| |
| |
| |
Recensies
Algemeen J. Zijlmans, Hond en baas. Een geschiedenis van haat en liefde (Den Haag: De Nieuwe Haagsche, Haags historisch museum, 2002, 214 blz., €20,-, ISBN 90 77032 17 7).
De conservator van het Haags historisch museum/ Museum De Gevangenpoort, Jori Zijlmans, kwam op het originele idee om een tentoonstelling te organiseren over de relatie tussen mens en hond in de loop van de geschiedenis. Het werden uiteindelijk twee boeiende tentoonstellingen en een bijzonder fraai boek over de geschiedenis van de hond in Nederland. Band, drukwerk, bladspiegel en de zeer vele illustraties, zowel in kleur als in zwart/wit, zijn perfect. Een uitvoerig notenapparaat, een literatuurlijst en een register completeren het geheel.
Zijlmans geeft in dit werk blijk van liefde voor de hond en van grote kennis van zaken. Haar boek is een fascinerend verslag geworden van een nu al duizenden jaren durende ambigue relatie waarbij honden enerzijds worden bewonderd, vereerd, geliefd, vertroeteld en anderzijds worden gevreesd, verschopt, gehaat, verwaarloosd of mishandeld. De schrijfster verdient alle lof voor het vele speurwerk dat zij voor dit boek verricht heeft. En zij kan schrijven: Hond en baas is een met vaart geschreven, heel leesbaar boek.
Op een gegeven moment moet, volgens de meest gangbare theorie over de afstamming van de hond, de wolfachtige zich hebben aangesloten bij de mens. De wolfachtige nam als het ware zelf het initiatief voor zijn domesticatie. De oudste vondsten van skeletresten van in de omgeving van mensen levende honden dateren van ongeveer 14.000 voor Christus. In het Mesolithicum (8800-5000 voor Christus) zijn de kleinwildjagers de hond als jachthond gaan gebruiken. Ook in Nederland, zoals blijkt uit de skeletvondsten bij Hardinxveld-Giessendam. Jori Zijlmans behandelt vervolgens in kort bestek de lange geschiedenis van de steeds verdergaande domesticatie van de hond en de factoren die deze mogelijk hebben gemaakt. Het grote aanpassingsvermogen van de hond maakte het dier uitermate geschikt voor diversificatie. Zo fokte men al in de Oudheid waakhonden, jachthonden, vechthonden en gezelschapshondjes.
Speciale aandacht wijdt de auteur aan de waakhonden, een hondensoort waarop de ondertitel, Een geschiedenis van haat en liefde, eeuwenlang van toepassing is geweest. Al in de Lex Salica werd bepaald dat waakhonden overdag aan de ketting moesten liggen en pas na zonsondergang vrij op het erf mochten rondlopen. De overlast die allerlei honden in de steden veroorzaakten, is altijd een onderwerp van regelgeving geweest. Zo werd in de Middeleeuwen vaak bepaald dat men alleen kleinere honden mocht houden die ‘door de beugel konden’.
Met de geschiedenis van de trekhond illustreert Zijlmans zeer fraai de sedert de negentiende eeuw toenemende emotionele band tussen mens en hond. De Vereniging tot bescherming van trekhonden gaf rond 1870 richtlijnen uit voor een diervriendelijke behandeling van trekhonden, maar veel hielp dat niet. De Anti-trekhonden bond (1912) boekte meer resultaten, vooral door gemeenten te bewegen om trekhondbeschermende regelingen op te nemen in de gemeenteverordeningen. Het duurde echter nog tot 1961 dat het gebruik van de hond als trekdier bij de wet verboden werd. Eenzelfde mentaliteitsverandering beschrijft Zijlmans in haar verhaal over de kettinghonden. De in 1974 door inspecteurs genomen foto's van totaal verwaarloosde kettinghonden zijn hartverscheurend.
| |
| |
Het hoofdstuk over de jachthonden is een boeiend stuk sociaal-culturele geschiedenis. Eeuwenlang was de jacht, en daarmee het bezit van jachthonden, het privilege van de adel. Flaneren door de stad met een stel loslopende jachthonden was dan ook een adellijk statussymbool. In de negentiende eeuw nam de zich emanciperende burgerij dit statussymbool gretig over. Het was echter vele burgers meer te doen om het fraaie uiterlijk dan om het karakter en de werkeigenschappen van hun hond. Deze fixatie op het uiterlijk en op de standaardisering van uiterlijke raskenmerken leidde tot inteelt en allerlei hondenkwalen. Al in 1890 werd daartegen gewaarschuwd. De adellijke heren bleven de werkeigenschappen van de hond prefereren. Terwijl de burgers hondententoonstellingen hielden, organiseerden de adellijke hondenbezitters vaardigheidswedstrijden, de ‘fieldtrials’. Hier had Zijlmans mijns inziens de lijn wel even kunnen doortrekken naar de actuele situatie. Zij doet dat echter weer voorbeeldig in het prachtige slothoofdstuk over de rol van de hond in de kunst. In een kleine zestig pagina's, die de climax van het boek vormen, behandelt de auteur met grote kennis van zaken de hond in de literatuur, in de beeldende kunst, de massakunst en de kitsch, in spotprenten, politieke prenten en strips en in de film. Voor hondenliefhebbers, maar ook voor geïnteresseerden in cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis van harte aanbevolen.
Han C. Vrielink
| |
P. Bitter, L. Noordegraaf, ed., De Sint Laurens in de steigers. Bouwen, beheren en restaureren van de Alkmaarse Grote kerk (Alkmaarse historische reeks XI; Hilversum: Verloren, 2002, 286 blz., €26,-, ISBN 90 6550 198 3).
In de jaren 1991-1996 vond er een grootscheepse restauratie plaats van zowel het exterieur als het interieur van de Alkmaarse Grote of Sint Laurenskerk. Naar aanleiding van deze restauratie verscheen in 1996 als deel X van de Alkmaarse historische reeks een bundel opstellen waarin de geschiedenis van het interieur van deze kerk centraal staat. De redacteuren beloofden in hun voorwoord dat op korte termijn een vervolgbundel zou komen met een uitgebreid overzicht van de bouw- en restauratiegeschiedenis. Met name de eigenlijke bouw- en architectuurgeschiedenis van de huidige, in de jaren 1470-1520 gebouwde kerk bleek zeer bewerkelijk te zijn. Omdat het onderzoek na zes jaar nog steeds niet is afgerond, verschijnt nu deze vervolgbundel met de reeds afgeronde studies. Het is mede daarom dat deel XI opvalt door zijn diversiteit aan thematiek.
Peter Bitter, de stadsarcheoloog van Alkmaar, tracht in het eerste artikel ‘De kerk van Alkmaar vóór 1470’ (11-100) op basis van archeologisch en historisch bronnenonderzoek de geschiedenis van de afgebroken middeleeuwse voorganger van de Sint Laurenskerk in beeld te brengen. Behalve van bodemvondsten die tijdens de restauratie naar boven zijn gehaald, maakt Bitter in dit artikel ook gebruik van de schaarse literatuur betreffende de oudste archiefbronnen over de kerk. Het onderzoek leverde veel nieuwe gegevens op, maar ook tal van nieuwe vragen, die men nog niet heeft weten te beantwoorden. Hoe oud is bijvoorbeeld de tufstenen kerk waarvan de funderingen zijn aangetroffen, en wie was de bouwer?
De meest verrassende bijdrage in deze bundel is eveneens van de hand van Bitter. In ‘Begraven onder de zerken’ (101-223), waarin overigens de grafzerken niet aan de orde komen, analyseert de auteur de grafvondsten in 901 grafkisten en 62 knekelkisten. Bij het zorgvuldig archeologisch onderzoek van de graven stonden met name vragen voorop ten aanzien van de gezondheidstoestand in het verleden en de wijze van teraardebestelling van de overledenen. | |
| |
Om het geheel in het juiste kader te plaatsen, deed Bitter daarom onderzoek naar het beheer van de Grote kerk inzake begraven en begrafenissen en naar de gewoonten en gebruiken rond de begrafenissen in de ruimste zin van het woord.
Dit artikel is interessant omdat er naar begrafenissen in de achttiende en vroege negentiende eeuw in Nederland nog maar weinig archeologisch onderzoek is gedaan. Over vergelijkbaar archeologisch onderzoek zijn slechts publicaties beschikbaar over de Pieterskerk van Leiden, de Broerenkerk te Zwolle en de Sint Janskerk in Den Bosch. Tot nu toe lieten onderzoekers zich sterk leiden door volkskundige beschrijvingen zoals die van Le Francq van Berkhey uit 1776, vaak aangevuld met een greep uit diverse bronnen die deels niet uit Holland zelf afkomstig waren. De archeologische bevindingen zorgen echter voor een nuancering van de volkskundig getinte literatuur. Zo was het beeld ontstaan van het opbaren van de dode in een doodshemd. Uit de kledingvondsten blijkt dat men de dode vooral in gewone bedkleding hulde; ten dele bleek deze zelfs te bestaan uit afgedragen en versleten chique kleding. Slechts zelden trof men doodshemden met zwarte strikken aan. Het luiden van klokken, de opkomst van het begraven bij avond en het gebruik van koetsen zijn eveneens gebruiken die in Alkmaar minder frequent voorkwamen. In Alkmaar was er nog een andere ‘buitengewone’ handeling bij dit soort begrafenissen, namelijk het opzettelijk te laat in de kerk arriveren van de rouwstoet. Een gebruik dat in de algemene literatuur geheel onvermeld blijft, is het begraven kort voor zonsopgang. Dit werd in 1796 geïntroduceerd en was een aantal jaren gebruikelijk bij vrijwel alle begrafenissen binnen de kerk. Het onderzoek van Bitter maakt duidelijk dat de begrafenisgebruiken in de onderzochte periode van circa 1750 tot 1830 aan grote veranderingen onderhevig waren.
In het derde artikel (224-235) geeft Hans Jacobi, conservator van het rijksmuseum Het koninklijk penningkabinet te Leiden, een gedetailleerde beschrijving van een opmerkelijke muntschat die tijdens de opgravingen in het noordtransept van de Grote kerk werd gevonden. De vraag in dit artikel is of deze schatvondst als bijgift in een graf is meegegeven of op een andere manier onder de kerkvloer terecht is gekomen. Aangezien grafbijgiften uiterst zeldzaam waren, komt de auteur tot de conclusie dat de munten waarschijnlijk zijn meegekomen met aangevoerde grond ter opvulling van verzakkingen.
De vierde bijdrage, door Piet Verhoeven, hoofd van de afdeling monumentenzorg en archeologie van de gemeente Alkmaar, gaat over ‘De restauratie van de Grote of Sint Laurens Kerk.’ (236-272) Verhoeven gaat daarin eerst in op de grote restauratie uit de jaren 1923-1949 om vervolgens en dan meer vergelijkenderwijs stil te staan bij de al even grootschalige recente restauratiewerkzaamheden. De auteur bespreekt in dit artikel tal van uiteenlopende en gecompliceerde technische problemen, die zich bij zowel de exterieur- als de interieurrestauratie voordeden.
Het laatste artikel van deze bundel (273-286) gaat over het onderzoek naar het verloren gewaande houten tongewelf met beschilderingen uit het noordtransept van de kerk. Grote delen zijn enkele jaren geleden bij toeval teruggevonden in het Rijksmuseum te Amsterdam, waar het houtwerk sinds 1885 lag opgeslagen. Willem Haakma Wagenaar, gerenommeerd specialist in het restaureren van dergelijke beschilderingen, geeft hier een toelichting op deze verrassende vondst, die inmiddels is overgedragen aan de stad Alkmaar. Het ligt in de bedoeling na restauratie het beschilderde beschot weer zijn plaats in de kap te laten innemen.
De Sint Laurens in de steigers is rijk geïllustreerd en alle artikelen hebben een notenapparaat en literatuurlijst. Deze bundel is niet alleen een mooie aanvulling op de geschiedenis van de stad Alkmaar, maar tevens een interessante bijdrage aan de funeraire geschiedenis van Neder- | |
| |
land. Met belangstelling kijken we dan ook uit naar de volgende publicatie van de onderzoeksresultaten betreffende de bouw- en architectuurgeschiedenis van de Sint Laurens.
Edwin Maes
| |
S. van Aerschot, M. Heirman, Vlaamse begijnhoven. Werelderfgoed (Leuven: Davidsfonds, 2001, 272 blz., ISBN 90 5826 113 1).
De Vlaamse begijnhoven werden op 12 december 1998 door de UNESCO ingeschreven op de lijst van het werelderfgoed en dit, gelukkig, uitgerekend op een ogenblik dat deze vrouwenbeweging nagenoeg geheel uitdoofde. Het dossier dat vooral door S. van Aerschot, werkzaam bij de afdeling Monumenten en landschappen van het ministerie van de Vlaamse gemeenschap, hiertoe was samengesteld en in 1997 ingediend, vormde de aanleiding tot en is de basis van dit zeer fraai geïllustreerde boek. Hierdoor valt te verklaren waarom in de benadering van het onderwerp vooral het kunsthistorische aspect primeert. Het doel is een groot publiek beter te informeren over de bijzondere leefcultuur van de begijnen en een charme offensief te lanceren voor dit historisch stedelijk patrimonium in Vlaanderen dat inderdaad niet zo bekend is als ooit het geval was. Dat Van Aerschot met haar grondige kunsthistorische dossierkennis uiteindelijk slaagde in het binnenhalen van deze internationale erkenning, zal iedere kritische lezer duidelijk zijn en verdient alle lof. De geboden historische schets over de begijnen en hun activiteiten in hun zogenaamd ‘besloten’ hoven (Heirman) geeft daarnaast een verteerbare tekst, zodat de lezer een goed algemeen beeld van de beweging krijgt. Het sfeerbeeld, opgeroepen door prachtige foto's van woonensembles, goedgekozen objecten en documenten voorzien van commentaar, boeit zondermeer maar nodigt ook uit tot verdere lectuur. Wie daarenboven nog meer details over het onderwerp wenst te kennen kan via de beredeneerde bibliografie en de detaillijst van begijnhoven, gegroepeerd per provincie, of via de vermelde website meer informatie bekomen.
An Delva
| |
B. Wouda, ed., Een schatkistje uit Reijerwaard. Paleografische atlas van de archieven van polder Oud- en Nieuw-Reijerwaard (Hilversum: Verloren, Barendrecht: Stichting documentatie cultuurhistorisch bezit van het waterschap IJsselmonde, 2002, 144 blz., €30,-, ISBN 90 6550 704 3).
‘Paleografie heeft iets magisch: de oude handschriften zelf, het archaïsche taalgebruik maar ook de daarin beschreven zaken kunnen tot de verbeelding spreken’, zo begint het voorwoord van Een schatkistje uit Reijerwaard (5), een polder gelegen in het waterschap IJsselmonde. Inderdaad hebben de vijfenvijftig afbeeldingen van teksten, geel en bruin van ouderdom of van de tannine om de verbleekte galnoteninkt te doen oplichten, slordig of in regelmatig gotisch schrift geschreven, iets geheimzinnigs. Toch gaan de oudste stukken niet verder terug dan het begin van de vijftiende eeuw. Door vier overstromingen verdween in de jaren 1373-1375 niet alleen de polder in het water, maar ook de archivalia van vóór die data. De teksten zijn chronologisch geordend en eindigen met een convocatie aan de ingelanden voor een algemene bestuursvergadering uit 1858. Dit is tevens het oudst bewaarde eigen drukwerk.
| |
| |
Hoewel het waterschap IJsselmonde 65 archieven van rechtsvoorgangers beheert, is gekozen voor een selectie van teksten uit alleen de archieven van de polder Oud- en Nieuw-Reijerwaard, om zodoende de rijkdom van één polderarchief beter te kunnen illustreren. De negen regels van de kritisch-normaliserende methode, die men bij het transcriberen in acht heeft genomen, staan in het voorwoord. Bij de transcripties is ook steeds een toelichting te vinden op de gebeurtenissen in de teksten, de historische context ervan, of over (paleografische) bijzonderheden van het document.
In de inhoudsopgave treffen we een goed overzicht aan van de soort documenten die we in het boek kunnen verwachten, bijvoorbeeld nr. 12: ‘Chirograaf d.d. 13 mei 1457, houdende de akte van verhuring van een deel van de Drogendijk voor de duur van tien schoven.’ Zo'n chirograaf, waarvan er drie zijn opgenomen in dit boek, is het bekijken waard. De tekst is oorspronkelijk in tweevoud weergegeven met als scheiding de eerste vier letters van het alfabet. Hier sneed men het document doormidden in een golvende lijn. Bij onenigheid behoorden, om de echtheid van het document te bewijzen, de twee stukken weer precies in elkaar te passen en het ‘A, B, C, D’ weer compleet te zijn. De uitdrukking ‘voor de duur van tien schoven’ geeft de duur aan van een jaar, van St. Petrus ad Cathedram op 22 februari tot het jaar daarop, de periode waarbinnen de jaarlijkse kerkelijke belasting in de vorm van de tiende schoof moest worden afgedragen.
De teksten kunnen van alles inhouden: rekeningen, keuren, aktes, rekesten, ordonnanties. Ook zijn er afschriften van veel oudere teksten, zoals het afschrift uit 1604 van een handvest van Jan II, graaf van Henegouwen, gedateerd 9 juni 1303. Het handvest betreft juridische richtlijnen. Behalve voorwoord en inhoudsopgave is er ook een inleiding ‘Geschrift & geschrevene, gezien & geïnterpreteerd’, over het ontstaan en de ontwikkeling van het schrift, soorten schriftdragers, boeken, zegels, charters en zo meer. Soms wordt ter illustratie van bijvoorbeeld de verschillende typen van de gotische minuskel naar de teksten verwezen.
Wat aan dit boek opvalt, is de uitstekende verzorging: de kleurendruk van de teksten, de prachtige omslag van de kaft en de gedegen verzorging van de transcripties en toelichtingen. Leest men de teksten door, dan kan men begrijpen dat men deze rijkdom niet alleen ongezien wilde bewaren in het archief. Dat men bij de uitgave als ordeningsprincipe voor één polder heeft gekozen, is ter illustratie van de diversiteit te verdedigen. Toch ligt daar ook een probleem. Er zit weinig samenhang in de verzameling. Natuurlijk was het niet de bedoeling dat Een schatkistje uit Reijerwaard op een kistje met los zand ging lijken en toch ontsnapt het boek maar net aan dit lot. Daarom vraag ik mij af waarom men in de inleiding niet meer aandacht heeft besteed aan de grootste gemene deler in de teksten: de waterhuishouding en de organisatiestructuur van de polder Oud en Nieuw-Reijerwaard. Er wordt in de toelichtingen wel over geschreven, maar dat geeft geen overzicht. Aan de andere kant staan sommige onderwerpen uit de inleiding, zoals het consonant alfabet en de problemen van papyrus als schriftdrager, wel erg ver af van de problematiek in documenten van een Zuid-Hollandse polder vanaf de vijftiende eeuw. De inleiding had omwille van meer eenheid in het boek, naast aandacht voor ontwikkeling van schrift en schrijven, ook aandacht moeten geven aan de inhoud en typische geografische herkomst van de teksten.
Een schatkistje heeft merkwaardig genoeg geen archieflijst en geen notenapparaat. Dit laatste lijkt ook niet nodig vanwege de toelichtingen en de aanwezigheid van een glossarium. Dat glossarium had iets langer mogen zijn. Wat is bijvoorbeeld een ‘insinuatie aan schout en lage heemraden’ voor document of rechtsmiddel? (104) Vooral bij inleiding en toelichting mist men de verwijzende noot. Verder is er een zegelbijlage opgenomen met beschrijvingen van wapens en namen van de zegelaars van diverse zegels uit het polderarchief. Als afsluiting zijn | |
| |
er prachtige kaarten in een kaartenbijlage met, net als in de zegelbijlage, verwijzingen naar de teksten. Eén kaart is afgedrukt op de kaft van het boek. Hier kun je weg mijmeren bij rivieren met merkwaardige eilandjes, minuscule dijkhuisjes, bootjes met bolle zijlen, Ridderkerk waarvan zelfs de hooimijten bij de boerderijen zijn ingetekend. De liefde voor oude documenten van de makers van dit boek wordt hiermee in ieder geval uitstekend op de lezer overgebracht.
Martha Catania-Peters
| |
K. Wils, ed., Het lichaam (m/v) (Alfred Cauchie reeks III, Leuven: Universitaire pers Leuven, 2001, 310 blz., ISBN 90 5867 170 4).
Dertien bijdragen maar liefst, telt dit derde deel van de Leuvense reeks historische studies. De Alfred Cauchie reeks bundelt studies van leden van het departement geschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. In de Verantwoording wordt ons uitgelegd wie Alfred Cauchie (1860-1922) was en waarom de reeks naar hem vernoemd is. Het blijkt hier te gaan om een zeer vernieuwende historicus, die in de jaren rond 1900 baanbrekend werk heeft verricht voor de Leuvense universiteit. Doelstelling van de reeks is om aan de hand van thema's bundels te produceren die uitdagen en die de grenzen van de discipline overschrijden. Zowel op chronologisch als op methodologisch vlak wil zij bovendien ruimhartig zijn. De reeksredactie bestaat uit Jo Tollebeek, Jan Roegiers en Werner Verbeke.
De hierboven geschetste doelstelling wordt in deze bundel weliswaar bereikt waar het de ruimhartigheid in chronologie en discipline-overschrijding betreft, maar van enige eenheid is geen sprake meer. De redactie heeft een indeling gemaakt waarbij een zevental bijdragen onder de subtitel ‘Tussen hemel en aarde’ is geclusterd, terwijl de resterende zes artikelen onder de noemer ‘Het moderne lichaam’ zijn samengebracht.
De bundel bevat voor elk wat wils en ook ik ben uiteraard het eerst die artikelen gaan lezen die mij op het eerste gezicht aanspraken, te beginnen met ‘Het geseksueerde lichaam van de heks in de nieuwe tijd’ (103-116) van de hand van Dries Vanysacker. Dit artikel, ondergebracht in ‘Tussen hemel en aarde’, legt een relatie tussen beeldvorming van heksen en seksualiteit. Dit aspect is onderzocht in verslagen van heksenprocessen. Ondanks het feit dat de schrijver zich geografisch beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden, graaft het artikel niet echt diep. De teneur is dat in de loop der tijd de nadruk in de beeldvorming kwam te liggen op vrouwelijke heksen, terwijl er in het begin nog wel mannelijke heksen voor het gerecht werden gesleept. Seksualiteit hoort bij de beeldvorming, en de bijbehorende verhalen van heksensabbats, waar gemeenschap met de prins der duisternis zou hebben plaatsgevonden, zijn genoegzaam bekend. Het vernieuwende in deze bijdrage ontgaat mij dan ook enigszins.
Ik vind het jammer dat de artikelen die onder de noemer Het lichaam m/v zijn samengebracht, zo erg uiteenlopen. Het hiervoor genoemde artikel over seksualiteit en hekserij had aan diepgang kunnen winnen, wanneer bijvoorbeeld literatuur over de beeldvorming van negers (slaven) en joden in relatie tot seksualiteit in de bundel was opgenomen. Een vergelijking was dan mogelijk geweest.
Het is jammer dat er, blijkens het notenapparaat, geen gebruik is gemaakt van recente publicaties zoals Rob van der Laarse, Arnold Labrie en Willem Melching, De hang naar zuiverheid. De cultuur van het moderne Europa (Amsterdam: Het Spinhuis, 1998). Met name dit werk zou interessant vergelijkingsmateriaal opgeleverd hebben. In beide boeken wordt regelmatig een relatie gelegd met seksualiteit en eveneens met ‘anders zijn’. Om een voorbeeld te geven: in | |
| |
De hang naar zuiverheid schrijft Rob van der Laarse over het joodse lichaam. (165-189) In andere bijdragen wordt gesproken over zuiverheid in relatie tot ras, sekse en seksualiteit. Het enige artikel uit Het lichaam m/v dat het aspect ras min of meer behandelt, is ‘Seksuele fantasie en kolonisatie. Een verkenning van de Nederlandse overzeese context in de zeventiende en de achttiende eeuw’ (117-140) van de hand van Bart de Prins. Hierin wordt geschetst hoe men in Europa dacht over de seksuele zeden bij andere volkeren en wordt er enige aandacht besteed aan het ontstaan van gemengdbloedigen in de diverse koloniën en hoe daarmee om te gaan.
In Het lichaam m/v schreef Eric Bousmar verder een bijdrage over het weerbarstige lichaam: ‘Profane cultuur en het officiële ascetisme van de kerk in de Bourgondische Nederlanden.’ (41-54) Johan Verberckmoes laat ons genieten van ‘Het geslacht van het lachende gelaat in de zestiende en de zeventiende eeuw.’ (87-102) De bundel wordt afgesloten met een geïllustreerd artikel van José van Dijck: ‘Een venster op de baarmoeder: de foetus als film.’ (251-270) Al met al een zeer gevarieerd aanbod dus.
Paul Hendriks
| |
M. van Tielhof, The ‘mother of all trades’. The Baltic grain trade in Amsterdam from the late 16th to the early 19th century (The Northern world. North Europe and the Baltic c. 400-1700 AD. Peoples, Economies and Cultures III; Leiden, Boston, Keulen: Brill, 2002, xviii + 370 blz., €106,-, ISBN 90 04 12546 9).
‘Er is, kortom, net als een eeuw geleden nog héél, héél veel werk aan de winkel vóór er te denken valt aan het schrijven van heel de geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel sedert de dagen van het vrouwtje van Stavoren.’ Met deze ferme zin besloot ik mijn bijdrage tot de vorig jaar verschenen jubileumbundel van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. (Zie S.C. Derks, ed., Nederland in de wereld. Opstellen bij honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Den Haag, 2002); zie hierna pagina 430.)
Ik had er op dat moment geen idee van dat Milja van Tielhof doende was met het vervolg op haar baanbrekende dissertatie over de Oostzeehandel in de zestiende eeuw, waaraan tot dusver te weinig aandacht is geschonken. (Zie M. van Tielhof, De Hollandse graanhandel 1470-1570. Koren op de Amsterdamse molen (Den Haag, 1995).) Áls ik het geweten zou hebben zou ik me minder stellig hebben uitgedrukt. Weliswaar behandelde zij ook nu niet de hele problematiek, zoals ik die in de genoemde bundel geprobeerd had te formuleren, maar ze komt wel dicht in de buurt. Haar boek is indrukwekkend. Het is gedegen, helder en evenwichtig. Het getuigt van ijver, grondigheid en een even brede als diepgaande kennis van zaken. Het is fraai en zelfs elegant gecomponeerd. Als onderzoekster en auteur geeft ze blijk van scherpzinnigheid, kritisch vermogen en gedrevenheid. Daarbij heeft zij haar nuchtere kijk op de zaak niet verloren. Zij verdient, kortom, bewondering. Van mij krijgt ze die.
Met gevoel voor het drama dat geschiedenis is, opende en sloot zij haar werk met beschouwingen over het bedrijf van twee Oostzeehandelaren. Een vondst: geschiedenis is en blijft mensenwerk, ongeacht alle structurele en procesmatige ontwikkelingen daarvan. In dit geval gaat het om punt en contrapunt. De veelzijdige, stoere libertijn Pieter Comelisz Hooft zag zijn handel omstreeks 1600 groeien en bloeien ‘in an age of expansion’. De hyperactieve, religieuze idealist Willem de Clercq ging als zelfstandig zakenman ten onder in de eerste helft van de negentiende eeuw toen de ‘moedernegotie’ in zwaar weer was verzeild. Geluks- en pechvogel dus - desondanks vogels van dezelfde pluimage. Hun optreden laat namelijk naast ver- | |
| |
schillen ook overeenkomsten zien. Tijdens de tussenpoos van twee-en-een-halve eeuw was weliswaar sprake geweest van - soms drastische - op- en neergang op korte en middellange termijn en van wisselende en soms fundamenteel verschuivende marktomstandigheden en -verhoudingen; maar ook van continuïteit en bestendigheid. De geschiedenis is ingewikkeld. Van een ondubbelzinnig bepaalde, rechtlijnige loop of constante beweging van de graanhandel in neerwaartse richting is geen sprake geweest.
Hoe is het dan te verklaren dat de aanvankelijke expansie van een sleutelsector per slot van rekening plaats had gemaakt voor de misère van een bedrijvigheid in de marge? Op helder gedocumenteerde wijze zet Van Tielhof uiteen dat in dit verband onderscheid is te maken tussen vier, min of meer verschillende, ontwikkelingsfasen. Tussen 1540 en 1650 manifesteerde de expansie zich als uitvloeisel van de geografische ligging van de Noordelijke Nederlanden - in het bijzonder van Amsterdam. De behoefte aan Baltische levensmiddelen nam toen als gevolg van bevolkingsgroei sterk toe. Vraagfactoren gaven zo gezien de doorslag. Dat is een traditionele, respectabele opvatting. Toch kan men zich afvragen of de aanbodzijde daarmee voldoende recht wordt gedaan. De binnenlandse rurale en urbane vernieuwingen gingen tijdens de zestiende eeuw immers gepaard met specialisatie en differentiatie van de voortbrenging. Dat hield uitbreiding in van de internationale arbeidsverdeling. De export profiteerde daarvan maar ook de invoer van in het bijzonder levensmiddelen uit het Oostzeegebied dat al van oudsher onder het maritieme bereik had gelegen. ‘Geografische ligging’ is al met al geen statisch, onveranderlijk gegeven. Het gaat om de exploitatie van daarin besloten opties, mogelijkheden en alternatieven. Van Tielhof legt in dat verband nadruk op de transactiekosten als factor van de commerciële expansie, in het bijzonder op de daling van de transportkosten. Ook dat is een tamelijk traditionele kijk op zaken - het paradepaard is ook bij Van Tielhof de ‘boterdoos’ oftewel het fluitschip. Zij verlost ons wel van het sprookje dat het in 1595 te Hoorn plotseling als manna uit de lucht kwam vallen. Er was een lange technologische innovatie aan voorafgegaan. In aansluiting op bestaande opvattingen gaat zij voorts in op de betekenis van institutionele voorzieningen, het economisch overheidsbeleid en de marktorganisatie. En passant neemt zij ook stelling in het actuele debat over de stelling van Jonathan Israel die doorslaggevende betekenis toekende aan de nieuwe ‘rich trades’, niet aan de aloude moedernegotie. Zijn al te boude opvatting had zij eigenlijk al in haar dissertatie ontkracht.
Na de expansie volgde tussen 1650 en 1760 contractie, vooral als gevolg van externe omstandigheden. Hernieuwde, ‘gestadige’ groei kwam er tussen 1760 en 1800 voor in de plaats. Andermaal fungeerde bevolkingsgroei - in heel West-Europa deze keer - als motor; andermaal lag de nadruk dus op vraagfactoren. Daarna was het hier te lande de beurt aan het marginaliseren van de Baltische graanhandel. Dat was natuurlijk niet te wijten aan het tekortschieten van de vraag naar graan (de aardappel was, zo legt zij uit, geen substituut). Was er dan nu iets mis met de aanbodkant? Daarop gaat Van Tielhof niet nader in.
Zij volgt in dit opzicht een andere weg door zich aan te sluiten bij de recent door Lesger ontvouwde kijk op de cruciale rol van informatiekosten als deel van de transactiekosten. (Zie Clé Lesger, Handel in Amsterdam ten tijde van de Opstand. Kooplieden, commerciële expansie en verandering in de ruimtelijke economie van de Nederlanden ca. 1550-ca. 1630 (Hilversum, 2001).) Die kijk lijkt te zijn ingegeven door de zogeheten ‘informatierevolutie’ en de daaruit voortvloeiende kennisverwerving uit de laatste halve eeuw. De analogie tussen heden en verleden scheen - ongeacht alle improductieve en zelfs contraproductieve ‘ruis’ van de hedendaagse informatie - inderdaad voor de hand te liggen. Zo hechtte Lesger bijvoorbeeld groot gewicht aan de betekenis van Amsterdam als ‘stapelmarkt’ van informatie. Van Tielhof besteedt er in zijn voetspoor een - je mag zeggen: informatief - hoofdstuk aan. Toch is die | |
| |
voorstelling van zaken niet zo nieuw als misschien lijkt. Historici van vroegere generaties (T.P. van der Kooy, J.H. Kernkamp, J.G. van Dillen) hadden zeker oog voor het gewicht van de informatie en het meer recente werk van McCusker en Gravesteijn heeft daaraan aan de hand van feitelijke en statistische data een belangrijke dimensie toegevoegd. (Zie J.J. McCusker, C. Gravesteijn, The beginnings of commercial and financial journalism (Amsterdam, 1991).)
Van Tielhof heeft er goed gebruik van gemaakt. Toch is het de vraag of zij - en Lesger - de kwestie wel afdoende en precies op maat hebben toegesneden. Informatie? Welke informatie? Zijn niet op zijn minst twee soorten informatie in het geding? Enerzijds gaat het om de toegang tot en de toegankelijkheid van een min of meer vast bestand van gegevens, bepalend voor de inrichting en organisatie van de markt en het marktgebied in kwestie. In die zin is sprake van een voorraad informatieve ‘know how’. Anderzijds is er een stroom van nieuwe, aanvullende en corrigerende informatie aangaande marktgegevens, die zijn blootgesteld aan veranderingen op de korte en ultra-korte termijn. Werkte een en ander heus onder alle omstandigheden kostenverlagend of kon niet - afhankelijk van de omstandigheden - ook sprake zijn van prijsfixatie en zelfs prijsopdrijving? Welke consequenties voor de aangeboden en gevraagde hoeveelheden van bepaalde goederen vloeiden daaruit voort? Wat was, kortom, in dit kader de betekenis van de actuele, niet zelden monopoloïde marktvorm? Aan welke wisselwerkingen stonden de marktdata van de informatievoorziening bloot? Ik heb er onvoldoende over nagedacht om ook maar te proberen dit soort vragen te beantwoorden. Ik volsta met te zeggen dat transactiekosten en informatievoorziening geen volstrekt transparante begrippen zijn waaraan zonder meer verklarende waarde toekomt.
Van Tielhof maakt wel overtuigend duidelijk dat de Nederlandse handelaren in Oostzeegraan als gevolg van ingrijpende structurele wijzigingen van de wereldeconomie - of althans van de Europese economie - na 1800 weinig baat meer vonden bij hun informatievoorsprong. In de nieuwe verhoudingen was hun positie sleets en obsoleet geworden. Hun kennis van zaken van hun specifieke markt en de ontwikkeling daarvan deed er niet langer toe. Daarmee is de Nederlandse Oostzeehandel inderdaad uitstekend in internationaal perspectief geplaatst. Maar waarom lukte het de kooplieden niet relevante informatie aangaande nieuwe markten op te doen? Was dat misschien toch te wijten aan binnenlandse aanbodfactoren? 't Is maar een vraag.
P.W. Klein
| |
A. Oosthoek, ed., De kunst van het handeldrijven. Vier eeuwen maritieme verbeelding. Art inspired by the sea. Four centuries of maritime art (Abcoude: Uniepers, Rotterdam: Koninklijke NedLloyd, 2002, 319 blz., €45,-, ISBN 90 6825 287 9).
De herdenking 400 jaar VOC ligt alweer geruime tijd achter ons. Vastgesteld kan worden dat het een breed spectrum aan activiteiten en producten heeft opgeleverd: wetenschappelijke symposia, zweterige braderieën, theateropvoeringen, exposities en vele publicaties. Soms ook werd de VOC er met de haren bijgesleept en het kloeke boekwerk De kunst van het handeldrijven. Art inspired by the sea moet onder die categorie geschaard worden.
Het is een boek dat op een aantal gedachten hinkt en daar de sporen van draagt. De aanleiding om tot deze publicatie te komen, is het in bruikleen verstrekken van de kunstcollectie van de Koninklijke NedLloyd aan het Maritiem Museum Rotterdam en de financiële ondersteuning van NedLloyd aan uitbreiding van het museum. Zonder meer lovenswaardige initiatieven die | |
| |
een publicatie rechtvaardigen. Een boek dat inzicht geeft in deze interessante en brede bedrijfscollectie zou een aanwinst betekend hebben voor historici en geïnteresseerden van uiteenlopende pluimage: maritieme historici, bedrijfshistorici, kunsthistorici, geïnteresseerden in de verzamelgeschiedenis etc. De afbeeldingen in het boek van voorwerpen die tot de collectie behoren, rechtvaardigen die gedachte. Een prachtige, gevarieerde schare aan scheepsmodellen, gebrandschilderde ramen, archiefstukken, fotoboeken, posters, schilderijen, zee-atlassen trekt aan het oog voorbij.
Helaas, dan komt de VOC om de hoek kijken en de mogelijkheid om een logische indeling te maken, die recht doet aan NedLloyd en de vele bedrijven die in de loop van de tijd zijn ontstaan, opgeheven of gefuseerd en die op de een of andere manier aan NedLloyd gelieerd zijn, wordt opgegeven om de VOC, die in feite niets met NedLloyd te maken heeft, centraal te stellen. Dat wil zeggen, eigenlijk gaat het er ook nog om een beeld te geven van het maritieme verleden van Nederland dat doorloopt tot ver in de twintigste eeuw. Dat is hinken op drie gedachten en is vragen om moeilijkheden. Een gevolg is bij voorbeeld dat aanvullende afbeeldingen zijn toegevoegd uit andere collecties om het verhaal te completeren. Zo is het boek een mengelmoes geworden van ‘vier eeuwen maritieme verbeelding’ zoals een tweede ondertitel op de titelpagina aangeeft.
Aan de auteurs ligt het niet. Blussé, Rietbergen, Gawronski, Van den Doel, Putman en Spruit, om er maar een paar te noemen, weten over het algemeen heel goed waar ze het over hebben. Maar een ‘auctor intellectualis’, een supervisor, een hoofdredactie, een eind- en beeldredactie en een projectcoördinatie waren misschien wel iets te veel van het goede. In de inleiding spreekt samensteller Andreas Oosthoek van een caleidoscopisch beeld waarbij de hoofdstukken ineen scharen zodat een doorlopend verhaal ontstaat. Het eerste is juist, het tweede zeker niet. Wat moeten we bij voorbeeld met een verhaal over Piet Hein bij een buste van deze vlootvoogd die zich in het Rijksmuseum bevindt, terwijl we de volgende pagina's verder gaan met de Borubudur en Bali?
Maar is dat erg? Dat hangt er van af waarvoor men het boek gebruikt. Wanneer men op kijkgenot uit is, wordt men zeker niet teleurgesteld. Een kloek formaat, meer dan 300 pagina's ‘full colour’ vol afwisselende afbeeldingen. Iedere keer als men een bladzijde omslaat, wacht een verrassing. Net iets minder opmerkelijk vormgegeven als het ‘officiële VOC jubileumboek’ maar desalniettemin levendig met, enkele uitzonderingen daargelaten, behoorlijk leesbare teksten in het Nederlands en Engels.
Leuk, en mooi, maar het blijft jammer dat de lezer geen inzicht krijgt in de totstandkoming en samenstelling van deze interessante bedrijfskunstcollectie. Wellicht dat een van de museummedewerkers de pen nog eens opvat?
J.P. Sigmond
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis H. Slings, Toekomst voor de Middeleeuwen. Middelnederlandse literatuur in het voortgezet onderwijs (Dissertatie Leiden 2000, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen XXI; Amsterdam: Prometheus, 2000, 258 blz., ISBN 90 5333 921 3).
Hubert Slings beschrijft in zijn proefschrift de ontwikkeling van het onderwijs in Middel- | |
| |
nederlandse literatuur als onderdeel van het vak literatuurgeschiedenis in het voortgezet onderwijs. De geschiedenis daarvan is relatief kort en reikt niet verder terug dan het eind van de negentiende eeuw. Sindsdien is er hier en daar wel wat nagedacht over de didactiek, de methodiek en de zin van zulk onderwijs op de scholen, maar veel is het niet. Slings wilde in zijn proefschrift naast een overzicht van de huidige stand van zaken en een terugblik ook een vooruitblik opnemen. Zo is zijn boek een studie geworden van de manier waarop men literair erfgoed aan scholieren overdroeg en overdraagt, over de manier waarop dat in de toekomst zou kunnen plaatsvinden en welke doelstellingen men met onderwijs in middeleeuwse literatuur na kan streven.
Volgens Slings heeft literatuurgeschiedenis, ook die van de Middeleeuwen, een vrij stevige plaats verworven in het onderwijs. Ondanks een fiks aantal belemmeringen, waaronder de voor dergelijk onderwijs nogal beperkte tijd en de geringe culturele bagage van de moderne scholier, ziet Slings toch een goede toekomst weggelegd voor het onderwijs in Middelnederlandse literatuur. Om de mogelijkheden van dergelijk onderwijs te onderzoeken ontwikkelde hij een methode, gebaseerd op een eigen teksteditie van Karel ende Elegast, een topper uit de Middelnederlandse canon. Slings combineert in zijn methode onderzoek naar de uitgangspositie van de scholier, zelfwerkzaamheid, het lezen van tekstgedeelten en historische informatieoverdracht. Uit een test van de methode op een aantal scholen blijkt volgens hem dat het goed mogelijk is de interesse van leerlingen te wekken en hun kennis te vergroten.
