (erg kort), bedrijfsvoering en demografie (met inbegrip van arbeidsverhoudingen). Ze bevatten veel feitelijke informatie en weinig analyse. Soms is sprake van storende herhalingen, bij voorbeeld bij de introductie van Arendsburg, de Deli Maatschappij, de Deli-Batavia Maatschappij en de Senembah Maatschappij (98-107) die even later dunnetjes overgedaan wordt (129-134). Soms steunt de beeldvorming op beweringen uit een wel erg losse pols. Een voorbeeld hiervan betreft de arbeidsverhoudingen: ‘De onderlinge verhou- | |
| |
dingen waren er veel amicaler dan je van een van Java afkomstige maatschappij zou verwachten’ (134). De behandeling van koeliearbeid is tamelijk uitvoerig (144-156) maar gaat geheel voorbij aan de recente discussie onder historici hierover. Zelfs Bremans bekende boek, Koelies, planters en koloniale politiek, wordt niet genoemd, hoewel ik het vermoeden heb dat de auteur de derde druk hiervan gebruikt heeft om te citeren uit het Rhemrevrapport over de misstanden in Deli aan het begin van de twintigste eeuw (de betreffende citaten gaan alleen vergezeld van paginanummers zonder verdere vindplaats).
Een strakkere redactie was de vormgeving van het betoog ten goede gekomen. Gemakkelijk te vermijden feitelijke onjuistheden waren dan ook te verhelpen. Ik geef slechts een klein voorbeeld. Er vonden in augustus 1999 geen verkiezingen in Indonesië plaats waardoor Abdurrahman Wahid president werd (74). Een nieuw parlement werd gekozen in juni 1999 dat vervolgens in oktober van dat jaar de nieuwe Indonesische president koos.
Deli was een begrip, méér dan een puur geografische aanduiding. Zo staat het op de achterflap en dat weet Goedhart ook overtuigend over te brengen. Maar Deli is tevens een mythe geworden en daarvan legt dit boek evenzeer getuigenis af.
J. Thomas Lindblad
| |
I. van Hilvoorde, Grenswachters van de pedagogiek. Demarcatie en disciplinevorming in de ontwikkeling van de Nederlandse academische pedagogiek (1900-1970) (Dissertatie Utrecht 2002; Baarn: HB uitgevers, 2002, 255 blz., ISBN 90 5574 388 7).
Binnen de Nederlandse universiteiten hebben de pedagogische wetenschappen een lage status. Het dominante imago is dat ze niet wetenschappelijk genoeg zijn. Deels komt dat door het veelal praktijkgerichte karakter van de discipline, waardoor de opleiding weinig theoretisch heet te zijn. Vergelijkbare kritiek valt het onderzoek ten deel. Afgezet tegen verwante disciplines, de psychologie voorop, zou pedagogisch onderzoek empirisch en methodologisch te kort schieten. Ivo van Hilvoorde volgt in de dissertatie waarop hij in 2002 in Utrecht promoveerde, het spoor terug tot het moment waarop de pedagogiek als wetenschap zijn entree maakte in de Nederlandse academische wereld.
Vanaf het begin moest de Nederlandse pedagogiek zich verhouden tot twee medespelers van formaat of, in de terminologie van Van Hilvoordes boek, ‘demarcatiearbeid’ verrichten. De eerste ‘demarcatie’ kwam vanuit de pedagogische praktijk. Van oorsprong nauw verbonden met de onderwijzersopleidingen en met het onderwijsveld, kon de Nederlandse pedagogiek alleen universitaire status verkrijgen als zij de connotatie met ‘kweekschoolpedagogiek’ van zich zou weten af te schudden. De tweede afgrenzing betrof die met de psychologie. In de beginfase beschouwde men in pedagogische kring de psychologie als een - zij het onmisbare - ‘hulpwetenschap’. Het was aan de psychologen om de empirische feiten aan te dragen waarmee de pedagogen hun normatieve doelen konden realiseren, zo werd gesteld. Op termijn echter zou de psychologie zich juist als een belangrijke concurrent gaan manifesteren.
Van Hilvoorde ontleende zijn keuze voor demarcaties als invalshoek aan het theoretisch kader van de wetenschapsonderzoeker Thomas Gieryn. Dat maakte het hem mogelijk om bij het bestuderen van disciplinevorming zowel wetenschapsinterne als -externe elementen te betrekken en zodoende aan de vruchteloze en achterhaalde tegenstelling tussen beide perspectieven te ontstijgen. Van Hilvoordes eigen begrenzing, die van de tijd, wordt voor het beginjaar 1900 bepaald door de rede waarmee Nederlands' eerste privaatdocent in de pedagogiek zijn functie | |
| |
aanvaardde en daarmee de pedagogiek als academische discipline op de kaart zette. De einddatum van het boek, het jaar 1970, koos Van Hilvoorde omdat toen het laatste restje psychologie uit de meest prestigieuze leerstoel pedagogiek, die van Langeveld, verdween.
De belangrijkste bron voor Van Hilvoordes geschiedschrijving vormt de inhoud en het redactiearchief van het (in aangepaste spelling nog steeds bestaande) tijdschrift Paedagogische Studiën (PS). Door deze keuze komen ook nadrukkelijk drie individuele grenswachters in beeld die binnen de redactie een dominante rol speelden: de eerste universitaire pedagoog J.H. Gunning Wzn (1859-1951), de gezichtsbepalende hoogleraar in de pedagogiek tijdens het interbellum Ph. A. Kohnstamm (1875-1951) en de hoogleraar uit de Utrechtse school M.J. Langeveld (1905-1989) - de enige van wiens geschriften huidige pedagogiekstudenten nog steeds (moeten) kennisnemen.
Aan het gebruik van PS als dominante bron, hoe prestigieus en daarmee wellicht representatief dit niet religieus gebonden tijdschrift ook was en is, kleven wel een paar nadelen. Zo blijven hierdoor in deze verzuilde periode het orthodox-protestantse en rooms-katholieke geluid grotendeels achterwege. Maar de auteur vindt dit geen probleem. Hij beoogt noch pretendeert volledigheid. Het gaat hem erom inzicht te geven in de disciplinevorming van de pedagogiek, in het bijzonder met betrekking tot processen van afgrenzing en uitsluiting, aan de hand van vier casestudies, weergegeven in evenzoveel hoofdstukken. Een ervan - de beginfase van de academische pedagogiek rond 1900 - laat met behulp van andere bronnen dan PS zien hoe de wetenschappelijke pedagogiek zich distantieerde van zowel kweekschoolpedagogiek als onderwijspraktijk, twee andere belichten elk een cruciaal moment - één in het interbellum, één omstreeks 1950 - in de demarcatie met de psychologie. De vierde casestudy betreft een geschiedenis van PS zelf; in dit hoofdstuk komen beide demarcaties aan bod.
Met uitzondering van het hoofdstuk over PS zelf zijn de casestudies gerangschikt rondom één of enkele hoofdrolspelers. Die keuze levert dynamische, soms vermakelijke en dan weer dramatische geschiedschrijving op. Wie krijgt geen medelijden met de arme kweekschoolpedagoog Harm de Raaf als die in 1906 genadeloos wordt weggeschreven door de aanstormende onderwijsvernieuwers Theo Thijssen en Pieter Bol die elke pedagogische wetenschap verfoeiden? Wie voelt niet iets van leedvermaak als een slimme Gunning de twee jonge helden vervolgens inpakt met zijn subtiele retorische onderscheid tussen een ‘wetenschap van de pedagogiek’ die niet en een ‘wetenschappelijke pedagogiek’ die wel acceptabel zou zijn? Op deze manier lukte het Gunning om zowel de kweekschoolpedagogiek van De Raaf cum suis alsook de nieuwerwetse onderwijspraktijk buiten de deur te houden en zo de pedagogiek te academiseren - een geslaagde demarcatie dus.