Voor zijn overzicht van de stand van zaken en het verleden van het onderwijs in Middelnederlandse literatuur heeft Slings zich gebaseerd op literatuurgeschiedenissen voor scholen, enkele bloemlezingen met leesteksten voor het onderwijs, debatten over het doel en de zin van dergelijk onderwijs en voor het hedendaagse onderwijs op een vragenlijst, die door een representatieve groep van docenten is beantwoord. Slings besteedt daarbij veel aandacht aan de institutionele en socio-culturele kaders waarbinnen het literatuuronderwijs werd en wordt gegeven. Zijn eigen methode baseert hij op een aantal uitgangspunten: de afstand tot de literaire teksten uit de Middeleeuwen is groot, er is steeds minder tijd voor literatuuronderwijs, het onderwijs is steeds meer gericht op het verwerven van vaardigheden dan op het aanleren van kennis en de voorkennis van leerlingen is door massificatie (scholing is niet langer weggelegd voor jongeren uit welopgevoede kringen) en secularisatie sterk geslonken.
Slings beklemtoont dat de individuele docent een doorslaggevende rol speelt in het literatuuronderwijs. Die positie wordt versterkt door het ontbreken van duidelijke doelstellingen voor het literatuuronderwijs en door de noodzaak om te laveren tussen een esthetische en historische benadering van de tekst. Een puur esthetische benadering is onmogelijk door de ontoegankelijkheid van de Middelnederlandse literatuur voor moderne lezers en een strikt historische benadering draagt niet bij tot het bevorderen van (het veelal gewenste) literair plezier bij de leerlingen. Slings pleit ervoor de band tussen wetenschappelijk onderzoek en historisch literatuuronderwijs min of meer door te snijden. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek kunnen immers gemakkelijk gedateerd raken en bovendien kan men dan niet blijven vasthouden aan de breed geaccepteerde Middelnederlandse canon. Anders dan iemand als Herman Pleij, groot voorstander van de cultuurhistorische benadering, pleit Slings ervoor de teksten uit de canon centraal te stellen in het onderwijs. Veel argumenten geeft hij daarvoor niet, maar door zijn nadruk op het unieke karakter van de canonieke teksten suggereert hij dat deze in elk geval esthetisch, puur literair leesplezier opleveren. In zijn eigen lesmethode plaatst Slings een dergelijke canonieke tekst in een historisch kader, waarmee hij in de praktijk poogt te voldoen aan een hele reeks van doelstellingen voor historisch literatuuronderwijs die hij in zijn proefschrift opsomt.
| |
| |
Slings' opvattingen over de doelstelling en de zin van historisch literatuuronderwijs zijn enerzijds nogal moralistisch, anderzijds sluiten ze aan op wat er in de docentenpraktijk wordt gedacht. Zijn pleidooi voor een deels esthetische benadering van literatuur is vanuit wetenschappelijk oogpunt nogal zwak. Zo poneert hij de voor de Middeleeuwen dubieuze stelling ‘literatuur is kunst’. (161) Hij wil onderzoeken ‘in hoeverre esthetische eisen de tekstkeuze van het historisch literatuuronderwijs mogen of moeten beïnvloeden.’ (162) Een andere visie is blijkbaar niet erg wenselijk. Het was beter geweest als Slings zijn persoonlijke opvattingen over literatuuronderwijs hier wat had gematigd en wat meer systematisch was nagegaan wat de opvattingen zijn onder pedagogen, vakdidactici en misschien ook (literatuur-) historici over het nut en de noodzaak van literatuuronderwijs. Slings heeft er echter voor gekozen zich sterk te richten op de gegroeide praktijk in het onderwijs. Dat is een pragmatische aanpak en dat zou een lovenswaardige nota voor het departement van onderwijs hebben opgeleverd. Het is echter de vraag tot welke bijdrage aan welke wetenschap dit heeft geleid. Bovendien heeft Slings zich niet of nauwelijks van buitenlandse inzichten vergewist, maar zou het Nederlandse literatuuronderwijs daarvan niet kunnen profiteren?
Slings' proefschrift laat vooral zien dat het in het moderne literatuuronderwijs nog steeds ontbreekt aan een goede (wetenschappelijke en didactische) verantwoording van historisch literatuuronderwijs en blijkbaar (want Slings rept er nergens van) ook van onderwijs in nietmoderne geschiedenis in het algemeen. Het is nu eenmaal deel gaan uitmaken van het curriculum, al is het weinig in tel, en blijkbaar vinden velen dat het zo moet blijven. Maar ook Slings komt niet veel verder dan wat apodictische stellingen. Waarom zouden we scholieren opzadelen met dit soort onderwijs? Vooral als de tijd ervoor ontbreekt en de voorkennis zo beperkt is. Zou het dan niet beter zijn literatuuronderwijs te beperken tot de moderne literatuur en verder een goede bodem van historisch besef bij te brengen in geschiedenislessen? Slings stelt dat er onder scholieren wel degelijk interesse bestaat in de Middeleeuwen en de reacties van scholieren op zijn methode waren overwegend positief. Of zijn methode daarmee beter is dan een andere weten we nog niet, omdat hij geen controlegroep heeft gebruikt, die les kreeg uit een bestaande methode. Slings heeft evenmin onderzocht wat de effecten van literatuuronderwijs op langere termijn zijn. Wat beklijft er en wie leest later uit puur plezier nog Middelnederlandse teksten? Ik gok: weinig en (bijna) niemand. En zo blijft na lezing van dit proefschrift de vraag: wat is de toekomst van onderwijs in Middelnederlandse literatuur?
Arjan van Dixhoorn
| |
K. van Vliet, In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002; Zutphen: Walburg Pers, 2002, 503 blz., ISBN 90 5730 229 2).
Dit boek, als dissertatie aan de Universiteit van Amsterdam op 28 november 2002 verdedigd, is echt een proeve van bekwaamheid. Het vult een Forschungslücke door een overzicht te bieden van ruim vijf eeuwen kanunnikenleven in het bisdom Utrecht, met uitstapjes naar de omringende bisdommen voor de vergelijking. Daarnaast worden de gemeenschappen van kanunniken, munsters (monasteria) en later kapittels genaamd, vergeleken met de kloosters van monniken en monialen in deze bisdommen, die een voorbeeldfunctie voor Utrecht hebben vervuld. Het bisdom Utrecht liep niet voorop, maar vertoonde wel een eigen gezicht in die zin dat bijna alle kapittels er bisschoppelijk waren, in tegenstelling tot de vele landsheerlijke of | |
| |
adellijke kapittels elders. In de buitengewesten van het bisdom ontstonden eveneens bisschoppelijke kapittels, met wisselende lotgevallen in de loop der eeuwen. Verder telde de bisschopsstad Utrecht aan het eind van de elfde eeuw niet slechts een domkapittel, maar daarnaast vier andere bisschoppelijke kapittels, die na het concordaat van Worms van 1122 alle mee mochten beslissen over de keuze van een nieuwe bisschop, samen met de abt van de Sint Paulusabdij in de stad en de proosten-aartsdiakens van de vier buitenkapittels in Tiel, Emmerik, Deventer en Oldenzaal. Het domkapittel slaagde er niet in dit kiesrecht voor zichzelf te monopoliseren, zoals in andere bisdommen van het Duitse Rijk.
Het boek is grotendeels chronologisch opgezet, waarna in de Slotbeschouwing (421-430, vertaald in de Summary, 431-440) verschillende thema's door de eeuwen heen worden samengevat. Aan de orde komen allereerst oorsprong en ontstaan van het kapittelwezen in de Merovingische en Karolingische tijd, met de Akense regels uit 816, die in Utrecht ondanks de onrust van de Noormannentijd en het uitwijken van de bisschop naar Odiliënberg en vervolgens Deventer toch het richtsnoer voor de kanunniken bleven. Het volgende hoofdstuk is gewijd aan de ontstaansgeschiedenis van het bisdom Utrecht uit een missieklooster van Willibrord, gewijd aan Sint Salvator (Oudmunster), met een kleinere kerk gewijd aan Sint Maarten, waarheen Bonifatius de titelrechten verplaatste en die in 777, toen Utrecht officieel een bisdom werd onder het aartsbisdom Keulen, ging functioneren als bisschoppelijke zetelkerk. Beide kerken werden toen nog steeds bediend door één enkel college van kanunniken, een situatie die pas veranderde in de tiende eeuw (behandeld in hoofdstuk 3), toen bisschop Balderik na terugkeer uit Deventer de Sint Maartenskerk voorzag van een eigen kapittel van geestelijken, verbonden met Odiliënberg, veertig man sterk, en de Sint Salvator met een college van twintig kanunniken, gedeeltelijk afkomstig uit Deventer. Onder deze bisschop vond ook de wederopbouw van de stad plaats, evenals een gedeeltelijk herstel van de buitenkapittels.
Een probleem waarvoor de auteur geen bevredigende oplossing biedt, is de plaats van de Sint Maartenskerk op het Domplein: waar lag deze tijdens Willibrord en Bonifatius, en bouwde Balderik een nieuwe kerk op de plaats van de huidige dom, of was er na 777 door de eerste bisschoppen al iets op die plaats gebouwd? De archeologische aanwijzingen voor beide opties zijn uiterst zwak en contemporaine schriftelijke gegevens ontbreken.
In het vierde hoofdstuk komt de periode van de bisschoppen Ansfried en Adelbold en halverwege bisschop Bernold aan bod, tot 1040, waarin een ingrijpende reorganisatie van de kapittels binnen en buiten de stad plaatsvond. Krachtens de Akense regels moesten de geestelijken van de bisschopskerken een eigen vermogen van tafelgoederen krijgen, dat voor dit doel was geoormerkt binnen het geheel van het bisdomsgoed. Wie dit vermogen moest beheren, was echter niet vastgesteld, en zo kon een bisschop daarover vrij gemakkelijk beschikken voor andere doeleinden. Om dit tegen te gaan, was het vermoedelijk bisschop Adelbold die de proosten van de kapittels met dit beheer belastte en de proosdijen met eigen goederenbezit instelde, dat op zijn beurt was verdeeld in het proostengoed voor de proost zelf en het stipendiumgoed voor de kanunniken. Bisschop Bernold moet dit verder hebben uitgewerkt, zodat omstreeks 1040 de kapittels, zowel in de stad als daarbuiten, inderdaad elk over een eigen vermogen beschikten. De proosten werden ook bij het bestuur van het bisdom als geheel ingeschakeld, onder meer doordat zij de kerkelijke rechtspraak in een eigen aartsdiakonaat gingen uitoefenen, niet meer als gemandateerde van de bisschop maar als bekleder van een autonoom ambt. Deze instelling is volgens de auteur (322) een creatie van bisschop Bernold. Opmerkelijk is daarbij dat de drie nieuwe Utrechtse stadskapittels, van Sint Pieter, Sint Jan en Sint Marie, waarvan er twee onder bisschop Bernold en de derde onder bisschop Koenraad na 1040 in de elfde eeuw werden gesticht, niet in de oorspronkelijke verdeling van de aartsdiakonaten meetelden. Hun | |
| |
proosten kregen later alsnog een eigen aartsdiakonaat, dat werd afgeknabbeld van die van de dom en Oudmunster. Anders dan de auteur suggereert (306), lijkt mij dit een aanwijzing dat bisschop Bernold niet reeds voor 1040 met het plan rondliep om die nieuwe kapittels te stichten, maar dat hij daarvoor een speciale aanleiding nodig had, te weten het overlijden van keizer Koenraad II in Utrecht op Pinkstermaandag 1039.
Daarmee zijn we in hoofdstuk 5 beland, waarin de periode 1040-1099 wordt behandeld; de halve eeuw waarin drie nieuwe kapittelkerken en de stenen kerk van de Sint Paulusabdij in de stad Utrecht verrezen. De auteur bediscussieert uitvoerig de al dan niet planmatige aanleg van deze vier kerken als een kruis naar de vier windstreken rondom de domkerk waarin hart en ingewanden van keizer Koenraad II waren begraven. Naar mijn mening terecht komt hij tot de conclusie dat deze kruisvorm van meet af aan zo was bedoeld en niet pas door latere historici erbij gefantaseerd. Keizer Koenraads zoon Hendrik III moet de opdrachtgever zijn geweest van dit grootse bouwplan, dat door bisschop Bernold voor driekwart en door bisschop Koenraad, in overleg met diens zoon en opvolger keizer Hendrik IV, voor de rest werd uitgevoerd.
Het zesde hoofdstuk tenslotte behandelt de lange twaalfde eeuw, tot 1227, waarin nieuwe opvattingen over reguliere kanunniken veld wonnen, die de klemtoon legden op de apostolische armoede en de pastorale taak in de wereld. Naast de kapittels volgens de Akense regels ontstonden strengere kapittels zoals van de premonstratensers, die in de stad Utrecht dan ook op tegenwerking stuitten; want hier werd het privé-bezit der kanunniken geëerbiedigd en waren de pastorale taken intussen geheel overgedragen aan de parochiekerken. Hun eerste taak was en bleef het koorgebed, maar daarnaast werden zij meer en meer bestuurders en beheerders, kortom seculiere kanunniken.
In een goed gecomponeerd proefschrift zijn al deze ontwikkelingen diepgaand behandeld. Veel discussie schuilt ook in de 1687 noten, erg klein gedrukt maar spannend. We zullen dit boek nog dikwijls met vrucht raadplegen.
Johanna Maria van Winter
| |
S. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675 (Hilversum: Verloren, Leeuwarden: Fryske Akademy, 2000, 544 blz., ISBN 90 6550 631 4).
In de eerste fase van de reformatie waren de dopersen - ook wel bekend als doopsgezinden, wederdopers of mennonieten - de populairste hervormde stroming in de Noordelijke Nederlanden. De vroege geschiedenis van de doperse beweging is bovendien van een grote bewogenheid. Alleen al om deze redenen is het nieuwe, uitvoerige overzichtswerk dat S. Zijlstra van de dopers schreef meer dan welkom. Het is bovendien een voortreffelijk boek geworden, waarin de inzichten uit het moderne onderzoek naar de reformatie verwerkt zijn en de auteur veel resultaten uit eigen onderzoek heeft gebruikt.
In het laatste overzichtswerk, de dissertatie van A.F. Mellink uit 1953, werd alleen de vroege geschiedenis van de dopers beschreven en werden ze gepresenteerd als een sociale beweging. Zijlstra stelt daarentegen het religieuze centraal. Hij is, zo zegt hij in de inleiding, allereerst geïnteresseerd in de ‘identiteit’ van de doperse kerken. En er is natuurlijk geen ontkomen aan, dat die ‘identiteit’ inderdaad bovenal het geloof betrof. Zijlstra gaat daarom uitvoerig in op de ideeën van de grondleggers van de doperse beweging in de Lage Landen, Melchior Hoffmann en Menno Simons, en op de meningsverschillen die ten grondslag lagen aan de scheuringen in | |
| |
de doperse kerken tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw. Nog veel belangrijker misschien is dat er daarnaast veel aandacht wordt besteed aan de debatten tussen de doopsgezinden en hun kerkelijke concurrenten, te weten de katholieken en gereformeerden en tussen de dopers en andere radicale stromingen, zoals het Huis der Liefde, de chiliasten, de socinianen, enzovoorts. Juist vanuit die debatten weet Zijlstra een helder beeld te scheppen van de specifieke doperse opvattingen. Bekend werden zij vooral door de volwassenendoop en hun afwijzing van het gebruik van geweld. Zijlstra onderstreept dat eigenlijk hun van religie doordrenkte levenshouding veel belangrijker was. Daarin stond ‘mijding’, dat wil zeggen het voorkomen van omgang met het on-heilige, centraal. De volwassenendoop moest mensen in staat stellen zich die levenshouding aan te meten en hun voorgaande zonden te verwerpen, alvorens toe te treden tot de gemeenschap van gelovigen. De omgang met ongelovigen, of met verstoten leden van de doperse kerken, vormde de aanleiding tot de zwaarste onderlinge twisten, waarvan er heel wat op een scheuring uitliepen.
Toch beperkt het boek zich zeker niet alleen tot de theologische aspecten. Er staan voortreffelijke hoofdstukken in over het gemeenteleven, inclusief een gedetailleerde raming van het aantal doopsgezinden in de verschillende provincies van de Republiek rondom het midden van de zeventiende eeuw. Op grond daarvan komt Zijlstra tot het vermoeden dat niet meer dan drie procent van de Nederlanders op dat moment doopsgezind was, minder dus dan tot nu toe werd aangenomen. Hij heeft ook een sociaal profiel van de doperse beweging samengesteld, waaruit duidelijk naar voren komt dat die overwegend aanhangers vond onder ambachtslieden. Kooplieden en ondernemers, die later het gezicht van de doopsgezinde kerk meer gingen bepalen, vormden de eerste anderhalve eeuw een kleine minderheid. Ook wordt stilgestaan bij de organisatie van de doperse beweging, of misschien moet men zeggen het gebrek daaraan. Veel meer nog dan in de gereformeerde kerk lag bij de doopsgezinden de nadruk op de plaatselijke gemeenten en hun leden. Er was geen overkoepelend gezag, in de vorm van classis of synode, laat staan een bisschop of paus, die meningsverschillen kon beslechten en een doctrinaire lijn uitstippelen. Bij een serieus meningsverschil was het buigen of barsten en zoals we weten, werd het maar al te vaak barsten.
De doopsgezinden waren zeer ongelijk verspreid over het land. De grootste concentraties woonden in Friesland, waar omstreeks 1650 misschien wel 12,5 procent van de bevolking tot een van de 63 doperse gemeenten behoorde. Maar het is goed te beseffen dat die gemeenten maar liefst acht verschillende stromingen vertegenwoordigden, die elkaar niet zelden in woord en geschrift verketterden. Door de overheid werden de doopsgezinden in de zeventiende eeuw met vaak opmerkelijke welwillendheid tegemoet getreden. Onder de getolereerde kerkgenootschappen waren de doopsgezinden zonder twijfel het beste af. Die houding contrasteerde sterk met de meedogenloze vervolgingen in de eerste dertig jaar na de reformatie, toen talrijke dopers hun geloof met de dood bekochten. Daaraan was niet alleen de officiële afkeer van hun opvattingen debet, maar ook de angst voor revolutionaire woelingen. Die angst was sterk gevoed door de gebeurtenissen in Munster in 1635 en de gelijktijdige poging van enkele tientallen dopers om in Amsterdam de macht te grijpen. Ook deze gebeurtenissen worden uitvoerig in het boek behandeld. Hoewel doperse voorlieden zich nadien van revolutionaire opvattingen distantieerden, hebben de doopsgezinden nog lange tijd de sporen van die begintijd met zich meegedragen. Ook in de zeventiende eeuw vertoonden de onderlinge disputen sectarische trekjes, en de vele scheuringen doen de moderne lezer onweerstaanbaar denken aan die in de linkse beweging tijdens de jaren-1960.
Het boek van Zijlstra is helder geschreven, maar is geen stilistisch meesterwerk. Het bevat verschillende tabellen die klaarblijkelijk op eigen onderzoek berusten, maar waarvan de grond- | |
| |
slag toch rijkelijk vaag genoemd moet worden. Ik begrijp niet hoe de auteur steeds maar weer kan herhalen dat de doopsgezinden sociaal bezien een doorsnee van de samenleving vormden, terwijl de ambachtslieden in hun rangen duidelijk oververtegenwoordigd waren. Op grond van het laatste lijkt mij ook dat er veel voor te zeggen zou zijn om die sociale kant een grotere plaats te geven in de beschrijving van de ‘identiteit’ van de doperse beweging dan in dit boek gebeurt. Dergelijke bedenkingen doen echter nauwelijks afbreuk aan een werk dat misschien niet zozeer qua omvang, als wel qua inhoud monumentaal mag worden genoemd. Het is dat in overdrachtelijke en tragische zin intussen ook, omdat de schrijver betrekkelijk kort na de voltooiing ervan is overleden. Dit werk zal zijn nagedachtenis echter nog lang levend houden.
Maarten Prak
| |
L. Panhuysen, De beloofde stad. Opkomst en ondergang van het koninkrijk der wederdopers (Amsterdam, Antwerpen: Atlas, 2000, 448 blz., ISBN 90 450 01713).
Het dopers bewind in Munster (1534-1535) vormt één van de meest bewogen bladzijden van de zestiende eeuw. In de opkomst en ondergang van het doperse koninkrijk speelden de Haarlemse bakker Jan Matthijsz en kleermaker Jan Beukelsz (Jan van Leiden) een hoofdrol. Jan Matthijsz was een ‘vulkanische persoonlijkheid’, die in het voorjaar van 1534 naar het doperse Munster reisde en er resoluut de leiding nam van de plaatselijke gemeenschap. Alle burgers werden voor de keuze geplaatst: vertrekken of zich laten dopen; persoonlijk bezit werd afgeschaft. Ondertussen werd de stad belegerd door de troepen van de bisschop. Matthijsz sneuvelde bij een uitval op Paasdag 1534, waarna Jan Beukelsz, even geobsedeerd door het idee van de vervolmaking van de gemeenschap, de macht overnam. Hij laat zich tot koning kronen en onder zijn bewind wordt - onder verwijzing naar oudtestamentische voorbeelden - de polygamie ingevoerd, ongetwijfeld het meest bekende aspect van het Munsterse experiment. In de Nederlanden laten de dopers zich ondertussen ook niet onbetuigd. Amsterdam wordt genoemd als uitverkoren stad voor een tweede doperse koninkrijk. Tegelijkertijd bestaan er plannen voor een exodus naar Munster, een onderneming die in een vroeger stadium al eens jammerlijk mislukt was. Wanneer in juni 1535 Munster uiteindelijk in handen van de bisschoppelijke troepen valt, is het lot van de doperse gemeenschap bezegeld. De meeste mannen worden omgebracht. In januari 1536 volgt de terechtstelling van drie leiders; hun lijken worden in kooien aan de toren van de hoofdkerk tentoongesteld.
In een bijzonder vlot geschreven, voor een breed publiek bestemd boek heeft Luc Panhuysen deze bewogen geschiedenis minutieus gereconstrueerd. Met aandacht voor sprekende details brengt hij Munster en de protagonisten van het doperse bewind tot leven, zonder daarom in de val van de goedkope spektakelzucht te trappen. De - soms hilarische - verhalen brengt hij op een neutrale, soms wat monkelende toon, maar altijd met veel gevoel voor inleving. Herhaaldelijk moest ik bij mijn lectuur denken aan de woorden van Arie van Deursen die de essentie van het historisch bedrijf ooit omschreef als: ‘deel (te) hebben aan de ervaring van vorige generaties; weten hoe ze geleefd hebben en waarvoor ze leefden; hun recht doen in hun bedoelingen.’ (A. van Deursen, De eeuw in ons hart. Negenentwintig opstellen over geschiedenis en geschiedbeleving (Franeker, 1991) 87.)
Zelf ben ik niet gespecialiseerd in de geschiedenis van het doperdom. Wie dit boek inhoudelijk naar waarde wil schatten, kan het misschien best confronteren met de - eveneens in 2000 verschenen - synthese van S. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiede-
| |
| |
nis van de dopersen in de Nederlanden, 1531-1675 (Hilversum, 2000) (zie de voorgaande recensie). Een snelle vergelijking leverde in elk geval geen in het oog springende discrepanties op.
Naast de klassieke monografieën en synthesewerken die overwegend (of uitsluitend) door vakgenoten gelezen worden, moet dit soort boeken zijn weg kunnen vinden naar het grote publiek. De medaille heeft echter ook een keerzijde. Onvermijdelijk wordt er een prijs betaald voor het vlotte verhaal. Een aantal keren wilde ik weten waarop de auteur zijn beweringen steunt en bleef ik - ondanks het notenapparaat - op mijn honger zitten. Hier en daar komen onnauwkeurigheden voor. Wanneer de auteur op bladzijde 46 schrijft dat de bisschop van Luik de stad Den Bosch onder ‘edict’ plaatste, bedoelt hij wellicht ‘interdict’. Ook de chronologie komt niet altijd even duidelijk uit de verf. Om maar één frappant voorbeeld te noemen: de precieze datum van de val van het vermaledijde Munster wordt niet expliciet vermeld. Die informatie vind ik dan weer wel bij Zijlstra, die ‘acts’ en ‘facts’ in overvloed biedt. Een overdaad aan data en namen remt een verhaal, maar elke geschiedenis heeft nood aan een elementaire chronologische situering.
Het zijn slechts schoonheidsvlekjes. Over het algemeen is Panhuysens reconstructie van het Munsterse koninkrijk naar mijn smaak zeer geslaagd. Biedt de zakelijke analyse van Zijlstra de professionele historicus misschien meer houvast, het docudrama van Panhuysen speelt zich als een film voor de ogen van de lezer af. Misschien laat deze oefening in inleving zelfs meer en beter dan een academische synthese aanvoelen wat het aangrijpende doperse experiment in werkelijkheid betekend heeft.
Eddy Put
| |
H. Bonke, e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest, uitvinder aan de basis van de Gouden Eeuw (Zutphen: Walburg pers, 2002, 207 blz., €22,95, ISBN 90 5730 189 X).
Dit boek is een waardig monument voor een sleutelfiguur in de economische geschiedenis van Noord-Nederland. Er is betrekkelijk weinig over hem bekend. Zo zijn geboorte- noch sterfdatum overgeleverd; aangenomen wordt dat hij geboren is tussen 1540 en 1570 en in het eerste decennium van de zeventiende eeuw overleden. Zeker is echter, en die zekerheid danken wij vooral aan de onderzoekingen van G. Doorman, vastgelegd in enkele publicaties uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, dat belangrijke uitvindingen op zijn conto kunnen worden geschreven als de windzaagmolen, de oliemolen met kantstenen (in plaats van stampers) en een voorloper van de centrifugaalpomp. Zo heeft hij aan de basis gestaan van de ontwikkeling van de Zaanstreek als belangrijk industriegebied in de Republiek van de zeventiende en achttiende eeuw.
Na een korte schets van leven en werk door Peter Groot dragen de lokaal-historici Andries de Jong en Arie Zonjee een gedegen opstel bij over de geschiedenis van het dorp Uitgeest, waarin ook enige aandacht wordt besteed aan Willem Janszoon Blaeu, de cartograaf, en de doopsgezinde voorganger Engel Arentsz. van Doorgeest. Nuttig zijn de opgaven betreffende het woningbestand door de eeuwen heen, de bevolkingsgroei en het molenbestand.
Het was op zichzelf naar mijn mening een goed idee om een hoofdstuk op te nemen betreffende ‘Politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen 1550-1850.’ (43-58) De auteur, de techniekhistoricus Hans Bonke, heeft echter daarvoor kennelijk wel erg weinig ruimte gekregen en komt hier en daar tot weinig houdbare beweringen. Dat ‘de rijken’ onder de Zuid- | |
| |
nederlanders die na 1585 emigreerden, naar Duitsland of het Middellandse-zeegebied (inclusief Spanje!) gingen en de armeren rechtstreeks naar Holland of Zeeland (45), lijkt mij bij voorbeeld niet vol te houden. Ik zet ook een vraagteken bij de mededeling op pagina 58 dat ‘de protectie’ (via de Nederlandsche Handel Maatschappij) er oorzaak van was dat ‘in plaats van moderne ijzeren zeilschepen en stoomschepen, uitsluitend middelgrote houten zeilschepen’ werden gebouwd in Nederland. Op pagina 56 figureert de bekende minister uit de Franse tijd Gogel vermomd als ‘Gogol’.
Jur Kingma, die zijn huisartsenpraktijk combineert met belangrijk werk op het terrein van de zorg voor technische monumenten, geeft een uitstekend onderbouwd overzicht van vier eeuwen ontwikkeling van de industriewindmolen in de Zaanstreek. Merkwaardig is overigens dat hij met de geschiedenis overhoop komt te liggen, wanneer hij op pagina 87 de graven van Egmond aanduidt als ‘heren van het voormalige domein (van de abdij van Egmond)’. De historica Vibeke Kingma, dochter van de zojuist genoemde auteur, belicht de betekenis van de uitvindingen van Cornelis Corneliszoon van Uitgeest voor de Nederlandse nijverheid. Haar conclusie is dat de uitvinding van het mechanisch houtzagen een belangrijk knelpunt in de economische ontwikkeling wegnam, omdat men anders maar heel bezwaarlijk aan de enorme vraag naar hout aan het einde van de zestiende eeuw - en later, ben ik geneigd toe te voegen - had kunnen voldoen.
Nanning Porsius en Eric de Munck, beiden medewerkers van het Centrum Hout te Almere (eerstgenoemde was ook lange tijd medewerker aan het ‘Batavia’-project), handelen in een sterk historisch gericht artikel ‘Over hout, de herkomst, de kwaliteitseisen en de bewerking daarvan.’ (137-152) De nadruk ligt hierbij weer op ontwikkelingen in de Zaanstreek. Dit geldt zeker niet voor het volgende artikel, wederom van de hand van Bonke. Hier worden namelijk de houtzaagmolens van de VOC besproken. Interessant vond ik vooral de bijzonderheden betreffende de houtkap en de zagerijen op Java's noordkust.
Ab Hoving, begenadigd modelbouwer, en Gerbrand de Vries, praktisch molendeskundige, zijn bij uitstek gekwalificeerd om hun licht te laten schijnen over de bouw van replica's en wat deze ons leert over traditionele bouwmethoden. Zij richten hun aandacht sterk op de bouw van het ‘Utrechtse Statenjacht’ en enkele replica's van zaagmolens in de Zaanstreek. Wladimir Dobber, voorzitter van de Stichting industrieel erfgoedpark ‘De Hoop’ in Uitgeest, behandelt de geschiedenis van het desbetreffende project, dat begon met plannen tot her- of nieuwbouw van een paltrok-houtzaagmolen maar inmiddels aanmerkelijk ambitieuzer is geworden.
Resumerende meen ik te mogen schrijven dat dit boek een waardevolle bijdrage is tot de geschiedschrijving van economie en techniek in de Nederlandse Republiek. Lof verdient ook de keuze van de illustraties, waaronder veel onbekend materiaal. Het op pagina 63 afgebeelde schilderij van Hiëronymus met leeuw en schenkers en een windmolentje op de achtergrond is overigens vrijwel zeker niet de ‘linkervleugel’ maar het middenpaneel van een altaarstuk.
Ph. M. Bosscher
| |
T. Marseille, Varen op de grote rivieren rond 1580. De tolboeken van 1565, 1582 en 1603 over kooplieden, schippers, goederen en schepen. Culemborgse akten over scheepsbouw. Een verkennende documentatie (Leeuwarden: T. Marseille, Kwartelstraat 46, 8916 BP Leeuwarden, 2002, 208 blz., €10,-, ISBN 90 901486 4 7).
In het Woord Vooraf op pagina 19 meldt de auteur dat ‘in deze publicatie wordt getracht aan de | |
| |
hand van tolboeken de activiteiten van schippers en kooplieden op Rijn, Waal en IJssel te belichten. Daarbij wordt gelet op het aandeel van de verschillende plaatsen in de handel en het vervoer, de gebruikte scheepstypen en de verscheepte goederen. De opzet is beperkt tot de tollen te Nijmegen, Arnhem en IJsseloord, waarvan alleen de tolboeken over de jaren 1565 en 1603 worden bewerkt. De weergave van de zo verkregen informatie vormt de hoofdmoot van deze publicatie.’ Verder meldt hij aldaar dat ‘In twee aparte gedeelten ... het belangrijke tolboek van Tiel uit 1582 en de scheepsbouw van Culemborg besproken’ worden.
Over het beoogde publiek zegt hij: ‘Op veel punten wordt vrij uitvoerig ingegaan, niet alleen ter illustratie ..., maar juist gelet op de behoefte aan details bij de gebruiker. Bijvoorbeeld de locale historicus, de geïnteresseerde in bepaalde goederen, de genealoog, de belangstellende in het tolgebeuren en meer in het algemeen, ieder die het her en der van alle bedrijvigheid in vroeger eeuwen ter harte gaat.’ (19) De auteur laat tevens weten dat dit boek een vervolg is op het eerder van zijn hand, en eveneens in eigen beheer verschenen Wat tolboeken vertolken (Leeuwarden, 1993).
Dit boek is geen bronnenuitgave maar blijkens de ondertitel ‘een verkennende documentatie’. Het heeft dan ook meer weg van een parafrase van bronnen dan van een interpreterend verhaal. De auteur is bovendien voorzichtig met meningen en conclusies ‘want alleen bij bewerking van een gesloten reeks van jaren worden trends en verbanden echt zichtbaar.’ (19)
Gezien de breedheid van het publiek dat hij voor ogen had, lijkt Marseille op twee gedachten te hebben gehinkt. Eigenlijk is het boek bedoeld voor mensen die weten wat ze zoeken. Toch wil de auteur met name in ‘Verkend en bekeken’ (23-44), het inleidende onderdeel van deel 1, vele zaken uitleggen. Maar de hierin opgevoerde informatie over zaken als het tolsysteem, de tolboeken en de historische situatie is te weinig systematisch van opzet om goed toegankelijk te zijn. Wel heel interessant voor de onderzoeker zijn de vele, bijna en passant genoteerde, aantekeningen van de schrijver over specifieke problemen die hij bij het gebruik van deze bronnen tegenkwam; bijvoorbeeld de verwarring rond eenheden als ‘voeder’ of ‘tolvoeder’, de vraag of en wanneer een schip genoemd wordt in de tolboeken, en spellingsproblemen. De auteur had de lezer echter meer bij de hand kunnen nemen en de informatie beter gestructureerd kunnen aanbieden. Onderdeel van deze problematiek vormen de gebruikte paragraafkopjes, die lang niet altijd duidelijkheid geven over de inhoud van de paragraaf.
In het onderdeel ‘Handelssteden en schippersplaatsen’ (45-82) vindt de lezer een alfabetische opsomming van Amsterdam tot Zwolle en de Duitse plaats Wezel. De auteur noemt per plaats het inwonertal en beschrijft de aantallen schippers, kooplieden, scheepspassages en de verscheepte goederen. Soms maakt hij ter referentie hierbij gebruik van tolboeken uit andere dan de in de titel genoemde jaren.
In het onderdeel ‘Vervoerd en vertold’ (83-126) volgt een alfabetische opsomming van de soorten artikelen uit de tolboeken; van aardewerk en appelen tot zeep en zout. Onder het laatste kopje ‘En dan nog ...’ (123) vinden we een restant van incidenteel genoemde goederen zoals bier en pek. De auteur deelt hier even zijn verbazing met ons over de eenmalig genoemde ‘25 ton duivenmest (te Nijmegen in afvaart).’ (125)
Het laatste onderdeel van deel 1, ‘Schepen van de rivier’ (127-148), beschrijft welke scheepstypen opduiken in de tolboeken. De boeken blijken hier geen eenduidige informatie over te verschaffen. Soms voer een schipper met een ander scheepstype heen dan terug. Charterde hij een schip? Waren scheepstypen soms slecht herkenbaar? Waren er lokaal verschillende terminologieën?
Deel 2 behandelt het tolboek van Tiel uit 1582, omdat het ‘zoveel informatie over het verkeer van Antwerpen met Duitsland en over de aanvoer van vis uit het West Nederland [geeft] ...’ | |
| |
(151) Deel 3 geeft aan de hand van verkoopakten uit het archief van de heren en graven van Culemborg, een levendig beeld van de praktijken rondom bouw en verkoop van de schepen. Scheepsbouwers worden gevolgd in hun productie, en scheepstypen en -prijzen worden geïnventariseerd. In de bijlagen tot slot vindt men totaalsommen van de scheepspassages en de tolgelden en een register van persoonsnamen.
Waarin dit boek zich geen wetenschappelijke uitgave toont, is de afwezigheid van een bibliografie, de bijna volledige afwezigheid van annotaties en het ontbreken van de exacte vindplaatsen van de gebruikte bronnen. Maar gezien de onmiskenbare geestdrift van de auteur die uit het boek en de achterliggende noeste arbeid blijkt, zal hij zeker bereid zijn een geïnteresseerde verder op weg te helpen.
Joke Batink
| |
W. Otterspeer, Groepsportret met dame, I, Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672 (Amsterdam: Bert Bakker, 2000, 499 blz., ISBN 90 351 2240 2).
Reizigers die in de zeventiende eeuw Leiden aandeden waren doorgaans niet enthousiast over wat ze zagen. Het weer was altijd somber, de grachten stonken vreselijk en de inwoners waren lomp en bekrompen. Maar diezelfde stad herbergde sinds het eind van de zestiende eeuw wel een universiteit die er wezen mocht. Er waren vermaarde geleerden, zoals Scaliger, Heinsius en Salmasius, er was een fraaie hortus en een even bezienswaardig anatomisch theater, en de universiteit trok internationaal toonaangevende drukkers aan. Al vanaf het begin was er dus die incongruentie tussen stad en universiteit die ‘Leiden’ tot in onze eigen tijd kenmerkt. De stad past evident niet bij de universiteit. Maar ligt dat nu aan de stad of aan de universiteit? En welke invloed heeft die ‘mismatch’ gehad op het academisch leven? Tot nu toe was daar moeilijk een antwoord op te geven, omdat de geschiedschrijving van de Leidse universiteit nogal onevenwichtig was: veel over de zeventiende eeuw en weinig over recentere perioden, en doorgaans erg gedateerd. Het grote project van Willem Otterspeer, die in vier delen de hele geschiedenis van de Leidse universiteit zal beschrijven, brengt daar nu verandering in en zal ons - als alle delen zijn verschenen - de mogelijkheid bieden antwoorden te formuleren op vragen die ons altijd al bezighielden.
In het eerste deel, ‘Het bolwerk van de vrijheid’, behandelt Otterspeer op magistrale wijze de geschiedenis van zijn universiteit tot 1672, van de oprichting tot de grote zuivering na het aan de macht komen van Willem III. Zoals gezegd is deze periode eerder ook al intensief bestudeerd en het nieuwe dat Otterspeer biedt ligt daarom niet zozeer in de inhoud - het is allemaal bekende kost - maar in de vorm waarin hij het presenteert. Naar eigen zeggen is het een poging tot integrale geschiedenis, een synthese van oude en nieuwe universiteitsgeschiedenis, verhaal en analyse tegelijk. In dat streven is hij goeddeels geslaagd, en wel door een handige schikking van de verhalende en analyserende hoofdstukken (of beter: chronologische en thematische beschrijvingen, want echte betogen komen in dit boek niet veel voor). Om en om komen ze langs: de beschrijving van een bepaalde periode en de uitdieping van een bepaald thema: bestuur en organisatie, de privileges, de verzamelingen, het curriculum, het studentenleven, de professorenstand enzovoorts. Zo is een afwisselend boek tot stand gekomen, alomvattend en toch overzichtelijk. Door de eis van volledigheid ontkomt zelfs een auteur als Otterspeer soms niet aan wat taaie passages - als hij de altijd weer enerverende tijd van de remonstrantse twisten behandelt moet hij toch ook nog een droge paragraaf ‘Overige benoemingen’ | |
| |
inlassen. (252) Maar meestal weet hij de verveeldheid van de lezer bij het doornemen van een lange lijst van namen van functionarissen weer weg te nemen door af te sluiten met een laconieke of relativerende opmerking: ‘Opdat we het weten.’ (97) Ook die luchtige stijl geeft het boek een duidelijke eenheid. Hoewel het over een eerbiedwaardige instelling gaat, is het een onmiskenbaar persoonlijk boek, een Otterspeer-boek: bondig, spiritueel, met groot gevoel voor rake typeringen, zoals van Lipsius, van wie gezegd wordt dat hij in Leuven katholiek, in Jena luthers en in Leiden calvinist was, althans een beetje - ‘(Lipsius kon dat).’ (111) Juist in een boek als dit, dat ook stijf had kunnen staan van academische zelfgenoegzaamheid, is het een verademing iemand aan het woord te zien die soms ook laat merken dat niet alles even serieus hoeft te worden genomen. Soms overdrijft Otterspeer wat en slaat zijn raillerende toon wat door, bijvoorbeeld als hij de Franeker hoogleraar Lubbertus de Staten-Generaal laat waarschuwen voor besmetting door ‘ariaanse, samosateniaanse, servetische en wat al niet voor pittoreske ketterijen.’ (247) Maar gelukkig komt dit niet te vaak voor.
Behalve vorm en stijl geeft ook een these eenheid aan dit boek. Die stelling luidt kort en goed ‘dat een universiteit een eclectische instelling is.’ (10) Dit wordt niet zozeer beargumenteerd als wel voortdurend herhaald. Hoewel er ook vele hoofdstukken voorbijgaan zonder dat het woord valt, merkt de auteur toch herhaaldelijk op hoe eclectisch de opzet en het programma van de universiteit, als ook het onderwijs en het wetenschappelijk werk van bepaalde hoogleraren waren. Toch is de stelling niet vrij van problemen: soms lijkt het erop dat Otterspeer bedoelt dat elke universiteit eclectisch is, dat het uit haar aard volgt dat zij eclectisch is. Maar elders lijkt hij iets anders te bedoelen, namelijk dat speciaal de Leidse universiteit in de zeventiende eeuw gekenmerkt werd door eclecticisme, gestempeld als zij was door het humanisme (zodat het eclecticisme meer het kenmerk wordt van het dominante humanisme). Maar het is van tweeën één: of elke universiteit is eclectisch en dan is Leiden niet speciaal in dit opzicht, of speciaal Leiden is eclectisch, maar dan kan niet gezegd worden dat elke universiteit inherent eclectisch is. Bovendien: wat is eclectisch? Soms is dat een principiële afkeer van dogmatiek, de overtuiging dat de werkelijkheid rijker is dan welk systeem ook, een eclecticisme uit kracht dus, maar soms is het ook het onvermogen om iets systematisch op te bouwen, eclecticisme meer als een schaamlap voor eigen zwakte. Ik kan me voorstellen dat de grote humanisten het eclecticisme koesterden als een verheven ideaal, een manier om uitersten te verzoenen, een filosofie van het adaptieve denken. Aristoteles was immers al de intellectuele ‘bricoleur’ bij uitstek (37) en de bloemlezende humanisten voelden zich, ondanks hun afkeer van de scholastiek, wel met deze Aristoteles verwant. Niet zonder reden was onder de humanisten de oude metafoor van de bij, die met zijn van alle kanten bijeengebrachte zoetigheid zijn eigen honing maakt, ontzettend populair. (44-45) Maar geldt dat ook voor een chaoot als Adriaan Heereboord en voor andere vroege cartesianen in de Republiek, die vooral de indruk wekken niet te hebben begrepen wat de door hen vereerde Franse filosoof bedoelde? Heereboords methode is dan misschien nog eclectisch, zijn denken niet, althans niet in de zin die Erasmus of Melanchton bedoelde. Altijd maar herhalen dat de Leidse universiteit of een Leids geleerde eclectisch was, zonder werkelijke analyse, brengt ons dus niet veel verder, het geeft het boek op den duur zelfs iets vlaks, alsof er geen echte ontwikkeling in zit. Wat dat betreft had een ander thema, dat maar even wordt aangeroerd, de spanning tussen humanisme en calvinisme (en eventueel cartesianisme), meer dynamiek in het boek kunnen brengen. Maar kennelijk had Otterspeer daar geen zin in en koos hij een thematiek die beter bij zijn eigen aard paste, bij zijn eigen eclectische levenshouding, waardoor het wel eens lijkt of de Leidse universiteit die hier geportretteerd wordt slechts een projectie is van de auteur Otterspeer. Maar misschien dat in de | |
| |
volgende delen over het eclectisme, het eigene van de Leidse universiteit en andere vraagstukken meer opheldering wordt verschaft. Het is tenslotte maar deel één.
K. van Berkel
| |
A. Romeijn, ...alles ten meesten oirboir van de stad. De stadsregering van Tholen (1577-1702). Bestuur en bestuurders van de stad Tholen vanaf de satisfactieovereenkomst met prins Willem van Oranje in 1577 tot de dood van koning-stadhouder Willem III in 1702 (Giessen: A. Romeijn, 2001, 364 blz., €30,-, ISBN 90 802269 2 0).
De werken van J.E. Elias en P.D. de Vos over de vroedschap van Amsterdam en Zierikzee zijn een begrip in historisch Nederland. Beide zullen tot in lengte van dagen onmisbaar blijven bij het historisch onderzoek. Het boek van A. Romeijn over het stadsbestuur van Tholen in de lange zeventiende eeuw is ook van groot belang. Het bestaat voor tweederde uit genealogische en biografische gegevens over 189 Thoolse regenten en hun familieleden. De gegevens zijn primair afkomstig uit stedelijke resolutieboeken, doop- en trouwregisters, stadsrekeningen, kerkelijke rekeningen en weeskamerarchieven. Helaas zijn nauwelijks kerkelijke, rechterlijke en notariële archieven van Tholen bewaard gebleven. Het genealogisch gedeelte wordt voorafgegaan door een korte situatieschets van het stadje Tholen, een dwarsdoorsnede van het Thools regentenbestand en een even uitvoerige als uitnemende chronologische beschrijving van de factiestrijd in het Thools stadsbestuur.
Het stadje Tholen zat tijdens de Opstand tussen twee vuren. Het had zowel aanslagen van de rebellen als gewelddadigheden van de Spaanse troepen het hoofd te bieden. Na de Pacificatie van Gent bleef het katholieke, koningsgezinde stadsbestuur niets anders over dan zich bij de rebellen aan te sluiten. De satisfactie leidde evenals elders binnen enige jaren tot een verbod van de katholieke godsdienstoefening, een confiscatie van het kerkelijk bezit en een omzetting van het stadsbestuur. Tholen lag echter op zo'n geringe afstand van vijandelijk gebied dat het calviniseringsproces weinig zoden aan de dijk zette. Het stadje werd daarom in de Staten van Zeeland gewantrouwd en genegeerd. Langzaam wist het zich te herstellen van het oorlogsgeweld en vooral door Zuidnederlandse immigratie tot enige bloei te komen; na 1650 en zeker na 1672 begon echter een lange periode van stagnatie. Tholen was ongunstig gelegen voor de zeehandel en volkomen afhankelijk van de meekrapteelt en -handel. De greep van de stadhouder en zijn gunstelingen op het stadsbestuur was aanzienlijk. Maurits zag zich gedwongen de adellijke familie Tuyll van Serooskerke in het zadel te helpen, waarna Tholen als volwaardig lid in de Staten begon mee te tellen. Willem II maakte een einde aan het adellijke overwicht en bracht op advies van Thibaut de orangistische factie Van Vrijberghe aan het bewind. Deze familie slaagde er tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk in de helft van de posten in het stadsbestuur naar zich toe te trekken. Het rampjaar leidde tot hevige woelingen. Willem III liet de macht in Zeeland aan zijn gunsteling Odijk, die zijn oog liet vallen op de even gewetenloze De Bils als zetbaas in Tholen. De reactie bleef na de dood van Willem III en de val van Odijk niet uit. Tevergeefs poogden de gebroeders Wouters voordeel van de woelingen te trekken en een greep naar de macht te doen; de rol van De Bils was echter definitief uitgespeeld.
Het Thools stadsbestuur had een geringe omvang. Bij ontstentenis van een vroedschap bestond het, afgezien van een baljuw, uit twee burgemeesters en acht schepenen, die telkens voor een jaar werden aangesteld. Interne conflicten moesten daarom snel met hulp van buiten wor- | |
| |
den beslecht. De factiestrijd was in de zeventiende eeuw heftig. Hoewel de invloed van de schutterijen en gilden al vóór 1600 was gebroken, ontzagen regenten zich niet keer op keer misbruik te maken van de onrust onder de burgerij. De kloof tussen het stadsbestuur en de bevolking was breed; het stadsbestuur trad bijzonder autocratisch op. De tweedeling binnen het stadsbestuur tussen een binnencirkel die de dienst uitmaakte en de overige regenten werd steeds groter. Van een aristocratiseringsproces was geen sprake; 24% van de regenten bleef van buiten komen. Het gros van de regenten was niet rijk en was naast zijn ambt werkzaam als koopman, jurist, waterbouwkundige, medicus, landmeter, brouwer, chirurgijn, herbergier, timmerman, schoolmeester, landbouwer, en dergelijke. 19% had een academische titel. Tholen was de kleinste en armste stemhebbende stad van Zeeland.
Het boek bevat een vracht aan materiaal dat nadere bewerking verdient. De auteur moet een ongelooflijke hoeveelheid tijd en energie hebben gestoken in het bijeenbrengen en bewerken ervan. Helaas zijn de genealogische gegevens door de aard van het resterende bronnenmateriaal zeer onvolledig, zeker voor de eerste helft van het behandelde tijdperk. Van tallozen is geen geboorte- en sterfdatum bekend, slechts een doopdatum; bij tallozen ontbreken ook nadere gegevens over echtgenoten en kinderen. De demografische exercities die H. van Dijk en D.J. Roorda hebben ondernomen voor Zierikzee zijn daarom voor Tholen uitgesloten. De biografische gegevens zijn nog veel onvollediger en blijven beperkt tot wat willekeurige details, behalve voor de voornaamste regenten. Er zijn nauwelijks gegevens over de welstand van het Thools patriciaat voorhanden; de economische positie ervan is daarom niet exact vast te stellen. Interessant is de eerste bijlage, met een lijst van alle Thoolse regenten, hun functies in het stadsbestuur en hun beroep. Uit de lijst blijkt bijvoorbeeld dat de machtigste regent van Tholen de stad steeds in de Gecommitteerde Raden van Zeeland vertegenwoordigde, terwijl ook de bekleding van het baljuwsambt een uitnemende graadmeter voor de lokale machtsverhoudingen was. De uitvoerige chronologische beschrijving van de Thoolse factiestrijd is het kroonjuweel van het boek. Dit fascinerende, op zich staande relaas geeft blijk van een scherp inzicht en oordeel. Het legt, in het voetspoor van D.J. Roorda, alle nadruk op de nietsontziende machtsstrijd in het patriciaat en negeert de overlegcultuur die in de recente literatuur zo is beklemtoond en die van de Gouden Eeuw een karikatuur dreigt te maken.
Helaas bestaat er een merkwaardig contrast tussen het zorgvuldige inleidende deel en het slordige genealogische deel. De biografische gegevens zijn vaak direct uit de bronnen overgenomen en zijn daarom nogal cryptisch geformuleerd. Zij worden bovendien vrij willekeurig, zonder samenhang, gepresenteerd. De verantwoording van de gegevens en hun precieze vindplaats vertonen veel lacunes; de literatuurlijst en de verklaring van afkortingen zijn onvolledig. Desalniettemin is dit een zeer belangrijk en waardevol werk, dat én als bronnenuitgave én als historische studie tot in lengte van dagen zijn nut zal bewijzen.
Guido de Bruin
| |
N. de Roy van Zuydewijn, Van koopman tot icoon. Johan van der Veken en de Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam rond 1600 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2002; Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2002, 387 blz., €24,95, ISBN 90 351 2467 7).
Laat u, lezer, wanneer u dit boek ter hand neemt, niet door de titel misleiden. Het is geen biografie - al wordt Johan van der Veken wel naar voren geschoven als mogelijk kenmerkend voor de Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam aan het einde van de zestiende eeuw. Het | |
| |
gaat niet over de transfiguratie van Van der Veken van koopman tot icoon - al is het laatste hoofdstuk van het boek gewijd aan de manier waarop hij in de twintigste eeuw werd gebombardeerd tot symbool van de Rotterdamse ondernemer. Evenmin is het een groepsportret van de Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam rond 1600 - al worden de trekken van heel wat van hen in het boek geschetst. Wat is het dan wel? Noortje de Roy van Zuydewijn geeft in de inleiding van het boek - haar proefschrift - haar bedoelingen aan. Zij wil de maatschappelijke en culturele inbreng van Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam rond 1600 behandelen. Zij wil de cultuur die zij naar het Noorden meenamen, ‘zichtbaar maken’ en het is haar bedoeling met een persoonlijk portret van een van hen, Johan van der Veken, de groep Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam ‘dichterbij te brengen.’
De Roy van Zuydewijn begint haar boek met een karakterisering van de Nederlanden en Rotterdam in de decennia rond 1600. Het waren jaren van opstand en oorlog, maar ook van economische expansie. Rotterdam groeide tussen 1561 en 1622 van 10.000 tot 19.500 inwoners. Ongeveer de helft van de toename betrof immigratie van Zuid-Nederlanders. Vooral aan de Maaskant werden nieuwe stadsdelen aangelegd met talrijke nieuwe woningen en bedrijfsgebouwen en ruime havens. In korte tijd ontwikkelde de stad zich tot de tweede handelsstad van de Republiek. Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen behandelt De Roy van Zuydewijn de persoonlijke en openbare levensstijl van de Nederlandse en Rotterdamse elite, met telkens bijzondere aandacht voor de bovenlaag van de Zuidelijke immigranten in het algemeen en Van der Veken in het bijzonder. Zij legt daarbij de nadruk op de materiële cultuur en gaat uitvoerig in op de architectuur en de inrichting van de woonhuizen, de kleding en de sieraden, het bezit van heerlijkheden en buitenhuizen en het bedrijven van liefdadigheid.
Johan van der Veken werd in 1549 in Mechelen geboren. Samen met zijn vrouw, Johanna Quingets, vestigde hij zich omstreeks 1580 in Rotterdam. Zijn motieven daartoe waren niet godsdienstig maar waarschijnlijk in hoofdzaak economisch. Van der Veken was en bleef katholiek. Hij was, net als zijn vader, haringhandelaar, en de haringvisserij en de haringhandel vormden een van de pijlers van de Rotterdamse economie. Van der Veken verdiende goed met zijn internationale haringhandel, en behoorde tot de ondernemers die eind jaren negentig de eerste Rotterdamse uitredingen naar Afrika, Amerika en Azië organiseerden. Hij belegde in de VOC en werd bewindhebber van de Kamer Rotterdam. Hij verwierf op grond van zijn zaken aanzien, maar trad nimmer tot de vroedschap toe. Van der Veken overleed in Rotterdam in 1616. Dat hij een succesvol zakenman was, mag blijken uit de waarde van zijn nalatenschap: bijna 700.000 gulden. Volgens De Roy van Zuydewijn bouwde hij een ‘handelsimperium’ op en was hij ‘misschien niet de grootste, maar wel een van de meest succesvolle ondernemers van zijn tijd’ en ‘financier van de Republiek’...
Zover is de lezer gevorderd - het boek is bijna uit - als hij zich realiseert wat de auteur aan het doen is. Zij laat de uiteenlopende relevante aspecten van de culturele inbreng van de Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam de revue passeren. Inderdaad, dat is precies wat zij had aangekondigd. Maar hoe kan het dan dat het zo lang duurt voordat dit doordringt? Dat komt, vrees ik, door de impliciete en caleidoscopische betoogtrant die De Roy van Zuydewijn hanteert. De lezer raakt gedesoriënteerd en dit effect wordt nog vergroot door het contrafunctionele gebruik van witregels en alinea's.
Wat was nu de culturele inbreng van de nieuwkomers? Maar heel weinig van hen drongen in het stadbestuur door; de kerkelijke gemeenschappen waren minder gesloten; en tot de economische expansie van Rotterdam droegen de immigranten wezelijk bij. De ruimtelijke nieuwe uitleg van de stad vertoonde allerlei overeenkomsten met die van Antwerpen, en ook op het gebied van de architectuur, de woninginrichting en de kleding deden de Zuidelijken hun in- | |
| |
vloed gelden, zozeer zelfs dat de autochtone rijke Hollandse stedelingen de levensstijl, met name de wooncultuur, de kledingmode en het bezit van buitenhuizen spoedig van de nieuwkomers overnamen.
Ik heb weinig reden te twijfelen aan de juistheid van deze contateringen, maar ik vind de methode die De Roy van Zuydewijn hanteert, niet sterk. Ze laat zien wat de nieuwkomers meebrachten en dat de autochtonen daarvan heel wat overnamen. Maar zij maakt niet helder wat er daardoor, afgezien van de stadsuitbreiding, veranderde in de cultuur van de Rotterdamse elite. Om dat te bepalen had zij op zijn minst de materiële cultuur van de nieuwkomers min of meer methodisch moeten vergelijken met die van de Rotterdammers voor en na hun komst. Zij volgt deze weg niet. Met hoofdstuk 6 (‘Noordelijke en zuidelijke levensstijlen’) en hoofdstuk 7 (‘De balans opgemaakt’) lijkt zij hiertoe wel een poging te doen. Hoofdstuk 6 betreft een vergelijking van de levensstijl van de noordeling Johan van Oldenbarneveld en de zuiderling Johan van der Veken. Toch levert die vergelijking weinig meer op dan de constatering dat er over hun levensstijl weinig bekend is en de stellige indruk dat er geen Noord-Zuidtegenstelling in de levensstijl van beide mannen te ontdekken valt. De vraag blijft open tot welke conclusie dit moet leiden. Was er uiteindelijk niet zoveel verschil tussen oud noordelijk en nieuw zuidelijk? Was Van Oldenbarnevelt al verzuidelijkt? Of was Van der Veken snel een noordeling geworden? Hoofdstuk 7 omvat, anders dan de titel doet vermoeden, geen balans of anderszins concluderende overwegingen, maar meandert wat langs de politieke, godsdienstige en culturele ontwikkelingen in en rond Rotterdam omstreeks 1621 - akkoord, het einde van de behandelde periode.
Begrijp mij goed, lezer. Dit boek is interessant en lezenswaard. Het snijdt een relevant en zelfs actueel thema aan: cultuurverandering door immigratie. Maar ik zou als lezer wat meer bij de hand genomen willen worden.
Jan Willem Veluwenkamp
| |
T. van Strien, K. van der Leer, Hofwijck. Het gedicht en de buitenplaats van Constantijn Huygens (Zutphen: Walburg pers, 2002, 160 blz., €14,95, ISBN 90 5730 188 1).
Constantijn Huygens' gedicht Hofwijck, voor het eerst uitgegeven in 1653, is het kroonjuweel van de hofdichten, het genre dat de zeventiende-eeuwse Nederlandse buitenplaats bezingt. Dit genre, dat de stad en het platteland tegen elkaar uitspeelt, is afgeleid van de epode beatus ille van Horatius. Huygens kocht een stuk land bij Voorburg in 1639, en gaf in 1640 of 1641 opdracht dat het werk aan het huis en het landgoed kon beginnen.
In het onderhavige boek voorziet Ton van Strien de versie van Hofwijck uit 1653 van een informatieve inleiding en een geannoteerde en gemoderniseerde tekst. Huygens schijnt in de zomer van 1651 aan het vaak lastige gedicht vol toespelingen begonnen te zijn. In het eerste deel, ‘Het Gedicht’, geeft Van Strien de betekenis van woorden die nu verdwenen zijn of waarvan de betekenis is veranderd. Hij maakt ook beknopte samenvattingen in modern Nederlands proza van elk deel van het gedicht. Hij verdeelt het gedicht, dat een totale lengte heeft van 2.824 regels, in ‘hoofdstukken’, variërend in lengte van een stuk of tien tot enkele tientallen regels, waarbij hij steeds de allusies uitlegt. Van Strien maakt duidelijk dat zijn boek een voorafschaduwing is van en zal worden opgevolgd door de editie die Willemijn B. de Vries in de serie Monumenta Literaria Neerlandica zal bezorgen.
| |
| |
In het tweede deel van het boek, ‘De Buitenplaats’, behandelt Kees van der Leer de bouw van het huis en de inrichting van het landgoed onder leiding van Huygens en de bouwkundige principes die eraan ten grondslag liggen. Huygens' beheer als eigenaar van het buitengoed, en de postume geschiedenis, vormen de afsluiting van dit deel. Geen historisch verslag kan voorbijgaan aan het lot van het zuidwestelijk deel van het landgoed: het werd in 1869 verkocht met als feitelijk resultaat dat de spoorlijn tussen Den Haag en Utrecht thans een stuk van het landgoed afsnijdt.
Van der Leer verheldert de invloed van De Architectura van Vitruvius (90-20 voor Christus) op het denken van Huygens. Voor Vitruvius waren symmetrie en de juiste proporties van wezensbelang: een gebouw en de omliggende gronden vereisten een precisie in de verhoudingen van de delen die even nauwkeurig was als die van ‘een goed-gebouwde man’. Met (wellicht al te grote) spitsvondigheid ontrafelt Van der Leer het woordenspel van Huygens' titel. Hij deconstrueert de Latijnse vertaling van de titel, ‘vitaulium’, als betekenend zowel ‘wijken van het hof’ (‘vitare aulam’) alsook ‘het hof des levens’ (‘vitae aula’). Zelfs de naam van het bouwkundig genie is erin ingesloten, want de Latijnse titel verbergt ook ‘vitruvii aula’ (‘het hof van Vitruvius’). (82)
Hoe dit ook zij, het genre van Hofwijck is van belang voor deze recensent afkomstig uit de anglistiek. In wat snel een standaardwerk is geworden, Wandeling en verhandeling (1998), ook hier keurig vermeld, heeft De Vries opgemerkt dat Huygens, samen met Jacob Westerbaen in Ockenburg (1654) en Jacob Cats in Ouderdom en Buyten-leven (1655) zelf de eigenaar waren van de bezittingen die zij bezongen in hun verzen. Hierin verschilden zij van hun Engelse tijdgenoten die zonder uitzondering schreven voor de eigenaars van de bezittingen die zij bezongen, zodat de eigenaars de status van mecenas kregen. Traditioneel wordt het genre van het hofdicht in het Engels beperkt tot enkele gedichten van Ben Jonson, Robert Herrick, Thomas Carew, en, in de huidige context de meest opmerkelijke (en met 776 regels ook de langste), Andrew Marvells Upon Appleton House (?1653). Deze gedichten werden geschreven tussen 1620 en 1670, dezelfde periode als het merendeel van de gedichten in het boek van De Vries. Recentelijk wordt echter ook voor andere gedichten een plaats binnen het genre opgeëist, zoals bijvoorbeeld Aemilia Lanyers ‘The Description of Cooke-ham’, het laatste gedicht uit haar Salve Deus Rex Judaeorum, dat al uit 1610 dateert.
Wat Hofwijck betreft is de meeste aandacht uitgegaan naar Andrew Marvell. Is het mogelijk dat hij, toen hij de Verenigde Provinciën in 1642 en 1643 bezocht, in het gezelschap van Huygens Hofwijck gezien heeft? Het wordt door sommigen mogelijk geacht en zij zien een verband tussen Hofwijck en Upon Appleton House. De verwijzing naar Vitruvius in Marvells eerste coupletten, met hun vermelding van de ‘holy mathematics’ van proportie, heeft echter een bijna clichématig karakter, en het is niet eenvoudig een directe invloed van Huygens aan te wijzen. Wel is het zo dat de meer in het oog springende overeenkomsten tussen deze twee dichters te vinden zijn in Hofwijck en de, kortere, ‘garden’ poëzie van Marvell. Er is nog te weinig gekeken naar deze rijke bron voor vergelijkend onderzoek.
Het formaat van het boek, 22,5 x 24,5 cm, is ongebruikelijk en door het aantrekkelijke ontwerp van de omslag lijkt het een koffietafelboek; dit wordt echter door de eruditie van de inhoud gelogenstraft. De tekst wordt afgewisseld door talloze zwart-wit afbeeldingen van portretten, architectuur en manuscripten. Wel moet gezegd worden dat de 8/9-punts lettergrootte voor de in twee kolommen gedrukte tekst al te inspannend voor de ogen is.
Richard Todd
| |
| |
| |
U. Hammer, Kurfürstin Luise Henriette. Eine Oranierin als Mittlerin zwischen den Niederlanden und Brandenburg-Preussen (Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas IV; Münster, New York, München, Berlijn: Waxmann, 2001, 168 blz., € 25,50, ISBN 3 8309 1104 1).
De geschiedschrijving zit nog steeds in nationalistische kluisters gevangen. Dit boek vormt daarvan een schoolvoorbeeld. Nederlandse historici denken bij de oudste dochter van Frederik Hendrik slechts aan het tragische meisje dat de stem van haar hart wilde volgen maar om dynastieke redenen gedwongen was in het huwelijk te treden met de keurvorst van Brandenburg. Duitse historici kennen Louise Henriëtte slechts als de eerste vrouw van de Grote Keurvorst en een van de stammoeders van het huis Hohenzollern, een verbintenis die louter rozengeur en maneschijn zou zijn geweest. Ook Ulrike Hammer kenschetst het huwelijk als zeer harmonisch en gelukkig, hoewel zij moet toegeven dat het beschikbare bronnenmateriaal een gefundeerd oordeel in de weg staat. Zij wijst slechts in één opzicht de Duitse historiografische traditie af: Louise Henriëtte was allesbehalve gelukkig met het huwelijksplan. Aan de hand van de onlangs uitgegeven dagboekaantekeningen van de Friese stadhouder Willem Frederik kan zij er niet omheen te laten zien hoe groot de weerzin van de Oranjetelg tegen het gearrangeerde huwelijk was. Het is voor Nederlandse historici die vertrouwd zijn met het stokoude werk van Robert Fruin ietwat verbijsterend kennis te nemen van deze ‘ontmaskering’ van een historische mythe.
De huwelijksperikelen van het keurvorstelijk paar vormen echter niet het hoofdthema van het boek. De auteur wil vooral aantonen hoezeer de verbintenis van Louise Henriëtte met Frederik Willem de economische en culturele invloed van de Republiek op de mark Brandenburg heeft versterkt. Deze invloed concentreerde zich op de streek en stad Oranienburg, ten noorden van Berlijn, en op de residentiestad Berlijn. Louise Henriëtte zette zich in voor de bouw van het jachtslot Oranienburg naar Nederlands ontwerp, voor de aankoop van Nederlandse luxeproducten voor de inrichting ervan, voor de import van Nederlandse bloemen en planten voor de lusthoven in Oranienburg en Berlijn, voor de komst van Nederlandse kunstenaars voor het verfraaien van enkele paleizen, voor de bouw van een weeshuis naar Nederlands voorbeeld in Oranienburg en voor de immigratie van Nederlandse bouwmeesters, boeren en handwerkers. Zij werd bij haar activiteiten gesteund en aangemoedigd door haar gemaal, die in de jaren 1630 langere tijd aan het hof van Frederik Hendrik had vertoefd en grote bewondering voor de economische en culturele bloei van de Republiek had gekregen, door haar befaamde bloedverwant Johan Maurits van Nassau, die na zijn Braziliaans avontuur stadhouder van Kleef en Mark in Brandenburgse dienst was geworden, en door Brandenburgse ambtenaren als Otto von Schwerin. Behalve op economisch en cultureel gebied speelde de diepgelovige Louise Henriëtte geen rol van betekenis. Zij liet slechts twee maal blijken niet in te stemmen met de politiek van haar echtgenoot: bij zijn verbond met Zweden tijdens de Noordse Oorlog, dat nadelig was voor de Hollandse handelsbelangen, en bij zijn gooi naar de Poolse koningskroon, die Brandenburg in katholiek vaarwater zou brengen.
De vraagstelling van het boek lijkt duidelijk maar blijkt vol voetangels en klemmen. Ongetwijfeld oefende de Republiek op allerlei gebieden grote invloed op Brandenburg uit ten tijde van de Grote Keurvorst. Deze valt primair toe te schrijven aan Frederik Willem zelf. Tijdens zijn leertijd in de Republiek maakte hij zich niet alleen het militair handwerk en het godsdienstig klimaat eigen, maar kwam hij ook zo onder de indruk van de economische, technische en culturele bloei dat hij allerlei aspecten ervan in Brandenburg ingang wilde doen vinden. De betekenis van Louise Henriëtte daarbij valt behalve in een beperkt aantal concrete gevallen moeilijk vast te stellen. Ulrike Hammer heeft blijkbaar ook met dit probleem zitten worstelen. | |
| |
Zij doet geen poging de exacte invloed van Louise Henriëtte af te bakenen tegen die van haar echtgenoot en anderen, maar schetst een aantal projecten waarbij zij was betrokken en besluit dat haar betekenis veel groter is geweest dan in de geschiedschrijving is aangegeven. Wellicht heeft deze worsteling bijgedragen tot het wat hybride karakter van het boek, dat noch als een monografie, noch als een biografie is te kenschetsen. Uitvoerig schildert de auteur de voorgeschiedenis van het keurvorstelijk huwelijk en de lotgevallen van andere Oranjetelgen in het Heilige Roomse Rijk, zonder dat de betekenis van deze wetenswaardigheden voor het hoofdthema echt duidelijk wordt. Het inleidende hoofdstuk over Brandenburg en de Republiek illustreert het best de geringe greep van de auteur op de stof; het is van zo'n bedenkelijke kwaliteit dat een student geschiedenis zich ervoor in Nederland zou behoren te schamen. Het eindoordeel over dit boek kan daarom niet al te gunstig zijn; alles wijst op een auteur die haar eerste wankele schreden op historisch terrein zet. De studie is keurig uitgegeven.
Guido de Bruin
| |
M.A.M. Franken, Dienaar van Oranje. Andries Schimmelpenninck van der Oije 1705-1776. Een politieke en bestuurlijke levensbeschrijving van een Gelderse luitenant-stadhouder (Stichting De Gelderse bloem XLIII; Zutphen: Walburg pers, 2002, 368 blz., € 31,95, ISBN 90 5730 190 3).
De Gelderse edelman Andries Schimmelpenninck van der Oije heeft tijdens zijn carrière nauwelijks buiten zijn gewest gereisd. Alleen een aantal werkbezoeken aan het prinselijk hof in Den Haag of Soestdijk en een maand commissiewerk in Friesland voor stadhouder Willem IV brachten hem over de grenzen van zijn regio. Wel is hij opmerkelijk ijverig geweest binnen Gelderland, door er diverse ambten te bekleden en politieke taken uit te voeren. Zo bereikte hij achtereenvolgens met het richterschap van Arnhem en in Veluwezoom, en het prestigieuze landdrostambt van Veluwe de ambtelijke top in Gelderland. Deze loopbaan heeft M.A.M. Franken beschreven in een biografie, die veel meer inhoudt dan enkel de levensloop van haar hoofdpersoon. Dienaar van Oranje verschaft vooral een helder beeld van de Gelderse politieke cultuur in het midden van de achttiende eeuw, overigens zonder dat de auteur zijn boek binnen dit kader plaatst. In een paragraaf over het werkklimaat van de regenten tijdens het ‘ancien régime’ hanteert Franken wel het zeker ook voor die tijd typerende begrip ‘overlegcultuur’. (148) De talloze brieven en andere bronnen die hij geduldig heeft bestudeerd voor zijn studie, zijn hiervan de tastbare getuigenissen.
In zijn woord vooraf geeft Franken aan dat hij graag een ‘gewone biografie’ had willen schrijven, maar dat het bronnenmateriaal hiervoor ontoereikend is. Zijn ‘gedwongen keuze’ Andries Schimmelpenninck als politicus en bestuurder te portretteren blijkt niettemin voor de Gelderse politieke en institutionele historiografie een gelukkige te zijn geweest. Door de vele taken en ambten die Andries heeft vervuld, leent hij zich goed voor de ontrafeling van deze geschiedenis. Via zijn bezigheden komt het politieke en bestuurlijke klimaat op een natuurlijke wijze tot leven, wellicht zelfs beter dan in een strikt institutionele studie te realiseren valt. De informele reikwijdte van bepaalde ambten wordt bijvoorbeeld duidelijk uit conflicten en rivaliteiten waarin Andries verzeild raakte, vooral uit de geschillen met zijn voorganger als drost, Lubbert Adolf Torck van Rosendael. Het benutten van de biografie voor de politieke en institutionele geschiedenis heeft uiteraard ook nadelen. Zo houdt Franken zich aan de chronologie, die past bij zijn biografische genre, door belangrijke ambten en instellingen pas in te kleuren op de mo- | |
| |
menten waarop ze in het leven van zijn hoofdfiguur een rol gaan spelen. Het complexe Gelderse bestel met zijn verschillende kwartieren wordt hierdoor voor de lezer pas langzaam inzichtelijk. Dit nadeel valt echter in dit geval weg tegen het geconstateerde voordeel.
Dienaar van Oranje bestaat uit zeven hoofdstukken, enkele zinvolle bijlagen en een groot aantal fraaie illustraties. Inleidend van karakter is het eerste hoofdstuk, waarin de lotgevallen van de twee voorgaande familiegeneraties van Andries aan de orde komen. Daarna volgen vijf hoofdstukken over diens lange loopbaan, met telkens een afzonderlijke paragraaf over de familieverwikkelingen. In het derde hoofdstuk behandelt de auteur de cruciale keuze van Andries om zich in 1747 volledig achter stadhouder Willem IV te scharen. Zo kwam het luitenant-stadhouderschap in handen van de inmiddels gevestigde en weldra ook gehuwde Schimmelpenninck en kon deze streven naar de hoogste Gelderse macht. Na hoofdstuk drie komt de oudere Schimmelpenninck in allerlei hoedanigheden naar voren als een gewiekst en behendig regent, van commissaris in waterstaatszaken en raadgever over Harderwijkse havenplannen tot stadhouderlijk adviseur in Zeeuwse financiële problemen. Zijn vasthoudendheid leren we in dit gedeelte vooral kennen via een vermakelijke affaire met een buurman over het recht van overpad. Zoals vermeld denkt Franken geen ‘gewone biografie’ geschreven te hebben. Mede gezien alle extra familieparagrafen, die talrijke karakteristieke gegevens bevatten - menig biograaf zou jaloers kunnen zijn -, had hij zijn boek toch met die pretentie kunnen presenteren.
Het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Panorama’, is een thematische slottypering van de hoofdpersoon en diens omgeving. Eén van Frankens samenvattende thema's, die hij ‘signalementen’ noemt, is terecht de wijze waarop Schimmelpenninck het luitenant-stadhouderschap heeft vervuld. Het gaat hier om diens positie, die het meest interessant is voor de geschiedschrijving van de gehele Republiek. Dienaar van Oranje doet op deze plaats zijn titel eer aan, door via één representant ons inzicht te verdiepen in dit onderdeel van het stadhouderlijk stelsel. Franken borduurt met dit onderwerp voort op het proefschrift van A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaren en de dienaar als heer (1989/1990). Zelf merkt de auteur dit rijkelijk laat in zijn slothoofdstuk (294-295) op, waarin hij zich ook aansluit bij Gabriëls ideeën over patronage en wederzijdse belangenbehartiging tussen de stadhouder en diens vervangers in de gewesten. Zijn vergelijkingen met andere luitenant-stadhouders blijven hierin beperkt tot enkele Gelderse. Op basis van bijvoorbeeld Gabriëls was het ook mogelijk geweest collegae uit andere gewesten erbij te betrekken.
Franken neemt ‘de zwaarwegende plicht’ (147) van de historicus hoogst serieus. Bijna te nadrukkelijk wijst hij voortdurend op hiaten in de bewijsvoering en onderwerpen waarnaar, vóór het trekken van conclusies, eerst nader onderzoek verricht zou moeten worden, bijvoorbeeld naar de Gelderse adel in de tijd van Schimmelpenninck. Verder is de eigenaardige mengeling van ouderwets en modern taalgebruik kenmerkend voor Frankens woordkeus, maar dat past een auteur die al in 1966 zijn dissertatie verdedigde, over de zeventiende-eeuwse diplomaat Coenraad van Beuningen. Toch vertoont hij wel eens te vaak een voorkeur voor speciale constructies, zoals de ‘eclipsering’ van Schimmelpenninck ‘uit het zicht van de historici.’ (286) Duidelijk is in elk geval dat met dit boek deze verduistering is beëindigd en daar mag de auteur tevreden van genieten.
Joop W. Koopmans
| |
| |
| |
H.J. Horn, met medewerking van D. de Witt, The Golden Age revisited. Arnold Houbraken's Great theatre of Netherlandish painters and paintresses (2 dln.; Doornspijk: Davaco, 2000, 985 blz., €177,-, ISBN 90 70288 66 4).
De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen verscheen tussen 1718 en 1721. Arnold Houbraken publiceerde daarin honderden levensbeschrijvingen van Noord- en Zuidnederlandse kunstenaars plus enkele Duitse. Het boek verscheen in drie delen, waarvan een na zijn dood in 1719. Houbraken was zelf een niet onverdienstelijk schilder, die eerst in Dordrecht woonde (waar hij een opleiding genoot bij Samuel van Hoogstraten) en na 1710 in Amsterdam. Daar was burgemeester Jonas Witsen tot zijn overlijden in 1715 zijn beschermheer. Houbrakens boek met zijn vele gegevens over schilders, die hij soms zelf had gekend, is nog steeds onmisbaar. Maar tot voor kort waren vele kunsthistorici nog niet gewonnen voor zijn sappig geschreven stukken vol anekdotes en exemplarische verhalen, die zij niet serieus wensten te nemen. Recentelijk blijkt er echter, onder andere door het werk van M.J. Bok, meer ‘waar’ te zijn van wat Houbraken neerschreef dan men aanvankelijk had gedacht. Inderdaad kan de ideeënhistoricus ook uit onwaarschijnlijke vertellingen veel over diens opvattingen concluderen. Kunsthistorici zitten verder met een ander probleem: velen zien in Houbraken slechts een middelmatig vertegenwoordiger van het Franse classicisme, die bovendien scherpe kritiek op Rembrandt had. Er is dus een stevige discussie over Houbraken gaande tussen geleerden als P. Hecht, B. Cornelis, H. Perry Chapman en M.J. Bok. Hier komt nu de bijna duizend bladzijden tellende monografie bij van Hendrik Horn, hoogleraar kunstgeschiedenis aan Guelph University in Ontario, die in de jaren zestig in Utrecht studeerde.
Betekent dit boek nu een bijdrage tot onze kennis van Houbraken? Ja en nee. Horn wil Houbraken aan de hand van diens geschriften vooral als denker introduceren en niet zozeer als kunstenaar. Dat is een vruchtbare benadering. Welke ideeën had Houbraken op theologisch gebied, hoe dacht hij over de theorie van de kunst, diverse stijlen en de biografische benadering van zijn onderwerp? Het komt erop neer dat Horn in veertien essayistische hoofdstukken diverse facetten van het grote boek presenteert. Houbraken was naar Horns terechte mening in zijn geschriften een door Spinoza beïnvloede deïst, die God als de grote gangmaker zag, maar Hem verder niet liet optreden in het leven hier op aarde, waar de Fortuna heerste. Horn spreekt er herhaaldelijk zijn verbazing over uit, dat Houbraken niet in predestinatie en andere leerstellige opvattingen van het calvinisme geloofde. Dit had eveneens zijn uitwerking in Houbrakens kunsttheorie wat betreft zijn voorkeur voor genres: de historieschilderkunst stond bovenaan, stillevens onderaan. Immers in de schilderkunst moest naar classicistisch voorschrift de nadruk liggen op de menselijke emoties, want deze konden de mens bijstaan in het doorgronden van de bedoelingen van de grote Schepper. En juist kunstenaars waren in dit opzicht naar het oordeel van Houbraken bijzonder bevoorrecht. In zijn algemeenheid lijkt dit deze ideeënhistoricus een zeer aantrekkelijke interpretatie.
Jammer genoeg heeft de auteur honderden bladzijden met herhalingen en vol ellenlange vertaalde citaten nodig om ons dit te doen geworden. Zijn excuus is dat er geen Engelse vertaling van Houbrakens grote boek bestaat, maar de lezer is geneigd hem toe te roepen: had je dan tot dat werk beperkt. Nu is het boek een monument van zelfoverschatting geworden. Horn heeft namelijk geen idee van het karakter van de (vroege) Verlichting in Nederland, kent noch de literatuur op het gebied van de ideeëngeschiedenis noch op het gebied van de geschiedenis van de geschiedschrijving (dat wil zeggen levensbeschrijving) en haalt daarom van alles door elkaar. Zo is Houbraken een christelijke humanist, een neostoïcus èn een verlichter. Hij is soms verward maar ook wel uiterst scherp in zijn beroep op de rede. Dat is nog niet alles want Horn | |
| |
verdedigt Houbraken als een fantastisch, onvergelijkelijk schrijver, die met zijn deïstische overtuiging vlak bij de natuurfilosofie van Vincent van Gogh stond, ja zelfs een protoromanticus was (442) en met zijn ‘flexible intellect ultimately triumphs.’ (455) De vergelijkingen die Horn trekt doen het misschien goed bij ‘undergraduates’ maar passen echt niet in een wetenschappelijk werk. Bijvoorbeeld: Houbraken ‘introduced theory much like modern potboilers throw in sex, on a fairly regular, but still unpredictable basis. The difference is that someone like Harold Robbins (1916-1997) [iedereen krijgt zijn jaartallen in dit boek] counted on his erotic material to revive the flagging interest of his reader’ terwijl Houbraken dat niet op die manier deed. (171) Zijn boek leek op het dagboek van Samuel Pepys (163), hij liet zien hoe reislustig de kunstenaars waren, een reislust, die een ‘Jack Kerouac (1922-1969) [liet] cry voor mercy.’ (239) Gelukkig gaf Houbraken geen verklaring voor de economische opbloei in Europa door middel van de Weberthese en gelukkig leefde hij ook vóór Marx en Darwin, zodat hun theorieën zijn werk niet konden beïnvloeden. (682) Kortom Horn wil hedendaagse problemen via het vermeende gelijk van Houbraken behandelen en daarbij ook nog zijn eigen hiermee overeenstemmende opvattingen. Dit alles gaat gepaard met eindeloos gepolemiseer in tekst en noten tegen marxisten en feministen en andere aspecten van de Amerikaanse academische cultuur.