Minstens zo dramatisch maar aanmerkelijk minder succesvol verliep de ‘demarcatiearbeid’ met de psychologie. In het interbellum lijken de pedagogen nog oppermachtig. Gunning en Kohnstamm namen toen bijvoorbeeld fel stelling tegen de testpsycholoog J. Luning Prak, die het waagde om uitspraken te doen over schoolpedagogische problemen en daarmee de grens te doorbreken. Maar na de Tweede Wereldoorlog werden de rollen omgedraaid en zetten de psychologen de aanval in tegen invloed van pedagogen op hun discipline. Het bracht de eerbiedwaardige grenswachter Kohnstamm lijnrecht tegenover een jonge lector in de psychologie, de later vermaarde hoogleraar A.D. de Groot. Met als finale uitkomst dat de pedagogiek in de beeldvorming uiteindelijk verwerd tot wat Van Hilvoorde het ‘ziekelijke tweelingzusje van de psychologie’ noemt.
Van Hilvoordes boek leest als een trein en bij tijd en wijle zelfs als een roddelblad. Allerlei incidenten worden breed uitgemeten, zonder dat de betekenis ervan voor het onderwerp altijd even duidelijk wordt. Zo ontaardt het boek regelmatig in anekdotiek, waardoor de lezer het | |
| |
zicht op de grote lijn bijster raakt. Omdat de ‘Werdegang’ van de pedagogiek bovendien casuïstisch beschreven wordt aan de hand van beperkt bronnenmateriaal, kan men zich afvragen hoe eenzijdig Van Hilvoordes verhaal is. Verificatie van deze vraag is haast niet mogelijk omdat er tot nu toe nauwelijks over het onderwerp is geschreven - de dissertatie van Ernst Mulder (Beginsel en beroep. Pedagogiek aan de universiteit in Nederland 1900-1940) uit 1989 vormt de enige substantiële publicatie.
Desondanks levert deze dissertatie een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Voor buitenstaanders in pedagogenland is echter een waarschuwing wel op zijn plaats. Anders dan de titel doet vermoeden, handelt de dissertatie namelijk uitsluitend over de teloorgang van de oudste variant van de pedagogische wetenschappen, te weten de wijsgerigtheoretische pedagogiek. Later ontstane sub-disciplines als de onderwijskunde en de orthopedagogiek worden niet behandeld - en zijn bovendien nog springlevend. Maar voor Van Hilvoorde lijkt dit niet te tellen. Door heel het boek heen schemert heimwee naar een verloren tijd, toen de wijsgerige pedagogiek nog het hart van de pedagogische wetenschappen vormde. En dus kan hij niet anders dan eindigen met de gevleugelde woorden van Kohnstamm dat de pedagogiek ‘wijsgerig zou zijn, of niet zou zijn.’ Zodat hij, onbedoeld, bijdraagt aan de beeldvorming waarmee deze bespreking begon.
Mineke van Essen
| |
M. Wilke, ‘Voor den opbouw van Drenthe.’ Vrouwen, maatschappelijk werk en modernisering in Drenthe 1915-1951 (Dissertatie Groningen 2002, Drentse historische reeks IX; Assen: Van Gorcum, [Zuidwolde]: Stichting het Drentse boek, 2002, viii + 198 blz., €22,50, ISBN 90 232 3821 4).
Nadat de nationale media zich massaal op de hongerende, in plaggenhutten wonende Drentse veenarbeiders hadden gestort, werd in 1925 de ‘Centrale Vereeniging voor den Opbouw van Drenthe in het bijzonder de veenstreek’ opgericht. ‘Opbouw Drenthe’ gold tot dusverre als het voorbeeld van het vooroorlogse maatschappelijk opbouwwerk en als het model waarnaar na de oorlog de te stichten provinciale opbouworganen werden gemodelleerd. Zeker in de historisch-andragogische literatuur heeft de organisatie veel aandacht gekregen, mede omdat zijn medewerkers Jo Boer en Herman Broekman uitvoerig publiceerden over de inhoudelijke ontwikkeling van het Drentse opbouwwerk.
Margrith Wilke wil in haar dissertatie ‘Opbouw Drenthe’ in een meer historisch perspectief plaatsen dan in de literatuur over opbouwwerk en andragologie tot dusverre gebeurde. Zij stelt de belangrijke vraag in hoeverre ‘Opbouw Drenthe’ te beschouwen was als een poging om regionale (sociale) opbouwpolitiek te ontwikkelen in het kader van de sociaal-economische en politieke ontwikkeling van de provincie. In hoeverre dus werd de sociale zorg ingezet om een sociaal-economische modernisering te bewerkstelligen? Daaruit komt Wilke tot drie kernvragen: was de organisatie bedoeld als een directe ad hoc crisismaatregel of eerder onderdeel van een moderniseringspolitiek; hoe dacht men de doelstellingen te verwezenlijken en welke politieke keuzen moesten daarbij worden gemaakt; waarom kreeg het maatschappelijk werk een belangrijk aandeel in de werkzaamheden en wat was daarbij de inzet van vrouwen?
Het boek begint met een hoofdstuk over de beeldvorming van Drenthe in de negentiende en twintigste eeuw. De opkomst van de fotoreportage in geïllustreerde tijdschriften en de Drentse venen als ‘hot issue’ in de landelijke pers speelden daarbij een belangrijke rol. De beeldvor- | |
| |
ming van mensonwaardige armoe in Drenthe wordt verderop in het boek geconfronteerd met de feitelijke sociale situatie. Daarna volgt een hoofdstuk over Gezina Baehler-Boerma, de echtgenote van een omstreden Tolstojaanse ex-predikant, die in 1915 te Paterswolde het eerste Nederlandse dorpshuis stichtte. In de grote steden in het westen van het land waren eerder soortgelijke sociaal-culturele instellingen ontstaan: de volkshuizen. Daar werd gearbeid aan de verheffing van de bevolking van arbeiderswijken. Het werk in Paterswolde leek op dat in de volkshuizen: er werden cursussen gegeven, er was een bibliotheek, er werden sociaal-medische activiteiten georganiseerd, landbouwwintercursussen en landbouwhuishoudkundig onderwijs gegeven en dergelijke. In een volgend hoofdstuk komt de nood in Zuidoost-Drenthe aan de orde, alsmede de initiatieven van commissaris der koningin J.T. Linthorst Homan om daar iets aan te doen. In het hele land werden hulpacties georganiseerd en er kwamen plaatselijke comité's die de hulpgoederen distribueerden aan een veenarbeidersbevolking, die niet vond dat hun problemen daarmee werden opgelost. Op sommige plaatsen werd een dergelijke liefdadigheid trots van de hand gewezen. Structurele activiteiten waren volgens Linthorst Homan nodig en daaruit kwam, geïnspireerd door het Paterswoldse voorbeeld, de ‘Centrale Vereeniging voor den Opbouw van Drenthe’ voort. Over die oprichting in de jaren 1925-1926, waarbij Linthorst Homan en Baehler-Boerma een belangrijke rol speelden, gaat het daaropvolgende hoofdstuk. De periode 1934-1951, waarin de Centrale Vereniging onder het directeurschap van Jaap Cramer via de verschillende lokale subcommissies de maatschappelijke opbouw in de veenstreken ging uitvoeren, en de omvorming tot de ‘Stichting Opbouw Drenthe’, als een van de provinciale opbouworganen, in 1948 beslaat twee hoofdstukken. Het moderne maatschappelijk opbouwwerk deed zijn intrede met professioneel opgeleide krachten, met nieuwe generaties sociaal werkers, en met andere taken. De provinciale opbouworganen moesten het (verzuilde) particulier initiatief op het gebied van het jongerenwerk, club- en buurthuiswerk en opbouwwerk initiëren en bundelen. ‘Opbouw Drenthe’ werd volgens de toenmalige directrice Jo Boer een vergaderclub met vertegenwoordigers die voortdurend hun achterban moesten consulteren.
De indeling van de dissertatie maakt duidelijk dat de personen die in de organisatie een centrale rol hebben gespeeld - Linthorst Homan, Baehler-Boerma, Cramer en diens opvolger Jo Boer - ook in het boek een belangrijke plaats innemen. De vele aandacht die aan hun motieven, ideeën, activiteiten en persoonlijkheid wordt besteed, maakt dat een helder en redelijk compleet beeld wordt gegeven van het functioneren van de ‘Centrale Stichting’, de discussies die werden gevoerd over de te varen koers, de uit te voeren activiteiten en de ideeën daarachter.