Het opvallende aan dit boek is niet alleen dat Horn Houbraken naar zich toeschrijft, maar - erger - zichzelf zeer opzichtig op de voorgrond plaatst. In 1996 werd hij tijdelijk blind aan zijn rechter oog. Houbrakens sombere kijk op het leven werd voor hem bevestigd toen plotseling zijn ‘first cousin, first love...’ overleed, dit alles in de Inleiding. Hij was van plan met dit boek ‘like a heat-seaking missile’ (9) antwoorden op verschillende vraagstukken te zoeken en ‘I am at the same ripe age at which Houbraken died...’ In antwoord op een these van Bok wordt ons medegedeeld, dat het schilderwerk van de hand van Horns grootvader nog in goede staat verkeert. (103) Als Houbraken een anekdote vertelt over een kunstenaar die in het buitenland zijn Nederlands is verleerd, heeft Horn ook een neef gehad, die dat overkomen is. (278) En Houbraken troost hem: ‘when sleep won't come or Terminus grins at me from behind the television at the foot of my bed, it is Houbraken's view of the world and life ... that might just be of comfort to me.’ (620) Tenslotte nog een laatste: ‘My own name amongst the Bentvueghels (a student society of the sixties at the institute for Art History at the University of Utrecht) is “Hillbilly.”’ (778, noot 61) Het is treurig dat hier zoveel ruimte moet worden gegeven aan deze zeer opdringerige kanten van de tekst. Deze lezer wil dat gewoon allemaal niet weten en hij verbaast zich er geweldig over dat dit kostbare boek in deze vorm is verschenen, en met subsidie van de stichting Charema. Een ervaren redacteur had van het manuscript misschien nog iets goeds kunnen maken. Nu is er een amorfe, in zijn breedvoerigheid en wonderlijkheid niet door te komen tweedelige pil ontstaan. Helaas, een gemiste kans.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
F. Hemsterhuis, Wijsgerige werken, M.J. Petry, ed. (Budel: Damon, Leeuwarden: Fryske Akademy, 2001, liv + 867 blz., ISBN 90 5573 228 1 (Damon), ISBN 90 6171 916 X (Fryske Akademy)); J. van Sluis, Bibliotheca Hemsterhusiana. Het boekenbezit van Tiberius en Frans Hemsterhuis, met genealogie en bibliografie (Budel: Damon, Leeuwarden: Fryske Akademy, 2001, 296 blz., ISBN 90 5573 229 X (Damon), ISBN 90 6171 917 8 (Fryske Akademy)).
Frans Hemsterhuis (1721-1790) was de zoon van Tiberius Hemsterhuis, hoogleraar Grieks aan de Leidse universiteit. Die zoon haalde in tegenstelling tot zijn vader nooit een academische | |
| |
graad, maar werd vanaf 1755 plaatsvervangend, later eerste secretaris van de Raad van State. In 1780 ging hij vrijwillig met pensioen. Hij bleef ongehuwd. Dit goed betaalde maar verder onopvallende leven was gevuld met andere bezigheden, namelijk het beoefenen van de filosofie. En Hemsterhuis raakte in Europa bekend vanwege zijn wijsgerige werk, dat - voorzover gepubliceerd - vooral in Duitsland door bijvoorbeeld Goethe, Jacobi en Kant, maar ook in Frankrijk door iemand als Diderot in zijn ontwikkeling werd gevolgd. Zelf bezocht Hemsterhuis Goethe in Weimar. Hemsterhuis was een platonist naar de vorm van zijn werk niet in de inhoud. De mens, niet God betekende voor hem het uitgangspunt van een serieuze filosofie. Zijn ijkpunt was de Griekse wereld: daar heerste culturele diversiteit met een natuurlijke neiging tot exact denken en wetenschappelijk onderzoek. Hij zette zich af tegen de streng monotheïstische joods-christelijke traditie en wilde het geluk der mensheid bereiken door de Griekse levenskracht in de bestaande maatschappij te laten doordringen. Zijn kritische belangstelling voor het spinozisme en zijn losstaan van elke kerkelijke groepering leverde hem menige beschuldiging op een aanhanger van het materialisme te zijn. Maar die verwierp hij resoluut. Vooral in zijn langdurige vriendschap en discussies met zijn gelovige vriendin prinses Gallitzin, de Duitse echtgenote van de Russische ambassadeur, speelde dit element een rol.
Er zijn nu twee boeken verschenen waarmee deze vrijwel vergeten figuur weer duidelijk ‘op de kaart’ is komen te staan. Het eerste betreft een uitgave van zijn werken, het tweede gaat over zijn bibliotheek. Dat bevat een fotomechanische herdruk van de veilingcatalogus uit 1791 van zijn ongeveer 4000 banden tellende boekerij, waarin nog heel veel van het bezit van zijn vader aanwezig was. De catalogus maakt het mogelijk na te gaan welke boeken Frans gebruikt zou kunnen hebben, zoals J. van Sluis voorzichtig stelt. Hij kan niet precies nagaan waarom de verzameling uiteindelijk niet in zijn geheel in de universiteitsbibliotheek van Leiden is terecht gekomen zoals de opzet was. Bestond er onenigheid met de bibliothecaris, de flamboyante Ruhnkenius? Misschien zijn er nadere bijzonderheden te vinden in de nog niet gepubliceerde correspondentie van Hemsterhuis. Enkele bijlagen met zijn testamenten, verslagen van een bezoek aan zijn bibliotheek en een eerder verschenen en nu gecorrigeerde genealogie en uitgebreide bibliografieën van leden van de familie completeren deze zorgvuldige bezorgde uitgave.
De editie van zijn werken, alle in het Frans geschreven en hier van een Nederlandse vertaling voorzien, is een gecompliceerde aangelegenheid geweest, zoals wordt verteld door de bezorger M.J. Petry, als ‘emeritus hoogleraar geschiedenis van de wijsbegeerte Erasmus Universiteit Rotterdam’ geïntroduceerd op het titelblad. Hij bespaart ons ook niet bij herhaling de problemen die met betrekking tot zijn project door verwikkelingen aan die universiteit ontstonden, waardoor het vijf jaar stil lag, noch hoe voortreffelijk zijn collectief van vertalers was. Zij klaarden de opdracht in drie jaar en inderdaad zijn er soms sporen van die haast te zien. Op den duur bleek namelijk, dat de negentiende-eeuwse eerste Nederlandse uitgave van Hemsterhuis door L.S.P. Meyboom (1846-1850) vergeleken met de handschriften niet geheel betrouwbaar was, met als gevolg dat enig werk moest worden overgedaan. Uiteindelijk is een uitgave geresulteerd van 27 belangrijke teksten (voordien hooguit tien), die op zeer verschillende wijze zijn ontstaan. Vaak schreef Hemsterhuis een stuk op verzoek van begunstigers. Nooit verscheen zijn naam op een titelblad en hij deed geen enkele poging om anderen te interesseren door recensies of publiciteit uit te lokken. Ook de handschriften van eenzelfde tractaat wijken nogal eens van elkaar af. En al zijn er oudere uitgaven zoals een in het Duits uit het einde van de achttiende eeuw, toch moeten die, zoals duidelijk moge zijn, met voorzichtigheid worden benaderd.
Wat is nu de balans? Acht teksten zijn bewerkingen van oorspronkelijke edities door toedoen | |
| |
van Hemsterhuis tot stand gekomen, twaalf zijn gebaseerd op autografen, twee zijn geschreven door zijn klerk, twee andere zijn slechts tot ons gekomen in een voorlopige vorm, waar Hemsterhuis zijn toestemming niet aan gegeven zou hebben, en tenslotte waren drie slechts beschikbaar in een postuum verschenen versie. Deze opsomming, gegeven in de woorden van de uitgever, is noodzakelijk omdat in de uitgave ook voor de niet eerder gedrukte teksten quasi achttiende-eeuwse titelbladen zijn geplaatst, die zouden kunnen doen vermoeden dat ze al voordien gedrukt waren. In de noten achterin kan gelukkig de werkelijke situatie worden nagegaan. De brede belangstelling van Hemsterhuis is af te lezen aan de titels op het gebied van de filosofie, wiskunde en natuurwetenschap, schoonheidsleer en godsdienst (waar vooral in Duitsland de belangstelling naar uitging) en van geschiedenis en maatschappij. Voor de (ideeën)historicus is deze laatste categorie het interessantst. Niet alleen uit Hemsterhuis zich daarin wijsgerig over de geschiedschrijving, maar ook over de ontwikkelingen in de Republiek gedurende de jaren tachtig en de Franse revolutie. Oorspronkelijk waren dit brieven aan prinses Gallitzin, die na haar scheiding naar een katholieke geloofsgemeenschap in Munster was vertrokken. Hemsterhuis was als secretaris van de Raad van State natuurlijk zeer betrokken bij het ‘ancien régime’. Desondanks zag hij ook wel dat Willem V zwak optrad en stelde hij voor de centrale macht te versterken, een raad die de met hem bevriende G.K. van Hogendorp ook had gegeven. Andere brieven bevatten levendige verslagen van de gebeurtenissen in Den Haag met als hoogtepunt de omwenteling van 1787 en de intocht van de prins in de stad, die hij vanwege de versieringen met laurier en mirte vergeleek met ‘un bois sacré ambulant’. Het was ‘une chose absolument grecque’. Hoe praktisch veel van zijn opmerkingen ook lijken, toch treft de soms geëxalteerde toon en de telkens weer terugkerende verpakking met beschouwingen over de ontwikkeling van de mensheid en de vorming van de staat. Het is goed dat deze mooie editie er nu is om nader kennis te maken met het denken van een bijzonder man.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
O. van Nimwegen, De Republiek der Verenigde Nederlanden als grote mogendheid. Buitenlandse politiek en oorlogvoering in de eerste helft van de achttiende eeuw en in het bijzonder tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 2002, 496 blz., €32,50, ISBN 90 6707 540 X).
De Spaanse Successieoorlog is in de geschiedschrijving altijd beschouwd als een keerpunt. Na 1713 behoorde de Republiek niet langer tot de grote mogendheden. De eindeloze oorlogvoering op ongekende schaal had haar financiële en militaire krachten gesloopt en aan de rand van een staatsbankroet gebracht. Het leeuwendeel van de staatsinkomsten ging na 1713 op aan rentebetaling op de staatsschuld. Leger en vloot werden sterk ingekrompen en aan verval ten prooi gegeven. De geheime afspraak tussen Engeland en Frankrijk in 1712 liet een trauma na en wakkerde de wens naar internationale afzijdigheid aan. De barrière in de Oostenrijkse Nederlanden bood de Republiek wel militaire, economische en politieke voordelen, maar kostte handen met geld en betrok haar direct bij de Europese evenwichtspolitiek. Ogenschijnlijk wist de Republiek haar aanzien na 1713 redelijk te handhaven. De Oostenrijkse Successieoorlog legde haar militaire en politieke zwakte echter genadeloos bloot. De Republiek was niet in staat de Franse aanvallen te weerstaan en was gedwongen de vernederende vrede van Aken te aanvaarden, om erger te voorkomen.
Geen tijdvak van de Republiek is meer in vergetelheid geraakt dan de jaren 1713-1748. Het | |
| |
bestaande beeld berust grotendeels op stokoude literatuur. De algemene tendenties van het buitenlands beleid na 1713 vormen het thema van de dissertatie van J. Aalbers, maar het tweede deel met de concrete uitwerking ervan is nooit verschenen. Het monumentale achtdelige werk Het Staatsche leger is niet verder gekomen dan 1713. Een monografie over de Republiek tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog is niet te vinden. De uitvoerige en degelijke studie van Olaf van Nimwegen over het buitenlands beleid en het militair bedrijf van de Republiek in de jaren 1713-1748, die berust op een omvangrijk onderzoek in Nederlandse, Engelse en Franse archieven, is daarom van onschatbare waarde en zal tot in lengte van jaren het uitgangspunt voor verder onderzoek blijven. Zorgvuldig wordt als inleiding het buitenlands beleid van de Republiek in de jaren 1713-1740 beschreven, in het licht van de voortdurend veranderende en zeer ingewikkelde internationale verhoudingen. Daarna komt, naar mijn smaak te beknopt en schematisch, het besluitvormingsproces in de Republiek aan bod en, met veel liefde en aandacht voor saillante details, de oorlogvoering in de achttiende eeuw en de toestand van het staatse leger. Het leeuwendeel van het boek behandelt echter tot in alle bijzonderheden het buitenlands beleid, het diplomatiek steekspel en het militair optreden van de Republiek tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, tegen de achtergrond van de Europese machtsstrijd. Het goed geschreven relaas, gelardeerd met citaten, volgt de chronologische ontwikkeling op de voet. De these van de doorwrochte studie komt vrijwel alleen in het inleidend en afsluitend hoofdstuk aan bod.
Deze these is even opmerkelijk als aanvechtbaar. De Republiek zou niet tot 1713 maar tot 1748 tot de grote mogendheden hebben behoord. Na 1713 zou zij zijn blijven beschikken over bijna onbeperkte financiële mogelijkheden; het was geen probleem om via staatsleningen aan geld te komen. De inkrimping en ontmanteling van het staatse leger na 1713 was niets bijzonders; alle staten hadden tijd nodig zich financieel en militair te herstellen van de Spaanse Successieoorlog. De Republiek zou zich na 1713 op de voorste rij van het Europees politiek toneel hebben gehandhaafd. Door het barrièresysteem had zij niet alleen een vooruitgeschoven verdedigingslinie in de Oostenrijkse Nederlanden, maar ook een sleutelpositie in dit voor de meeste grote mogendheden cruciale gevechtsterrein. Het barrièrestelsel maakte haar de hoeksteen van het Oude Systeem, de alliantie van de zeemogendheden en Oostenrijk, en de spil van het collectieve veiligheidsstelsel. Het leger dat de Republiek tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog op de been wist te brengen deed qua omvang niet onder voor dat van Engeland, Oostenrijk of Pruisen. Pas de vernietiging van het barrièrestelsel in de laatste jaren van de Oostenrijkse Successieoorlog betekende de zwanenzang van de Republiek als grote mogendheid.
Hoe overtuigend is deze nieuwe these? Behoorde de Republiek werkelijk tot 1748 tot de grote mogendheden? Doorslaggevend lijkt mij de positie die zij in het Europees krachtenveld innam. Onweerlegbaar speelde zij hierin tot 1713 een sleutelrol. Wat bleef daarvan na 1713 over? Engeland, Frankrijk, Oostenrijk en Spanje trachtten de Republiek nog wel in het alliantiesysteem te betrekken, maar zij nam daarin geen cruciale plaats meer in. Volgens de auteur bleef de Republiek dankzij het barrièrestelsel aanzienlijke invloed op het Europees toneel uitoefenen en via een actieve buitenlandse politiek behoorlijk gewicht in de schaal leggen, doch het betoog heeft mij niet overtuigd. De astronomische hoogte van de staatsschuld sloot bemoeienis met het Europees machtsevenwicht en krachtdadig optreden in de buitenlandse politiek na 1713 gewoon uit. De Republiek werd er alleen door haar belangen in de Oostenrijkse Nederlanden van weerhouden zich afzijdig te houden van de Europese machtspolitiek. Het barrièrestelsel hoefde echter niet automatisch tot directe betrokkenheid erbij te leiden. Een alliantie met Engeland en Oostenrijk kwam pas in 1731 tot stand en bleef louter defensief van aard. Ook na 1731 trachtte de Republiek zich telkens buiten het krijgsgewoel te houden en zich | |
| |
aan haar verplichtingen te onttrekken. Dat bleek in de Oostenrijkse Successieoorlog. De Republiek bouwde wel geleidelijk het staatse leger uit tot 80.000 à 90.000 man, maar dat geschiedde louter uit zelfbehoud vanwege de Franse dreiging en uit Engelse en Oostenrijkse nalatigheid bij de defensie van de Oostenrijkse Nederlanden. De omvang van het leger bleef bovendien ver achter bij de gevechtskracht; de traagheid van de Franse opmars hing niet zozeer samen met de kracht van het barrièresysteem als met de halfslachtigheid van de Franse politiek. Inderdaad beschikte de Republiek nog steeds over voldoende krediet voor deze militaire krachtsinspanning, doch welke financiële prijs moest daarvoor worden betaald? De lezer krijgt steeds de indruk dat de Republiek graag tot de grote mogendheden wilde behoren, terwijl dat beslist niet het geval was. De auteur signaleert wel enige malen het verlangen naar rust, vrede, neutraliteit en afzijdigheid in de Republiek (209, 211), maar neemt die geesteshouding niet tot uitgangspunt van zijn betoog. Integendeel, hij verwijt de Republiek in de jaren 1740-1741 niet met een groot leger tegen Frankrijk in het veld te zijn getreden, terwijl dat recht tegen haar buitenlandse politiek zou zijn ingegaan en haar veiligheid direct zou hebben bedreigd vanwege de Engelse halfslachtigheid. De internationale positie van de Republiek was in 1748 geknakt, niet door het verlies van het barrièrestelsel, maar door de gebleken politieke en militaire onmacht.
Bij herhaling stuit men in het boek op interne tegenspraken. Eerst worden kritische kanttekeningen geplaatst bij de tendenties die J. Aalbers in de buitenlandse politiek onderscheidde (35); daarna wordt dezelfde tweedeling tussen een onthoudings- en een zekerheidspolitiek gemaakt. (85) Eerst wordt gezegd dat de tijdgenoten het barrièresysteem positief beoordeelden (31); daarna blijken allerlei regenten dit van weinig belang te hebben geacht. (392 vlg.) Enerzijds wordt geponeerd dat Van Slingelandt met Engeland en Frankrijk en niet met Engeland en Oostenrijk een alliantie had moeten sluiten, anderzijds wordt geconcludeerd dat het Oud Systeem een logisch gevolg van het barrièrestelsel was. De auteur lijkt zich niet voldoende bewust te zijn van het trauma dat de Republiek aan 1672 had overgehouden en van haar angst zich los te maken van haar traditionele bondgenoten tegen het gevaarlijke Frankrijk. Deze indruk wordt bevestigd door zijn visie dat Van der Heim in de jaren 1743-1745 veel krachtdadiger naar een neutraliteitsverdrag met Frankrijk had moeten streven.
Het boek heeft een wat ouderwetse kijk op de buitenlandse politiek en de oorlogvoering. De auteur had meer aandacht moeten schenken aan de heftige tegenstellingen tussen en binnen de gewesten en de stemhebbende leden, de uiterst stroeve functionering van het staatsbestel, de toenemende stagnatie van de economie, de desastreuze toestand van de staatsfinanciën en de ontmanteling van het zeewezen. Wellicht had hij dan een minder rooskleurige kijk op de Republiek gehad. De verregaande tweedeling tussen feitenmateriaal en interpretatie maakt het voor eenieder echter mogelijk zijn eigen conclusies uit het gedetailleerde relaas te trekken. De schat aan gegevens die de auteur uit talloze archieven bijeen heeft gebracht en minutieus tot een goedlopend verhaal heeft verwerkt, bepaalt de onvervangbare waarde van dit werk. Het vult een groot hiaat in de geschiedschrijving en vormt een onmisbare aanwinst over een vergeten tijdperk. De auteur heeft de historische wereld daarmee aan zich verplicht. De studie mag niet ontbreken in de boekenkast van enige specialist en belangstellende in de achttiende eeuw.
Guido de Bruin
| |
| |
| |
J. Vijselaar, De magnetische geest. Het dierlijk magnetisme 1770-1830 (Nijmegen: SUN, 2001, 559 blz., ISBN 9058750159).
Aan het eind van de achttiende eeuw constateerde men in Frankrijk allerwege een verontrustende toename van het aantal zenuwzieken, waarschijnlijk tengevolge van de algemene overbeschaving en het lezen van romans. Maar juist op dat moment diende zich ook de Duitse arts Franz Anton Mesmer aan, die vanaf 1778 in Parijs zijn therapie van het dierlijk magnetisme in de praktijk bracht. Ieder mens beschikte volgens Mesmer over een bepaalde hoeveelheid dierlijk magnetisme, een imponderabel fluïdum dat verantwoordelijk is voor de werking van de zenuwen. Bij sommigen is de verdeling van het magnetisme ongelijkmatig of is de doorstroming belemmerd en daardoor ontstaan dan zenuwziekten. Maar er zijn ook mensen die een overmaat aan dierlijk magnetisme hebben, zoals Mesmer zelf, en die door aanraking of strijking de ongelijke verdeling bij de patiënten weten te verhelpen of de blokkades weten op te heffen. Aanraking (al dan niet met instrumenten) leidde bij die patiënten tot een crisis, tot stuipen, convulsies, heftige bewegingen en diep zuchten, maar als de crisis voorbij was, was de patiënt ook genezen.
Kritiek liet niet lang op zich wachten, onder andere omdat het aanraken door de genezer en het zuchten van de veelal vrouwelijke patiënten erotische associaties opriepen. Daarom verliet Mesmer Parijs al weer in 1785. Maar het ‘mesmerisme’ werd gered door de draai die de artillerie-officier en amateur-onderzoeker markies de Puységur er kort tevoren aan had gegeven. Bij hem leidde de aanraking niet tot een crisis, maar tot een soort magnetische slaap, een trance waarin de patiënt nog wel contact hield met de genezer, vragen kon beantwoorden en aanwijzingen kon opvolgen. Dit ‘somnabulisme’ bracht de patiënten in een toestand waarin ze ook over hogere geestelijke vermogens bleken te beschikken; zij gaven een treffende diagnose van hun eigen kwalen, bleken vaak helderziende te zijn en konden soms zelfs contact leggen met gene zijde. Omdat dit allemaal heel ingetogen gebeurde, werd daarmee de kritiek op het mesmerisme de wind uit zeilen genomen, terwijl de claim op de heilzame werking van het dierlijk magnetisme alleen maar sterker was geworden
Over dit mesmerisme of dierlijk magnetisme, dat behalve in Frankrijk ook in Duitsland, Engeland en Nederland aanhang verwierf, zijn vele misverstanden in omloop. In zijn imposante boek over de geschiedenis van dit fenomeen behandelt Vijselaar (die er eerder in Utrecht op promoveerde) er twee (overigens niet altijd als eerste): om te beginnen de veronderstelling dat het een pseudowetenschap zou zijn, een randverschijnsel van de echte wetenschap dat alleen maar populair kon worden op niet-wetenschappelijke gronden, en vervolgens de gedachte dat Mesmer de ontdekker van het onbewuste was en dat het mesmerisme dus een vroege en nog onbegrepen vorm van psychotherapie zou zijn. Met kracht van vele argumenten betoogt Vijselaar het tegenovergestelde. Het mesmerisme lag door de speculaties over imponderabele effluvia en ethers geheel in de lijn van de toenmalige, newtoniaanse natuurwetenschap en kan dus onmogelijk als bijgeloof of pseudowetenschap worden afgedaan; de theorie bleek onjuist, maar was daarom nog niet onwetenschappelijk of occult. En die aansluiting bij het heersende wetenschappelijke discours maakt duidelijk dat het dierlijk mesmerisme een zuiver fysische theorie was, die zenuwziekte interpreteerde als een verstoring van een fysiek of fysiologisch proces en uitsluitend betrekking had op de lichamelijke, niet op de psychische toestand van de patiënt. Mesmer was geen voorloper van Freud.
Vijselaar heeft het grondig aangepakt. Na een algemene inleiding wordt uitvoerig de geschiedenis van het mesmerisme in Frankrijk, Duitsland en Engeland beschreven, waarna nog een apart en minstens zo omvangrijk deel over Nederland volgt. Bij elk land wordt eerst een alge- | |
| |
meen overzicht gegeven en worden vervolgens in afzonderlijke hoofdstukken de verklaringen voor het succes en de verschillen tussen de vele stromingen behandeld. Het boek is een model van sociale ideeëngeschiedenis, waarin intellectuele ontwikkelingen nauw gerelateerd worden aan de maatschappelijke, politieke en religieuze context en waarin verschillen tussen de ontwikkeling in genoemde landen nadrukkelijk gecorreleerd worden aan verschillen in wetenschappelijke cultuur, institutionele inbedding en status van de medische beroepsgroep.
Door de breedte van de behandeling en de scherpte van de analyse dwingt dit boek onze bewondering af. Toch zijn er ook schaduwkanten. Door de vele herhalingen en het dwingende karakter van de argumentatie (geen ontwikkeling blijft onverklaard en elke verklaring kent minstens drie componenten) straalt het boek iets uit dat op den duur verzet oproept: alles is overgedetermineerd, er is geen enkele ruimte voor de mogelijkheid dat de zaken zich ook wel eens anders hadden kunnen ontwikkelen. Verder is het een tamelijk hybride boek. Het deel over de geschiedenis van het mesmerisme in de buurlanden is vooral refererend en analyserend; niet de gegevens zijn hier nieuw, maar de verbanden waarin ze geplaatst worden. Vijselaar steunt eigenlijk alleen op de secundaire literatuur en gedrukt bronnenmateriaal (er is op dat terrein ook al heel veel voorwerk gedaan). In het deel over Nederland wordt wel oorspronkelijk, primair bronnenmateriaal gebruikt: briefwisselingen, genootschapsarchieven en wat dies meer zij. Dat levert prachtige inkijkjes op in de medische en filosofische wereld in Nederland in het begin van de negentiende eeuw. Het blijkt dat het mesmerisme op het eind van de achttiende eeuw hier te lande nog maar weinig aanhang had; alleen in Rotterdam was rond 1790 sprake van een kortstondige interesse, waarbij vooral de rol van Gijsbert Karel van Hogendorp opvallend is, toen tweede pensionaris van de Maasstad (hij gaf het mesmerisme overigens subiet op toen hem werd duidelijk gemaakt dat het zijn politieke carrière zou kunnen schaden). Rond 1810 kwam er plotseling, onder Duitse invloed, meer belangstelling, met name in Amsterdam, waar de filosoof en dichter Kinker er veel in zag, en in Groningen, waar enkele hoogleraren een meer empirische benadering propageerden. Lang duurde deze bloeiperiode overigens niet, rond 1820 was het mesmerisme al weer op zijn retour en hielden alleen enkele irreguliere genezers het strovuurtje (want in vergelijking met het buitenland stelde het in Nederland niet veel voor) brandende. Het is goed dat dit allemaal in kaart gebracht en geanalyseerd is, maar het levert toch een heel ander soort beschouwing op dan in de eerdere hoofdstukken over de buurlanden. Eigenlijk heeft Vijselaar twee boeken in één kaft gestopt: een overzichtswerk over de grote Europese landen en een mede op eigen archiefwerk gebaseerd onderzoeksverslag over Nederland. Gelukkig is dit niet: voor een Nederlands publiek is het deel over Frankrijk, Engeland en Duitsland te uitgebreid (erfenis van de dissertatie?), maar het had in vertaling elders goede diensten kunnen doen. Maar het Nederlandse mesmerisme is in vergelijking met het buitenland weer te onbelangrijk om een Engelse vertaling van het geheel te rechtvaardigen. Misschien had de auteur er dus er ook maar twee boeken van moeten maken en het eerste in het Engels moeten laten verschijnen.
Een meer inhoudelijk bezwaar is toch wel dat aan het slot toch weer de twijfel binnensluipt of Vijselaar wel echt heeft waargemaakt dat het mesmerisme geen pseudowetenschap was en geen vroege vorm van psychotherapie genoemd mag worden. Het is waar: speciaal in Duitsland, waar de speculatieve natuurfilosofie bloeide, was het dierlijk magnetisme korte tijd goed aan de universiteiten vertegenwoordigd. Maar de kritiek op het hele verschijnsel is vanaf het begin omvangrijk, overtuigend en effectief geweest. Het was niet voor niets dat Mesmer Parijs verliet, nadat een commissie onder leiding van Lavoisier had aangetoond dat voor zover het mesmerisme op resultaten kon bogen deze uitsluitend op de kracht van de verbeelding berustten. In Nederland hebben zowel Van Swinden als later Van Marum met behulp van overtui- | |
| |
gende experimenten al vroeg het kleed onder de theorie weg weten te trekken; wie erin geloofde wist dat de officiële wetenschap er niets in zag. Daarmee was het mesmerisme nog geen pseudowetenschap (die term moeten we überhaupt vermijden), maar geaccepteerde wetenschap was het evenmin. Verder is het wel juist dat het mesmerisme over het lichaam van de patiënt gaat en niet over zijn geest; dat het niets met de emoties of de levensgeschiedenis van de patiënten heeft te maken en alles met hun actuele fysieke toestand. Toch neemt dat niet weg dat in de vroege negentiende eeuw de rol van de wilskracht van de genezer en de vergeestelijking van de therapie in het mesmerisme steeds belangrijker zijn geworden, zodat de theorie een minder en minder fysieke basis kreeg en dicht tegen het spiritisme aan kwam te liggen. Als we het mesmerisme niet te statisch zien, blijkt er wel degelijk een lijn van Mesmer en Puységur over de hypnose naar de vroege psychotherapie te lopen. Beter dan het strikt handhaven van de dichotomie tussen fysiek en psychisch zou het misschien zijn deze tweedeling zelf ter discussie te stellen. Die grens is, zo niet arbitrair, dan toch wel wisselend. Het is geen natuurlijk gegeven, maar een raster dat wij op de historische werkelijkheid leggen en dat dus zelf ook een produkt is van historische ontwikkelingen.
K. van Berkel
| |
Nieuwste geschiedenis B. de Prins, Voor keizer en koning. Leonard du Bus de Gisignies 1780-1849. Commissarisgeneraal van Nederlands-Indië (Dissertatie Leiden 2002; Amsterdam: Balans, 2002, 288 blz., €25,-, ISBN 90 5018 577 0).
De periode 1795-1830 bracht de Nederlandse bezittingen in Azië, die toen niet meer onder de Verenigde Oostindische Compagnie hoorden maar onder de staat, vele aanzetten tot een nieuw koloniaal beleid. De patriotten debatteerden over de koloniën, maar de vertegenwoordigers die ze daarheen stuurden, liepen meestal vast in de stroperige politieke gang van zaken ter plaatse. Daarna probeerde Daendels het overheidsgezag met Napoleontisch harde hand te vestigen; tijdens het Engelse tussenbestuur over Java voerde luitenant-gouverneur-generaal Thomas Raffles het landrentestelsel in, waarmee de Engelsen in Bengalen ervaring hadden opgedaan; het zou tot 1830 van kracht blijven. Koning Willem I, onder wie na het herstel van de onafhankelijkheid van Nederland het koloniale bestuur ressorteerde, stuurde als zijn directe vertegenwoordiging een commissie-generaal naar de oost om zijn vorstelijk gezag te vestigen en een regeringsreglement te ontwerpen dat in liberale zin met het systeem van de compagnie zou breken. Uit deze commissie bleef G.A.G. Ph. baron van der Capelle als gouverneur-generaal (1816-1826) in Indië achter, maar zijn bewind, hoe sympathiek het ook voor de bevolking was, liep uit op een flink geldelijk tekort. Koning Willem I wilde voor de schatkist van zijn Verenigd Koninkrijk voordeel van Java hebben en de oost tevens tot een afzetgebied voor de producten van de nog jonge Belgische industrie maken. Zo besloot hij in 1825 de Zuid-Nederlandse bestuurder Leonard burggraaf du Bus de Gisignies als commissaris-generaal naar de oost te zenden om daar de financiën te hervormen en zich door hem te laten adviseren over het koloniaal beleid.
| |
| |
Zoals Bart de Prins in de inleiding tot zijn Leidse dissertatie schetst, is er in de koloniale historiografie over Du Bus (1780-1849) nogal lacherig geschreven als die dikke Belg, die maar weinig van Indië begreep en er niet veel tot stand bracht. Johannes van den Bosch, de man van het cultuurstelsel, was de staatsman die het gestrande schip Java weer vlot trok in het belang van de Nederlandse schatkist. Het hoefde natuurlijk geen Belgisch historicus te zijn die Du Bus eindelijk eens onbevangen zou gaan bestuderen, maar dat dat wel gebeurde verbaast niet. Bart de Prins is namelijk Belg en studeerde in Leuven. Hij beschrijft eerst de carrière van Du Bus als ambtenaar in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Franse revolutie en onder Napoleon. In deze roerige dagen surfde Du Bus behendig van de ene bestuurlijke post naar de andere. In de Napoleontische tijd diende hij de keizer vanaf 1802 in het bureau voor weldadigheid in Doornik, waar hij daarna van 1812 tot 1814 eerste toegevoegde aan de burgemeester was. Onder koning Willem I was hij van 1814 tot 1818 onderintendant in Kortrijk, waar hij zijn vorst wel ontving en onderdak bood. Van 1815 tot 1819 was hij tevens lid van de Tweede Kamer, het laatste jaar als voorzitter. In die jaren had hij getoond geschikt te zijn om nieuwe methoden van bestuur, waarin met het ‘ancien régime’ gebroken werd, in te voeren en, wat nog belangrijker voor zijn carrière was, hij steunde de koning. Zo verkoos deze hem als zijn gouverneur: van de provincie Antwerpen van 1820 tot 1823 en van Brabant in Brussel tot 1825.
In februari 1826 arriveerde Du Bus op de rede van Batavia, waar de koloniale elite hem met gemengde gevoelens begroette. Du Bus pakte aanvankelijk de reorganisatie van het bestuur energiek aan. Hij zette speciale ambtenaren in om de sterk achterlopende jaarrekeningen bij te werken, een gigantische klus die pas in 1828 geklaard was. De ambtelijke structuur werd moderner en meer doorzichtig gemaakt, en de financiën beter onder controle gebracht door vijfjaarlijkse begrotingen. Er kwam een nieuw muntstelsel en voor de geldcirculatie de Javasche Bank. Du Bus was ook uitgezonden om een rapport op te stellen over de meest wenselijke wijze van exploitatie van Indië in het belang van het moederland. In 1827 had hij zijn kolonisatierapport gereed, waarin hij voortborduurde op de economisch liberale lijn van Rafffles, H.W. Muntinghe en C.Th. Elout. De laatste was toen minister van koloniën. Anders dan Van der Capelle die geweigerd had gronden aan particulieren te gunnen voor bebouwing, omdat hij dat schadelijk vond voor de Javanen die daarop tewerkgesteld zouden worden, adviseerde Du Bus de koning wel degelijk aan Europeanen gronden uit te geven, waarop deze op moderne wijze producten konden verbouwen die in de westerse wereld afzet vonden: koffie, suiker. Hiermee omarmde Du Bus het vrije ondernemerschap dat een belangrijk onderdeel van het economisch liberalisme is. Het vrije handelsverkeer figureerde veel minder in het kolonisatierapport. Voor Du Bus was het de belangrijkste zaak dat er op efficiënte wijze agrarische producten voor de westerse markt werden geproduceerd. Het kolonisatierapport schetste vooral een agrarische politiek.
Uit het negatieve, wat lacherige, historische oordeel over Du Bus blijkt dat vooral zijn voorkomen veel aandacht kreeg. Dat zijn bestuurlijke activiteiten onderbelicht zijn, komt vooral omdat de Java-oorlog zoveel aandacht trok. Maar Du Bus verwaarloosde wel als hoogste ambtenaar in Indië de persoonlijke contacten. Hij leefde teruggetrokken in het paleis te Buitenzorg en kuurde vaak in de bergen in Tjipanas om zich fysiek wat op te peppen. Voor het beeld van zijn werk was het niet bevorderlijk dat zijn rechterhand Willem van Hogendorp zeer negatief over hem naar Nederland berichtte. Deze was een zoon van Gijsbert Karel, door wie Willem I op de troon geholpen was. Hij had uitgesproken liberale opvattingen over het koloniale bestuur. De zoon volgde zijn vader hierin getrouw en berichtte hem wat hij van Du Bus' optreden, zowel in bestuurlijk als persoonlijk opzicht, vond.
Heeft De Prins echt een biografie van Du Bus geschreven? Ik geloof van niet. Zijn relaas gaat | |
| |
over de Zuidelijke Nederlanden in de revolutie- en Napoleontische periode, waarin alles wat over Du Bus was op te delven wordt geplaatst. Ook in Du Bus' Indische jaren gaat het meer over de koloniale politiek dan over hemzelf. Waarschijnlijk komt dit tekort voort uit een gebrek aan egodocumenten van Du Bus. Zijn persoon blijft ondoorgrondelijk, waardoor de uiterlijkheden vrij veel aandacht moeten krijgen. De these van De Prins is dat de keuze van Willem I voor Du Bus als commissaris-generaal geheel aansloot bij het streven van de koning naar een ‘union intime et complète’ tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De koning wilde in dat kader de oost openleggen voor de producten van de Belgische industrie. In dat verband had ik graag nog meer informatie gezien over de totale export uit België naar Indië in de jaren dat Du Bus daar was. Waren de exportproducten uit de oost voor Du Bus niet veel belangrijker? Daar ging zijn kolonisatierapport dan ook over. Kortom, deze dissertatie roept nieuwe vragen op en dat hoort ook zo. De Prins schreef een boeiend en helder boek, waarin Du Bus de eer krijgt die hij verdient. Hopelijk zijn de flauwe opmerkingen over hem nu van de baan. In ieder geval kan er nu zinnig over hem gepraat worden en is het belang van wat als een tussenperiode in de koloniale politiek werd gezien, duidelijk geworden.
H.K. s'Jacob
| |
P.J.H.M. Theeuwen, Pieter 't Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw (Dissertatie Nijmegen 2002; Hilversum: Verloren, 2002, 842 blz., €72,-, ISBN 90 6550 677 2).
De vaderlandse geschiedenis van de late achttiende eeuw krijgt het laatste decennium verheugend veel aandacht. Afgestudeerden in de literatuurwetenschap en gewone historici hebben een breed spectrum aan sujetten behandeld, van politieke theorie tot ‘gezellige’ genootschappen. Het biografische element ontbreekt daaraan gelukkig niet. Opmerkelijk daaronder is een aantal gedegen studies dat met de drukpers samenhangt. Kranten en vooral tijdschriften worden nauwkeurig geanalyseerd: hun inhoud, auteurs, redacteurs, verspreiding en invloed. De late fase van de eeuw der zogenaamde Verlichting heeft extra charme omdat dan naast de moralistische ‘spectators’ een politiek-ideologische (partij)pers aan kracht wint. De journalist komt voor het voetlicht. De politieke polarisatie van de jaren tachtig leverde een aantal boeiende (brood)schrijvers op. Eén van hen was de Utrechtenaar Pieter 't Hoen (1744-1828), aan wiens eerste levensperiode een lijvige studie is gewijd door de (neerlandicus)historicus Theeuwen.
Zoals al het goede bestaat ook dit Nijmeegse proefschrift uit drie delen. In het eerste part (23-128) behandelt de auteur achtereenvolgens in vogelvlucht de geschiedenis van de Republiek, de jonge jaren van 't Hoen - zijn lotgevallen na de Pruisische inval pas aan het slot van deel twee - en de structuur van zijn Post. Het omvangrijke tweede gedeelte (129-572) biedt een gefaseerde inhoudsanalyse van de Post aan de hand van politieke thema's-van-de-dag; het schenkt tevens aandacht aan steden en dorpen buiten het Sticht. De persgeschiedenis in engere zin komt voortreffelijk aan de orde in het derde deel (573-751) dat tevens een ideeën-historisch perspectief geeft.
Theeuwen schetst op basis van gedegen archief- en literatuuronderzoek een boeiend beeld van zijn ‘held’: een mislukte intellectueel, niet geheel onbemiddeld, geen dissenter maar een trouwe - zij het tolerante - calvinist, die desalniettemin radicaliseerde binnen de sociale configuratie van de specifieke stad-Utrechtse samenleving.
| |
| |
De schrijver geeft 't Hoen, zijn uitgever Van Paddenburg en de Post hun plaats in het contemporaine persbedrijf. Belangrijk lijkt me zijn stelling: ‘in tegenstelling tot menig andere achttiende-eeuwse journalist was 't Hoen financieel onafhankelijk en dus geen broodschrijver, zodat in dat opzicht van dwang of druk van de zijde van de uitgever geen sprake zal zijn geweest.’ (591) Aannemelijk is ook Theeuwens stelling dat de keuze van het spectatoriale uiterlijk voor de Post een garantie voor succes zal zijn geweest: iets inhoudelijk nieuws in een vertrouwd uiterlijk dat de ‘formule’ van de bekende spectatoriale vormen volgt - optisch niet nieuw maar zakelijk wel andere stof.
Redactionele beginselen en veranderend beleid worden uiteengerafeld op basis van 614 afleveringen met zo'n 2040 bijdragen die ruim 6000 bladzijden beslaan, in een oplage van 2400 tot 3000 exemplaren. De felle pennenstrijd met tegenstanders als Le Francq van Berkheij, een voormalige letterkundige vriend van 't Hoen; Van Goens, de Oranjeklant aan wie de Koninklijke Bibliotheek in 1988 een informatieve expositie wijdde; Jean Manzon, de redacteur van de in Kleef verschijnende Courier du Bas-Rhin (!), en diens eveneens Oranjegezinde collega Pierre Gosse van de 's-Gravenhaagsche Courant. Theeuwen laat aardig zien hoe 't Hoens pogingen ‘onpartijdig’ te schrijven na 1783 wel schipbreuk moesten lijden.
Niet het minst interessante onderdeel van dit derde part zijn de resultaten van Theeuwens onderzoek naar de ‘correspondenten’ wier bijdragen 't Hoen plaatste en becommentarieerde (623 vlg.). De auteur komt tot de - misschien verrassende - conclusie dat vele, zo niet alle ingezonden briefschrijvers werkelijk hebben bestaan en geen inventie van de redacteur zijn geweest. (In bijlage L wordt dit aspect nader belicht aan de hand van de door hen geciteerde werken.) Een afzonderlijk hoofdstuk wijdt Theeuwen aan het gebruik dat redacteur en correspondenten van hun informatiebronnen maakten.