De thematiek van de ‘modernisering’ van de twintigste-eeuwse samenleving en de problemen die dit in Drenthe opleverde, komt in het boek voortdurend naar voren. Dat verheldert de beschrijving van het functioneren van ‘Opbouw Drenthe’ en van de zaken waarmee men te maken had. Voor de bestuurlijke elite aldaar was het beeld van achterlijkheid, dat van de provincie bestond, problematisch, wilde men Drenthe tot ontwikkeling brengen. Die bestuurlijke top was - de auteur geeft daar een goed beeld van - sterk gericht op het realiseren van economische en sociale vooruitgang. Ontginning van de woeste gronden en verbetering van de infrastructuur kwamen daarbij op de eerste plaats, maar voor Linthorst Homan was ook de sociale politiek belangrijk. Het opereren van ‘Opbouw Drenthe’ en zijn belangrijkste personen komt goed uit de verf, waarbij ook het denken en het beleid van de provinciale, regionale en plaatselijke politiek een plaats krijgt. De auteur geeft een helder beeld van de sociaal-economische problematiek van Zuidoost-Drenthe in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, de hulpacties die werden gevoerd en de reactie daarop van de veenarbeidersbevolking zelf.
| |
| |
Het eerste hoofdstuk, waarin de beeldvorming aan de orde komt, had ik om die reden graag wat zakelijker gezien. De uitweiding over de veranderende landschapswaardering is natuurlijk op zich best interessant, maar heeft weinig met het onderwerp van het boek te maken. Bovendien wordt de beeldvorming van de veenstreken als armoedig en vooral achterlijk in dit hoofdstuk niet rechtstreeks geconfronteerd met de feitelijke situatie. Pas twintig pagina's verderop komt die aan de orde.
Gelet op de verdiensten van het boek had de auteur daarom beter de door haar in de inleiding gegeven probleemstelling kunnen aanpassen aan de uiteindelijke tekst. Nu krijgt de lezer slechts antwoord op de eerste twee van de drie door de auteur gestelde vragen. De vraag naar de rol van vrouwen in ‘Opbouw Drenthe’, nog eens expliciet gemaakt in de ondertitel van het boek, wordt niet beantwoord. Natuurlijk, Baehler-Boerma en Jo Boer speelden een belangrijke rol en vrouwen waren de eerste beroepskrachten in het vroege sociale werk; ze hebben dus in ‘Opbouw Drenthe’ een belangrijke rol gespeeld. Maar deze constatering is nog geen antwoord op de vraagstelling in het boek. Heel veel pagina's gaan over de mannen van ‘Opbouw Drenthe’; Linthorst Homan en Cramer. Weliswaar komen ook Baehler-Boerma en Jo Boer uitgebreid aan de orde, maar aan de vrouwen in het uitvoerend werk wordt relatief weinig aandacht geschonken. Het boek beperkt zich tot de top van de organisatie.
Een probleem vormt de andragogische terminologie, waarvan Wilke kennelijk niet op de hoogte is. De termen opbouwwerk, maatschappelijk opbouwwerk en maatschappelijk werk gebruikt ze verwarrend door elkaar en ze houdt het maatschappelijk werk en opbouwwerk (zo men wil maatschappelijk opbouwwerk of ‘community organization’) niet uit elkaar. Wanneer ze zich meer in het werkveld zelf had verdiept, had ze meer greep op het uitvoerend werk kunnen krijgen. Storend is verder dat het boek helaas slordig is afgeleverd. Correcties in de tekst zijn half uitgevoerd, zinnen lopen niet goed en talloze slordige of nietszeggende formuleringen en feitelijke onjuistheden ontsieren de tekst.
De dissertatie van Wilke, die vanuit een historisch perspectief een waardevolle bijdrage levert aan de geschiedenis van het sociaal-cultureel werk, roept tenslotte nog wel een vraag op. Was ‘Opbouw Drenthe’ binnen de context van de ontwikkeling van het sociaal werk in Nederlands wel zo uniek en beeldbepalend? Wilke neigt immers tot die conclusie. Jammer is daarom dat bijvoorbeeld geen vergelijking wordt gemaakt met het buurtwerk in de Friese en Groninger veenstreken, waar eind jaren twintig, begin jaren dertig van de vorige eeuw ook enkele buurthuizen waren gesticht. Het werk daar leek wat activiteiten en problemen betreft zeer sterk op dat in Zuidoost-Drenthe. Bestond het unieke slechts uit het gegeven dat elders op regionaal beperktere schaal werd geopereerd?
Johan Frieswijk
| |
J. Verheij, Wetten voor weg en water (1923-1998). Het experiment van de wet autovervoer goederen en de wet goederenvervoer binnenscheepvaart en de jaren erna (Delft: Eburon, 2001, xix + 531 blz., €32,-, ISBN 90 5166 868 6).
Door de opkomst van de vrachtauto en de autobus kwam het railvervoer in het begin van de jaren twintig in ernstige problemen. Spoor- en tramwegen kregen plotseling met teruglopend vervoer en met ernstige financiële verliezen te kampen. Veel streektrams dreigden failliet te gaan. De overheid moest bijspringen met forse subsidies. Om het railvervoer te beschermen kwam al in 1925 een wet tot stand, waarbij autobusdiensten aan een vergunning werden ge- | |
| |
bonden. Door gebrek aan samenwerking tussen het Rijk en de provincies had de wet niet het beoogde effect en lukte het niet om aan de wildgroei van autobusdiensten een einde te maken.
De economische crisis van de jaren dertig vergrootte de moeilijkheden. Veel binnenschippers kwamen door het teruglopende vervoersaanbod op de rand van een bestaansminimum. Vrachtwagenondernemers konden het hoofd nauwelijks boven water houden en reden dag en nacht voor een hongerloon. De zogenaamde ‘wilde bussen’ kaapten het vervoer van de spoorwegen weg. Temidden van al deze ellende moest de overheid bezuinigen en probeerde zij haar subsidies aan het noodlijdende railvervoer af te bouwen. Om al deze problemen op te lossen kwam het Rijk in de jaren dertig met een uitgebreid pakket aan reguleringsmaatregelen. Voor het busvervoer werd een veel effectiever vergunningenstelsel ingevoerd en het binnenlandse scheepvaartvervoer werd gebonden aan een gecombineerde prijsbeheersings- en toerbeurtregeling (evenredige vrachtverdeling). De uitvoering van deze regelingen kwam in handen van commissies en adviescommissies, waarin zowel de overheid als het bedrijfsleven een rol speelde. Een soortgelijke regeling voor het vrachtautovervoer (prijsbeheersing en ritmachtigingen) kwam in 1939 gereed en werd aan het begin van de oorlog ingevoerd.
Na de oorlog was de schrik voor herhaling van de gebeurtenissen uit de crisisjaren zo groot, dat het beleid zonder enige kritiek werd voortgezet. De bureaucratisering groeide. Het aantal streekvervoerondernemingen werd - vanuit een bijna dogmatische overtuiging dat schaalvergroting tot een efficiëntere bedrijfsvoering en een betere dienstverlening zou leiden - ingekrompen en uiteindelijk in één hand gebracht. Bij de binnenvaart bleef de evenredige vrachtverdeling gehandhaafd. In de jaren zeventig kwam daar zelfs een nieuwbouw- en sloopregeling bij. Alleen het vrachtautovervoer werd enigszins geliberaliseerd. Iedere ondernemer moest echter vergunning vragen, voordat hij tot uitbreiding van zijn vrachtwagenpark kon overgaan. Pas met de bewindslieden Van Hulten, Smit-Kroes en Scherpenhuizen kwam in de jaren zeventig een kentering in het beleid. Van Hulten deed als eerste een poging om de evenredige vrachtverdeling af te schaffen, maar deze liep in 1975 uit op de schippersblokkades. In de jaren daarna werd het voor insiders duidelijk, dat commissies en adviescommissies hun beste tijd hadden gehad, omdat zij met hun verstarde bureaucratische structuur het vertrouwen van de politici, de ambtelijke top en het bedrijfsleven hadden verspeeld. Uiteindelijk zorgden de wereldwijde liberaliseringsgolf en het Europese vervoerbeleid in de jaren negentig voor een fundamentele beleidswijziging in ons land, waarbij het vrije ondernemerschap in korte tijd bijna volledig in ere werd hersteld.
Verheij was als topambtenaar nauw bij deze ontwikkeling betrokken. In zijn boek beschrijft hij - in enigszins ambtelijke taal - het verloop en de achtergronden van dit beleidsproces en de daaruit voortvloeiende wetgeving. Het sterkste punt van dit boek is, dat hij dit ingewikkelde zigzagproces objectief, helder, volledig en overtuigend beschrijft. Daarmee biedt hij iedere geïnteresseerde in de ontwikkeling van het vervoerbeleid een uitstekende basis voor zijn/haar meningsvorming of voor verder onderzoek. Een relatief zwak punt is, dat de menselijke kant van dit proces onderbelicht blijft. Hoeveel last hadden de ondernemers van de regelingen? Waarom raakten de commissies van hun achterban vervreemd? Wat dachten de ministers van hun eigenzinnige commissievoorzitters? Hoe reageerden de ambtenaren en de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven op een buitenbeentje in het beleid als staatssecretaris Van Hulten? Hoe kwamen gezagsgetrouwe burgers als de binnenschippers tot een schippersblokkade? Waren er ambtenaren of commissievoorzitters die de schippersblokkade voorzagen?
Hoewel dit buiten Verheij's onmiddellijke doelstelling valt, opent dit boek daarnaast de mogelijkheid tot verdere discussies. Een interessante vraag is dan bijvoorbeeld in hoeverre het overheidsingrijpen bedoeld of onbedoeld de concurrentiepositie van de verschillende vervoer- | |
| |
middelen in ons land heeft beïnvloed. Wat zou er bijvoorbeeld met onze spoorwegen zijn gebeurd, wanneer de overheid het busvervoer in de crisistijd niet aan banden had gelegd, of het railvervoer in een latere periode niet langdurig had gesubsidieerd? Zouden de meeste spoorwegen dan evenals in de Verenigde Staten het loodje hebben gelegd tegenover de auto? En in hoeverre heeft de evenredige vrachtverdeling - waardoor de binnenvaart door een bureaucratisch beurssysteem van zijn onmiddellijke klanten werd afgesneden - ertoe geleid, dat deze bedrijfstak binnenslands traag op nieuwe ontwikkelingen inspeelde en daardoor vervoer aan de vrachtwagen verloor?
Het boek van Verheij is geen boek om met rode oortjes te lezen, maar wel een degelijk werkstuk dat een goed overzicht van het vervoerbeleid in de twintigste eeuw geeft.
R. Filarski
| |
H. Derks, Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert (Geschichstwissenschaft und Geschichtskultur im 20. Jahrhundert, IV; Leipzig: Akademische Verlagsanstalt, 2001, 304 blz., €27,-, ISBN 3 931982 23 8).
De Nederlandse mediëvist en cultuurhistoricus Hans Derks heeft met deze opvallende studie in Duitsland het afgelopen jaar voor felle discussies gezorgd. De laatste jaren was de belangstelling voor het functioneren van wetenschappers, in het bijzonder historici, tijdens het Derde Rijk in de Bondsrepubliek groeiend. Daarbij stond vooral het leveren van propaganda voor het nationaal-socialistisch streven naar ‘Lebensraum’ in de vorm van onderwerping van Oost-Europa centraal. Verschillende Duitse historici en geografen hadden met hun studies de verovering van Polen en Rusland voorbereid in die zin, dat zij een rechtvaardiging voor die expansie in de geschiedenis trachtten te vinden. Over deze zogenaamde ‘Ostforschung’ is de laatste jaren vrij wat gepubliceerd.
Michael Fahlbusch (Wissenschaft im Dienst der nationalsozialistischen Politik? Die Volksdeutschen Forschungsgemeinschaften von 1931-1945 (Baden-Baden, 1999)) en Peter Schöttler (in: Geschichtsschreibung als Legitimationswissenschaft 1918-1945 (Frankfurt a. M., 1997)) beklemtoonden, dat er ook ‘Westforscher’ waren geweest, die met hun publicaties net zo'n belangrijke rol hadden vervuld bij de verwezenlijking van de Duitse oorlogsdoelen in West-Europa. En ook hier waren naast de uitmoording van joden en zigeuners grootscheepse etnische zuiveringen en volksverhuizingen in Noord-Frankrijk en België voorzien om deze gebieden meer ‘germaans’ te maken.
Derks heeft deze ‘Westforschung’ tot onderwerp van een omvangrijke studie gemaakt op een moment, waarop verschillende andere Duitse, Belgische en Nederlandse auteurs zich eveneens met dit onderwerp gingen bezighouden. Zo verscheen reeds een uitgebreid artikel van Karl Ditt over een van de belangrijkste ‘Westforscher’, Franz Petri, in 1996 in Westfälische Forschungen (73-177). Een uitgebreide studie met meer dan veertig deelnemers uit vier landen onder leiding van Helmut Gabel werd toen reeds voorbereid en is kortgeleden verschenen. Maar dat de ‘Westforschung’ een totaal nieuw onderwerp zou zijn, zoals Derks stelt, is toch feitelijk onjuist. Al lang geleden, in 1956, promoveerde Ivo Schöffer op zijn nog altijd zeer waardevolle studie over het nationaal-socialistisch geschiedbeeld van de geschiedenis der Nederlanden. In 1978 werd deze baanbrekende, historiografische studie opnieuw uitgegeven. Hierin behandelde Schöffer naast verschillende Nederlandse en Belgische historici en amateur- | |
| |
historici, die probeerden de Nederlanden ‘Heim ins Reich’ te schrijven, ook hun Duitse voorbeelden Franz Petri, Franz Steinbach, Werner Reese en Edith Ennen. Derks kon dus gebruikmaken van dit werk en hij doet dat ook, maar daarbij toont hij zich bepaald niet ingenomen met hetgeen Schöffer reeds aan pioniersarbeid heeft verricht. Integendeel, hij beschuldigt Schöffer er van de daden van met name Franz Petri bewust onder druk van oudere collega's als Pieter Geyl behoorlijk te hebben afgezwakt. En daarmee komen we meteen bij de zwakke kant van het boek van Derks: het staat stijfvol van beschuldigingen en verdachtmakingen, niet alleen tegen nationaal-socialisten, maar tegen bijna alle historici, die zich maar met de betrekkingen tussen het westen van Duitsland en de Nederlanden hebben beziggehouden.
De ‘Westforschung’ ontstond volgens Derks als een politieke, ideologische richting onder de Duitse wetenschappers rond 1918 als reactie op de door velen gevoelde diepe teleurstelling en radeloosheid als gevolg van de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog. Vanuit die frustraties werd gepoogd een wetenschappelijk gefundeerde propaganda te ontwikkelen met als voornaamste doel het ongedaan maken van de geleden verliezen in het westen. Verder liggend doel was de verovering van Nederland, België, Luxemburg, het ‘germaanse’ Noord-Frankrijk en Zwitserland. Hiervoor leverden mediëvisten, germanisten, geografen en volkskundigen (een nieuwe wetenschap!) het nodige materiaal. De nationale grenzen werden van ondergeschikt belang geacht. Het wetenschappelijk onderzoeksterrein omvatte niet de nationale staten, maar de ‘ruimte’, waarin deze staten op kunstmatige wijze waren ontstaan en geforceerd aan de oorspronkelijk ‘germaans’ gedachte bevolking opgelegd. Ook hier dook het begrip ‘Lebensraum’ op. Deze beweging van ‘Westforscher’ ging uit van het ‘Strahlungszentrum’ Rijnland/Westfalen, met als wetenschappelijke uitvalsbases de universiteiten in Bonn en Keulen, waar zij door de lokale autoriteiten werd ondersteund en gefinancierd met goedvinden van de Berlijnse regering.