Kortom: een goed leesbare, rijk gedocumenteerde, goed ontsloten en diepgravende analyse van een belangwekkend patriots periodiek. Was dit het belangrijkste tijdschrift van de jaren tachtig, zoals de auteur meent? Dat zullen volgende onderzoekers moeten uitwijzen. In Theeuwens boek vinden zij een veilig baken. Zij zullen echter wel diens - naar mijn smaak - omslachtige aanpak moeten omzeilen. Het kan korter met evenveel zeggingskracht.
A.H. Huussen jr.
| |
W. Chistiaens, M. Evers, Patriotse illusies in Amsterdam en Harderwijk. De patriottentijd in Amsterdam en Harderwijk, weerspiegeld in de brieven van Steven Jan en Jakob van Geuns, zonen van de Harderwijkse hoogleraar Matthias van Geuns, 1784-1788 (Hilversum: Verloren, 2002, 274 blz., €26,-, ISBN 90 6550 687 X).
De familie Van Geuns heeft al enkele bekwame biografen gevonden. Over Matthias van Geuns (1735-1817), hoogleraar in de geneeskunde te Harderwijk en Utrecht, schreef J.H. Sypkens Smit een lijvige medisch-historische studie in 1953. In hetzelfde jaar wijdde K.P. Kühler een boekje aan Matthias' kleinzoon Jan (1808-1880) en diens betekenis voor geneeskundige wetenschap en onderwijs. Juffrouw Van Eeghen stelde de tussenliggende generatie in de persoon van zoon/vader Jakob van Geuns (1769-1832), ‘Gronings dokter, Amsterdams kassier’, centraal in haar aardige Meniste vrijage (1969). Zij liet de familiepapieren spreken en besteedde vooral aandacht aan het gezins- en familieleven der Van Geuns.
Christiaens en Evers leggen een ander accent. Uit het familie-archief, dat thans toegankelijk is in het Utrechts Archief, kozen zij de brieven gewisseld tussen de broers Steven Jan (1767- | |
| |
1795) en de reeds genoemde Jakob. De eerste, geboren te Groningen, studeerde geneeskunde in Harderwijk, waar zijn vader sinds 1775 hoogleraar was. Jakob daarentegen was aanvankelijk voor de handel bestemd en werd op het kantoor van de Amsterdamse koopman Pieter de Wolff geplaatst. Thematisch concentreren Christiaens en Evers zich op de politieke interesses van beide jongens: Steven Jan en Jakob laten zich kennen als stevig patriotsgezind, tot schrik van hun vader die vond dat zij zich terughoudender moesten opstellen.
Kern van dit boek vormen de 51 brieven die Steven Jan (17) en Jacob (34) tussen oktober 1784 en oktober 1788 wisselden. (145-220) Daaraan zijn als bijlagen toegevoegd enige brieven en passages uit brieven van vader Matthias en andere gezinsleden, benevens enkele documenten. (221-261) De beslissing van de uitgevers om de teksten als ‘onaantastbaar’ te beschouwen (9) leidt soms tot onduidelijkheden die zouden zijn vermeden als gewoon de niet onverstandige Regels van het NHG waren gevolgd.
De toelichting die Christiaens en Evers bij de brieven geven - naast hun voortreffelijke annotatie -, is tot een klein boekwerk uitgegroeid. In hun ‘Inleiding’ (11-144) bieden zij een zeer informatieve schets van de leden van het gezin Van Geuns, hun opleiding, carrière en onderlinge betrekkingen. De autoritair-patriarchale figuur van de kleinburgerlijke professor Matthias komt goed uit de verf. Anderzijds gaan de auteurs diep in op de lokale patriottenbeweging in Harderwijk en Amsterdam. Zij maken aannemelijk dat de jongens Van Geuns niet zo zeer tot de activisitsche patriotten behoorden - al stak Jakob zijn nek wel ver uit door het ondertekenen van ‘Dankadres’ en ‘Acte van Qualificatie’ (38), beide afgedrukt in de bijlagen - als wel tot de ‘culturele’ patriotten: diegenen die vooral het verlichte hervormingsprogram door voorlichting en opvoeding voorstonden. In die zin is dit boek tevens een inspirerende bijdrage tot het historiografische debat over de complexiteit van de Nederlandse patriottenbeweging.
A.H. Huussen jr.
| |
J.G.M. Sanders, J.A.M.Y. Bos-Rops, A.P. van Vliet, ed., Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd, 1794-1814. Een institutionele handleiding ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 2002, 1 krt. + 531 blz., €20,-, ISBN 90 6550 628 4).
Deze archiefgids vormt een geheel met twee andere in respectievelijk 1993 en 1996 door het Rijksarchief in Noord-Brabant gepubliceerde archiefgidsen. Een groot project bedoeld om de gebruikers maar vooral de potentiële gebruikers van het rijksarchief te laten zien wat de Citadel voor de periode tot 1900 zoal in voorraad heeft, is daarmee voltooid, tenminste dat menen de bewerkers. Zelf vraag ik mij af waarom de twintigste eeuw die inmiddels achter ons ligt en waarover de Citadel in 's-Hertogenbosch veel mooi materiaal in voorraad heeft, geen gids zou verdienen. Men denke slechts aan het archief van minister-president J.E. de Quay, waarvan nu ook de overgetypte dagboeken openbaar zijn. Aangezien dit rijksarchief maar weinig middeleeuwse archieven in huis heeft, heeft de uitgave van een gids voor deze periode weinig zin, ook al omdat enkele jaren geleden een gids verscheen over cijnzen en cijnsregisters.
Deze gids bestrijkt de betrekkelijk korte periode 1794-1814, maar de samenstellers zullen er veel meer werk aan gehad hebben dan bij de beide vorige. Nadat de Franse revolutionaire legers in het najaar van 1794 Staats-Brabant waren binnengetrokken veranderde het politieke bestel bijna jaarlijks. De inkt van het ene decreet was nog niet droog, of er was al een nieuw in de maak. Het ambtelijk apparaat dijde sterk uit, zoals goed te zien is aan het organisatieschema | |
| |
van de belastingdienst op pagina 137. Voor de oude bestuurders moet dit veel onzekerheid gebracht hebben, voor de ‘homines novi’, waaronder de katholieke elite, bood dit kansen waarvan zij volop gebruik maakten.
De samenstellers hebben er verstandig aan gedaan niet af te wijken van de oorspronkelijke opzet. Na een hoofdstuk over Noord-Brabants grondgebied (door J.A.M.Y. Bos-Rops) waarin de omvorming van het generaliteitsland Staats-Brabant tot de provincie Noord-Brabant op de voet wordt gevolgd, volgen acht hoofdstukken waarin steeds een beleidsterrein wordt besproken. Achtereenvolgens zijn dit: bestuur (door M.W. van Boven), rechtspraak en notariaat (door M.W. van Boven), belastingen (door J.G.M. Sanders), defensie (door H. Boels), onderwijs (door D. Verhoeven), waterstaat (door C.G.D. de Wilt), landbouw, jacht en visserij (door J.C. Dekker) en domeinen en geestelijke goederen (door A.P. van Vliet). K.J.P.F.M. Jeurgens voegde daar een afzonderlijk hoofdstuk aan toe over de sterk toenemende informatiebehoefte van de centrale overheid. Een vloedgolf van enquêtes en registraties zette met name vanaf 1798 de bestuurders en hun klerken stevig aan het werk. Zo werd in betrekkelijk korte tijd een databank gevormd met gegevens over de meest uiteenlopende zaken, op basis waarvan de centrale overheid een beleid kon gaan voeren. De enorme rijkdom aan bronnenmateriaal vormde de basis van een door P.M.M. Klep en K. Jeurgens op stapel gezet project dat wordt uitgevoerd door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag (de huidige bewerkers zijn J. Roelevink en R.G.H. Sluijter). Een groot deel van dit materiaal is al ter inzage op de website van dit instituut (www.inghist.nl).
Op de behandeling per beleidsterrein volgt een lijst van de in 1811 bestaande gemeenten met gegevens over de staatkundige ligging en de rechtspraak. Deze lijst neemt een groot deel van het boek in beslag. (286-525)
Al speurend kwam ik nauwelijks fouten of vergissingen tegen. We mogen dan ook gerust concluderen dat de samenstellers van de gids waar voor hun geld geleverd hebben. Wel miste ik twee beleidsterreinen waar de centrale overheid zich na 1794 mee ging bemoeien, te weten de gezondheidszorg en het armwezen. In 1804 kwam de eerste geneeskundige staatsregeling tot stand, die de uitoefening van het medisch beroep regelde. In de steden bestonden al partiële regelingen, maar buiten de stadswallen was doorgaans niets geregeld en kon iedere genezer zijn kunsten in praktijk brengen. Het archief van de departementale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht, die onder meer de examens afnam, is in Noord-Brabant echter helaas verloren gegaan, zodat deze omissie in de gids niet euvel te duiden valt. Wat echter wel vermeld had moeten worden is de armenzorg. Nadat Noord-Brabant al in februari 1810 door Napoleon bij zijn keizerrijk was ingelijfd, werd de afwijkende Franse wetgeving op de armenzorg ook in dit gebied van kracht verklaard, hetgeen leidde tot een in sommige steden ingrijpende reorganisatie van de intra- en extramurale armenzorg. Ten noorden van de grote rivieren gingen de Fransen niet zo ver. Wanneer de inlijving langer had geduurd, zouden ze het zeker gedaan hebben. De schriftelijke neerslag hiervan berust merendeels in de lokale archieven, maar de Citadel bezit altijd nog 3 strekkende meter archieven van bureaus van weldadigheid die per kanton georganiseerd waren (in het Frans heetten deze instellingen voor de bedelende armenzorg ‘bureaux de bienfaisance’).
Het verdient aanbeveling om een gids als deze voortaan geheel digitaal uit te brengen. Het web biedt veel meer zoekmogelijkheden - men denke alleen al aan ‘full text retrieval’ - en correcties en aanvullingen kunnen dan na publicatie alsnog worden uitgevoerd. Waarom zou je een onderzoekgids niet reeds in een vroeg stadium als halffabrikaat op het web zetten, waarna de bewerker(s) gewoon doorgaan met hun werk, terwijl ze ondertussen het binnenkomende commentaar verwerken en, wanneer dat nodig blijkt, de opzet van hun werk alsnog aanpassen aan de behoeften van de gebruiker? Of zitten velen van ons toch nog een beetje vast aan het | |
| |
idee dat het ware genot van de maker en de lezer uit een volumineus boek bestaat dat je vast kunt houden en in de kast kunt zetten?
Ton Kappelhof
| |
J.R. Kuiper, Een revolutie ontrafeld. Politiek in Friesland, 1795-1798 (Dissertatie Groningen 2002; Franeker: Van Wijnen, 2002, 652 blz., €32,50, ISBN 90 5194 244 3).
Vorig jaar promoveerde Jacques Kuiper op het proefschrift Een revolutie ontrafeld. Politiek in Friesland, 1795-1798. Dat het boek een vrucht is van jarenlang onderzoek, wordt na een paar bladzijden lezen wel duidelijk. De auteur heeft een gedetailleerde kennis van de meest afgelegen dorpen op het Friese platteland. Hij weet ook veel over de personen en maakt daarbij duidelijk dat de revolutie gemaakt is door mensen. Dominees, schoolmeesters en dorpstimmerlieden worden herkenbare revolutionairen. In dit opzicht doet zijn verhaal denken aan Schama's beeldende beschrijvingen van de Bataafse en de Franse revoluties, waarbij in dit geval een veiliger gevoel bestaat over het kloppen van feiten. Het omvangrijke notenapparaat getuigt van zorgvuldig onderzoek. Bij de beschrijving van de gebeurtenissen worden de structuren niet vergeten. Zo legt Kuiper regelmatig een verband tussen politieke voorkeuren en de kerkelijke verdeling tussen gereformeerden, doopsgezinden en katholieken.
Het presenteren van een indrukwekkende hoeveelheid feitenmateriaal bergt het gevaar in zich dat het een chaotisch, onleesbaar boek wordt. Dat heeft de auteur heel knap weten te vermijden. Het is een mooi geschreven boek. De heldere compositie met fraaie hoofdstuk- en paragraaftitels als ‘Wy zyn het volk’, ‘De gesmoorde volksstem’ of ‘De val van dominee Arendsneus’ draagt in hoge mate bij aan de leesbaarheid. De vele details dragen bij aan het verhaal, dat hier en daar spannend als een thriller is, bijvoorbeeld bij de beschrijving van de staatsgrepen in 1796. De goed gekozen en vooral goed gedoseerde citaten geven kleur aan het verhaal. De typering het ‘Friese Sanhedrin’ voor de prominente rol van predikanten in de revolutie is zo'n juweeltje.
De lezer wordt op boeiende wijze meegenomen vanaf het doordringen van de eerste berichten over een revolutie in het dichtgevroren en ondergesneeuwde Friesland eind januari 1795, via de eerste revolutionaire activiteiten in de elf Friese steden en de vele dorpen, de staatsgrepen in 1796 en het Kollumer oproer in 1797 naar de zuiveringen van 1798, waarmee het boek eindigt. Het heeft geen enkele zin om ook maar een poging te doen het omvangrijke boek in dit bestek samen te vatten. Hier is slechts het advies: lezen.
Naast deze sterke kanten heeft het boek ook mindere punten. Dat Kuiper in zijn verhaal weinig vergelijkingen maakt met ontwikkelingen elders, is jammer. Natuurlijk gaat hier om een ‘case-study’ over Friesland en zouden te veel uitweidingen naar andere delen van de Bataafse Republiek of het buitenland het verhaal te zeer onderbreken, maar soms zou een vergelijking zinnig zijn om bepaalde ontwikkelingen beter te kunnen duiden. Zo is de verhouding tussen het radicale stadsbestuur van Leeuwarden in 1795-1796 en de gematigde representanten (het voorlopige provinciebestuur) precies omgekeerd aan de situatie in Utrecht, waar de gematigde raad der gemeente in de hoofdstad het voortdurend aan de stok had met de radicale representanten van Utrecht. Een vergelijking zou een ondersteuning vormen voor Kuipers stelling dat de tegenstelling tussen radicale en gematigde revolutionairen de wezenlijke scheidslijn vormt en dat de argumenten over lokale en gewestelijke autonomie soms willekeurig of zelfs opportunistisch gebruikt zijn door beide kampen.
In dit opzicht was het ook wenselijk dat het tijdsperspectief langer was geweest. De periode 1795-1798 vormt weliswaar het meest spannende deel van de Bataafse revolutie en na het | |
| |
voorjaar van 1798 is de dynamiek er uit, maar de revolutie loopt door tot september 1801 en ook daarna blijven de tegenstellingen tussen radicalen en gematigden een rol spelen, met de op het toneel teruggekeerde orangisten als derde partij. In deze jaren spelen ook interessante discussies over het compenseren van de door Kuiper uitvoerig beschreven zuiveringen uit de eerste helft van 1798. Gegeven de toch al indrukwekkende hoeveelheid onderzoek is de beperking wel begrijpelijk, maar de lezer blijft toch met de vraag zitten hoe het verder ging. 1801, 1806 of 1813 waren logischer einddata geweest. Misschien zit er nog een vervolg in, dat wat mij betreft tot 1813 zou mogen doorlopen. Behalve met het vervolg zit ik ook een beetje met het voorafgaande. Te weinig komt de patriottentijd ter sprake, die voor Friesland uitvoerig is beschreven in de door W. Bergsma e.a. geredigeerde bundel uit het herdenkingsjaar 1987 (For uwz lân, wyv en bern: de patriottentijd in Friesland (Leeuwarden, 1987). Incidenteel wordt wel eens de rol van een Friese revolutionair in het voorafgaande decennium vermeld, maar dat had veel systematischer gekund, wat de verklaring van de processen ten goede was gekomen.
Een laatste kritische opmerking betreft het ontbreken van bijlagen. Het had de waarde van het boek als naslagwerk voor de Friese revolutie en als vergelijkingsmateriaal voor de revolutionaire ontwikkelingen in nationaal en internationaal perspectief sterk vergroot, wanneer gegevens over verkiezingsuitslagen, verhoudingen in de bevolking, biografische data en dergelijke systematisch bijeen waren gezet in een aantal bijlagen. Het boek is al zo omvangrijk dat die 50 bladzijden er ook nog wel bij hadden gekund.
Deze kritische opmerkingen moeten niet de indruk wegnemen dat mijn oordeel over het boek beslist positief is. Kuipers ontrafeling van de Friese revolutie vormt een aanzienlijke vergroting van onze kennis over het verloop van de Bataafse revolutie. Studies als de zijne maken een nieuwe kijk op de Bataafs-Franse tijd mogelijk. De finalistische benadering van C.H.E. de Wit met zijn onverholen sympathie voor de radicalen, die hij ook heeft neergelegd in de laatste Algemene Geschiedenis der Nederlanden en waarmee hij Schama sterk heeft beïnvloed, is aan revisie toe, zoals De Wit zelf een eind heeft gemaakt aan het doorwerken van Colenbranders zwarte kijk op deze periode. Met name de beoordeling van de radicalen en het wegen van de rol die de Fransen hebben gespeeld, punten waarop De Wit zo sterk van Colenbrander afweek, zijn zaken die in het boek van Kuiper uitvoerig belicht worden. Een bijzonder waardevolle bijdrage dus in een debat, dat al meer dan een eeuw duurt.
R.E. de Bruin
| |
J. Michman, M. Aptroot, ed., Storm in the community. Yiddish polemical pamphlets of Amsterdam jewry 1797-1798 (Cincinnati: The Hebrew Union College Press, 2002, viii + 527 blz., $49,95, ISBN 0 87820 220 X).
De Bataafse omwenteling heeft grote gevolgen gehad voor de politieke status van de autonome Portugese en Hoogduitse ‘naties’. De Verklaring van de rechten van de mens en de burger en het besluit over de scheiding van kerk en staat leidden tot het decreet over de ‘gelijkstaat’ der joden dat hen op 2 september 1796 als individuen het Bataafse burgerschap en kiesrecht verleende. In deze besluitvorming, waarmee de Nationale Vergadering vooruitliep op de voorstellen van de constitutiecommissie, had het patriotse joods-christelijke genootschap ‘Felix Libertate’ een aandrijvende rol gespeeld.
Niet alleen christelijke gemeentebesturen hadden aanpassingsproblemen, ook de parnassiem van de joodse gemeenten konden hun autonomie naar moeilijk loslaten. Uit protest verlieten begin 1797 ruim twintig leden de asjkenazische synagoge en stichtten een aparte gemeente, | |
| |
Adath (of Adas) Jessurun. Bij hen voegde zich rabbijn Yizhak Graanboom (1738-1807). Deze ‘verlichte’ joden wensten een grotere mate van integratie in de Bataafse samenleving en minder macht voor de parnassijns. Toen de nationale stemming over het eerste ontwerp van de Staatsregeling voor de deur stond, richtten enkele leden van Adas Jessurun zich, anoniem, in geschrifte tot hun geloofsgenoten.
Als medium kozen zijn de ‘spectator’-vorm: een (twee)wekelijks verschijnend blaadje van 8 à 16 bladzijden. Van eind juli 1797 tot maart 1798 verschenen 24 afleveringen. De gekozen taal was Jiddisch, gedrukt in het Hebreeuwse letterschrift: geen teken van vergaande integratie. De ‘oude’ kehilla reageerde met elf eigen Diskursen. Michman en Aptroot vestigden al eerder de aandacht op deze uiterst zeldzame bron van kennis voor een aspect van de dramatische institutionele vernieuwingspogingen in Amsterdam. Zij verzorgen thans een gedeeltelijke teksteditie met een Engelse vertaling.
Een beknopte inleiding (1-27) plaatst deze pamfletten in hun historische en filologische context. Deze strijd tussen twee staatkundig-religieuze visies is geen verheffende lectuur. Men schold en lasterde er lustig op los. De auteurs gebruiken de dialoogvorm, die we van het trekschuit- en kroegpraatje kennen. De mannen van de ‘naye kille’, of nieuwe gemeente, verdedigden zich tegen de monopolistische machtspositie die de parnassiem van de ‘alte kille’ tegenover hen poogden te handhaven, bijvoorbeeld inzake de levering van koosjer vlees. Zij spoorden hun lezers aan actief aan het Bataafse politieke leven mee te doen. De ratio voor de discussie verviel blijkbaar toen de oude parnassiem in maart 1798 waren afgezet. De staatsgreep van de radicalen onder leiding van Pieter Vreede zorgde voor opruiming. Toch bleef de ‘naye kille’ maar een klein groepje: nooit meer dan honderd leden. Onder koning Lodewijk Napoleon kwam de, gedwongen, hereniging tot stand.
Kortom, een interessante historische bron. Over de filologische waarde of editietechniek vermag ik niet te oordelen. Slechts een paar kanttekeningen. De inleiding is niet helemaal op de hoogte van recente literatuur, zoals die over ‘Felix Libertate’ of de betekenis van het emancipatiedecreet van 1796 (zie al BMGN, CXII (1997) 144). De uitgevers, die de vertaling overigens ruim van annotatie voorzien, hebben ongeveer eenderde van de originele teksten weggelaten: een paar zinnen, een alinea, een paar bladzijden of zelfs een hele aflevering. Wat we daardoor ‘missen’, maken zij niet duidelijk. Een index van alle persoonsnamen zou sommige gebruikers zeker welkom zijn geweest.
A.H. Huussen jr.
| |
Y. Segers, e.a., ed., Op weg naar een consumptiemaatschappij. Over het verbruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland (19e-20e eeuw) (Amsterdam: Aksant, 2002, 206 blz., €17,90, ISBN 90 5260 012 0).
De geschiedenis van de consumptie mag zich in een toenemende belangstelling verheugen. Dat sociaal-culturele historici, techniekhistorici en economisch historici hierbij verschillende richtingen opgaan, kan nauwelijks verbazen. Ook aan de besproken bundel is dit helaas goed te merken, hetgeen door de redactie grif wordt toegegeven. Niet zonder reden houden zij een pleidooi voor ‘het uitwerken en definiëren van het begrippenapparaat en de periodisering/fasering van het onderzoeksveld.’
In het eerste artikel beschrijft Donald Weber de omstreden theorie van de socioloog Colin Campbell die het specifieke van de moderne consumptiemaatschappij ziet in een modernhedonistische manier van consumeren, die samenhangt met het vermogen tot dagdromen en | |
| |
het volgen van fantasieën. Voorwaarde hiervoor is ‘een rijke en gesofisticeerde psychische huishouding’, de ontwikkeling van een krachtig, naar binnen gericht westers individualisme. De dragende klasse voor het ontstaan van deze ‘spirit of hedonism’ is natuurlijk de burgerij en de ‘trigger’ is ... het protestantisme. Max Weber op zijn kop dus. Hoewel diens Belgische naamgenoot niet verzuimt enige kritische noten bij Campbells theorie te plaatsen, trekt hij helaas niet de voor de hand liggende conclusie, namelijk dat dergelijke theorieën weinig plausibel en al helemaal niet bruikbaar zijn.
Gelukkig zijn de vijf andere artikelen concreter en in enkele gevallen tonen zij aan hoeveel het historisch onderzoek kan winnen bij de toepassing van sociologische en economische theorieën. Peter Scholliers maakt in zijn bijdrage elegant gebruik van het concept ‘consumptiesysteem’ van de economen Fine en Leopold. Dit concept verbindt productie en handel, distributie, codes, zingeving en sociale grenzen die samenhangen met de consumptie en het consumeren zelf. Aan de hand van het ‘rijke rode leven’ van de arbeiderscoöperatie ‘De Vooruit’ te Gent toont Scholliers aan dat de kledingconsumptie van arbeiders toenam, hetgeen volgens hem niet alleen is te verklaren uit noodzaak, vernieuwingen in de productie of door marketinginspanningen, maar door de identifcatie van de arbeiders met de eigen coöperatie.
Het artikel van Yves Sgers en Guy Dejongh is een reconstructie van het voedselgebruik per hoofd van de bevolking in België in de periode 1845-1914 en is door de vele gedetailleerde methodologische uiteenzettingen nogal taaie kost. De Belgen aten er niet minder om. Volgens de auteurs verbeterde vanaf 1880 de voedselconsumptie in kwantitatief én kwalitatief opzicht, waarmee zij zich in het kamp scharen van degenen die een duidelijke verbetering van de levensstandaard zagen vóór de Eerste Wereldoorlog. Als een van de verklaringen noemen de auteurs de verbeterde transportmogelijkheden, die Reginald Loyen in zijn bijdrage over de Antwerpse graantrafiek 1850-1950 bespreekt. Helaas is ook dit artikel niet erg leesbaar door een nogal houterige stijl en een veelheid van soms overbodige grafieken. De geboden informatie en de koppeling tussen landbouwproductie, transport en consumptie van granen leveren echter interessante inzichten op, hoewel het door de auteur met veel aplomb gepresenteerde verklaringsmodel voor de ontwikkeling van de graanimport me weer minder overtuigt.
Het artikel van Gijs Mom en Peter-Eloy Staal over de verbreiding van de automobiel in Nederland is voor een groot deel gewijd aan het ontstaan van diffusietheorieën. De lezer leert dat de diffusie van een consumptiegoed door de tijd goed valt te beschrijven met een S-curve (na een aanvankelijk langzame diffusie onder een kleine groep pioniers, vindt een product zijn weg naar steeds meer consumenten totdat een verzadigingspunt is bereikt), maar dat historisch handwerk voor het vinden van verklaringen gelukkig noodzakelijk blijft. Een grote hoeveelheid S-curves geeft de diffusie van de heilige koe in Nederland weer, waarbij vergelijkingen per stad, provincie en land en met andere transportmiddelen niet ontbreken. Helaas besteden de auteurs minder aandacht aan de interessantste bevinding: namelijk dat het autobezit per inwoner in Nederland tot en met de jaren vijftig sterk achterliep in vergelijking met andere Europese landen. Wél formuleren zij de hypothese dat veel Nederlandse gezinnen zich door de grote kindertallen geen auto konden veroorloven, maar juist hier zou het historisch handwerk voor een onderbouwing had kunnen zorgen.
Interessanter in dit opzicht is de laatste bijdrage van Onno de Wit, die vraagtekens plaatst bij de schijnbaar vanzelfsprekende relatie tussen de productie van de transistorradio en de consumptie ervan door de jeugd. De Wit toont overtuigend aan dat de populariteit van de transistorradio samenhangt met de ontwikkeling van een middenveld tussen producenten (Philips e.a.) en consumenten. Dankzij de activiteiten van winkeliers, marketingdeskundigen, popzenders en muziekbladen kon de transistor uitgroeien tot het veel verkochte symbool van een nieuwe | |
| |
jeugdcultuur. Het zijn dergelijke vernieuwende benaderingen die het gebrek aan samenhang tussen de artikelen deels compenseren en deze ondanks de bezwaren toch een begerenswaardig consumptiegoed maken.
Thimo de Nijs
| |
G. Huisman, Tussen salon en souterrain. Gouvernantes in Nederland 1800-1940 (Dissertatie Groningen 2000; Amsterdam: Bert Bakker, 2000, 247 blz., ISBN 90 351 2183 X).
De cabaretier Jean Louis Pisuisse (1880-1927) maakte omstreeks 1913 furore met het liedje ‘De Franse gouvernante’, waarin hij de entree van een particuliere onderwijzeres in een deftig gezin bezingt. De aangenaam ogende jonge vrouw, modieus gekleed en geparfumeerd met ‘violette de Parme’, wordt door mama aangenomen om de jongste kinderen te onderwijzen. Daarnaast moet ze het kroost de finesses van een goede en gewenste burgerlijke opvoeding bijbrengen. Het was Pisuisse niet te doen om de pedagogische kwaliteiten van deze jongedame, maar om haar rol als wulpse verleidster van de mannelijke huisgenoten. Papa, zoon Wim, reeds student, en de zoontjes Frans en Frits, verkneukelen zich bij het idee van een Franse gouvernante in huis en de cabaretier laat ze denken: ‘Als 't lukt, zal ik m'eens op Mam'sell' fuiven.’ Aan het eind van het lied bezingt Pisuisse een deftig huis waar iedereen reeds slaapt. Iedereen? Achter één rolgordijn tekenen zich de raarste silhouetten af, soms van papa, soms van Wim en ‘[...] ook Frits en Frans zijn klante, / Maar altijd is de and're schim... / De Franse gouvernante.’
Populaire liedjes hebben de kracht beelden op te roepen die langdurig blijven hangen. In Pisuisse's tijd was de gouvernante reeds een uitstervend ras, maar de cabaretier - en vele anderen met hem - heeft er wel voor gezorgd dat het collectieve geheugen werd opgezadeld met het beeld van een huisonderwijzeres met nymfomane trekken: in de loop van de twintigste eeuw dook de gewillige gouvernante regelmatig op in prikkellectuur en erotische films. In haar studie Tussen salon en souterrain, over de geschiedenis van de gouvernante in Nederland tussen 1800-1940, kon Greddy Huisman niet om Pisuisse's lied heen. Terecht merkt ze over de pikante gouvernante op: ‘Het doet haar zeker geen recht als het gestolde beeld zich hiertoe zou blijven beperken. Er valt over de gouvernante in Nederland, vooral over de negentiende-eeuwse voorgangster, heel wat meer te zeggen.’ (16) Deze in het begin van haar studie gemaakte belofte maakt Huisman waar: we komen veel te weten over deze onzichtbaar geworden beroepsgroep, die in de dichte nevelen der geschiedenis leek te zijn verdwenen.
Volgens Nederlandse woordenboeken lijkt het begrip ‘gouvernante’ zo eenvoudig: ‘particuliere onderwijzeres, inwonend huisonderwijs in dienst van een familie’ of ‘privé-onderwijzeres’. Minutieus brengt Huisman de verschillende betekenissen van het begrip in kaart. Het Engelse taalgebied kent diverse samenstellingen van het werkwoord ‘to governess’ (in de betekenis van: ‘als gouvernante in je levensonderhoud voorzien’): ‘governesscart’, ‘governesspupil’, ‘governesshood’ of ‘governessdom’. (31) Gouvernantes waren er in soorten en maten: gouvernantes voor jonge kinderen of oudere meisjes, de gemeenschappelijke gouvernante in de provincie die door een aantal families tegelijk werd ingehuurd, de inwonende gouvernante. Huisman behandelt ook de voorgang(st)ers van de gouvernante. Zo kende Nederland in de achttiende eeuw de gouverneur, de mannelijke pendant, die als pedagoog hoger stond aangeschreven, daardoor meer maatschappelijk aanzien genoot en een hoger salaris opstreek. Aan het einde van de achttiende eeuw, aldus Huisman, liep het aantal gouverneurs drastisch terug, omdat het leven als buitenstaander binnen een familiekring onaantrekkelijk was. De gouver- | |
| |
neur ging overigens geen brodeloos bestaan tegemoet: hij kon uit tal van alternatieve beroepen kiezen, zoals leraar aan een Latijnse school, wetenschapsman, predikant of ambtenaar.
Op pedagogisch en didactisch niveau deed de negentiende-eeuwse gouvernante niet onder voor haar achttiende-eeuwse mannelijke voorganger. Ze sprak haar talen en ze was thuis in schoolvakken als aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, handwerken, muziek en literatuur. Daarnaast moest ze haar pupillen inwijden in de omgangsvormen van de hogere standen. Dit laatste werd haar ook toevertrouwd, omdat de meeste gouvernantes afkomstig waren uit de betere families. Hierin schuilt tevens de tragiek van de beroepsgroep: gouvernantes waren dikwijls jonge vrouwen uit gegoede, maar verarmde families - door bijvoorbeeld het overlijden van de vader -, zonder vooruitzicht op een huwelijk. Om in hun levensonderhoud te voorzien werd er gekozen voor het beroep van huisonderwijzeres. In de regel was het een zwaar en eenzaam bestaan, omdat de gouvernante in een huisgezin een uitzonderingspositie innam. Ze behoorde niet tot het gewone huispersoneel, de dienstknechten en -meiden, daarvoor was ze te goed. De gouvernante at mee met de gezinsleden - ze behoorde immers tot dezelfde klasse -, maar ze was een gewoon personeelslid en werd ook zo behandeld: werkgever en werknemer konden immers een arbeidsconflict krijgen. De door Huisman geciteerde NRC/Handelsblad-journaliste Beatrijs Ritsema typeerde de gouvernante in 1994 niet voor niets als een ‘schaduwmoeder’, die de opvoedingsstrategieën van de natuurlijke moeder deelt, maar dan zonder de bijkomende emoties: ‘Ze moet lief zijn voor de kinderen, maar de kinderen mogen niet van haar gaan houden als van een moeder. Ze moet de regels in acht nemen die je voor de kinderen hebt opgesteld zonder over te gaan tot de sporadische klap die onder je eigen regime valt, als de grenzen van frustratie worden overschreden.’ (93) De gouvernante was een buitenstaander die, aldus Huisman, de ene keer wel op zondagmiddag bij de thee werd verwacht en de andere keer zonder boze bijbedoelingen werd genegeerd. 's Avonds na kinderbedtijd vroeg de gouvernante zich in haar onverwarmde leerkamertje soms af of ze zich naar de salon zou begeven. Of wilde de familie wellicht ‘onder ons’ zijn? Op alle fronten was er een dagelijkse onzekerheid waarmee een gouvernante moest leren leven. (158)
Sollicitatieprocedure, salariëring, sociale positie in de familie, ordeproblemen, leermiddelen, kleding etc. - het gouvernanteschap wordt in Tussen salon en souterrain van diverse kanten belicht. Deze goed geschreven studie is een aanwinst voor de historische pedagogiek, de vrouwengeschiedenis en ook de literatuurgeschiedenis (gouvernantetypen in de Nederlandse letterkunde). Naast de lof zijn er ook wat schaduwkanten. Zo nu en dan snijdt Huisman een onderwerp aan dat maar half behandeld wordt, zoals over de voorkeur voor predikantendochters als gouvernantes (69), gebruikte lesboeken en -middelen en het oordeel van (negentiende-eeuwse) pedagogen over huisonderwijs en gouvernantes. In haar inleiding klaagt de auteur over het bronnenmateriaal, dat ongelijksoortig, anekdotisch en onsamenhangend zou zijn. (26) Kort na haar klacht meldt ze dat Nederlands-Indië, Suriname en gouvernantes in dienst van het koninklijk huis buiten het onderzoek vallen. Hiermee gaat Huisman voorbij aan enkele interessante en belangrijke bronnen. Voor de gouvernantes in Nederlands-Indië had zij naast egodocumenten en enkele familiearchieven een seriële bron als de Gids bij het huisonderwijs in Nederlandsch-Indië (vanaf 1909) kunnen onderzoeken. Ook de opvoedings- en onderwijsgeschiedenis van het koninklijk huis zou onder Huismans vaardige handen wel hebben gevaren - het veelgelezen boekje Toen onze koningin nog een prinsesje was (1913), geschreven door Wilhelmina's gouvernante miss E. Saxton Winter en het rijk gevulde Koninklijk Huisarchief herbergen een schat aan informatie over leven en werk van een gouvernante. Meer onderzoek naar gegoede families aan het Leidse Rapenburg en de Amsterdamse grachten zou | |
| |
waarschijnlijk ook wat hebben opgeleverd. Deze schaduwkanten zijn tegelijkertijd ook wensen: Tussen salon en souterrain smaakt naar meer.
Jacques Dane
| |
V. Laureys, M. van den Wijngaert, L. François, e.a., De geschiedenis van de Belgische senaat, 1831-1995 (Tielt: Lannoo, 1999, xxii + 470 blz., ISBN 90 209 3682 40).
Tot 1993 behoorde België tot de weinige landen die aan een integraal tweekamerstelsel vasthielden. Weliswaar verschilden de twee federale parlementaire assemblees op het vlak van verkiesbaarheidsvoorwaarden en samenstelling, maar hun electoraat én hun bevoegdheden waren, in theorie althans, identiek. De vierde fase van de staatshervorming heeft aan deze toestand een einde gemaakt: de kamer van volksvertegenwoordigers kreeg expliciet de voorrang bij de wetgevende werkzaamheden, terwijl de legislatieve bevoegdheid van de senaat werd beperkt tot de herziening van de grondwet, de bijzondere wetten in verband met de staatsstructuur en het ratificeren van internationale verdragen. Daarnaast kreeg de Hoge Vergadering een reflectiebevoegdheid, een evocatierecht én de expliciete taak de gemeenschappen van het land te vertegenwoordigen. Indien een voorgestelde grondwetswijziging tijdens de huidige legislatuur wordt goedgekeurd, dan zal de metamorfose van de senaat vanaf de eerstvolgende parlementaire verkiezingen nog radicaler vormen aannemen. Hij zal dan niet langer rechtstreeks worden verkozen, maar paritair worden samengesteld uit afgevaardigden van de gewesten en de gemeenschappen. Zijn voornaamste taak zal erin bestaan als ontmoetingsplaats tussen de ‘gedefedereerde entiteiten’ van België te fungeren.
Dankzij deze grondige functiewijziging lijkt de senaat te zijn verlost van het ‘syndroom van de overbodigheid’ dat hem gedurende zowat 160 jaar heeft achtervolgd en dat in het zelfbeeld van de senatoren een merkwaardig samengaan van minder- en meerderwaardigheidsgevoelens heeft veroorzaakt. De minderwaardigheidsgevoelens werden gevoed door de evidente vaststelling dat de eigenlijke draaischijf van het parlementaire leven de kamer van volksvertegenwoordigers was. Daartegenover stond - in de ogen van vele senatoren althans - dat binnen de senaat een waardiger vorm van politiek werd bedreven, een politiek die niet door de politieke passies of door de machtsstrijd tussen de partijen, maar door het bezadigde en rationele debat over het algemeen belang werd beheerst.
Niet zonder reden kan de senaat zich er dan ook op beroemen trouw te zijn gebleven aan zijn oorspronkelijke roeping. Die roeping bestond er vanaf het begin uit een matigende kracht te zijn die ervoor diende te zorgen dat de onvermijdelijke democratisering van het politieke bestel met respect voor de bestaande maatschappelijke verhoudingen zou verlopen. Voor het Nationaal Congres van 1830-1831 moest daaronder vooral worden verstaan dat de belangen van de kleine, maar machtige groep landeigenaars niet al te zeer zou lijden onder de invoering van een representatief regime. Hoewel de grondwetsherzieningen van 1893 en 1921 de senaat geleidelijk van dit aristocratische profiel ontdeden, werd ook toen vastgehouden aan de matigende functie van de instelling. Die matigende functie diende de senaat echter niet langer aan de sociale verhevenheid, maar aan de bekwaamheid van zijn leden te ontlenen. De nieuwe verkiesbaarheidsvoorwaarden die in 1921 voor de senaat - ter vervanging van de verkiesbaarheidscijns - in het leven werden geroepen, waren dan ook alle op politieke elitevorming gericht. Ook de in het vooruitzicht gestelde pariteit tussen de taalgemeenschappen kan worden gelezen als een zoveelste poging van de senaat om zich te verheffen boven de | |
| |
conflicten waartoe een louter cijfermatige interpretatie van het begrip ‘democratie’ kan leiden. Terwijl de gemeenschappen in de kamer van volksvertegenwoordigers in een bijna ononderbroken twist om de verdeling van schaarse goederen zijn geraakt, worden zij in de senaat geacht evenwaardige gesprekspartners te zijn.
Met dat alles is de senaat tot vandaag een restant gebleven van het oorspronkelijke, liberale ideaal van de ‘parlementaire politiek’, dat de nadruk legde op de autonomie van de vertegenwoordiger tegenover zijn kiezers. In een politieke context die het overbruggen van de kloof tussen de burger en de politiek steeds hoger op de agenda heeft geplaatst, kan uitgerekend dit ideaal van distantie logischerwijs op weinig erkenning rekenen. Het lijkt vooral dit gevoel van miskenning te zijn geweest dat de Belgische senaat er, eerder dan de kamer van volksvertegenwoordigers, toe heeft aangezet zijn eigen geschiedenis te laten schrijven. Het resultaat van dat initiatief, een boek dat door zijn prestigieuze vormgeving het verheven karakter van de beschreven instelling lijkt te willen bevestigen, is dan ook doordrongen van een voordurende drang om de bestaansreden van de senaat te rechtvaardigen. Weliswaar geven de auteurs grif toe dat de senaat met name in de negentiende eeuw nauwelijks enige politieke activiteit van betekenis aan de dag legde en dat de politieke bedrijvigheid van deze vergadering ook in de twintigste eeuw die van de kamer nooit kon evenaren - tegenover dit kwantitatieve tekort benadrukken de auteurs echter steevast de kwalitatieve meerwaarde van het wetgevend werk van de senaat. Vooral tonen zij zich erom bekommerd het vooroordeel te ontkrachten als zou de matigende werking van de senaat ook een inherent conservatisme hebben geïmpliceerd. Zowel op het vlak van de ‘wetgevende techniek’ als inhoudelijk blijkt de senaat immers een pionier te zijn geweest. Zo werkte hij al veel vroeger dan de kamer met een systeem van gespecialiseerde vaste commissies en gaf hij belangrijke impulsen tot de recente, relatief progressieve wetgeving in verband met een aantal ethische kwesties.
De fixatie op de vraag naar het belang van de senaat lijkt meteen de belangrijkste zwakte van dit boek. Vooral in de bijdragen van Luc François (over de periode 1831-1893) en Mark van den Wijngaert (over de periode 1970-1995) wordt de senaat op de politieke weegschaal gelegd door (al te) meticuleus zijn inbreng in een aantal relatief willekeurig gekozen dossiers na te gaan. Om de reële impact van de senaat te beoordelen is een dergelijke aanpak onbevredigend, aangezien de andere actoren van het politieke besluitvormingsproces bijna per definitie onderbelicht blijven. Tegelijk echter leidt deze zoektocht naar historische adelbrieven voor de senaat van de toekomst er paradoxaal genoeg toe dat ook de senaat zelf in dit lijvige boek nauwelijks uit de verf komt. Slechts in de bijdrage van Manu Gerard over de periode 1918-1970 wordt een succesvolle poging ondernomen om een biografisch portret van de senaat te schrijven. Daarin besteedt de auteur ruimschoots - en gewapend met heel wat statistisch materiaal - aandacht aan al die factoren die een politieke assemblee als de senaat hebben gemaakt tot wat zij is: de sociale samenstelling, de concrete werking, de machtsverhoudingen, het stemgedrag, de zelfregulerende mechanismen. Het is te betreuren dat dezelfde vragen in de andere bijdragen niet of slechts zijdelings zijn gesteld.
Marnix Beyen
| |
P. Hagen, Journalisten in Nederland. Een persgeschiedenis in portretten 1850-2000 (Amsterdam, Antwerpen: De Arbeiderspers, 2002, 600 blz., €36,30, ISBN 90 295 2222 4).
De carrière van Piet Hagen is verweven met het krantenbedrijf. Hij was journalist bij Trouw en | |
| |
docent journalistiek en directeur van de faculteit communicatie en journalistiek in Utrecht. Sinds 1995 is hij hoofdredacteur van het vakblad De journalist. Deze betrokkenheid bewoog hem een digitaal archief op te bouwen over vierduizend Nederlandse journalisten uit de laatste anderhalve eeuw met gegevens over hun loopbaan en werk. Hiernaast legde hij van ongeveer duizend journalisten een knipselmap aan. Hij deed dat om deze beroepsgroep in historisch perspectief te beschrijven. Zo ontstond een persgeschiedenis in portretten. Hierin wil Hagen laten zien wat voor een mensensoort de pers volschreef: wat bezielde hen en hoe schreven zij? In de Nederlandse pershistorie is dat aspect onderbelicht. ‘Door karakteristieke citaten in elk hoofdstuk kon ik iets zichtbaar maken van de onderwerpen die hen bezig hielden en de stijl die zij hanteerden.’ (Hagen in Biografie Bulletin, XII, nr. 2, 88)
Uit zijn omvangrijk biografisch bestand koos Hagen achtenveertig personen die in zijn ogen een plek verdienden in zijn portrettengalerij. Hoe hij juist tot dit aantal kwam, maakt hij nergens duidelijk behalve via de mededeling dat hij ooit besloten heeft dat een boek van zeshonderd pagina's genoeg was. Wel heeft hij uitgelegd, welke selectiecriteria hij hanteerde: ‘Ik koos voor mensen met een voltooid of op z'n minst redelijk gevorderd oeuvre, met een eigen stijl of aanpak, die model konden staan voor een medium, genre of stroming. Maar er moest ook een zekere spreiding zijn over verschillende periodes en over verschillende typen journalisten.’ (Ibidem)
In een aantal hoofdstukken die aan de reeks portretten voorafgaan, beschrijft Hagen de Nederlandse journalistiek in de afgelopen twee eeuwen per genre: 1 de reportage, in het bijzonder het ooggetuigenverslag; 2 de opiniërende beschouwing; 3 de parlementaire journalistiek; 4 het werk van de correspondenten buitenland; 5 het interview. Ook zijn er aparte hoofdstukken over de journalistiek in Nederlands-Indië, over journalistiek tijdens de Tweede Wereldoorlog en over vrouwelijke journalisten. Bijzondere aandacht krijgen de grensgangers tussen journalistiek en politiek en tussen journalistiek en literatuur. Dit inleidend gedeelte wordt afgesloten met een hoofdstuk getiteld Groepsportret, waarin de auteur heeft geprobeerd om structuur aan te brengen in het materiaal dat hij bijeen heeft gesprokkeld.
Dit Groepsportret is nogal vaag en tastend. De auteur heeft een aantal overeenkomsten tussen zijn achtenveertig personages opgespoord en komt tot het inzicht dat diezelfde kenmerken voorkomen bij de meeste journalisten in zijn databestand. Met enige goede wil kan men uit dit hoofdstuk enkele algemene conclusies destilleren met betrekking tot de beroepsgroep in historisch perspectief. Pas na het verschijnen van dit boek heeft Hagen die conclusies in een afzonderlijk artikel (Ibidem, 85-91) op een rij gezet: 1 terwijl tot omstreeks 1960 de journalisten voortspruiten uit alle rangen en standen, komen zij erna vaker uit hogere sociale milieus, zowel qua welstand als qua opleiding; 2 de meeste journalisten volgen de waan van de dag: ook tijdens de bezettingstijd voegde de meerderheid zich in het gareel; 3 sinds 1870 hadden 215 politici in parlement en regering een journalistiek verleden - dat is rond zes procent van het totaal; 4 in de loop der tijd maken ideologisch uiteenlopende uitgangspunten plaats voor professionele criteria; 5 zesendertig van de achtenveertig geportretteerden hadden een internationale en/of multiculturele achtergrond; 6 de meeste journalisten zijn ijdel.
De biografische portretten waarmee de rest van het boek is gevuld, lijken sterk op de lemmata van het Biografisch Woordenboek van Nederland (BWN). Dat geldt zowel voor de omvang als voor de aanpak: ze beslaan elk omstreeks vijf pagina's, en concentreren zich op de intellectuele productie en de carrière van de personages. Elke schets is mondjesmaat voorzien van privé-informatie. Bij elkaar geven de portretten wel een tijdsbeeld, maar de voorstelling van zaken is impressionistisch. Beter was het geweest om een echte persgeschiedenis te schrijven. Hagen had dan kunnen starten bij de conclusies die hij achteraf over zijn eigen boek heeft opgetekend.
| |
| |
Van de beschrevenen is iets meer dan de helft geboren tussen de Franse tijd en de Eerste Wereldoorlog. De negentiende-eeuwers die Hagen hier heeft geselecteerd, zijn voor de overgrote meerderheid al uitvoerig beschreven in de wetenschappelijke historiografie, hetzij via een lemma in het BWN, hetzij via een wetenschappelijke biografie. Pas met de twintigste-eeuwers die later dan 1914 zijn geboren, wordt de portrettengalerij interessanter doordat zij dan veel informatie levert die ook bij het geschoolde lezerspubliek onbekend is.
H. de Liagre Böhl
| |
R. Aerts, J. de Jong, H. te Velde, ed., Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum: Verloren, 2002, 190 blz., €17,50, ISBN 90 6550 706 X).
Politiek en cultuur: ze lijken op het eerste gezicht niet veel met elkaar te maken te hebben. Toch worden beide begrippen de laatste jaren vaak in één adem vernoemd. Een groeiend aantal Nederlandse historici heeft zich tot een ‘culturele’ benadering van de politieke geschiedenis bekeerd. Hun aandacht gaat uit naar weinig tastbare aspecten van het politieke gebeuren van de negentiende en twintigste eeuw: de beleving van politiek, de informele regels en codes in het politieke ‘spel’, de vanzelfsprekendheden, het belang van woorden en retorische middelen. Deze benadering werd in de jaren 1980 door historici van de Franse Revolutie gepionierd. Revisionisten zoals François Furet kwamen tot de conclusie dat het uitbreken van de revolutie veeleer kon toegeschreven worden aan een veranderende perceptie van de politiek, dan aan sociaal-economische factoren. Zo werd de studie van de politieke cultuur een alternatief voor de klassieke, marxistische interpretatie van de revolutionaire gebeuren. Het Franse voorbeeld heeft ongetwijfeld inspirerend gewerkt voor de Nederlandse historici. Toch kreeg de politiekculturele benadering in Nederland ook enkele eigen accenten. Eén van de meest opvallende daarvan is de herwaardering van het individuele, het persoonlijke in de studie van de Nederlandse politieke cultuur. Een ‘biografische’ aanpak staat bijvoorbeeld centraal in Henk te Velde's recent verschenen Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam, 2002). In dit boek neemt Te Velde de politieke stijl van een aantal markante politici als uitgangspunt voor een reflectie over de Nederlandse politieke cultuur van 1850 tot 1950.
De (historische) relatie tussen persoon en politiek is ook het onderwerp van een nieuwe essaybundel, samengesteld door Te Velde, Remieg Aerts en Janny de Jong. In deze bundel is een aantal bijdragen bijeengebracht over politieke cultuur van de vroege negentiende eeuw tot na de tweede Wereldoorlog, hoewel het zwaartepunt in de periode 1850-1900 ligt. De meeste auteurs hebben in navolging van Te Velde een biografische invalshoek gebruikt: de politieke cultuur wordt belicht vanuit de ervaringen van één persoon. Niet toevallig spelen ego-documenten - mémoires, dagboeken, persoonlijke briefwisseling - in elk afzonderlijk essay een belangrijke rol. Zij werpen een direct licht op de relatie tussen persoon en politieke cultuur. Meer dan andere bronnen bevatten zij bovendien gegevens over de aankleding, beleving en perceptie van politiek in een bepaalde periode. Ego-documenten geven toegang tot ‘de achterkant en binnenkant van de politiek’ (176). Zij zijn daarom bij uitstek geschikt voor een studie van de politieke cultuur. Op een rijke traditie wat betreft de omgang met ego-documenten kan Nederland nochtans niet bogen, zo stelt Te Velde in een inleidend essay. Het schrijven en publiceren van dagboeken en mémoires werd in Nederland lang wat scheef bekeken. Staatslieden en ambtenaren die dan toch naar buiten kwamen met een autobiografie, benadrukten steeds | |
| |
hun afkeer van elk exhibitionisme. Hun doel was de lezer te informeren, niet de eigen persoon te etaleren. Maar precies dat leert ons al iets over de Nederlandse politieke cultuur, aldus Te Velde. Zij werd gekenmerkt door afstandelijkheid, gereserveerdheid.
Die afstandelijkheid en gereserveerdheid vormt inderdaad een leidmotief in de meeste bijdragen - het essay van Henk Boels over de stijve en vormelijke ambtenaar James Loudon is daarvan een sprekend voorbeeld. Toch is er in de loop van de negentiende eeuw ook heel wat veranderd in de Nederlandse politieke cultuur. Zo blijkt uit het essay over M.C. van Hall (door B. Woelderink) dat in de eerste decennia van de negentiende eeuw het persoonlijke element in de politiek weinig in tel was. Over politieke conflicten werd in Van Halls mémoires niet bericht, pijnlijke gebeurtenissen werden in zijn boek ‘omswachteld’. Daarmee bevestigt Woelderinks bijdrage het klassieke beeld van de Restauratie als een periode waarin Nederland zich ‘te slapen legde onder de Oranjeboom.’ Uit Roel Kuipers essay over de politieke cultuur van 1857 ademt een heel andere sfeer. Scherpe politieke tegenstellingen lagen juist ten grondslag aan Groen van Prinsterers brievenuitgave, Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam. Met deze brievenuitgave wilde Groen van Prinsterer namelijk laten zien dat de gemengde school - resultaat van de wet van 1857 - eigenlijk niet beantwoordde aan de verwachtingen van hemzelf en zijn achterban. Maar de politieke cultuur van de tweede helft van de negentiende eeuw was niet alleen meer conflictueus dan die van enkele decennia daarvoor. Kuiper laat aan de hand van deze brievenuitgave ook mooi zien hoe belangrijk de persoonlijkheid van de individuele politicus was geworden. Een goed politicus was in de ogen van Groen van Prinsterer in de eerste plaats een karaktervast, en dus principieel, politicus.
In de meeste van de hier verzamelde bijdragen gaat de aandacht naar de persoon van de politicus als sleutel tot de politieke cultuur. Wat voor soort politicus was het ideaal van een bepaalde periode, van een bepaalde politieke cultuur? Andere aspecten van de Nederlandse politieke cultuur blijven in de meeste bijdragen wat onderbelicht. En dat is jammer, want uit de essays van Frank Ankersmit en Els Witte - niet toevallig over respectievelijk Frankrijk en België - blijkt dat in de negentiende eeuw nog een andere kwestie centraal stond: de verhouding tussen burger en politiek. In zijn essay over de Februarirevolutie van 1848 attendeert Ankersmit op het bestaan van twee radicaal tegengestelde visies op het burgerschap. Daarbij speelde vooral de scheiding tussen privé en politiek een belangrijke rol, zo blijkt uit een vergelijking van Tocqueville's Souvenirs en Flauberts L'éducation sentimentale. Tocqueville stond een republikeinse, activistische opvatting van de politiek voor (zoals beschreven door J.G.A. Pocock). Frédéric, Flauberts hoofdpersonage, kan beschouwd worden als een exponent van een meer moderne, passieve politieke houding. Eenzelfde preoccupatie met de rol van de burger in de politiek vindt Els Witte terug bij de Belgische liberaal Théodore Verhaegen. Verhaegen maakte zich ongerust over de al te passieve houding van de Belgische burgers en wilde de loge inschakelen om de burgerlijke deugden aan te wakkeren. Witte komt daarbij tot de interessante conclusie dat de continuïteit van het midden-negentiende-eeuwse liberalisme met het achttiende-eeuwse jacobinisme misschien groter was dan gewoonlijk wordt gedacht.
Het persoonlijke is politiek bevat heel wat boeiende essays en inzichten. Toch kan de vraag gesteld worden of de samenstellers helemaal in hun opzet zijn geslaagd. Het kan namelijk niet gezegd worden dat de bundel, als geheel, echt de meerwaarde aantoont van egodocumenten in de studie van de politieke cultuur. Daarvoor blijven teveel van de afzonderlijke bijdragen steken op het niveau van de vruchteloze anekdotiek. Zo vernemen we bijvoorbeeld van Cees Fasseur dat Wilhelmina zich in haar correspondentie met haar vroegere gouvernante veel menselijker en kwetsbaarder opstelde dan we van deze koningin gewoon zijn. Maar wat leert ons dat over Wilhelmina's opvatting van het koningschap? Diezelfde vraag kan ook gesteld wor- | |
| |
den bij heel wat van de andere essays. In de eerste plaats toont dit aan dat egodocumenten gewoonweg een moeilijke bron zijn. Het vereist veel verbeeldingskracht en discipline van de historicus om egodocumenten zó te lezen dat we er iets uit kunnen opmaken over een bredere cultuur. Maar misschien wijst het al te anekdotische karakter van veel van de bijdragen ook nog op een meer fundamenteel probleem. Politiek vindt in een representatief systeem per definitie plaats in de openbare ruimte. De vraag kan dan ook gesteld worden of de studie van egodocumenten de beste manier is om iets te weten te komen over de politieke cultuur van de negentiende en twintigste eeuw, die juist geschapen werd binnen die representatieve instellingen.
A. Dedijn
| |
J.J. Havelaar, ‘Port betaald.’ Een cultuurgeschiedenis van de eerste Nederlandse postzegel 1852-2002 (Zutphen: Walburg Pers, 2002, 175 blz., €17,95, ISBN 90 5730 177 6).
In 2002 was het 150 jaar geleden dat in Nederland de eerste postzegels in roulatie kwamen. Om dit te vieren, werd van 30 augustus t/m 3 september 2002 de grote, internationale postzegelbeurs Amphilex in de Amsterdamse RAI gehouden. De rijk geïllustreerde publicatie Port betaald, geschreven door de conservator posthistorie van het Museum voor communicatie te Den Haag, J.J. Havelaar, werd bij de opening van Amphilex op vrijdag 30 augustus officieel gepresenteerd en, in combinatie met de catalogus, te koop aangeboden. Na afloop van de expositie kwam het boek ook in de boekwinkels te liggen.
Port betaald. Een cultuurgeschiedenis van de eerste Nederlandse postzegel 1852-2002 vertelt het boeiende verhaal van een omwenteling in het stoomtijdperk, die de weg baande naar onze huidige informatiemaatschappij. Havelaar beschrijft op toegankelijke wijze hoe Nederland in de negentiende eeuw in rap tempo veranderde van een land van trekschuiten in een samenleving waarin alles sneller, beter en goedkoper moest.
Lees hoe de opkomst van het moderne kantoor, de toenemende zakelijke correspondentie en de versnelde berichtgeving, de komst van nieuwe, snelle en betrouwbare communicatiemiddelen noodzakelijk maakten. Hoe de postwet van 1850 tot stand kwam en natuurlijk hoe de eerste postzegel werd ontvangen door voor- en tegenstanders, pers en publiek. Met de aanvaarding van de postwet van 1850 werd aan het departement van financiën het monopolie in Nederland verleend voor het bezorgen van brieven met een gewicht tot 500 gram. Tegelijkertijd werd een vereenvoudigd (en aanzienlijk verlaagd!) tariefstelsel ingevoerd. Het tarief werd afhankelijk gesteld van het gewicht van het poststuk en de afstand die de bezorging vergde. Binnen een afstand van dertig kilometer gold het goedkoopste tarief, en boven de 100 kilometer het duurste.
Een tweede wijziging die de postwet met zich meebracht, was dat de verzender van de post de mogelijkheid kreeg om zelf de portokosten te betalen, in plaats van de ontvanger. Het voldoen van de portokosten bij verzending maakte de introductie van de postzegel noodzakelijk: door het bevestigen van een postzegel op een brief of postpakket werd duidelijk gemaakt dat de portokosten reeds waren voldaan. De monopolisering en de vereenvoudiging van het tariefstelstel zorden ervoor dat de introductie van de postzegel werkelijk mogelijk werd, omdat er slechts door één instantie voor een beperkt aantal tarieven postzegels hoefden te worden vervaardigd.
De postzegel raakte snel ingeburgerd. De ontstaansgeschiedenis van de eerste Nederlandse postzegel wordt in deze publicatie in de sociaal-economische context van de periode van ont- | |
| |
staan geplaatst. Het eerste hoofdstuk geeft het relaas van Nederland in verandering, een schets van de samenleving vóór 1850. In deze tijd komt de Nederlandse economie weer langzaam uit een diep dal en zijn de eerste sporen waarneembaar van de geïndustrialiseerde samenleving. Ook in de wijze van communiceren verandert het nodige. Tegen de achtergrond van de geschiedenis van de post wordt ook op dit aspect ingegaan. Belangrijk in dit verband is de nieuwe grondwet van 1848, waaruit de postwet van 1850 voortkwam. Voor Nederland was de postzegel rond het midden van de negentiende eeuw een geheel nieuw begrip. Men had wel de introductie in de omringende landen gevolgd en het hoofd van de posterijen, J. Pols, had zelfs in 1848 al een uitvoerig rapport voor de minister opgesteld over het gebruik van de postzegel. Toch was de politiek nog enigszins huiverig. Tijdens de behandeling van de postwet in de Tweede Kamer werd nog op het laatste moment een artikel 9 toegevoegd waarin de invoering van postzegels alsnog werd geregeld. De echte introductie volgde uiteindelijk pas per 1 januari 1852.
In het boek wordt aan diverse aspecten aandacht geschonken: de receptie van de postzegel, de productiewijze en het ontstaan van filatelie als hobby. Kort na het uitkomen van de eerste postzegels in Groot-Brittannië in 1840 nam het verzamelen al een aanvang. Weldra verschenen de eerste postzegelcatalogi. In Nederland werd in de jaren zestig van de negentiende eeuw ook al verzameld. De eerste catalogus die door Nederlanders werd samengesteld, verscheen in 1894. In die tijd ontstonden ook overal in het land verenigingen van postzegelverzamelaars. Dit rijk geïllustreerde boek is een must voor elke liefhebber van cultuur en geschiedenis, maar ook voor iedere filatelist. Het boek is in verschillende edities, ingenaaid en gebonden, alsmede in een Engelse vertaling, op de markt gebracht, waaronder een speciale Amphilex editie ter gelegenheid van de eerder genoemde tentoonstelling.
Paul Hendriks
| |
M. Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap. Het Koninklijk instituut voor taal,- land- en volkenkunde in historisch verband 1852-2001 (Leiden: KITLV uitgeverij, 2001, ix + 362 blz., ISBN 90 6718 174 9).
Vóór, tijdens en na lezing van Kuitenbrouwers boeiende geschiedenis van het KITLV heb ik me afgevraagd wat met de titel van het werk is bedoeld. Het één is gescheiden van het ander. Zit er ruimte tussen? Is die leeg of ligt er iets op? Wat? Zijn oriëntalisme en wetenschap elkaars tegengestelden? Of vullen ze elkaar aan en liggen ze in elkaars verlengde? Voor mij is dat gissen gebleven, ook na kennisneming van de toch alleszins verhelderende inleiding. Daarin verdiept Kuitenbrouwer zich in verschillende mogelijkheden om de geschiedenis van wetenschappelijke instellingen te schrijven. Hij kiest voor wat hij ‘gecontextualiseerde geschiedenis’ noemt. Is dat iets anders dan het ‘historisch verband’ waarvan sprake is in de ondertitel? De kwestie blijft in de mist hangen: er blijken allerlei contexten mogelijk - abstracte en concrete, institutionele en intermenselijke -, maar wetenschapsbeoefening zal nooit ‘tot enigerlei maatschappelijke context gereduceerd worden. Tot op zekere hoogte volgde die wetenschapsbeoefening een eigen interne dynamiek.’ Inderdaad valt het niet tegen te spreken dat het kan vriezen en dooien. Maar het is waar dat geschiedschrijvers een kapstok nodig hebben om hun verhaal aan op te hangen. Kuitenbrouwer heeft de zijne van stevige haken voorzien. Zijn verhaal - het dient gezegd - hangt er prachtig bij.
De eerste haak is dat het KITLV van meet af aan een multidisciplinair instituut is geweest. | |
| |
Zoals zijn naam aangeeft waren er land-, taal- en volkenkunde aan de orde. Wat hield dat in? Geen klein beetje! Het denken en doen van de daarbij betrokken personen, organisaties en instellingen is namelijk onderhevig geweest aan een ingewikkeld complex van factoren (de context?). Daaruit vloeiden allerlei spanningen, verschuivingen en veranderingen voort. Zo bleek het KITLV inderdaad niet te opereren als een ivoren toren van zuiver wetenschappelijke geleerdheid. Het vormde in de loop van zijn bestaan integendeel een kleurrijke warboel van emoties, hartstochten, vernuft, begrip, eigenzinnigheid, ijdelheid, onverstand, idealisme, zin voor het hogere, afgunst, respect, oordeel en vooroordeel en zo nog wel het een en ander. Mensenwerk dus. De nuchtere Kuitenbrouwer vertelt er met trefzekere pen een meeslepend verhaal van.
De tweede haak aan de kapstok is het paradigma ofwel het overheersende algemene kader van een wetenschapsgebied in een bepaalde periode. Kuitenbrouwer noemt, te beginnen met het filologisch-historische paradigma van omstreeks 1850, er nog een stuk of wat. Op de darwinistische en marxistische varianten van de evolutieleer volgden omstreeks 1900 structuralistische en functionalistische modellen, op hun beurt na de Tweede Wereldoorlog afgewisseld door het neomarxisme en het neopositivisme. Uit de schoot van het recente verleden kwamen voorts het poststructuralisme of postmodernisme voort. Dat alles is ook weer een hele mond vol, des te voller omdat het Kuitenbrouwer niet is ontgaan dat er daarnaast nóg weer allerlei (sub-)varianten in omloop kwamen. Het waren er te veel om hier op te noemen. Zijn paradigma's wel voldoende bruikbaar als aanknopingspunten voor historische verhandelingen?
Kuitenbrouwer maakte er kordaat en pragmatisch korte metten mee door eenvoudig om te schakelen op twee samenhangende begrippenparen, het ‘oriëntalisme-occidentalisme’ en het ‘universalisme-relativisme’ die hij beide voor de disciplines binnen het KITLV relevant achtte. Het negatieve begrip ‘oriëntalisme’ dat sedert de jaren tachtig van de vorige eeuw ingang heeft gevonden is gesmeed door de literatuurhistoricus Edward Said. Het oriëntalisme - latent dan wel manifest - leerde volgens hem dat het superieure westen door een fundamentele kloof was gescheiden van het inferieure oosten. Zodoende diende deze leer feitelijk als instrument ter onderdrukking en beheersing van niet-westerse samenlevingen. Fungeerde het KITLV ook als zodanig? Het antwoord luidt: niet helemaal maar ook niet helemaal niet. Het KITLV zat er dus zo'n beetje tussen in. Is dat een bevredigende positiebepaling? Dat is een legitieme vraag want de oorspronkelijke eenvoud van Saids voorstelling van zaken is inmiddels al lang ondergesneeuwd en bedolven door een lawine van kritiek, verfijningen, aanvullingen, verbijzonderingen, uitbreidingen en al wat dies meer zij. Ook Kuitenbrouwer kan niet precies zeggen of, en zo ja op welk moment precies, oriëntalisme ontaardt in racisme of discriminatie. Daarmee boette het begrippenpaar oriëntalisme-occidentalisme als analytisch hulpmiddel aan waarde in. Universalisme versus relativisme aangaande menselijke waarden blijkt bij nader toezien ook al niet zo'n ondubbelzinnig analytisch onderscheid als op het eerste gezicht schijnt.
Het heeft Kuitenbrouwer niet verhinderd zijn verhaal te periodiseren aan de hand van zijn theoretische concepties. Het leverde ondanks de bezwaren die men er tegen kan aanvoeren een alleszins zinvolle en bruikbare indeling van zijn boek op. De geschiedenis ving aan onder de spanning van het conservatieve en liberale bewind in de eerste twintig jaar. Imperialisme, oriëntalisme en de ‘ethische’ politiek bepaalden de geschiedenis van het KITLV daarna tot de Eerste Wereldoorlog. Tussen 1914 en 1940 volgde onder moeilijke omstandigheden en teleurstellingen de bloei van de indologie. Dekolonisatie en internationalisering schenen daarna tot het midden van de jaren zeventig te duiden op het naderende einde van het KITLV met zijn verouderde disciplinaire richtingen. Maar ziedaar: de vitale postkoloniale wetenschaps- | |
| |
beoefening heeft vervolgens blijk gegeven van een verrassend nieuw élan. De hoofdlijnen van de desbetreffende gang van zaken heeft Kuitenbrouwer knap en bondig getrokken. Hij vulde ze, zoals het behoort, aan met beschrijvingen van de interne, organisatorische geschiedenis van het instituut.
De lezer constateert met genoegen dat Kuitenbrouwer weliswaar zijn verhaal maar niet zichzelf aan de kapstok van tamelijk abstracte concepties heeft opgehangen. Hij is er in geslaagd zijn uiteenzettingen bij voortduring van gradaties en nuanceringen te voorzien. Zijn verhaal is er dan misschien niet altijd helderder of duidelijker maar wel levendiger en boeiender door geworden.
Als ik ondeugend ben - en waarom ook niet? - constateer ik dat die levendigheid in hoge mate te danken is aan een andere, niet zo abstracte en zelfs tamelijk platvloerse tegenstelling die in de praktijk grote invloed heeft uitgeoefend op de lotgevallen van het instituut. Het is de - historische, maar desondanks blijkbaar eeuwige - tegenstelling tussen enerzijds het ijdele en ronduit bekakte Leiden en anderzijds de rest van Nederland (onder aanvoering van Amsterdam). Mijn eigen alma mater staat in Rotterdam, waar men nooit de kans heeft gekregen zich, afgezien van zo'n laag-bij-de-grondse zaak als de economie, bezig te houden met het ‘oosten’. Zo nam ik als buitenstaander geamuseerd kennis van Kuitenbrouwers verhalen over de bloedige veldslagen die anderhalve eeuw lang binnen en rond het KITLV zijn geleverd. Wee degene die het waagt andere opvattingen te verkondigen dan de hooghartige Leidse professoren er op na houden! Zelf ben ook ik ooit in Leiden terechtgekomen maar tot wasecht Leienaar heb ik het nooit kunnen brengen. Mij is het blijven ontbreken aan de opgewonden trots waarmee de jongste narcistische telg van Leiden de geleerde Snouck Hurgronje (zaliger nagedachtenis) ongeacht diens tegenwoordig niet onbesproken gedrag in volle ernst bleef bejubelen als ‘de stralende zon van het Leidse heelal.’ Kuitenbrouwer is venijnig genoeg om er zich twee keer vrolijk over te maken. Maar hij is ook grootmoedig genoeg om het tussen hem en de Leidse historicus Wesseling gevoerde debat over de aard van het Nederlandse imperialisme over en weer van relativerende kanttekeningen te voorzien.
Daarmee kom ik bij wat misschien wel is te beschouwen als Kuitenbrouwers grootste verdienste. Ongeacht zijn gestructureerde en schematische aanpak van de problematiek heeft de manier waarop hij er als het ware tussen de bedrijven door in is geslaagd talloze relevante individuele wetenschapsbeoefenaren voor het voetlicht te brengen op mij de meeste indruk gemaakt. Wetenschapsbeoefening is - zelfs in Leiden - mensenwerk! Ik noem dat erudiete wetenschapsgeschiedenis van de bovenste plank.
P.W. Klein
| |
L. Giebels, Hollands water. Het hoogheemraadschap van Rijnland na 1857 (Utrecht: Matrijs, 2002, 320 blz., €34,95, ISBN 90 5345 199 4).
Na bijna zeventig jaar is de geschiedschrijving van het hoogheemraadschap Rijnland van S.J. Fockema Andreae door L. Giebels voortgezet. Evenals haar illustere voorganger was zij archivaris van het hoogheemraadschap. Terecht wordt de studie niet deel II genoemd, want naast overeenkomsten zijn er duidelijke verschillen tussen beide boeken. Fockema Andreae promoveerde in 1934 op Het hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en zijn bestuur van den vroegsten tijd tot 1857. Zijn boek is voorzien van een notenapparaat, terwijl Giebels achter in haar boek per hoofdstuk de gebruikte bronnen en literatuur vermeldt. Qua uitvoering is er een | |
| |
groot verschil. Het boek van Giebels heeft een groter formaat en vele mooie illustraties, die bijna alle een functie in het verhaal hebben en meestal op de goede plaats staan afgebeeld. Een grote uitslaande overzichtskaart van het gebied, zoals in het boek van Fockema Andreae is opgenomen, wordt node gemist. Giebels beschrijft de geschiedenis tot het in werking treden van de wet verontreiniging oppervlaktewateren in 1970. Het is jammer dat de auteur niet de eerste decennia van de werkwijze onder deze wet heeft weergegeven. In tegenstelling tot Fockema Andreae geeft zij geen korte geschiedenis van de afzonderlijke polders. Eveneens ontbreekt in het boek een conclusie of slotbeschouwing. Nuttig is de opgenomen verklarende woordenlijst. De auteur maakt de fout de burgemeester het hoofd van een gemeente te noemen. (132)
In de beschreven periode is een cesuur aangebracht rond 1914, waarbij het eerste tijdvak ongeveer tweederde van het boek beslaat. In de beide tijdvakken komen achtereenvolgens aan de orde: het bestuur, personeel en de financiën, het water respectievelijk buiten de deur, op peil en schoon houden, de gevolgen van de economische ontwikkeling voor het waterbeheer en als laatste de techniek, instrumenten en gemalen.
Het boek begint met het reglement van 1857, waarbij het waterschap Rijnland de bestuursstructuur kreeg die het de gehele periode zou houden: een dijkgraaf en hoogheemraden, die door de kroon worden benoemd uit een voordracht van de hoofdingelanden. Zij vormen het dagelijks bestuur. Hun zittingsperiode is zes jaar, waarna zij herbenoemd kunnen worden. Het algemeen bestuur, de Verenigde Vergadering, bestond lang uit zestien hoofdingelanden, die elk een district vertegenwoordigden. De dijkgraaf is voorzitter van beide bestuursorganen. Hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van de besluiten van de Verenigde Vergadering. Vanaf 1857 ondertekende eveneens de secretaris de besluiten. De leden van het dagelijks bestuur waren aanvankelijk allen grote landeigenaren. Gedeputeerde Staten van Noord- en Zuid-Holland toetsten de genomen besluiten aan de wet, de belangen van het waterschap en van de provincie. Opmerkelijk was dat de beide provinciebesturen niet op een lijn zaten ten aanzien van hun controle over het waterschap. Noord-Holland trad strenger op tegen Rijnland dan Zuid-Holland.
Rijnland heeft een gevarieerd landschap van duinen, weiden, akkerland en tuinbouwgrond. Het waterschap kon tot aan de droogmaking van de Haarlemmermeer daar op natuurlijke wijze het overtollige water lozen. Door deze droogmaking raakte Rijnland een groot gedeelte van zijn boezem kwijt. Ter compensatie hiervoor bouwde de rijksoverheid stoomgemalen bij Spaamdam, Halfweg en Gouda. Deze gemalen werden na voltooiing in 1856 aan Rijnland overgedragen. Later heeft Rijnland zelf een stoomgemaal bij Katwijk gebouwd. De natuurlijke lozing werd steeds meer vervangen door bemaling.
In de twintigste eeuw groeide geleidelijk het inzicht dat het zelfreinigend vermogen van water niet onbeperkt was. Door infrastructurele veranderingen als de aanleg van het Noordzeekanaal, maar ook door de drooglegging van dieper liggende polders, trad verzilting op. De vervuiling nam sterk toe door de toename van de bevolking en de invoering van het watercloset. Daarnaast zorgde de groei van de industrie voor veel vervuild water. Enkele waterschapsbestuurders onderkenden dit vraagstuk betrekkelijk vroeg. In 1927 rekende het algemeen bestuur van Rijnland het tot zijn taak om de waterverontreiniging tegen te gaan. De wettelijke basis om het grondig aan te pakken kwam bij de invoering van de wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daarmee kregen de waterschappen er een belangrijke taak bij. Het bestuur van het waterschap was in hoofdlijnen nog hetzelfde als in 1857. Bij het algemeen bestuur veranderde de samenstelling in 1950 en 1975. Bij de laatstgenoemde wijziging kwam het aantal hoofdingelanden op dertig: tien uit de landbouw, tien uit het gebouwde gebied en namens de gemeenten en de industrie nog eens elk vijf.
| |
| |
Naast de geschiedenis van de waterstaat van Rijnland schenkt de auteur aandacht aan de bestuurders en de mensen die het beleid moesten uitvoeren. De hoofdingelanden waren erg zuinig en betaalden de arbeiders voor de Eerste Wereldoorlog zeer lage lonen, terwijl deze werknemers meestal zwaar werk verrichtten en lange werkweken maakten. De zuinigheid had eveneens een negatieve invloed op de uitvoering van de waterschapstaken. Mevrouw Giebels is erin geslaagd een levendig en goed beeld te schetsen van het oudste en voornaamste waterschap van Nederland, waarbij zij duidelijk maakt wat de gevolgen waren van de economische, technische en maatschappelijke veranderingen tussen 1857 en 1970 voor het hoogheemraadschap Rijnland.
A. Vroon
| |
Robèrt Gooren, Politicians, soldiers and national defence. Military policy in Britain and the Netherlands 1870-1914 (Dissertatie Utrecht 2002; Utrecht: Hartingstraat 187, 3511 HV, 293 blz.).
De Engelstalige dissertatie van R.H.E. Gooren bevat een comparatieve analyse van het militair beleid, zoals dat in de jaren 1870 tot 1914 door Groot-Brittannië en Nederland is gevoerd. Zijn keuze voor deze landen vraagt enige toelichting, want zij ligt niet voor de hand. Het verschil tussen het Britse rijk en het kleine Nederland, dat voor zijn voortbestaan afhankelijk was van de werking van het machtsevenwicht, was in de behandelde periode levensgroot. Het veiligheidsprobleem waarmee beide staten worstelden, was van een totaal andere orde. Gooren geeft echter aan dat het hem niet om de inhoud van het beleid te doen is, maar om de politieke context waarbinnen militaire hervormingen zich voltrekken. En vanuit dat perspectief ziet hij belangrijke overeenkomsten tussen beide landen. In de eerste plaats werd het beleid door grofweg dezelfde ‘spelers’ bepaald, namelijk de koning(in), de minister van oorlog, de overige leden van het kabinet, een invloedrijk parlement en ‘last but not least’ de legerofficieren. Voor alle duidelijkheid: de marines van beide landen komen niet aan bod. In de tweede plaats zouden beide landen hun leger aanzienlijk hebben versterkt, met als gevolg dat deze strijdmachten in 1914 veel beter beslagen ten ijs kwamen dan tijdens de mobilisatie van 1870. Gooren wil duidelijk maken welke omstandigheden - of liever welke veranderingen daarin - tot deze legerversterking hebben geleid. ‘How and why this came about is the main theme of the following pages.’ (13)
Hier doet zich onmiddellijk een complicatie voor. Gooren doet nauwelijks moeite om het uitgangspunt van zijn betoog, namelijk dat van militaire vooruitgang, te onderbouwen. Hij houdt het simpelweg bij de constatering dat de legers van beide landen in 1870 niet en in 1914 wél ‘ready for war’ waren. Nu spreekt het, gelet op de technologische ontwikkeling en de bevolkingsgroei, voor zichzelf dat die legers in de tussenliggende periode inderdaad aan gevechtskracht wisten te winnen, maar zulke vergelijkingen in tijd zijn weinig zinvol. Het wekt verwondering dat Gooren zich niet de vraag heeft gesteld hoe de legerversterking in de twee door hem onderzochte landen zich verhield tot wat andere Europese staten op dat gebied presteerden. Gingen Groot-Brittannië en Nederland er in militaire kracht relatief op voor- of op achteruit? De suggestie van Gooren dat het Nederlandse leger in augustus 1914 voor zijn taak berekend was, is te gemakkelijk. Daarvoor kende het te veel ernstige gebreken. Hij laat het debat dat daarover is gevoerd, volkomen aan zich voorbijgaan, terwijl dat dwingt tot de conclusie dat het beeld van de periode 1870-1914 veel genuanceerder is dan Gooren de lezer | |
| |
voorspiegelt. Het probleem is dus dat Gooren op zoek gaat naar de oorzaken van een verandering die zich niet of in veel mindere mate heeft voltrokken dan hij wil doen geloven. Zo'n avontuur kan niet goed aflopen.
Ondanks zijn dubieuze uitgangspunt levert Goorens systematische vergelijking tussen de wijzen waarop in beide landen het militair beleidsproces verliep of juist haperde, een aantal interessante inzichten op. Vooral het verschil in functioneren tussen de ‘secretary of state for war’, die steevast een burger-politicus was en de Nederlandse minister van oorlog, die een militaire achtergrond had, wordt door hem helder uiteengezet. Dat geldt ook voor de rol die de zogeheten ‘militaire specialiteiten’ in beide landen speelden. Teleurstellend is wel dat de conclusies die de auteur uit zijn comparatieve arbeid trekt, weinig verrassend zijn. Er wordt een aantal open deuren ingetrapt. Zo stelt hij bijvoorbeeld vast dat politici en officieren elkaar nodig hadden om militaire veranderingen te bewerkstelligen en dat buitenparlementaire pressiegroepen, zoals in Nederland de Antidienstvervangingbond, er niet in slaagden buiten de politieke arena om hun doelstellingen te verwezenlijken. De vraag wie nu precies het militair beleid bepaalden - burgers of militairen? - wordt door hem nogal oppervlakkig behandeld. Zijn apodictische uitspraak ‘that political leaders ... were firmly in control of military policy’ (17), verdient veel grondiger onderzoek, mede omdat Gooren slechts één aspect van dat beleid, namelijk de legervorming, onder de loep heeft genomen.
In Nederland bestond volgens Gooren de legerversterking uit de aanvaarding van het zogeheten Pruisisch legermodel, te beginnen in 1898-1901 met de hervormingen van Eland en Kool en afgerond in 1912 met de legerwetten van Colijn. Dit was een groot succes voor de leden van de Pruisische school, waartoe de meerderheid van het officierskorps behoorde en uiteindelijk ook een meerderheid van de liberalen en antirevolutionairen. De verliezers waren de pleitbezorgers van een andersoortig legerstelsel die Gooren enigszins geforceerd in één Zwitserse school onderbrengt. Dat hij spreekt van twee scholen is wat bedrieglijk omdat er nooit sprake is geweest van twee duidelijk afgebakende denkrichtingen. Veel verraderlijker is dat Gooren de Pruisische school ‘expansionist’ noemt. Onder dit begrip lijkt hij een streven naar legeruitbreiding (meer soldaten) te verstaan. Het punt is evenwel dat ook de tegenstanders van hervormingen naar Pruisisch model ten volle van de noodzaak van een dergelijke uitbreiding overtuigd waren. Sterker nog, zij waren veel grotere ‘expansionisten’ omdat zij met hart en ziel pleitten voor een algemene oefen- of dienstplicht of liever gezegd voor een complete mobilisering van de nationale volkskracht, in de overtuiging dat wanneer (en alleen wanneer) alle mannen en tot op zekere hoogte ook alle vrouwen weerbaar werden gemaakt, de natie onoverwinnelijk zou zijn. De aanhangers van het Pruisisch stelsel stelden gehalte juist steevast boven getal. Hun nachtmerrie was een grote, tuchteloze wapenmacht, die op het slagveld onmiddellijk als kaf voor de wind zou verstuiven.