De mediëvist Franz Steinbach (1895-1964) was als leider van de in Bonn gevestigde ‘Westdeutsche Forschungsgemeinschaft’ de toonaangevende figuur tot in de jaren dertig. In zijn publicaties ging hij er van uit, dat de vroeg-middeleeuwse taalgrens tussen de romaanse en germaanse dialecten door Noord-Frankrijk had gelopen, hetgeen betekende dat de huidige veel meer naar het noorden opgeschoven taalgrens als een ‘Rückzugslinie’ moest worden beschouwd, maar dat de Walen en Noordfransen qua ras toch als echt-germaans moesten worden gezien, die opnieuw gewonnen moesten worden voor ‘das Reich’. Hiermee werd al de latere noordgrens van Vichy-Frankrijk bepaald en een ‘groot-germaanse ruimte’ voorbereid. Steinbachs belangrijkste medestander werd vanaf 1927 de mediëvist Franz Petri (1903-1993). Steinbach inspireerde hem tot het uitwerken van zijn eigen these in een ‘Habilitationsschrift’ aan de universiteit van Bonn. Met behulp van dialectonderzoek in combinatie met archeologie, geografie, politieke en economische geschiedenis en kunstgeschiedenis poogde hij het merendeels germaanse karakter van de Walen en Noordfransen te bewijzen in zijn in 1937 verschenen ‘Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich.’ Dit omvangrijke werk zou voortaan fungeren als de bijbel van de ‘Westforscher’. Volgens Petri was het Merovingische rijk een zuiver Germaans rijk geweest, niet alleen in taalkundige, maar ook in rassistische zin. In het jaar, waarin zijn hoofdwerk verscheen sloot hij zich aan bij de NSDAP. Het jaar daarvoor was hij al opgetreden als mede-uitgever van het radicaal-nationalistische en pro-Duitse tijdschrift DeVlag (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap), dat na mei 1940 onder leiding van de historicus Jef van der Wiele voor de Vlaamse SS zou kiezen. De hele oorlog door zou Petri met deze groep radicale nazis verbonden blijven. Petri kreeg na de verovering van België de leiding over het Duitse propaganda-apparaat in dat land. Ditt en Schöffer hadden daar reeds melding van gemaakt, Derks beklemtoont terecht de positieve houding van Petri tegenover de | |
| |
SS. Na de oorlog werd Petri korte tijd gevangengezet, maar al gauw slaagde hij erin zich te rehabiliteren. Van 1948-1950 werd hij medewerker van Steinbach, die nog altijd als hoogleraar in Bonn optrad. In 1961 werd hij diens opvolger als hoogleraar voor middeleeuwse en nieuwe geschiedenis. Hij publiceerde nog verschillende studies, waarin hij zijn oorspronkelijke standpunten niet wezenlijk gewijzigd naar voren bracht. Hetzelfde was het geval met Steinbach en met de meeste ‘Westforscher’.
Derks besteedt veel aandacht aan het optreden van Petri tijdens de oorlog. Daarnaast gaat hij uitgebreid in op de contacten van Duitse ‘Westforscher’ met Nederlandse wetenschappers in de jaren dertig, de bezettingstijd en de jaren daarna. Na de oorlog werden Petri, Steinbach en een aantal andere ‘Westforscher’ door hun Belgische en Nederlandse collega's met open armen ontvangen en zelfs, zoals in het geval van Petri, met eerbewijzen overladen. Dat bracht Derks er toe te stellen, dat ook na de oorlog de historische wereld in Nederland en België de ideeën van de ‘Westforscher’ geheel had geaccepteerd. Volgens Derks was er slechts één Nederlands historicus, die openlijk inhoudelijk kritiek op het onderzoek van de Duitsers heeft geleverd zowel tijdens als na de bezetting (Derks, 131 vlg.). En dat was Bernard Slicher van Bath. In 1942 nam hij ontslag als medewerker van de Duitse hoogleraar in de mediëvistiek in Utrecht O.A. Oppermann, omdat hij weigerde een hem opgedragen onderzoek naar de rol van Vlamingen en Nederlanders in Oost-Pruisen in de late Middeleeuwen uit te voeren. In zijn proefschrift Mensch en land in de Middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland (Assen, 1944/1945) bekritiseerde hij scherp de stellingen van Steinbach en Petri als ‘fantasieën over “Blut und Boden”’. De houding van Jan Romein en Johan Huizinga tegenover het fascisme en de ‘Westforscher’ wordt door Derks afgedaan als vaag en opportunistisch. Geyl moet het helemaal ontgelden. Ondanks het feit dat Geyl bijna vier jaar in Duitse gevangenschap heeft doorgebracht, beweert Derks ‘unverfroren’ dat hij tot de collaborateurs gerekend moet worden, omdat hij zich voor en na de oorlog nauw bij Petri zou hebben aangesloten. Met dit soort van beweringen heeft Derks enorm veel schade aan zijn in de kern toch ook wel waardevolle boek gebracht.
Links en rechts krijgen allerlei vakgenoten, ook van de huidige generatie, er van langs. Zij worden op suggestieve en vaak vileine manier er van beschuldigd hun nationaal-socialistische collega's te hebben ondersteund, ook na de bezetting. Natuurlijk heeft Derks een punt, als hij er op wijst, dat Petri en de zijnen na de oorlog weer snel de eerste viool konden spelen. En het is op zijn zachtst gezegd nogal pijnlijk, dat de vooroorlogse contacten zo snel weer konden worden hersteld. Niet alleen Geyl, maar ook W. Jappe Alberts, die een hoogleraarschap voor Oostnederlandse geschiedenis bekleedde, spande zich voor het wetenschappelijk werk van Petri in. In de ogen van Derks was dat allemaal dubieus en wees dat op continuïteit van de vermeende collaboratie. Maar Jappe Alberts maakte met zijn studies over Gelderland en de beide Limburgen nu juist duidelijk, dat er in de Middeleeuwen wel veel contacten tussen deze vorstendommetjes en de iets oostelijker gelegen graafschappen Gulik, Kleef en Bentheim hadden bestaan, maar dat er in de zeventiende eeuw een steeds steviger vastgelegde grens tussen deze gebieden was ontstaan.
Derks slaat helemaal op hol, als hij ook de samenwerking tussen hedendaagse Duitse en Nederlandse historici, zoals Horst Lademacher en Willem Frijhoff, in een dubieuze hoek plaatst van continue ‘Westforschung’. Zeker, Lademacher is ooit bij Petri gepromoveerd, ver na de oorlog, en hij heeft zich veel beziggehouden met de betrekkingen tussen Nederland, België en Duitsland, maar dat maakt hem toch niet tot een soort van ‘neo-Westforscher’? En dat Frijhoff als bestuurder van het Meertens-instituut daarmee ook het werk van nazistische volkskundigen als D.J. van der Ven en S.J. van der Molen zou voortzetten is te onzinnig voor woorden. Dat | |
| |
P.J. Meertens zelf tijdens de oorlog het contact met deze lieden niet heeft geschuwd, kan toch moeilijk zijn latere opvolgers worden aangerekend?
Nog ernstiger vind ik, dat Derks zijn hele chaotisch opgezette boek door de Duitse jodenmoord in Nederland grotendeels probeert te verklaren uit de collaboratie van het Nederlandse ambtenarenapparaat en naar het voorbeeld van Nanda van der Zee uit de zogenaamde vlucht van koningin Wilhelmina.
Een goed voorbeeld van de bewijsmethoden van Derks biedt een scherpe beschuldiging tegen mij persoonlijk. Op bladzijde 151 stelt hij, dat ik in een artikel over Colijn geprobeerd heb diens oorlogsmisdrijven in Nederlands-Indië te verbloemen door een document weg te laten, dat enkele jaren later door mijn collega Herman Langeveld wel openbaar werd gemaakt. Derks neemt voetstoots aan, dat ik de inmiddels beruchte brief van Colijn over het vermoorden van vrouwen en kinderen op Lombok bewust heb weggelaten. Maar dat was niet het geval. Die brief was niet aanwezig in het door mij onderzochte deel van het Colijn-archief. Langeveld was zo gelukkig de brief later wel te ontdekken in een heel ander deel van dat omvangrijke archief. Ook Jan Bank, en passant nog even als katholiek tegenover de calvinist Langeveld geplaatst (bij Derks is sprake van een onvervalst anti-papisme), wordt van het weglaten van de brief beschuldigd, terwijl ook hij deze brief helemaal niet heeft gezien.
Dit kleine voorbeeld is typerend voor de oppervlakkige wijze, waarop Derks heeft gemeend zijn conclusies te funderen. De betekenis van zijn studie heeft de auteur met dit soort van beweringen volkomen ongedaan gemaakt.
Gjalt Zondergeld
| |
E. Captain, Achter het kawat was Nederland. Indische oorlogservaringen en -herinneringen 1942-1995 (Dissertatie Utrecht 2002; Kampen: Kok, 2002, 444 blz., ISBN 90 435 0592 7).
De immer intrigerende vragen wat oorlog met mensen doet én wat mensen met oorlog doen ligt aan de basis van de fraai uitgevoerde handelseditie van Esther Captains proefschrift Achter het kawat was Nederland. Bijna veertig jaar na het verschijnen van Dora van Veldens proefschrift De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog, heeft Captain een caleidoscoop aan emoties in een historische context geplaatst en daarmee een nieuwe toon gezet. Aan de hand van dagboeken van Europeanen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië (1942-1945) en later gepubliceerde memoires hierover analyseert Captain hoe deze oorlogservaringen op schrift zijn gesteld. Ze beperkt zich daarbij tot de regio's Noord-Celebes/Sulawesi, Sumatra's Oostkust en West-Java. Uit de interneringsperiode analyseerde Captain twaalf dagboeken uit de rijke collectie van het Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie. Van het totale aantal van vierenvijftig memoires die tussen 1946 en 1995 verschenen zijn, heeft ze er tweeënveertig opgenomen in haar onderzoekscorpus.
Captain onderscheidt in het naoorlogse herinneren vier periodes met elk hun specifieke kenmerken. Tussen 1946 en 1949 staan de memoires in het teken van de wederopbouw van Ind(ones)ië. De periode tussen 1950 en 1968 duidt Captain aan als de periode van het fluisteren, waarin vooral binnen de eigen kring over het oorlogsverleden gesproken werd. Vanaf 1969 tot een decennium later is er een toenemend Indisch zelfbewustzijn. De stroom gepubliceerde herinneringen neemt pas vanaf de jaren tachtig een vlucht. Toon en thema's van de memoires veranderen dan vooral doordat andere auteurs, voormalige kampkinderen en Indoeuropeanen, gaan publiceren. Door de invloed van het tijdstip van verschijnen mee te laten | |
| |
wegen, kan Captain treffend illustreren hoezeer de context van invloed is op herinneringen.
Zoals elke onderzoeker die de groep Europeanen in Nederlands-Indië als onderwerp heeft, ontkomt Captain er niet aan keuzes te maken op het gebied van naamgeving. De termen ‘Inlander’, ‘Europeaan’ en ‘Indo-europeaan’ die in de koloniale context werden gebruikt, kunnen niet klakkeloos worden overgenomen. Captain lost het probleem op door de term ‘Nederlanders uit Indië’ te gebruiken en daarbinnen ‘Nederlandse Nederlanders’ en ‘Indo-europese Nederlanders’ te onderscheiden. Deze op het eerste oog wat gekunsteld aandoende oplossing heeft als voordeel dat er geen neutrale categorie Nederlander meer bestaat. Bovendien kunnen zowel het gedeelde Indische verleden als de raciale herkomst er een plaats in krijgen. Die raciale herkomst was vooral in Nederlands-Indië van belang en het gedeelde verleden bleek na terugkeer in Nederland essentieel te zijn voor de Indische gemeenschap.
Het ‘zwijgen’ van de Indische gemeenschap heeft in de loop der tijd bijna mythische proporties aangenomen. Captain doorbreekt deze mythe in haar boek op overtuigende wijze. Hoewel Indo-europese auteurs tussen 1946 en 1980 nagenoeg geen memoires hebben gepubliceerd, laat Captain zien dat er op allerlei plaatsen en manieren wel degelijk over het Indische verleden gesproken werd. Deze Indische stemmen waren weliswaar niet voor iedereen hoorbaar en bleken maar al te vaak gericht op een Oost-Indisch doof publiek, maar ze waren er wel. Als de gewijzigde boodschap over het cliché van het Indische zwijgen na het lezen van dit boek echter zou zijn dat er helemaal niet gezwegen werd, dan zou dat jammer zijn. Hiermee lijkt dan de aandacht voor het zwijgen binnenshuis verloren te gaan. Evenals andere oorlogsslachtoffers blijken ook de overlevenden van de Pacific oorlog vaak grote moeite te hebben in kleine kring over hun ervaringen te praten. Er werd en wordt niet alleen tussen ouders en kinderen gezwegen, maar ook tussen partners. Met alle gevolgen van dien. Captain haalt dit punt in haar boek wel aan, zeker kampkinderen bespreken dit in hun memoires, maar de ontmythologisering lijkt ten koste te gaan van dat zwijgen binnenshuis.
Captain stelt in haar boek dat vrouwen en mannen tijdens de internering een tegengesteld proces doormaakten. Ook schreven ze anders over elkaar. Vrouwen werden door de mannen als ware heldinnen neergezet, zowel in de dagboeken als in de vroege memoires. Captain laat zien dat pas in de latere memoires, als de toenmalige kampkinderen aan het woord komen, dit beeld realistischer wordt. Hoewel de specifieke verhouding tussen mannen en vrouwen zich niet erg goed voor generalisaties leent, was het in het algemeen natuurlijk zo dat de traditionele rolpatronen uit de laatkoloniale tijd in en vlak na de oorlog behoorlijke veranderingen ondergingen. Door de seksegesegregeerde internering stonden veel mannen en vrouwen er opeens alleen voor. Dat betekende dat mannen klussen moesten klaren die hen daarvoor waarschijnlijk vreemd waren. En ook vrouwen moesten ineens huishoudelijke taken uitvoeren die tot dan door bedienden waren gedaan. Maar was de verandering voor de meeste vrouwen wel zo groot als Captain stelt? In de kampen bleven ze, net als daarvoor, verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. De weinige vrouwen die taken als bijvoorbeeld kampoudste op zich namen, waren vaak degenen die ook voor de oorlog al gewend waren zelfstandiger en onafhankelijker te opereren. Soms omdat ze alleenstaand of geen moeder waren. Het leek in het algemeen meer een uitbreiding van hun traditionele vrouwelijke rol, dan een daadwerkelijke omkering.
Door egodocumenten uit de kampen als bron te gebruiken ontkomt Esther Captain niet aan een nadruk op Nederlandse ervaringen. Hoewel er wel degelijk Indo-europeanen in de kampen zaten, brachten de meeste van hen de oorlog buiten de kampen door. Toch krijgt de lezer niet het idee vooral ervaringen en herinneringen van ‘Nederlandse Nederlanders’ in het boek te lezen. Indo-europeanen figureren bij tijd en wijle prominent in haar boek. Door te switchen | |
| |
tussen het generieke ‘Nederlanders uit Indië’ en de specifiekere termen ‘Nederlandse Nederlanders’ en ‘Indo-europese Nederlanders’ is het niet altijd even makkelijk precies te bepalen over welke groep het gaat. Captain kan de Indo-europese Nederlanders een dienst bewijzen door nader onderzoek aan specifiek hun geschiedenis te wijden. Haar achtergrond als Indisch-Chinees-Nederlands historica, maar vooral de welafgewogen mix van betrokkenheid en distantie die ze in haar dissertatie laat zien, maken haar daarvoor bij uitstek geschikt.
Eveline Buchheim
| |
K. Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland, 1945-2001 (Dissertatie Utrecht 2001; Hilversum: Verloren, 2002, 381 blz., ISBN 90 6550 658 6).
Historici klagen ten onrechte over de teloorgang van het historisch besef in Nederland; ze houden te weinig rekening met wat zich buiten de eigen professie afspeelt. Dat was de stelling die de Utrechtse historici Leen Dorsman, Ed Jonker en Kees Ribbens enkele jaren geleden in Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland (2000) verdedigden. Ribbens neemt haar nu opnieuw als uitgangspunt van zijn dissertatie. Historici, zo luidt het in Een eigentijds verleden, kunnen dan wel verzuchten dat de belangstelling voor de geschiedenis taant, tegelijkertijd lijken ze niets te (willen) begrijpen van de veelzijdige omgang met het verleden buiten het eigen gilde. Ribbens wordt niet moe hen te veroordelen om hun vermeende dédain en hun even vermeende koudwatervrees en stelt nadrukkelijk de buiten de academische geschiedwetenschap bestaande, ‘alledaagse historische cultuur’ in Nederland te willen herwaarderen. In zijn dissertatie wil hij daarom de ontwikkeling van deze geschiedcultuur sinds 1945 in kaart brengen, precies zoals hij samen met zijn collega's in Het zoet en het zuur ook al de rijke etalage van historisch Nederland heeft willen tonen.