Gelet op het feit dat juist de aanhangers van de volksweerbaarheidsgedachte een vaak overspannen nationalisme tentoonspreiden is het ironisch dat Gooren de aanvaarding van de legerwetten van Eland-Kool en later die van Colijn verklaart uit het toegenomen nationalisme. De belangrijkste conclusie van zijn boek is dat het toegenomen nationale zelfbewustzijn in Nederland, dat zich vooral rond de eeuwwisseling sterk manifesteerde ook een - tot nog toe miskende - militaire component had. Nederland was nu immers in staat weer een groot veldleger te vormen waarmee het, zo nodig, weer een actieve rol kon spelen en waarmee het eventueel in bondgenootschappelijk verband ook buiten de landsgrenzen kon optreden. Ook bij deze conclusie passen de nodige vraagtekens. Dat veldleger was immers in de eerste plaats bedoeld om de politiek van neutraliteitshandhaving kracht bij te zetten. Nu is het zeker zo dat officieren wel eens hardop droomden van grootse militaire campagnes, maar niets wijst erop dat de | |
| |
parlementaire meerderheid die deze wetten goedkeurde, zich mede door dat soort overwegingen heeft laten leiden. Gooren levert daarvoor in ieder geval geen enkel bewijs. Maar hij kampt dan ook met het probleem dat hij een omslag wil verklaren die zich niet heeft voorgedaan. In werkelijkheid bleef de houding van met name de liberalen ten opzichte van het militair beleid een aarzelend en dubbelzinnig karakter houden. De manco's in het leger dat in 1914 werd geroepen de grenzen te bewaken, zijn deels daaruit te verklaren.
Ben Schoenmaker
| |
A.J.P. Maas, Atomisme en individualisme. De Amsterdamse natuurkunde tussen 1877 en 1940 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001; Hilversum: Verloren, 2001, 296 blz, €26,-, ISBN 90 6550 678 0).
Naar het proefschrift van Ad Maas over de Amsterdamse fysica tijdens de zogenaamde Tweede Gouden Eeuw is met enige spanning uitgezien. In enkele artikelen in het Tijdschrift voor geschiedenis en Gewina had de Amsterdamse promovendus er blijk van gegeven een originele kijk te hebben op de factoren die ervoor hebben gezorgd dat Nederland rond 1900 weer volop meetelde in de wereld van de natuurwetenschap. Wie zou daarom niet benieuwd zijn hoe de auteur zijn inzichten in zijn proefschrift zou uitwerken en verdiepen?
Atomisme en individualisme gaat over de Amsterdamse natuurkunde, maar begint met een algemene beschouwing over de oorzaken van de herleving en bloei van de Nederlandse natuurwetenschap in het laatste kwart van de negentiende eeuw. De kern daarvan is dat de traditionele verklaring vanuit de hervorming van het middelbaar en hoger onderwijs, dus met de instelling van de HBS in 1863 en de reorganisatie van de universiteit in 1876, niet voldoet. Hoewel door die nieuwe wetten de omstandigheden voor het onderwijs ontegenzeggelijk verbeterden, verklaren ze nog niet dat in het laatste kwart van de voorvorige eeuw zo snel een geheel nieuw onderzoeksethos naar voren kwam. Het waren daarom niet de nieuwe instellingen en nieuwe faciliteiten die het nieuwe elan creëerden, maar het waren omgekeerd de onderzoekers die in het individualistische klimaat van de jaren zeventig en tachtig de omstandigheden naar hun hand zetten. Of in de woorden van Maas zelf: ‘De Tweede Gouden Eeuw werd niet geïnitieerd van bovenaf. De opleving van het wetenschappelijk onderzoek was de verdienste van enkele briljante eenlingen, die in het “hyperindividualistische” eind-negentiende-eeuwse Nederland konden gedijen.’ De studie van de Amsterdamse natuurkunde tussen 1877 en 1940 pretendeert een ‘exemplarisch bewijs’ te zijn voor deze algemene stelling.(24)
Wat er in de behandelde periode op natuurkundig gebied in Amsterdam gebeurde, gaat Maas vervolgens op voorbeeldige wijze na in de hoofdmoot van het boek. Hij onderscheidt drie perioden, beschrijft voor elke periode eerst in het algemeen de gebeurtenissen op het vakgebied (de personele bezetting, het curriculum, de studentencultuur en de algemene inhoudelijke ontwikkeling) en komt dan met een meer technische uiteenzetting over onderzoeksprestaties van de betrokken docenten. In de eerste periode, die loopt van de oprichting van de universiteit in 1877 tot de eeuwwisseling, is dat nog vooral de latere Nobelprijswinnaar J.D. van der Waals sr. De natuurkunde is dan primair een hulpvak, onder andere voor medici. In de tweede periode echter, die van de ‘Wasdom’ (van 1900 tot 1923), is de natuurkunde een volwaardige universitaire discipline geworden, die in hoog aanzien staat bij de Amsterdamse gemeentebestuurderen. In deze periode zijn het naast Van der Waals sr. ook Pieter Zeeman (ook winnaar van een Nobelprijs), Remmelt Sissingh, J.D. van der Waals jr. en P.A. Kohnstamm die de | |
| |
Amsterdamse studenten in de geheimen van de natuurkunde inwijden. In de derde periode, die loopt tot 1940, is volgens Maas sprake van ‘Consolidatie’ van die vooraanstaande positie binnen het geheel van de universiteit. Naast de oudgedienden Van der Waals jr. en Zeeman zijn het nu vooral Jacob Clay en A.M.J.F. Michels die de kar trekken. In al deze hoofdstukken blijkt dat het atomisme de gemene grondslag van het natuurkundig onderzoek in Amsterdam is geweest.
De technische hoofdstukken, waarin de formules niet van de lucht zijn, zullen aan de meeste ‘gewone’ historici niet besteed zijn en om ze te waarschuwen zijn deze paragrafen dan ook voorzien van een *; men kan ze overslaan zonder de draad van het betoog kwijt te raken. Toch heeft het zin juist ook deze hoofdstukken goed door te nemen, want nergens wordt duidelijker dan daar dat het met het prestige van de Amsterdamse fysica eigenlijk vreemd gesteld is. Op de roem van Van der Waals sr. valt niets af te dingen. Na zijn baanbrekende proefschrift uit 1873 over de continuïteit van de gas- en vloeistoftoestand bepaalde hij in de jaren 1880, inmiddels hoogleraar in Amsterdam, met zijn wet van de overeenstemmende toestanden voor lange tijd de agenda van de thermodynamica. Maar bij de andere gezichtsbepalende figuren is wel wat aan de hand. Zeeman deed zijn bekende ontdekking van de verbreding en splitsing van spectraallijnen onder invloed van een magnetisch veld in een Leids laboratorium en heeft na zijn komst in Amsterdam - ondanks zeer goede faciliteiten - weinig van betekenis aan de wetenschap toegevoegd; Sissingh was vooral een onderwijsman; de theoreticus Van der Waals jr. heette in Groningen een belofte, maar bleek in Amsterdam een deceptie; Kohnstamms hart ging al snel uit naar de pedagogiek; Clay deed zijn belangrijke ontdekking van het breedteeffect van kosmische straling kort vóór zijn aanstelling in Amsterdam en Michels ten slotte, hoe energiek hij ook was, heeft zijn inspanningen om te bekijken wat extreem hoge druk voor invloed had op het gedrag van deeltjes nooit met enig opzienbarend wetenschappelijk resultaat bekroond gezien. Het kunstje dat Kamerlingh Onnes met de extreem lage temperaturen uithaalde, mislukte toen Michels het met de extreem hoge druk probeerde (wat overigens net zoveel over het geluk van Kamerlingh Onnes als over de pech van Michels zegt). Al snel rijst bij de lezer dus de vraag: waar is die Tweede Gouden Eeuw eigenlijk gebleven? Ook Maas moet toegeven dat we in het interbellum voor de Tweede Gouden Eeuw niet in Amsterdam moeten zijn, maar in Utrecht en Leiden, maar als dat zo is, kan Amsterdam dan wel een testcase zijn voor zijn stelling over de aard van de Tweede Gouden Eeuw? Als dit de gedachte was die deze studie een bovenlokale betekenis moest geven, dan is er ergens iets fout gegaan.
Maar ook op de stelling zelf valt wel het een en ander af te dingen. Om te beginnen ontdoet Maas zich wat al te gemakkelijk van de institutionele verklaring van de herleving van het Nederlandse natuurwetenschappelijke onderzoek. Hij weet heel goed de betekenis van de onderwijswet uit 1876 te relativeren, maar over die andere institutionele wijziging, de introductie van de HBS, zegt hij heel weinig, terwijl het toch denkbaar is dat die vernieuwing fundamenteler is geweest dan de hervorming van de universiteit. Die universitaire hervorming bood misschien enkel het kader voor een ontwikkeling die zich anders ook had voorgedaan (hoewel noch Lorentz, noch Kamerlingh Onnes, noch Hugo de Vries, noch Kapteyn dan misschien aan de bak was gekomen), maar de HBS recruteerde werkelijk nieuwe groepen voor de wetenschap en bood echt beroepsmogelijkheden die er eerder niet waren geweest en die uiteindelijk voor een nieuwe dynamiek hebben gezorgd waar ook het onderzoek van heeft geprofiteerd.
Verder heb ik mijn bedenkingen bij het vermeende individualisme van de nieuwe generatie onderzoekers. Wie hun optreden in Amsterdam (en elders) in ogenschouw neemt, ziet niet zozeer individualisten, maar sterke en zelfs autoritaire persoonlijkheden, die voor zichzelf heel veel vrijheid claimden, maar deze bepaald niet gunden aan hun studenten, assistenten en | |
| |
promovendi. Zeeman zonderde zich misschien af in zijn laboratorium, maar Van der Waals was een dominant, zo niet tiranniek heerschap, die niet alleen de faculteit, maar ook de Koninklijke Akademie graag naar zijn hand zette. Niet individualisme, maar een meer elitaire en hiërarchische ordening lijkt kenmerkend voor de nieuwe onderwijs- en onderzoekscultuur. De vergelijking met de Tachtigers in de poëzie, door Maas in zijn artikel in het TvG met zoveel branie naar voren gebracht, is daarom wat misleidend (toen De Nieuwe Gids werd opgericht, waren Van der Waals en de belangrijkste tweedegoudeneeuwers bovendien al lang gevestigde hoogleraren, zij zijn werkelijk van een andere generatie).
Zo is er meer aan te merken op die inleiding over de Tweede Gouden Eeuw, zoals de al te schematische tegenstelling met de generatie vóór Van der Waals (en Lorentz), maar het zou unfair zijn te lang stil te staan bij wat toch maar een klein onderdeel van het boek is. De hoofdmoot is en blijft de gedetailleerde analyse van de ontwikkeling van de natuurkunde in Amsterdam tussen 1877 en 1940 en als een beschrijving van wat de auteur noemt ‘het dagelijks leven in de Tweede Gouden Eeuw’ is het boek zeker geslaagd - al zou ik voortaan dat begrip Tweede Gouden Eeuw maar inslikken als ik het over Amsterdam had.
K. van Berkel
| |
R. van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en Vrij. De geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland (Den Haag: Biblion, 2001, 240 blz., ISBN 90 5483 259 2).
Na lange tijd binnen de literatuurwetenschap een tamelijk marginaal onderzoeksgebied te zijn geweest, neemt de laatste jaren de wetenschappelijke aandacht voor de jeugdliteratuur toe. In de empirische literatuurwetenschap wordt gepoogd meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het leesgedrag en de leesontwikkeling van jonge lezertjes. Dit in de veronderstelling en hoop dat als men over deze zaken meer kennis heeft, de literatuurdidactiek daar zijn voordeel mee kan doen. Op de achtergrond speelt de zorg voor de ‘ontlezing’ onder jongeren daarbij een belangrijke motiverende rol.
Ook de historische belangstelling voor de jeugdliteratuur is enorm gegroeid. Zo bestaat er inmiddels een vaktijdschrift over jeugdliteratuur: Literatuur zonder leeftijd. En met regelmaat verschijnen er studies in boekvorm: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden (1990), Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur (2000), Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw (2001), om een paar van de belangrijkste te noemen.
In deze reeks voegt zich nu het boek van Richard van Schoonderwoerd den Bezemer over de vrijzinning protestantse jeugdliteratuur in Nederland. Het is een fraai vormgegeven uitgave, met vele mooie kleurreproducties van boekomslagen. De auteur stelt in zijn inleiding nadrukkelijk dat hij niet beoogd heeft een wetenschappelijke studie te schrijven. Hij heeft een inventarisatie van de wereld van het protestantse jeugdboek willen geven. En inderdaad is het een inventarisatie geworden, waarbij de auteur gelukkig wel voor een heel ruime afbakening van het materiaal heeft gekozen. Achtereenvolgens komen aan de orde de schrijvers, de uitgevers, de illustratoren, de boekenseries, de kinder- en jeugdbijbels, en tenslotte de kerstboeken. Men | |
| |
kan zeker bewondering hebben voor wat de auteur allemaal heeft weten op te sporen en aan informatie heeft verzameld. Dat het geen wetenschappelijke studie is, blijkt uit het feit dat er van een vraagstelling of een leidende gedachte weinig valt te bespeuren. De toon is weinig afstandelijk, en er klinkt regelmatig een zweem van nostalgie in door. Als het bij voorbeeld over de schrijfster Mien Labberton gaat, stuiten we op een beetje oubollige formuleringen als ‘daar heeft Mien het enorm naar haar zin,’ en ‘na de oorlog werkte Mien hard verder.’ Wat we daarbij verder over ‘Mien’ te horen krijgen zijn vooral vele ‘faits-divers’, zoals dat haar huis bij de Slag om Arnhem werd beschoten. Lang niet altijd is duidelijk is wat dergelijke feiten te maken hebben met Mien als kinderboekenschrijfster. Van Schoonderwoerd den Bezemer is onmiskenbaar een liefhebber, die alles wat met zijn onderwerp te maken heeft het verzamelen waard vindt. De korte karakteristieken van de schrijfsters (het waren bijna allemaal vrouwen) worden afgesloten met een bibliografie, en soms een passage uit het werk van de betreffende auteur.
Voor de historicus zijn de eerste hoofdstukken nog het interessantst. Hier wordt een korte schets gegeven van het vrijzinnige zondagsschoolwerk en de vrijzinnige jeugdbeweging. Men stuit hier vaak op interessante weetjes: zo waren er aan het begin van de eeuw 2150 zondagsscholen met 8550 onderwijzers en bijna 300.000 leerlingen. Dit zijn imposante aantallen. Deze zondagsschoolcultuur was een belangrijk afzetgebied voor jeugdbijbels, tijdschriften en kerstboeken.
Wat zijn nu eigenlijk de kenmerken van het vrijzinnige jeugdboek? Tot een hele scherpe definitie komt het niet, terwijl ook een duidelijke afbakening ten opzichte van het orthodoxe jeugdboek ontbreekt. Een echte diepgravende vergelijking tussen beide soorten lectuur wordt niet gemaakt. De globale omschrijving van het vrijzinnnige-protestantse jeugdboek die wordt gegeven is deze: het is opvoedkundig gericht, religieus getint, met elementen van eerbied voor het leven en de medemens, echter zonder dogma's en waarschuwingslesjes (die zaten wel in de orthodoxe jeugdliteratuur). De natuur speelt vaak een grote rol. Dat laatste is iets bijzonders, en kennelijk niet helemaal zonder problemen. Want wat te denken van de volgende passage, waarin we wederom Mien Labberton tegenkomen. ‘Vooral Mien Labberton ruimt in haar werk een grote plaats in voor haar natuurliefde en ook haar religieuze en opvoedkundige schetsen staan er vol van. Soms wordt ze daarbij nogal lyrisch en gevoelig of te hoogdravend. Toch [sic] was Mien een oprecht gelovige vrouw, ze kwam in haar werk nooit echt in het schimmenveld tussen religieuze sferen en sprookjessferen terecht, paden die een enkele andere schrijfster nog weleens kon betreden.’ (16) In deze passage wordt en passant aangegeven dat er blijkbaar tamelijk nauw omschreven grenzen voor het genre bestonden. Daarover, over de expliciete dan wel impliciete poëtica, had ik graag meer willen lezen. Maar het enige dat we nog te horen krijgen, is dat in tegenstelling tot de vrijzinnige uitgevers de orthodoxe uitgevers geen sprookjesachtige religieuze vertelsels in hun fonds hadden. Uit het merkwaardige ‘toch’ in het hierboven gegeven citaat blijkt hoezeer de auteur vanuit het waarde- en normenpatroon van het bestudeerde object spreekt. Dit verhindert hem om allerlei op zichzelf interessante observaties in een breder cultuurhistorisch kader te plaatsen, waarmee ze meer reliëf zouden hebben gekregen.
Zo ook blijft een andere constatering, dat jongens voor de echt spannende boeken op de neutrale jeugdliteratuur aangewezen waren, een losse opmerking. Hier had ik meer over het koop- en leesgedrag van de doelgroep willen horen, en de verhouding tussen de neutrale en niet-neutrale jeugdliteratuur. Maar zoals gezegd: een dergelijke studie te schrijven was niet de opzet van de schrijver. Het boek biedt al met al wel degelijk een boeiende documentatie van | |
| |
een inmiddels verzonken leescultuur, een leescultuur die even curieus als rijk blijkt te zijn geweest.
Frans Ruiter
| |
K.P. Companje, Convergerende belangen. Belangenbehartiging van de zorgverzekeraars in historisch perspectief, 1900-2001 (Zeist: Zorgverzekeraars Nederland in samenwerking met de Stichting historie ziekenfondswezen, 2001, xiii + 532 blz., ISBN 90 75149 013 X). K. Horstman, Public bodies, private lives. The historical construction of life insurance, health risks, and citizenship in the Netherlands 1880-1920 (Dissertatie (bewerkt) Maastricht 1996; Rotterdam: Erasmus publishing, 2001, 211 blz., €27,-, ISBN 90 5235 156 2).
In het algemeen kan worden gesteld dat ziekenfondsen, particuliere ziektekostenverzekeraars en levensverzekeringsmaatschappijen gebaat zijn bij grote aantallen verzekerden die liefst niet allemaal even oud, laat staan even ziek of gebrekkig zijn. De vele honderden verzekeringsmaatschappijtjes die in de negentiende eeuw als de spreekwoordelijke paddestoelen uit de Nederlandse grond schoten, conflueerden in de loop van de twintigste eeuw langzaam maar zeker tot een handvol grote instellingen met honderdduizenden verzekerden. Hoewel men zich gemakkelijk kan voorstellen dat de list der rede hier een duidelijk bevorderende rol kon spelen, is het proces van samenvloeien moeizaam verlopen: geld, macht en ideologische tegenstellingen speelden juist in deze wereld van premies en polissen een belangrijke rol.
Over de geschiedenis van deze bijzondere hoek van de zich ontwikkelende verzorgingsstaat is in de laatste jaren al vaker geschreven. Zo bijvoorbeeld door de historicus K.P. Companje, die in 1997 promoveerde op een zeer uitvoerig en gedetailleerd onderzoek naar de belangenstrijd tussen artsen en verzekeraars (Over artsen en verzekeraars. Een historische studie naar de factoren, die de relatie ziekenfondsen-artsen vanaf 1827 op landelijk en regionaal niveau hebben beïnvloed (Utrecht, 1997)). Een jaar eerder promoveerde de maatschappijwetenschapper K. Horstman te Maastricht op een studie die beschrijft en vooral ook analyseert welke rol artsen hebben gespeeld bij de opkomst en ontwikkeling van de levensverzekering. (Verzekerd leven. Artsen en levensverzekeringsmaatschappijen 1880-1920 (Amsterdam, 1996).)
Nauwelijks vier jaar na zijn promotie komt Companje thans met een nieuwe studie. Deze gaat over de koepelorganisaties die de talloze, vaak minuscule en zeer lokaal werkzame ziekenfondsjes in het leven riepen om hun eigen belangen te behartigen in de strijd met overheden, artsen en concurrerende instellingen. De keuze van deze insteek mag zeker gelukkig worden genoemd; men kan zich immers voorstellen dat de overkoepelende organisaties een bindende functie vervulden en bijgevolg een belangrijke rol hebben gespeeld bij wat eerder het vervloeien van de diverse instellingen werd genoemd.
Het lijkt hier niet de plaats om nader in te gaan op de vraag hoe de huidige nationale koepel van zorgverzekeraars, de door de liberale politicus Wiegel aangevoerde Zorgverzekeraars Nederland, is ontstaan uit een veelheid van fuserende, maar soms ook weer scheidende stichtingen, federaties, verenigingen, unies en contactorganen. Volstaan zij met de mededeling dat de auteur zich een gedegen geschiedkundige betoont die niet bang is voor een grote hoeveelheid ambachtelijk werk. Zijn boek laat zich ook goed lezen.
Van dit boek bestaat een wetenschappelijke, geannoteerde editie en een publicatie bestemd voor een algemeen publiek. De wijze waarop deze laatste editie (welke ter recensie werd aangeboden) is vorm gegeven, zal menig vakgenoot doen watertanden. Het boek is een meer- | |
| |
kleurendruk op dik en deftig glanzend papier. De tekst is doorschoten met talrijke afbeeldingen en het geheel is prachtig gebonden in een harde, linnen kaft. Zou men kritiek op het werk willen uitoefenen, dan kan men deze richten op het feit dat de maatschappelijke en vooral ook de politieke context waarin het betreffende deel van het verzekeringswezen zich ontwikkelde betrekkelijk weinig aandacht krijgt. Gaarne zou men bijvoorbeeld hebben vernomen waarom minister Veegens (die Abr. Kuyper, nadat diens kabinet was gevallen, in 1905 opvolgde) zijn zo belangrijke ontwerp van een wet op het ziekenfondswezen niet door de Tweede Kamer kreeg. Eveneens zou men, om een ander voorbeeld te noemen, wel eens willen weten waarom in een recenter verleden staatssecretaris Simons voor een maar matig doordacht plan wel de nodige steun in het parlement kreeg. Meer in het algemeen zou men kunnen stellen dat de auteur royaal aandacht besteedt aan het verzamelen van het feitenmateriaal, maar dat zijn interpretaties vrij sober zijn.
Het omgekeerde verwijt zou men, afhankelijk van zijn opvatting over het beoefenen van de geschiedenis, aan Klazien Horstman kunnen maken. Zoals hierboven reeds werd gemeld, promoveerde deze auteur in 1996 in Maastricht op een poging om inzicht te verwerven in de vraag hoe artsen in de late negentiende eeuw betrokken raakten bij de ontwikkeling van de levensverzekering - een ander onderdeel van de groeiende sector van zorgarrangementen. De studie is thans dankzij een NWO-subsidie (‘translation-grant’) in het Engels vertaald. De werkwijze van de sociologe Horstman is geheel anders dan die van de historicus Companje. Laat laatstgenoemde de methodologische vooronderstellingen van de onderzoeker onbesproken, eerstgenoemde begint haar studie met de constructie van een heuristisch kader dat stevig gefundeerd wordt in hedendaagse maatschappijwetenschappelijke inzichten. Horstman stoelt haar onderzoek op de denkbeelden van de als socioloog bekend geworden filosoof N. Elias die onder meer in zijn hoofdwerk, Ueber den Prozess der Zivilisation (1939) een beeld ontwerpt van de samenleving als een voortdurend veranderend netwerk van interdependente, dat wil zeggen wederzijds afhankelijke actoren. Deze ‘figuratietheorie’ (Elias zelf sprak overigens liever van processociologie) gebruikt Horstman om tijdens het onderzoek niet te worden meegesleurd door de vaak verkondigde gedachte dat artsen als professionals nu eenmaal veel macht hadden en dat ze daarom in staat waren de bouw van verzorgingsarrangementen, casu quo levensverzekeringen, krachtig te beïnvloeden. Macht is naar de inzichten van Elias geen eigenschap van mensen of groepen, maar van de relaties tussen mensen die in zekere zin tot elkaar veroordeeld zijn. Wie meer autonomie verwerft, wordt daarom vaak ook door meer banden gebonden. Tegen deze achtergrond laat de auteur zien hoe arts en levensverzekering zich in een doorgaand spel van interacties ontwikkelden. Het zal de lezer niet verbazen dat de geschiedenis voor de onderzoekster alles behalve een gedetermineerd proces is. Zij is ‘open ended’ en haar loop kan door mensen worden beïnvloed, zij het slechts zeer ten dele: mensen handelen (naar een bekend woord van Marx) vanuit half begrepen omstandigheden en bereiken doelen die ze hoogstens ten dele beoogden.
Bijzondere aandacht besteedt Horstman aan het verschijnsel kennis. Voor dit onderdeel van haar studie maakt de auteur gebruik van moderne wetenschapsfilosofische inzichten zoals die verkondigd worden door onder anderen Bruno Latour. Die stelt dat de relatie tussen wetenschap en maatschappelijke praktijk niet louter kan worden gekenmerkt door een diffusie van kennis vanuit het laboratorium naar de praktijk. Eerder is sprake van een ‘translatie’, waarbij ware kennis niet wordt gevonden, maar kennis in de praktijk wordt waargemaakt. Met deze sociaalconstructivistische zienswijze als vertrekpunt, richt Horstman zich op het verband tussen medische kennis en de opkomst van het verzekeringswezen. Vaak, zo schrijft zij, wordt | |
| |
gesteld dat de artsen het verzekeringswezen konden beïnvloeden omdat ze macht hadden die stoelde op hun specialistische kennis. Empirisch onderzoek laat echter zien dat de kennis die de artsen in de eerste jaren te bieden hadden, nauwelijks geschikt was voor toepassing buiten het curatieve domein. Bruikbare kennis moest in de interactie tussen verzekeraars, hun medisch adviseurs, de keuringsartsen en andere betrokkenen ontwikkeld worden.
Zoals reeds werd aangestipt, is ook op dit onderzoek kritiek mogelijk. Vroeg de lezer zich bij Companje soms af wat er achter de feiten stak, bij Horstman voelt hij zo nu en dan de vraag opkomen wat er nu eigenlijk precies is gebeurd. Vaak baseert de auteur zich op geschriften die niet méér weergeven dan wat de tijdgenoten in het kader van bepaalde onderhandelingen als geschikte argumenten naar voren brachten. Op pagina 61 stelt de auteur dat de medisch adviseurs er hygiënistische denkbeelden op nahielden en dat ze de maatschappijen daarom zagen als ‘symbols of social progress because they contributed to poor relief and therefore, indirectly at least, to public health as well.’ Het zou wel kunnen, denkt de lezer, maar als hij dan het zeer gezaghebbende, meer dan duizend bladzijden tellende Handboek der openbare gezondheidsregeling (1872) onder redactie van de hygiënist L. Ali Cohen opslaat, blijkt het woord levensverzekering niet eens voor te komen. Bovendien wekken kleine slordigheden soms argwaan in de sfeer van de ambachtelijkheid: op pagina 87 ontmoet men bijvoorbeeld een zekere ‘Amsterdam professor Van Pel’ - een medicus wiens naam in biografische woordenboeken niet voorkomt. Ging het om de bekende Amsterdamse medisch hoogleraar P.K. Pel (1852-1919)? Of wordt de arts L. Pel (1882-1936) bedoeld? Het valt moeilijk op te maken, want de auteur laat bij vrijwel alle in het boek figurerende medici de voorletters weg en betitelt hen kortweg als ‘Dr’.
Niet in de laatste plaats kan men zich afvragen waarom de auteur zo weinig zegt over de ervaringen die ze met haar zo zorgvuldig gebouwde, heuristische, maatschappijwetenschappelijke en wetenschapsfilosofische raamwerk heeft opgedaan. Wie een theorie gebruikt als bril om naar de werkelijkheid te kijken, ziet zuiver theoretisch natuurlijk uitsluitend hetgeen die bril zichtbaar maakt. In de praktijk dringen zich echter niet zelden vanuit de werkelijkheid beelden op die niet bij de vooronderstellingen passen. Gaarne had men daar iets over vernomen. Wellicht was zo meer duidelijkheid ontstaan omtrent de vraag waarom interpretaties soms zo ver uiteen liggen. Hoezeer die kunnen divergeren, moge blijken uit een klein voorbeeld. Companje schrijft over de vroege particuliere verzekeraars ietwat smalend dat ze in hun wervingscampagnes hoog opgaven van hun sociale bewogenheid, maar dat de beruchte kleine lettertjes in een andere richting wezen. (101) Horstman meent daarentegen dat de levensverzekeraars (hetgeen natuurlijk niet precies hetzelfde is) wel degelijk het algemeen belang probeerden te dienen. (60)
Deze kanttekeningen nemen niet weg dat Horstman belangrijk werk heeft verricht dat een bestudering in ruime (en zeker niet alleen historische) kring alleszins verdient. Ietwat spijtig is het derhalve dat de vertaling van het proefschrift, die (ver)taalkundig gezien ongetwijfeld in orde is, droog en taai moet worden genoemd. Het Engels (dat al te vaak gegoten wordt in de lange zinnen plus bijzinnen waar die taal zich niet voor leent) laat weinig over van de grote taalvaardigheid waarover de schrijfster van het proefschrift bleek te beschikken. Haar zorgvuldig gekozen woorden en elegant gebouwde zinnen zijn verdwenen en zo ook de soms geestige en altijd treffende citaten die het origineel sieren. Gelukkig is het oorspronkelijke proefschrift ook nog verkrijgbaar.
A.H.M. Kerkhoff
| |
| |
| |
E. Buyst, M. Goossens, L. van Molle, CERA 1892-1998. De kracht van coöperatieve solidariteit, H. van der Wee, ed. (Antwerpen: Mercatorfonds, 2002, 492 blz., ISBN 90 6153 489 5).
De opmerkzame treinreiziger vanuit Nederland naar Antwerpen kent ongetwijfeld het gothische silhouet van de Onze Lieve Vrouwe kathedraal in deze stad, geflankeerd door de robuuste twintigste-eeuwse boerentoren met op de top een letterbeeld. Deze reiziger zal hebben opgemerkt dat sinds enige jaren de letters KB op de toren zijn veranderd in KBC. Achter deze simpele verandering ligt een geschiedenis en het onderhavige, prachtig vormgegeven boek behandelt in het bijzonder de lotgevallen van de instelling die schuilgaat achter de C, maar ook een klein beetje de geschiedenis van het instituut achter de B van nu. De historie van de letters is recent en ongecompliceerd: aanvankelijk stond KB voor Kredietbank maar sinds het samengaan in 1998 van deze bank met de verzekeraar ABB of Assurantie van de Belgische Boerenbond en de spaarinstelling CERA is in het letterwoord, zo wordt aan het eind van dit boek onthuld, elk der fusiepartners vertegenwoordigd. In feite ontstond daarmee de enige overgebleven Belgische bank met onmiskenbare Vlaamse wortels. Voor de in oorsprong coöperatieve spaarinstelling voor het agrarische platteland, sinds halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw CERA genoemd, is daarmee ook het natuurlijk eindpunt gegeven. Het beginpunt in 1892 is eveneens duidelijk gemarkeerd als een ideële en economische belangenorganisatie, voortgekomen uit de katholieke Boerenbond.
Dit boek beschrijft met oog voor pikante details de wordingsgeschiedenis van het coöperatieve spaarwezen in België. Hierin worden drie episoden onderscheiden, elk behandeld door een afzonderlijke auteur, waarbij het verschil met Nederland opvalt. De beginjaren omvatten het tijdvak 1892-1934 en eindigen dramatisch, zoals de Leuvense hoogleraar in de geschiedenis van de jongste tijd Van Molle overtuigend en gedocumenteerd laat zien. De middenperiode 1935-1967 belichaamt de heropstanding van de oude idealen van Raiffeisen en het langzame herstel tot instelling van nationale betekenis, vaardig in beeld gebracht door de eveneens Leuvense historica Goossens. Het slotakkoord betreft de laatste dertig jaar van CERA en is van de hand van de Leuvense hoogleraar economische geschiedenis Buyst. Hij schetst met gepaste distantie het pad van de groei naar een moderne levensvatbare ‘bancassurance’; alleen de uitleg bij het nieuwe letterwoord lijkt een overigens vergeeflijke buiging naar de opdrachtgeefster van deze geschiedschrijving. Geheel in stijl van de beschreven instelling is ook dit een Leuvense onderneming geworden, die niettemin ook voor Nederlanders interessant is omdat zij laat zien hoe financiële instellingen op principieel verschillende juridische grondslag, namelijke de coöperatieve en vennootschappelijke rechtsvorm, in elkaar geschoven worden.
België kent binnen de westerse wereld vanouds een ontwikkelde spaarcultuur en daarmee samenhangend een hoge macro-economische spaarquote. Ten dele is dit ongetwijfeld een uitvloeisel van het succes van de in 1864 door de liberale overheid begonnen Algemene spaar- en lijfrentekas of ASLK. Deze instelling beoogde, mede door inschakeling van de postkantoren, het sparen van de kleine man aan te moedigen om daardoor zo veel mogelijk de slapende gelden te activeren ten behoeve van de kapitaalvorming of investeringen in productiemiddelen. Deze ASLK had in 1890 reeds een spaarmarktaandeel van negentig procent maar bereikte niet de agrarische bevolking. Zij bleef vooral een instelling voor de ‘petite bourgeoisie’. De bestaande commerciële en coöperatieve volksbanken boden bovendien geen soelaas voor de kredietbehoeften van de landbouw en kleine middenstand, destijds in het Vlaamse deel van België gezien als de ruggengraat van de katholieke kerk.
Onder inspiratie van de encycliek Rerum Novarum uit 1891 en het motto eenheid maakt macht begon onder leiding van het Belgische katholieke agrarische bolwerk de Boerenbond | |
| |
met haar succesvolle coöperatieve inkooporganisaties en verzekeringsfondsen, in 1892 door een parochiegewijze opzet van boerengilden en spaarkassen naar het Duitse voorbeeld van Raiffeisen. De eerste ontstond in het Hagelandse dorp Rillaar in de buurt van Leuven, maar andere volgden spoedig. In 1913 telde België ongeveer 750 lokale spaarkassen, in meerderheid aangesloten bij de in 1895 gestichte Middenkredietkas te Leuven, die als een centrale ging fungeren. Hier konden de lokale kassen hun overtollige middelen rentegevend deponeren en aanvullende middelen lenen. Toch bleef de bedrijfsvoering vooralsnog bescheiden. In 1913 bedroeg het totale spaartegoed 32,5 miljoen franken tegen bijna 1100 miljoen bij de openbare ASLK. Bovendien was de nieuwe coöperatieve spaarbank onmiskenbaar een katholieke aangelegenheid met een dominante rol voor de lokale geestelijkheid, die vaak ook optrad als kassier. Dit was overigens van doorslaggevende betekenis voor de vestiging van het vertrouwen bij de inleggers van spaarcenten uit de immer achterdochtige boerenkring. De grote bloei kwam na de Eerste Wereldoorlog met de voor de agrarische sector gunstige prijsontwikkeling en kredietbehoefte. Deze voorspoed werd ook de kiem van de latere problemen die in 1935 leidden tot de dramatische ondergang van de Middenkredietkas die het financiële stelsel van België op zijn grondvesten deed schudden. Oorzaak was de ongelukkige en weinig professionele beleggingspolitiek van de centrale waarbij te veel kortlopende middelen werden vastgelegd in langlopende activa en industriële deelnemingen. De grote economische crisis gaf daarbij de doodsteek. Alleen door inzet van de kerk met de Franstalige kardinaal Mercier voorop en de politieke achterban van de machtige Boerenbond bleek een bescheiden herstart mogelijk.
Belangrijk onderdeel van deze financiële sanering was beperking tot de kernactiviteit. Deze werd het bijeenbrengen van gelden van de boerenstand ten behoeve van deze groep en blokkering van de grote tegoeden bij de Middenkredietkas. Een belangrijke stap in dit proces was de oprichting van het Centraal bureau voor de kleine spaarders, gevestigd in de kantoren van de Nationale Bank van België te Brussel. Dit bureau stelde een groot krediet beschikbaar voor de terugbetaling aan de kleine spaarders. Daarnaast ontstond met overheidssteun de Centrale kas voor landbouwkrediet (CLK) waar de lokale Raiffeisenbanken zich bij konden aansluiten. De CLK kreeg de wettelijke bevoegheid als toezichthouder op te treden ten einde financiële stabiliteit te verzekeren. Voorts werd de Kredietbank opgericht voor voortzetting van de niet-agrarische bancaire werkzaamheden van de Middenkredietkas. Dit verhaal is een geschiedenis opzichzelf en zo'n vijftien jaar geleden reeds door Van der Wee en echtgenote voortreffelijk geboekstaafd bij het halve eeuwfeest van de Kredietbank (zie mijn bespreking in BMGN, CIII ((1988) 92-94). Met een scherp oog voor de pikante details in de machtsstrijd waarmee dit herstel van het coöperatieve landbouwspaarwezen destijds gepaard ging schetst Goossens een intiem beeld van de gevoeligheden en persoonlijke teleurstellingen in dit streven naar gezonde verhoudingen ten behoeve van het algemene belang. Een bijzonder aspect in de nieuwe regeling, en dat verdient de aandacht van de bancaire econoom, is dat de depositowerving in de visie van de CKL volledig in dienst stond van de kredietverlening en geen doel op zichzelf meer was. De merkwaardige paradox van ‘loans create deposits and deposits create loans’ uit de klassieke Angelsaksische bankliteratuur werd daarmee in deze specifiek Belgische context daadwerkelijk opgeheven, al zwijgt de auteur hierover in alle talen. Duidelijk wordt wel dat het oude ideaal van een coöperatieve spaarkas voor de leden van de Boerenbond weer opnieuw hoog in het vaandel stond. Niettemin liet herstel van het geschonden vertrouwen lang op zich wachten. Eigenlijk trad dit pas weer op bij de volgende catastrofe, namelijk het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De middelen stroomden opnieuw overvloedig toe bij een teruglopende kredietbehoefte zodat nieuwe wegen moesten worden ingeslagen. Belegging in overheids- | |
| |
papier was er een van maar ook de betrekkelijk veilige verstrekking van hypothecair krediet op bedrijfsgebouwen en later woningen boden nieuwe kansen. Zonder slag of stoot ging dit echter niet zolang het debacle uit de jaren dertig nog leefde in de herinnering van bestuurders en leden. De wereld veranderde echter en de welvaart nam vanaf de jaren vijftig onvoorstelbaar toe. Daarmee onderging ook de zienswijze op het bankieren een wijziging, zoals het derde deel van dit boek op pakkende wijze laat zien.
De groei van landbouwspaarkas tot de algemene bank CERA vindt plaats in de periode 1967-1998 en de vertelling hiervan komt voor rekening van Buyst. Hij verkeert in zoverre in een ongunstige positie dat dit tijdvak nog nauwelijks geschiedenis is maar deel uitmaakt van de huidige ondernemingsstrategie. Terecht schenkt deze auteur daarom veel aandacht aan de strategische herschikkingen binnen het bankwezen en de neerslag daarvan op het ondernemingsbeleid van de landbouwspaarkassen. In 1985 mochten deze zich van de Belgische financiële toezichtsautoriteiten spaarbank gaan noemen en ontstond de naam CERA als afkorting voor Centrale Raiffeisenkas, wat al spoedig CERA bank werd, daarmee uiting gevend aan de ambitie van de leiding een algemene bank te worden. Dit is een proces dat zich ook in andere landen, zeker in Nederland, voordeed. Dat hing samen met de branchevervaging die vanaf de jaren zestig in de financiële wereld optrad. Dit is een boeiend en fascinerend proces dat eigenlijk tot uitdrukking brengt dat een nieuwe generatie bankbestuurders het toneel betrad. Langzaamaan maakte het oude ideologisch geïnspireerde en bevlogen type plaats voor de moderne dynamische zakenman die met bankieren vooral winst wil maken ten behoeve van zijn lastgevers. Het samengaan in 1998 van CERA met de Kredietbank en de verzekeringspoot van de Boerenbond is daarvan de bekroning. Deze past geheel in het financiële tijdsbeeld van nu waarin ook de grote rivaal ASLK opging in het grotere geheel van Fortisbank.