De aandacht gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de ‘officiële’ historische cultuur, de omgang met de geschiedenis waarop de overheid en de professionele historici nog duidelijk vat hebben. Ribbens bespreekt de drie belangrijkste varianten ervan: het onderwijs in de geschiedenis, de historische musea, de monumentenzorg. Maar zijn interesse richt zich toch vooral op de ‘histoire sauvage’, de ‘geschiedenis als vrijetijdsbesteding’ in al haar vormen: de lectuur van historische romans en het verzamelen van historische relicten, de heemkunde en de genealogie, het archiefbezoek en de archeologie. Van elke verkenning keert Ribbens terug met een zegebulletin; op elk vlak immers is de belangstelling de voorbije decennia op spectaculaire wijze toegenomen. Of daarmee ook de historische belangstelling van het ‘grote publiek’ in zicht komt, zoals de promotus meent, blijft echter twijfelachtig. Het perspectief dat in dit proefschrift aan bod komt, is toch vooral dat van de organisatoren van historische manifestaties, van de producenten van historische cultuur; de consumenten blijven grotendeels buiten beeld.
Dat weerhoudt Ribbens er niet van de ‘alledaagse historische cultuur’ in Nederland in drie gevalstudies te typeren. De meest diepgaande daarvan betreft het historisch toerisme: de confrontatie met het verleden (of wat daarvan rest) in een toeristisch-recreatief kader. Ribbens, die hierbij de ANWB volgt, komt er tot belangwekkende conclusies, onder meer over de wijze waarop ‘perifere gebieden’ - Drenthe, Ierland - als ‘plaatsen van de geschiedenis’ worden geïdentificeerd. De tweede gevalstudie richt de aandacht op het herdenken in de Nederlandse geschiedcultuur. Ribbens kiest daarbij voor een lokaal-historisch perspectief: het gaat hem om de manier waarop ceremonies, standbeelden en gedenkstenen in een stad als Zwolle de | |
| |
commemoratieve omgang met het verleden hebben geconcretiseerd. In een laatste gevalstudie wordt, in het spoor van eerder werk van Sonja de Leeuw en Chris Vos, geschiedenis op televisie geanalyseerd: hoe, zo luidt er de vraag, kreeg het verleden vorm in door de KRO uitgezonden historische non-fictie programma's en historische dramaseries als ‘Dagboek van een herdershond’ (1978)? Het onderzoek dat aan deze gevalstudies ten grondslag ligt, is deugdelijk. Ribbens heeft De Kampioen, het Zwolse Gemeenteblad en het KRO-archief geraadpleegd. Hij heeft geselecteerd en gecodeerd, geturfd en geteld. Maar bovenal heeft hij geïnventariseerd. Een eigentijds verleden is een boek dat helaas ook de eigenschappen van zijn onderwerp heeft: het is vaak vlak en nogal braaf.
Ribbens zelf zal dat niet geweten willen hebben. Hij kwalificeert de ‘alledaagse historische cultuur’ in Nederland met andere termen. Met ‘verjonging’, ‘verbreding’ en ‘verpersoonlijking’ bijvoorbeeld: de historische belangstelling betreft steeds meer het recente verleden, dat niet langer alleen als een politieke geschiedenis wordt begrepen en waarin de ‘gewone man of vrouw’ een prominenter plaats krijgt. Of met ‘visualisering’ en ‘materialisering’: om de toegankelijkheid van het verleden voor de bezoeker van museum of themapark te vergroten wordt de geschiedenis met behulp van eigentijdse presentatietechnieken zicht- en tastbaar gemaakt. Of met ‘professionalisering’: de hedendaagse historische cultuur is ‘big business’ geworden, een markt, waarvan de belangen zorgvuldig door deskundigen dienen te worden bewaakt.
Al deze termen verwijzen naar een ontwikkeling, een proces dat zich sinds 1945 zou hebben voltrokken. Op dat punt echter verschaft deze dissertatie weinig duidelijkheid. Zeker, Ribbens beschrijft bijvoorbeeld wel hoe de genealogie in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw een heropleving kende, hoe zij tijdens de oorlog tot ‘sibbekunde’ werd omgevormd, hoe zij werd gedemocratiseerd en hoe zij vooral sinds de jaren 1970 aan populariteit won. Maar hoe en wanneer het karakter van de globale geschiedcultuur in Nederland veranderde, dát is een vraag die in dit boek niet wordt beantwoord. Evenmin wordt duidelijk gemaakt wat de invloed is geweest van cruciale maatschappelijke processen als de ontzuiling, de afbrokkeling van het autoriteitsdenken of het ontstaan van een multiculturele samenleving op de ‘alledaagse’ omgang met het verleden in Nederland. Daardoor ook biedt Een eigentijds verleden weinig zicht op de aard van het ‘past relationship’ in Nederland. Welke relatie(s) bestond(en) er in het naoorlogse Nederland tussen heden en verleden? Welke rol was er voor het verlangen naar continuïteit weggelegd? In welke mate kunnen de monumentenzorg, de historische verzamelwoede en de cursussen oud schrift waarover in dit boek wordt geschreven, begrepen worden als compensaties voor het verdwijnen van een vertrouwde wereld? Ribbens raakt de vragen aan, maar slaagt er niet in er een coherent antwoord op te geven.
Tegelijkertijd rijst na de lectuur van dit proefschrift ook opnieuw de vraag naar de verhouding tussen de ‘alledaagse historische cultuur’ en de vermaledijde professionele geschiedbeoefening. Ribbens geeft weinig kritiek op de bloeiende cultuur van ‘The Coinhunters Company of Archeon’, al ontgaat het ook hem niet dat de illusie van een toegankelijk verleden soms al te gemakkelijk wordt geschapen, de beleving van de geschiedenis al te zeer wordt gemanipuleerd. Wat hem verontrust, is de houding van zijn collega's, van wie hij vermoedt dat zij geen concurrenten op het terrein van de geschiedenis dulden en met zekerheid kan zeggen dat zij vervreemd zijn van de honderdduizenden deelnemers aan de niet-professionele historische cultuur, die andere zaken uit het verleden belangrijk vinden en op een andere manier met het verleden willen omgaan. Zou het? Is ook in de academie de geschiedenis de voorbije decennia niet ‘verjongd’, ‘verbreed’ en ‘verpersoonlijkt’? Is ook daar niet voortdurend gezocht naar en | |
| |
geëxperimenteerd met alternatieve presentatietechnieken? Ribbens heeft er blijkbaar niets van gemerkt.
Jo Tollebeek
| |
James Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland (Amsterdam: Bert Bakker, 2002, 248 blz., €20,42, ISBN 90 351 2295 X).
James Kennedy is een Amerikaans historicus wiens grote belangstelling voor de Nederlandse samenleving voor een deel verklaard kan worden uit zijn persoonlijke banden met dit land (zijn moeder is Nederlandse). Die belangstelling bleek reeds uit zijn belangrijke studie over de jaren zestig in Nederland, in 1995 verschenen onder de titel Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland is hem zeer vertrouwd en tegelijkertijd blijft deze samenleving hem verbazen. De eerste zinnen van het hier te bespreken boek zijn: ‘De reputatie van Nederland als een oase van experimentele levensstijlen heeft in de buitenlandse pers haast mythische proporties bereikt. Nederlanders legaliseren of tolereren wat elders niet mogelijk is, zoals homoseksuele huwelijken, gebruik van softdrugs en ook euthanasie.’ Daarmee wordt de Nederlandse lezer meteen met de neus op de feiten gedrukt: Nederland geldt als een uitzonderlijk land, waar de radicale Verlichting in volle maat lijkt te heersen. Kennedy wil die raadselachtige samenleving inzichtelijker maken, deze keer aan de hand van het debat over euthanasie in de periode 1968-1985. Dat was ruwweg de periode waarin de publieke discussie begon en een voorlopig einde bereikte met het oordeel van de Hoge Raad dat euthanasie in een aantal gevallen voor de arts een gerechtvaardigde handeling was. Kennedy heeft dat debat niet kroniekmatig willen behandelen. Het gaat hem om het peilen van de aard van het debat, het vaststellen van het belang van de verschillende deelnemers en het aanbrengen van een ordening in datgene wat in het debat nu geregeld is en wat buiten de discussie viel (of werd gehouden).
Om met het laatste te beginnen: het hele debat concentreerde zich op de actieve euthanasie en handelde nauwelijks over een intensivering van de zogenaamde palliatieve zorg (in de praktijk vaak een zodanige intensivering van de pijnbestrijding dat het levenseinde bespoedigd wordt). Daarnaast is het opvallend dat de politiek pas aan het woord kwam toen het ‘eigenlijke’ debat nagenoeg voorbij was. In dat eigenlijke debat speelde een zeer beperkt aantal sleutelfiguren een cruciale rol: Pieter Muntendam, Heleen Dupuis, Harry Kuitert en Henk Leenen. Maar het meest opvallend is toch wel het feit dat er in de uiteindelijke regelingen niet zozeer sprake is van het vastleggen van duidelijke criteria, op grond waarvan euthanasie wordt toegestaan of verboden blijft, maar eigenlijk alleen maar van procedures. Bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer (november 2000) zei de minister, Els Borst, dan ook dat het hier in essentie ging om het mogelijk maken van ‘het gesprek’ over actieve levensbeëindiging. Dit vooronderstelt, zoals Kennedy laat zien, dat huisartsen niet alleen maar wat communicatieve vaardigheden hebben, maar dat in deze beroepsgroep de idealen van de jaren zestig zijn neergeslagen: medemenselijkheid, solidariteit, verbondenheid, betrokkenheid, barmhartigheid en naastenliefde. Dat is de morele basis voor het euthanasiebeleid. Het veronderstelt evenzeer dat de patiënt een modelpersoon is, die er niet op staat onverkort zijn recht op totale zelfbeschikking af te dwingen, maar zijn afweging maakt in een weloverwogen gesprek met zijn omgeving (waarvan de arts deel uitmaakt), waarna tenslotte min of meer gezamenlijk een conclusie wordt getrokken. Kennedy wijst er op dat dit zeer hoge eisen stelt aan de deelnemers en aan de aard van het gesprek. Hij vraagt zich af of dit morele fundament niet zal afbrokkelen, onder andere | |
| |
door een ontwikkeling waarin patiënten niet langer om een behandeling verzoeken, maar deze van hun arts eisen. Een verdere bespreking van dit soort kwesties valt overigens buiten het kader van dit tijdschrift.
Blijft de vraag wat de zorgvuldige en intelligente analyse van dit euthanasiedebat nu duidelijk maakt over de Nederlandse cultuur. Dit lijkt op het eerste gezicht duidelijk: in de jaren zestig van de twintigste eeuw werd nagenoeg alles ‘bespreekbaar’ gemaakt. De manier waarop dit uiterst ingewikkelde en controversiële onderwerp vervolgens onder controle werd gebracht, past in een lange traditie van een typisch Nederlandse ‘overlegcultuur’, die vooral te verklaren valt uit het feit dat het niet gebruikelijk was tegen te houden wat als onvermijdelijk werd gezien. Met name de elite was niet bereid zich teweer te stellen tegen iets dat ‘toch niet viel tegen te houden.’ In dat opzicht sluit de analyse van Kennedy aan op die van zijn vorige boek. En dat is in zekere zin een bevredigende analyse. Die maakt het immers mogelijk in de moderne geschiedenis van Nederland een betrekkelijk ononderbroken lijn van tolerantie en gematigdheid te zien. In de geschiedschrijving is het prettig om een dergelijke rode draad te ontwaren. Het probleem is alleen dat hiermee toch dicht wordt aangekropen tegen een soort essentialisme, dat datgene wat nu eigenlijk verklaard moet worden al tevoren als vaststaand wordt aangenomen: Nederland is gematigd, omdat het nu eenmaal gematigd is, zo niet sinds Willem van Oranje, dan toch zeker sinds Willem II. Maar zo belanden we in betrekkelijk tijdloze beschouwingen over het Nederlandse volkskarakter.
Een tweede punt betreft het feit dat het in het euthanasiedebat gaat over zelfbeschikking. Nu hoeven we niet meteen Freud in alle opzichten te volgen, om ons toch te realiseren dat er juist op dat punt in principe een grote spanning zit tussen gemeenschap en individu. Dat komt vooral tot uiting in het aanhoudende debat over de moraal, waarbij religieuze overtuigingen een cruciale rol spelen. In het christendom is zelfbeschikking niet de meest centrale notie. Het gaat daarin niet zozeer om kiezen als wel uitverkoren worden of, in de beknopte formulering van Abraham Kuyper, niet om selectie maar om electie. Een analyse van het debat over morele kwesties kan dan ook moeilijk heen om religieuze opvattingen. En daar rijst een probleem, omdat we eigenlijk niet erg veel weten over de driehoeksverhouding tussen kerk, staat en religieuze opvattingen en gevoelens. We weten veel over de formele organisatie van verschillende kerkgenootschappen, evenzeer over dogmatieke en intellectuele discussies en bijna te veel over de opkomst van zuilen, maar over de veranderingen naar aard en vorm van het geloofsleven in moderne tijden bestaan slechts schaarse noties. In de zorgvuldige dissertatie van Helsloot bij voorbeeld (Vermaak tussen beschaving en kerstening, 1995) worden in de negentiende eeuw een burgerlijk en een christelijk beschavingsoffensief onderscheiden. Maar er was onmiskenbaar een ‘christelijk’ element in het burgerlijk ideaal, zoals er een belangrijk ‘burgerlijk’ aspect aanwezig was in het christelijk offensief. Christelijke en publieke moraal concurreren niet slechts met elkaar, maar vertonen een veel ingewikkelder interactiepatroon. Dat is ook vast te stellen als het gaat over de jaren zestig: daarin is meer sprake van een herschikking binnen de driehoek dan van een ‘simpele’ massale geloofsafval, waardoor de ruimte voor expressief individualisme en persoonlijke autonomie zou zijn vrijgekomen. Hoe dat ook zij, vast te stellen valt dat er een soort veld is tussen de algemene geschiedschrijving en de specialistische kerkgeschiedenis dat nog grotendeels onbetreden is. Er wordt al jaren gepleit - onlangs nog weer door Frijhoff - voor een dergelijke ‘religiegeschiedenis’, maar vooralsnog blijken en blijven een aantal vragen lastig te beantwoorden. Hoe valt eigenlijk te verklaren dat na het behalen van een confessionele meerderheid in de politiek in het begin van de twintigste eeuw, het verzet tegen een opkomende individualiserende moraal (op het gebied van seksualiteit) zo zwak is geweest? Hoe valt te verklaren dat na de ontzuiling in de jaren | |
| |
zestig er in katholieke kring wel heftig verzet is geweest tegen de abortuswetgeving, terwijl in het debat over euthanasie bijna geen katholiek voorkomt? Nu gaat het niet aan om antwoorden op dit alles te vergen van een auteur, die zich ten doel heeft gesteld een analyse te geven van een specifiek probleem als de discussie over euthanasie. Maar als achter dat doel de ambitie schuil gaat meer inzicht te verschaffen in ‘de’ Nederlandse cultuur, dan rijst de vraag of de analyse van één specifiek probleem, als euthanasie, daartoe wel toereikend is. Dan zou het overtuigender geweest zijn als er bij voorbeeld een systematischer vergelijking gemaakt was met het debat rond de abortuswetgeving (die met aanzienlijk meer opwinding, zo niet na felle strijd, tot stand is gekomen).
Deze deels kritische vragen en opmerkingen mogen echter niet wegnemen dat het hier gaat om een waardevolle studie, die juist door de combinatie van afstandelijke verbazing en zorgvuldig inlevingsvermogen het lezen meer dan waard is. Rest tenslotte van de gelegenheid gebruik te maken om een kleine correctie aan te brengen (op basis van een artikel van Wybren Verstegen in het Historisch Nieuwsblad van april 2003): in tegenstelling tot wat Kennedy op pagina 59 beweert is het niet zo dat de helft van de oplage van het rapport van de Club van Rome in Nederland verkocht werd. Volgens de Club zelf werden 250.000 van de 12 miljoen exemplaren verkocht in Nederland. Dat is erg veel, maar toch niet meer dan 2%.
Piet de Rooy
|
|