Deze monografie over de spaarbank CERA is naast bedrijfsgeschiedenis ook de geschiedenis van een beweging in een land dat scherpe politieke en regionale tegenstellingen heeft gekend. In zijn beschrijving van het spaarwezen met zijn diep verankerde verbondenheid met ideologische en belangentegenstellingen onthult dit boek ook een interessant beeld van de algemeen maatschappelijke ontwikkeling in België gedurende de laatste honderd jaar. Deze langetermijn ontwikkeling vindt plaats binnen een conjunctureel patroon, gelardeerd door eenmalige dramatische momenten met verstrekkende gevolgen voor de beschouwde sector. De achtergrond van dit alles, zo betoogt de eindredacteur van dit boek en ‘eminence grise’ van de economische geschiedenis professor H. van der Wee in zijn epiloog, is de bewogen politieke ontwikkeling van België. Drie factoren waren daarin bepalend. Dit zijn dwingende noodzaak, menselijke vrijheid en het blote toeval. Elk van deze factoren krijgt in dit boek een plaats en vormt het soms schilderachtige maar steeds zakelijke decor van de lotgevallen van het Belgische coöperatieve landbouw spaarbankwezen. Een kritische kanttekening bij deze fraaie geschiedschrijving zou kunnen zijn dat nimmer een verbinding wordt gelegd met de moderne bancaire theorie waar begrippen als ‘moral hazard’, informatie-asymmetrie, disciplineringsmechanismen en productontwikkeling centraal staan. Misschien is dat echter te veel gevraagd in een opzet die vooral het verleden beoogt te boekstaven. Dat laatste gebeurt op onnavolgbare wijze.
M.M.G. Fase
| |
| |
| |
I. van Hout, ed., Batik. Drawn in wax. 200 years of batik art from Indonesia in the Tropenmuseum collection (Amsterdam: KIT publishers, 2001, 208 blz., ISBN 90 6832 194 3).
De niet-Europese etnografische collecties in Europa kunnen ons niet alleen iets vertellen over de leefwijzen en wereldbeelden van andere bevolkingsgroepen, ze tonen ook veel van onszelf en onze veranderende relatie tot de niet-Europese wereld. Sinds enige jaren is dit besef zichtbaar in volkenkundige musea binnen en buiten Europa. In tijdelijke tentoonstellingen en nieuwe vaste opstellingen trachten conservatoren en tentoonstellingsmakers hier een houding te formuleren ten aanzien van het koloniale verleden van hun instituut en zijn collectie. In deze openbare zoektocht past ook de in 2001 door het Tropenmuseum georganiseerde tentoonstelling Batik. Drawn in wax. De verantwoordelijke conservator I. van Hout wilde zich hierin richten op de gedeelde Nederlandse en Indonesische geschiedenis van de batikcollectie van het museum. In tentoonstelling en gelijknamige catalogus verschijnt batik - textiel getekend door kleur-resistente was - als getuigenis én toonbeeld van een culturele ontmoeting tussen Oost en West, tussen Nederlands-Indië en Nederland.
Een tweede uitgangspunt van Batik. Drawn in wax is het antropologische inzicht dat kleding er toe doet, ons iets kan leren over de sociale, economische of culturele positie van de drager en de maker. Batik is identiteit, aldus de inleiding. Dit thema bracht uiteenlopende wetenschappelijke benaderingen van batik samen: enerzijds historische analyses van batikproductie en -verzameling en van de veranderende waardering van batik in de Nederlandse en Nederlands-Indische geschiedenis. Anderzijds hebben enkele antropologen de betekenis van textiel ‘gelezen’ en die in verband gebracht met hun eigen onderzoek naar batik in Indonesië. Het boek wil dus niet alleen iets laten zien van batik als onderdeel van koloniale geschiedenis en cultuur, maar geeft ook uitvoerig inzicht in de multiculturele en historische invloeden in de verschillende regionale batikstijlen en -technieken, en aan de hand daarvan ook in bewustzijn en wereldbeeld van bevolkingsgroepen in Indonesië nu. Voor wie geïnteresseerd is in batik in al zijn complexe facetten levert dit interessante lectuur op, die bovendien inzichtelijk en erg mooi geïllustreerd is. Maar door de tweeslachtige benadering verliest het historische uitgangspunt aan kracht en plaatst de catalogus zich voor een deel op een traditioneler standpunt van batik tentoonstellen en interpreteren dan de bedoeling lijkt. Het is daarbij de vraag of de termen ‘culturele ontmoeting’ gelukkig gekozen zijn. De verschillende bijdragen in het boek maken maar al te zeer duidelijk dat bij de productie van en fascinatie voor batik meer dan alleen culturele motieven kwamen kijken. Jammer is het ten slotte dat geen van de auteurs in het kader van het thema ‘identiteit’ de kans gegrepen heeft om dieper in te gaan op de betekenis van batik voor de Nederlandse identiteit.
Waarover ging de Nederlandse belangstelling voor batik uit Nederlands-Indië? In dit verband verdienen drie artikelen met name aandacht, al komt de koloniaal Nederlandse achtergrond van de batikcollectie in Amsterdam of van de batikproductie in Indonesië ook in de andere stukken aan de orde. Het bronnengebruik zegt hier al veel.
I. van Hout opent met de geschiedenis van de batikcollectie van het museum en met de biografieën van enkele individuele stukken. Door objecten (textiel) te verbinden aan hun schenker verliezen ze hun anonimiteit en kunnen ze een plaats krijgen in de context van de gedeelde Nederlandse en Nederlands-Indische geschiedenis, zo is het achterliggende idee. Aan de hand van concrete, heel mooi afgebeelde voorbeelden, vinden we in dit artikel informatie over verschillende institutionele en persoonlijke, bestuurlijke, economische, artistieke én etnografische motieven die tot uitdrukking komen in de batikcollectie van het Tropenmuseum, of in de (Nederlandse) belangstelling voor batik. De titel vraagt echter om toelichting. Het verhullende | |
| |
‘Van liefde en passie’, waarmee dit hoofdstuk kopt, lijkt de complexe inhoud niet te dekken.
B. Waaldijk en S. Legène trachten de Nederlandse fascinatie voor batik verder te ontleden in een ingenieuze multi-contextuele analyse van het zogenoemde batikdiscours, ofwel van de veranderende waardering én toepassing van batik in Nederlandse en koloniale context sinds het begin van de negentiende eeuw. Zij interpreteren dit alles als representaties van kolonialisme in Nederland. Kort gezegd veranderde de status van de in Nederlands-Indië vervaardigde batik van die van primitief maar nuttig middel voor de export van de moderne Nederlandse textielindustrie naar die van kunst aan het einde van de negentiende eeuw, om zich verder te ontwikkelen tot leerobject en spiegel van de verindustrialiseerde Nederlandse kunstnijverheid. In de twintigste eeuw moet artistieke en etnografische waardering wijken voor ethische bewogenheid en wordt batik het zorgenkind van ‘de’ moderne Nederlandse vrouw. Die gaat zich inzetten voor ontwikkeling en behoud van deze Javaanse traditie, vergelijkbaar met hoe de Nederlandse kolonisator zich met zijn ethische politiek ontfermde over de behoeftige kolonie, en daarmee zijn overheersing rechtvaardigde, aldus de auteurs. Maar wat vertelt deze vergelijking ons nu over de betekenis van de Nederlandse batikfascinatie voor Nederland?
De meest concrete informatie over de inhoud van de Nederlandse belangstelling voor batik - of althans het artistieke deel daarvan - vinden we in het artikel van M. Wronska Friend. Uit de inspiratie die Nederlandse kunstenaars rondom 1900 vonden in de Javaanse batikkunst licht zij vier motieven. Javaanse batik belichaamde de harmonie tussen het alledaagse leven en esthetische expressie die deze kunstenaars zochten. Batik bood bovendien de artistieke en technische kwaliteiten die zij het meest bewonderden: met de hand vervaardigd en getuigend van individuele expressie en meesterlijk vakmanschap. Vervolgens deelden zij met de Javaanse batikkunst een belangstelling voor tweedimensionale decoratieve ornamentiek. En ten slotte weerspiegelde de belangstelling voor batik een algemene fascinatie voor het exotische, ongebruikelijke en het andere binnen de Art Nouveau-beweging. Deze motieven vormen de achtergrond van een uitvoerige analyse van de ontwikkeling van batiktechniek en -kunst in Nederland en Europa. Hierin heeft het Koloniaal Museum een belangrijke rol gespeeld. Aldaar was koloniaal onderzoek naar batik beschikbaar en werden experimenten uitgevoerd met wassamenstellingen, kleurstoffen en -technieken. Bovendien bracht het museum die kennis naar buiten, onder meer door in Nederland en buitenland tentoonstellingen te organiseren. Juist die tentoonstellingen maken duidelijk hoe belangrijk batik kennelijk geworden was voor het Nederlandse bewustzijn en de Nederlandse identiteit.
M. Bloembergen
| |
S.C. Derks, ed., Nederland in de wereld. Opstellen bij honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Horizonreeks; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, Amsterdam: Boom, 2002, 448 blz., ISBN 90 5352 773 7).
In 1902, tijdens het confessionele kabinet-Kuyper, viel het koninklijk besluit een ‘Commissie van advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën’ in het leven te roepen. In 1910 werd deze omgevormd tot ‘Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën’ waaraan tevens een ‘Bureau’ werd toegevoegd. In 1937 verdween de commissie om in 1948 uit haar as te herrijzen als ‘Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis’. Ook daarbij bleef het niet. Rijks en vaderlands zijn ‘uit’ en - zonder openbare discussie - vervangen door Nederlands | |
| |
of een ander kleurloos adjectief. De eerste acht jaren werkte men in het ambtelijke verband van de rijksarchiefdienst aan de eerste banden van de, thans 400 delen omvattende, reeks mosgroene ‘Rijks Geschiedkundige Publicatiën’. Het huidige ING is inmiddels een onderzoeksinstituut van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Het 75-jarig bestaan van het ‘Bureau’ werd in 1985 herdacht met een congres plus bundel, getiteld Bron en publicatie. In 2002 werd het eeuwfeest van de oude commissie aangegrepen voor weer een feestbundel. De jaren tellen niet. ‘Werken met bronnen’ had de hier aangekondigde bundel ook kunnen heten, maar daar zal de doelgroep wel niet op afkomen. De 26 bijdragen worden geleverd door 27 auteurs, van wie beweerd wordt (12): ‘In deze bundel opstellen is dus gekozen voor interpretatie en niet voor documentatie: daarom komen hier de gebruikers, niet de makers aan het woord.’ Inderdaad zijn de meeste auteurs niet bekend om hun bronnenedities, maar toch vinden we alvast zes van hen (Harenberg, De Boer, Nellen, Ridderikhoff, Van Fraassen en Drooglever) in de nuttige lijst van RGP-publicaties achter het boek terug als editoren van RGP-delen.
Aan de auteurs is gevraagd aan de hand van een RGP-deel ‘een kort opstel te schrijven over een bepaald thema of aspect van de Nederlandse geschiedenis.’ (13) De lijst is te lang om hier op te sommen, laat staan te beoordelen. De thema's raken uiteenlopende aspecten als Tacitus en de Bataven, oorkondenvervalsing, vroomheid van een koopman in Londen en Hugo de Groot tot het Indonesische nationalisme - om over het originele ‘onder professoren’ maar te zwijgen. Net als in het RGP-programma zelf ligt de nadruk in de bundel op de periode van de Nieuwe Tijd (1500-1800). Alles bij elkaar ongetwijfeld aardige lectuur. Zwaardere kost zijn het inleidend essay van Jonker en de epiloog van Frijhoff.
Jonker overziet de veranderingen die de RGP niet in institutioneel opzicht maar vooral ook wat betreft de uitbreiding die het uitgaven- en publicatieprogramma heeft ondergaan. Enige aarzeling over de betekenis van de activiteiten uit dit atelier blijkt uit de titel van zijn bijdrage ‘Van bouwsteen tot ornament?’ Jonker legt de nadruk, naar mijn smaak, te zeer op de negentiende eeuw als periode van ‘burgerlijke’ drang tot nationale verantwoording. De eeuwen voordien hebben, ook in Nederland, heel wat bronnenseries - soms verstopt in geschiedverhalen - opgeleverd.
Een andere optiek kiest Frijhoff in ‘Hoe vaderlands blijft het verleden? Nationale geschiedschrijving en internationale bronnenuitgaven.’ Als we zijn futurologische beschouwing terzijde laten, moeten we constateren dat zijn natieverklaring op een wat smalle basis berust. Men kan de ‘RGP’ uit de twintigste (!) eeuw immers niet los zien van eerdere grote historische ondernemingen, daterend uit de achttiende en negentiende eeuw. Wat het Historisch Genootschap e.t.q. al hadden uitgegeven, hoefde na 1902 niet weer! Opmerkelijk trouwens: het KNHG geeft amper meer bronnen uit: sinds 1979 elf delen in de serie Nederlandse Historische Bronnen, de opvolgster van de onvolprezen ‘Werken’ en BMHG. En in de laatste decennia van de negentiende eeuw keken heel wat Nederlandse historici over de grenzen: men leze hun studieen reisverslagen maar in hun Verslag aangaande een onderzoek...
Voor wie is deze feestbundel bestemd? Aan de kleurrijke beeldpresentatie te zien, zou men zeggen: de ‘ontwikkelde leken’. Zij moeten kennelijk gestimuleerd worden de RGP-delen ter hand te nemen. Dat zal hen niet altijd gemakkelijk vallen: er zijn er nogal wat die zeer zeldzaam zijn geworden. Bovendien zijn die beoogde gebruikers dan volkomen onvoorbereid: de bronnenuitgaven zijn immers zwaar geannoteerd en van voortreffelijke indices voorzien. Aan deze bundel daarentegen ontbreken verantwoording in noten en toegang via registers. De opzet doet sterk denken aan een serie als Andere tijden: wie het niet gelooft, gaat maar zoeken in | |
| |
het lijstje ‘literatuur’! Waarom vergroten wij de kloof tussen ‘professionele’ historici en amateurs op zo'n paternalistische wijze onder het motto ‘het volk wil geen noten?’
Wat men eveneens in deze bundel mist zijn de archivaris en de problematiek van ‘selectie en vernietiging’ der archivalia. Merkwaardig is ook het ontbreken van aandacht voor het (staats)recht. Heeft De Gou vergeefs - in zijn vrije tijd - aan zijn acht RGP-delen gewerkt? Aan mr. Thorbecke wordt wel aandacht besteed als ‘Duitslandreiziger’ maar zijn Briefwisseling in de RGP doet hem toch eerder als politicus en staatsrechtsgeleerde kennen. En van de reizende banneling mr. Grotius is het beeld ook maar partieel.
A.H. Huussen jr.
| |
J. Eijt, S. Hautvast, Een missie in de marge. Dochters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart in Nederland en Indonesië, 1911-2000 (Hilversum: Verloren, 2002, 340 blz., €26,-, ISBN 90 6550 690 X).
In de negentiende eeuw ontwikkelde zich onder katholieken een vroomheid die brede lagen van de bevolking en met name vrouwen sterk aansprak. Deze volksvroomheid, die een reactie was op de bedreigingen van de moderne maatschappij, benadrukte de emotionele elementen van het geloof en kwam vooral in Frankrijk sterk tot ontwikkeling. De sacramenten, bedevaarten en de verering van heiligen en relikwieën speelden een belangrijke rol. Vooral de verering van Maria en de verering van het Heilig Hart van Jezus waren heel populair. De halverwege de negentiende eeuw gestichte congregatie MSC (Missionaire du Sacré Coeur) probeerde met de verering van het Heilig Hart het geloof onder de mensen te verspreiden en te verdiepen. Deze congregatie ontwikkelde zich in de loop van de tijd tot een missiecongregatie met de archipels in de Stille Oceaan ten noordoosten van Australië en Nieuw-Guinea als werkgebied. Ter ondersteuning van de priesters (wassen en koken!) en omdat zusters gemakkelijker toegang tot de vrouwen in een missiegebied hadden, werden ook zustercongregaties, zoals de Dochters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart, in het leven geroepen.
De antiklerikale wetten in Frankrijk, aan het einde van de negentiende eeuw, bemoeilijkten het voortbestaan van religieuze orden en congregaties, die door deze maatregelen naar het buitenland uitweken. Verschillende congregaties vestigden zich aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland, waaronder ook de MSC en ‘de Dochters’. In Een missie in de marge beschrijven de auteurs de ontwikkelingen van deze zustercongregatie vanaf de vestiging in Nederland (1911) tot het jaar waarin de Nederlandse provincie haar 75-jarig bestaan vierde (2000). Hoewel de nadruk ligt op de periode in Nederland, wordt in het tweede hoofdstuk (de Inleiding is hoofdstuk 1) ook ingegaan op de oorsprong en de ontwikkeling van de congregatie vanaf het jaar van stichting (1874) tot de instelling van de zelfstandige Nederlandse provincie in 1925. In het daarop volgende hoofdstuk worden de ontwikkelingen in het religieuze denken en de opdracht die de congregatie zichzelf stelde tussen 1925 en 1985 (nieuwe constitutie) behandeld. In de laatste drie hoofdstukken komen de missiewerkzaamheden in Nederland, op de Molukken, in Nieuw-Guinea en op Java aan bod.
De dochters vestigden zich aan het einde van de emigratiegolf in Nederland. Dit betekende dat veel werkterreinen al bezet werden door andere congregaties en dat ze zich gedeeltelijk buiten het centrum van katholiek Nederland (bijvoorbeeld in Drenthe en Overijssel) moesten begeven. De werkzaamheden waren zeer divers (ziekenzorg, jeugdwerk, onderwijs etc.) en veelal noodzakelijk om in hun onderhoud te kunnen voorzien. De missie overzee zagen de | |
| |
dochters als hun hoofdtaak en zodra er voldoende middelen waren (vanaf 1920), werden zusters uitgezonden. Ook overzee kwamen ze in de buitengebieden terecht en waren hun werkzaamheden, naast het steunen van de priesters en broeders, zeer gevarieerd (onderwijs, sociaal werk, ziekenverzorging). Het in de titel gebruikte ‘marge’ verwijst dan ook zowel naar de doelgroepen waarvoor ze zich inzetten, als naar de geografische periferie (zowel in Nederland als overzee) waar ze werkzaam waren. Op dit moment zijn er nog enkele zusters actief. Bij gebrek aan nieuwe professies, zal de sterk verouderde congregatie over enkele jaren in Nederland ophouden te bestaan.
De opdracht die de auteurs van het provinciaal bestuur kregen bij het schrijven van dit boek was drievoudig (zie 11), namelijk op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderzoeken hoe de zusters in Nederland en in de missiegebieden gestalte hebben gegeven aan hun opdracht en tegelijkertijd aan een breed publiek laten zien wat de zusters tot stand hebben gebracht. Tot slot moest er ook plaats zijn voor de ervaringen van de zusters zelf. Hoewel dit geen eenvoudige opdracht was, zijn de auteurs er goed in geslaagd met name de laatste twee uitgangspunten in het boek uit te werken. Het niet opnemen van bijvoorbeeld een overzicht van de financiële middelen of een vergelijking met andere zustercongregaties maakt echter dat het boek toch niet een werkelijk onafhankelijk wetenschappelijk werk is geworden.
Op veel plaatsen is nadrukkelijk gekozen voor een algemeen overzicht in plaats van in te gaan op de details; hierdoor is het boek zeer toegankelijk geworden voor een breed publiek. Zo is bij het beschrijven van de activiteiten in Nederland een beperkt aantal vestigingsplaatsen geselecteerd. De beschreven plaatsen zijn zo gekozen dat alle soorten werkzaamheden (onderwijs, ziekenzorg etc.) en de ontwikkelingen binnen een bepaalde activiteit zichtbaar gemaakt konden worden. Een overzichtstabel waarin per vestiging wordt aangegeven wat de werkzaamheden waren en in welke jaren die plaatsgevonden hebben (of nog plaatsvinden) maakt het hoofdstuk compleet. Verder zijn de ervaringen van de zusters op een zinvolle manier in het boek verwerkt. Uit de vele interviews die de auteurs hebben afgenomen, zijn relevante citaten gehaald en in de lopende tekst verwerkt. Nergens zijn de citaties zodanig, dat het boek alleen nog interessant is voor de eigen club. Het boek stijgt dan ook uit boven het niveau van een gedenkboek waarin voornamelijk herinneringen worden opgehaald. Ook zijn de verwijzingen zorgvuldig verantwoord.
Kennelijk zijn de auteurs geen beperkingen opgelegd bij het schrijven; controversiële zaken zoals de spanningen tussen de Nederlandse provincie en het generaal kapittel eind jaren zestig of de bestuurscrisis bij het Kindertehuis in Rijs worden niet uit de weg gegaan.
B.C. Meijerman
| |
J. Sintemaartensdijk, De bleekneusjes van 1945. De uitzending van Nederlandse kinderen naar het buitenland (Amsterdam: Boom, 2002, 320 blz., €25,-, ISBN 90 5352 769 9).
Om wat meer kleur op hun wangen te krijgen, werden in 1945 meer dan 30.000 Nederlandse bleekneusjes naar Engeland, Schotland, België, Zwitserland, Frankrijk, Denemarken en Zweden uitgezonden. De eerste groep van 500 kinderen, afkomstig uit het inmiddels bevrijde zuiden van Nederland, arriveerde op 11 februari 1945 in de Engelse havenplaats Tilbury. Bleke snuitjes, armoedige kleding, roffelende klompen, ze zagen er niet uit, maar werden met open armen ontvangen.
Jan Sintemaartensdijk was een van die bleekneusjes die na de hongerwinter naar Engeland | |
| |
werden uitgezonden. De vondst in 1995 van een aantal in die periode tussen vader en zoon Sintemaartensdijk geschreven brieven, maakte de auteur nieuwsgierig naar de ervaringen van andere bleekneusjes. Sintemaartensdijk ging dan ook op zoek naar lotgenoten van toen. De via de media gehouden zoektocht leidde onder meer tot ruim tweehonderd interviews, waarbij zestigers van nu uitgebreid over hun belevenissen van toen vertelden. De door Sintemaartensdijk opgetekende herinneringen - van de gesprekken zijn meer dan zestig fragmenten in het boek verwerkt -, geven een mooi en realistisch beeld van de ervaringen van deze jeugdige slachtoffers van de Duitse bezetting.
Daarnaast verdiepte de schrijver zich ook in de achtergronden van de uitzendingen. Voor informatie over de organisator, de ‘Nationale commissie tot uitzending van Nederlandsche kinderen 1945’, werden archieven en kranten geraadpleegd. Zelf omschrijft de auteur het resultaat van zijn onderzoek als de geschiedenis van het korte maar veelbewogen bestaan van de Nationale Commissie. Dat de commissie, ondanks de vele organisatorische en logistieke problemen waarmee ze gedurende haar bestaan werd geconfronteerd, geweldig werk heeft verricht, weet Sintemaartensdijk met deze uitgave op uitstekende wijze duidelijk te maken.
Door schaarste was het uitermate moeilijk om vervoer voor de kinderen te vinden. Slechte coördinatie en gebrek aan communicatiemiddelen leidden soms tot chaotische toestanden. Toch lukte het altijd weer om een groep vroeg of laat per boot, trein, bus of vliegtuig naar de plaats van bestemming te vervoeren. Sommige kinderen hadden geluk, ze reisden comfortabel met door de luchtmacht ter beschikking gestelde Dakota's of met een luxe passagiersschip. De kinderen die naar Denemarken vertrokken, werden in door de Denen ter beschikking gestelde viswagens vervoerd. Tankwagens, bagagewagens, een reparatiewagen, ambulances, een keukenwagen, een wagen met proviand en een begeleiding van 180 personen, vergezelden de auto's met Nederlandse bleekneusjes. Een gemiddeld konvooi bestond, aldus de auteur, uit circa vijftig auto's.
Om voor uitzending naar het buitenland in aanmerking te komen, moesten kinderen aan bepaalde eisen voldoen. Artsen moesten de kinderen volgens opgestelde richtlijnen selecteren. Kinderen van ‘foute ouders’ vielen, hoe hun gezondheidstoestand ook was, geheel buiten de boot. Ook begeleiders werden op hun politieke betrouwbaarheid gescreend. Meestal werd er door de kinderen twee keer hartstochtelijk gehuild. De eerste maal bij aankomst; uit heimwee en angst voor het vreemde, het onbekende. De tweede tranenstroom vloeide bij het afscheid nemen van kamp of pleegouders (de meeste kinderen gingen in eerste instantie naar een kamp en daarna pas naar een pleeggezin). Zowel de bevolking als de kampleiding deden hun uiterste best om het de kinderen naar de zin te maken. Ook kregen ze nieuwe kleding, schoenen, cadeautjes en snoep. Desondanks verliep lang niet alles altijd even vlekkeloos. Sommige oudere jongens hadden moeite om zich aan de kampregels te houden. Zo riep de verplichte rustpauze veel weerstand op. Het grote leeftijdverschil tussen de kinderen onderling speelde ook een belangrijke rol.
Veelal ondervoed, schamel gekleed en bijna barrevoets waren de kinderen uit Nederland vertrokken. Met bolle wangen, in nieuwe kleding gestoken en zeulend met volle koffers kwamen ze een paar maanden later weer thuis. Dat een enkele ouder zijn goed geklede en doorvoede kind niet onmiddellijk herkende, mag vergeeflijk worden genoemd.
Naast aandacht voor organisaties, commissies en personen die er voor zorgden dat Nederlandse kinderen enige tijd in het buitenland konden aansterken, en de verhalen van de in die periode uitgezonden kinderen, besteedt Sintemaartensdijk in een apart hoofdstuk ook aandacht aan de komst naar Nederland van Nederlandse in Duitsland wonende kinderen. De bleekneusjes van 1945 is dan ook een interessant, prettig leesbaar boek over de uitzending van | |
| |
Nederlandse kinderen naar het buitenland en de bijna vergeten, in 1949 opgeheven, Nationale Commissie geworden.
Rita Hooijschuur
| |
A. Molenaar, Bakens verzetten. Topdiplomaat Van Roijen van schadebeperker tot conflictoplosser in de kwestie Indonesië (1945-1949) (Amsterdam: Van Oorschot, 2002, 332 blz., ISBN 90 282 0983 2).
Het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog waren hoogtijdagen voor de Nederlandse buitenlandse politiek. Gelukkigerwijs verkeerde ons land in de omstandigheid dat het de beschikking had over een aantal eersteklas diplomaten. Eén van hen was de ambassadeur in Ottawa, Jan Herman van Roijen. Zijn naam is legendarisch, met name ook vanwege zijn cruciale rol in het Indonesische dekolonisatievraagstuk. Ondanks de vloedstroom aan studies die aan de Indonesische vrijheidsstrijd is gewijd, is zijn aandeel in de geschiedschrijving echter onderbelicht gebleven. Met dit boek is hierin verandering gekomen.
Aan Molenaars boek ligt zijn doctoraalwerkstuk ten grondslag waarvoor hij de J.C. Baakprijs heeft ontvangen. Die uitverkiezing als beste scriptie is terecht. Niet alleen schrijft Molenaar goed, ook inhoudelijk bewijst hij een getalenteerd historicus te zijn die in staat is een heldere analyse te geven van Van Roijens opvattingen en optreden in relatie tot het Nederlandse Indonesië-beleid. Hoe gedegen Molenaars betoog ook in elkaar zit, bedacht moet daarbij wel worden dat het gestoeld is op een beperkt onderzoek. Wat de primaire bronnen betreft, heeft hij uitsluitend geput uit de ‘Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen’. Aanvullend archiefwerk is niet verricht, terwijl er ook geen interviews zijn gedaan met personen die Van Roijen goed gekend hebben. Gezien het feit dat het hier een scriptie betreft, valt het Molenaar niet euvel te duiden dat hij zijn onderzoek zo gelimiteerd heeft gehouden.
Molenaar schetst uitgebreid Van Roijens diplomatieke bliksemcarrière en maakt duidelijk waarom zijn hoofdpersoon in politiek Den Haag zoveel invloedrijker was dan voor een diplomaat gebruikelijk was. Diens verzetsactiviteiten in de Tweede Wereldoorlog en contacten met prominente (veelal PvdA)-politici lagen hieraan mede ten grondslag. Omdat Van Roijen zoveel gezag genoot kon hij het zich ook veroorloven kritiek uit te oefenen op Den Haag. Molenaar kenschetst Van Roijen als een pragmaticus en realist bij uitstek die zich uitsluitend liet leiden door het landsbelang. Op zich niets bijzonders, aangezien deze kwalificaties inherent zijn aan het vak van diplomaat. Waarin Van Roijen zich evenwel van zijn collega's onderscheidde was niet alleen zijn durf tot kritiek, maar vooral ook zijn geringere hang naar formalisme en legalisme. Niet de vorm, maar het resultaat was voor hem relevant en deze opvatting zou in de Indonesië-kwestie nog van grote waarde blijken te zijn. Molenaar rekent af met de mythe als zou Van Roijen progressief zijn geweest waar het de Indonesische vrijheidsdrang betrof. Hij was weliswaar geporteerd voor de doorbraakgedachte en in die zin vooruitstrevend, maar tegelijkertijd was ook Van Roijen voorstander van een zo hecht mogelijke, blijvende band met Indonesië. Om dit te bewerkstelligen achtte hij het gebruik van geweld volstrekt legitiem. In die zin weken zijn opvattingen dus niet af van de meeste van zijn tijdgenoten.
Naarmate de Koude Oorlog zich sterker manifesteerde onderkende Van Roijen in tegenstelling tot de Haagse politici dat de Verenigde Staten de doorslaggevende factor waren in de uitkomst van de dekolonisatiestrijd. Hij toetste de haalbaarheid van de Nederlandse beleids- | |
| |
voornemens dan ook voortdurend aan de Amerikaanse opstelling inzake Indonesië. Toen de regering-Truman na het neerslaan van de communistische opstand te Madioen in september 1948 door de Republiek definitief de zijde van Indonesië koos en Van Roijen het kabinet trachtte te bewegen de bakens te verzetten, vond hij echter geen gehoor. Keer op keer deed hij via zijn persoonlijke contacten verwoede pogingen het beleid bij te sturen, zodat de internationale opinie minder nadelig voor Nederland zou uitpakken. Hij wees daarbij vooral op de politieke gevaren van een tweede politionele actie. Molenaar toont aan dat Van Roijens inspanningen zonder resultaat bleven en schetst hoe de diplomaat gefrustreerd moest toezien hoe de vaderlandse politici hun eigen partijpolitieke belangen bleven najagen en zo hun eigen glazen ingooiden.
Helder zet Molenaar de turbulente verwikkelingen uiteen die volgden op de tweede politionele actie. Nederland haalde de door Van Roijen voorziene gramschap van de internationale gemeenschap op zijn hals en staakte de opmars naar Djokja met alle funeste gevolgen van dien. Vertoefde Van Roijen tot dan toe veeleer in de coulissen, nu kreeg hij een hoofdrol toebedeeld. Aan hem de taak de door Haagse kortzichtigheid opgelopen schade zoveel mogelijk te beperken. Hij wist Den Haag te bewegen tot een vlucht naar voren om te redden wat er te redden viel. Zijn optreden dwong alom respect af, ook bij de Republiek. Met gevoel voor detail doet Molenaar verslag van de wijze waarop Van Roijen zijn delicate missie van bruggenbouwer heeft vervuld. Hij wist het Indonesische vertrouwen te winnen en legde in het naar hem en zijn Indonesische tegenspeler Mohammed Roem genoemde Van Roijen-Roem-akkoord de basis voor de uiteindelijke soevereiniteitsoverdracht een half jaar later. Het vormde een beslissende wending in het dekolonisatiedrama. Het was dan ook zijn ‘finest hour’.
Concluderend kan gesteld worden dat Molenaar zeer verdienstelijk pionierswerk heeft geleverd. Met zijn boek heeft hij niet alleen een groot hiaat opgevuld waar het onze kennis betreft inzake de buitenlandse dimensie van het Nederlandse Indonesië-beleid, maar tevens tal van belangrijke bouwstenen aangeleverd voor de biografie die deze topdiplomaat verdient.
Hans Meijer
| |
C.L.M. Penders, The West New Guinea debacle. Dutch decolonisation and Indonesia 1945-1962 (Leiden: KITLV press, 2002, 490 blz., €28,50, ISBN 90 6718 193 5).
Veel materiaal dat in Nederland gepubliceerd is over de Indonesische kwestie en haar nasleep, de Nieuw-Guinea-affaire, is in het buitenland nauwelijks bekend vanwege de taalbarrière. Daarom is het zeer te waarderen dat de in Nederland geboren, maar zijn hele werkzame leven in Australië wonende historicus Chris Penders zich ertoe heeft gezet om mede op basis van Nederlandstalige publicaties een Engelstalig overzichtswerk te schrijven over de post-koloniale Nederlands-Indonesische betrekkingen, in casu het Nieuw-Guineavraagstuk. Het heeft even geduurd voor de aan de universiteit van Queensland verbonden hoofddocent (hij is intussen gepensioneerd), die onder meer een biografie over Soekarno op zijn naam heeft staan, zijn onderzoek heeft gepubliceerd. Begin jaren negentig was hij er al mee bezig. Dankzij die lange wordingsgeschiedenis heeft hij nog kunnen profiteren van tal van belangrijke publicaties die in die periode het licht hebben gezien, waaronder mijn eigen proefschrift. Hoewel Penders niet de pretentie heeft meer te willen doen dan een samenvattend overzichtswerk te schrijven, valt het te betreuren dat hij geen aanvullend onderzoek heeft verricht. Nieuwe informatie of verrassende inzichten hoeft de lezer dan ook niet te verwachten.
| |
| |
Desalniettemin doet de auteur een poging iets origineels toe te voegen aan de bestaande kennis. Om zijn boek actualiteit te geven koppelt hij zijn onderwerp aan de meest recente ontwikkelingen op het tegenwoordig Papua geheten Nieuw-Guinea en stipt hij wat vroege nationalistische tendensen onder de autochtone bevolking aan. Maar de gegeven informatie is zo summier en onuitgewerkt, dat het weinig voorstelt. En dat is uitermate jammer. Immers, juist hier, waar hij zijn boek meerwaarde had kunnen geven, laat hij het afweten. De vraag is dan wat het boek wél toevoegt aan hetgeen reeds geschreven is. Vanuit Nederlands perspectief eigenlijk niets. Eigen bronnenonderzoek is nauwelijks verricht. In de noten verwijst Penders naar wat documenten afkomstig uit het archief van buitenlandse zaken en ook heeft hij wat gesnuffeld in Australische overheidsdossiers, maar het mag allemaal geen naam hebben. Wie trouwens de genoemde dossiers op het ministerie in Den Haag zelf zou willen nazoeken, zal niet ver komen. Penders heeft in zijn annotatie nagelaten de op de ministeries gehanteerde rubriekscodes en inventarisnummers te vermelden. Zo valt niet terug te vinden waar zich het desbetreffende document bevindt. Primair is het boek dan ook gebaseerd op literatuuronderzoek, zowel Nederlands als Engelstalig. Op zichzelf is dit geen bezwaar, ware het niet dat raadpleging van de literatuurlijst duidelijk maakt dat de auteur ook hier niet uitputtend te werk is gegaan. Een belangrijk boek als de dissertatie van de Amerikaan T.C. Markin over de Amerikaanse bemoeienis met Nieuw-Guinea uit 1996 wordt er bijvoorbeeld niet in vermeld. Deze omissie valt de auteur toch wel euvel te duiden. Als hij al de pretentie heeft een overzichtswerk te schrijven, dan moet het wel compleet zijn. Dit is niet altijd het geval, waardoor het boek iets onbevredigends heeft. In feite is het oude kost die nog eens wordt opgewarmd, maar die somtijds wel als een nieuwe vinding wordt gepresenteerd. Vaak wordt dan verwezen naar een document. Ik kreeg daarbij de indruk dat Penders zo probeert te maskeren dat zijn onderzoek in wezen nieuwswaarde ontbeert. Kortom, voor Nederlandse geïnteresseerden in de materie is het boek dan ook niet bepaald een ‘eye-opener’. Dit laat echter onverlet dat met de niet-Nederlandstalige doelgroep voor ogen het boek wel degelijk zijn waarde heeft en Penders een verdienstelijk overzicht geeft van wat zich tussen Nederland en Indonesië inzake Nieuw-Guinea heeft afgespeeld. Toch bekruipt mij het gevoel dat het allemaal wat doorwrochter en gedegener had gekund, maar dat is wellicht het probleem van de vakgenoot die al te veel weet van de materie.
Hans Meijer
| |
M.L.J. Dierikx, e.a., ed., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Bronnenuitgave, I, 1945-1963 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie XCVII; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 2002, lxxx + 994 blz., €52,-, ISBN 90 5216 118 6).
Wat je ook van Jan Pronk en zijn beleid kunt zeggen, de confrontatie heeft deze principiële christensocialist nooit geschuwd. Dat geldt ook voor de confrontatie met zijn eigen beleid als langdurig minister voor ontwikkelingssamenwerking. Zo richtte hij tijdens zijn eerste ministerschap in het kabinet-Den Uyl de inspectie ontwikkelingssamenwerking te velde op, om de sterk toegenomen ontwikkelingshulp op effectiviteit te toetsen. Sommige rapporten van de inspectie, die tijdens Pronks tweede en derde ministerschap in de jaren negentig verschenen, waren behoorlijk kritisch over Pronks eerdere beleid - vooral ten aanzien van zijn progressieve ‘developers darlings’ Tanzania en India. In 1998, vlak voor het einde van zijn derde ministerschap, gaf Pronk opdracht voor twee onafhankelijke studies, waarvoor historisch Nederland hem dankbaar mag zijn: de bundel over vijftig jaar ontwikkelingssamenwerking 1949- | |
| |
1999, onder redactie van J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent, en de vierdelige bronnenuitgave over de ontwikkelingssamenwerking van 1949 tot 1981, bezorgd door het Instituut voor Nederlandse geschiedenis, waarvan het eerste deel hier besproken wordt.
De bundel over vijftig jaar ontwikkelingssamenwerking bevatte de nodige kritiek op Pronks ontwikkelingsbeleid - soms te scherp, in de bijdragen van enkele rancuneuze oud-ambtenaren. De laatste delen van de bronnenuitgave zullen voor Pronk wellicht ook pijnlijke confrontaties met zijn aanvankelijke beleid opleveren. Maar nogmaals, voor de Nederlandse geschiedschrijving valt de intellectuele moed van Pronk alleen maar te prijzen.
In het uitvoerige personenregister van het voortreffelijk bezorgde eerste deel van de bronnenuitgave komt de naam van Jan Pronk natuurlijk nog niet voor. Hij was begin jaren zestig nog een CHU-jongere. Ook zijn socialistische leermeester, Jan Tinbergen, wordt in het register slechts 19 maal genoemd. De meest genoemde beleidsmakers tijdens de eerste fase van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking waren uiteraard Luns (158), die als KVP-minister van buitenlandse zaken van 1952 tot 1963 de directe verantwoordelijkheid voor het hulpbeleid droeg, ARP-minister van economische zaken en van financiën Zijlstra (124), PvdA-minister- president Drees (65), KVP-kamerlid en minister van maatschappelijk werk Marga Klompé (54), PvdA-minister van landbouw Mansholt (52) en de hoge socialistische ambtenaren E. de Vries (53) en J. Meijer (51).
Wat betreft de motivatie van de vroege ontwikkelingshulp zette premier Drees de toon. ‘De technische bijstand acht spreker [Drees] voor de wereld belangrijk, doch vooral ook voor Nederland’, zoals in de notulen van de ministerraad van 13 juli 1953 valt te lezen (272). Het ‘welbegrepen eigenbelang’ van Nederland kwam bij vrijwel elke kwestie aan de orde: bij de uitzending van voormalige koloniale deskundigen in het kader van de VN, bij de hulp aan de resterende overzeese gebiedsdelen, bij de exportbevordering waarvoor de assertieve directie buitenlandse economische betrekkingen (BEB) van het ministerie van economische zaken zich inzette, bij de toetreding tot de EEG etcetera. Vergeleken met dit overwegend economisch opgevatte eigenbelang speelden de Koude Oorlog, met 30 vermeldingen in het uitvoerige zakenregister, en de ‘morele en ethische aspecten’, met slechts 14 vermeldingen, een ondergeschikte rol.
Toch moet het humanitaire motief niet onderschat worden. Ondanks de langdurige lobby van het BEB voor bilaterale hulp bleef Nederland tot 1962 vasthouden aan multilaterale hulp in het kader van de VN. Een socialist als minister Mansholt schuwde het dominante vertoog van welbegrepen eigenbelang niet als het om het aandeel van zijn eigen departement ging. Maar in de ministerraad steunde hij nadrukkelijk de humanitaire oproep tot verhoging van de hulp door koningin Juliana in 1955 en hield hij menig warm pleidooi voor uitvoering van de motie-Ruygers, waarin de Tweede Kamer zich eveneens voor verhoging uitsprak. Met de pressie van de NOVIB en de zending en missie nam het humanitaire motief begin jaren zestig in betekenis toe. Zelfs de werkgeversorganisaties noemden in hun nota van 1960 verhoging van de Nederlandse hulp een ‘morele plicht’. Beide pressiegroepen zouden tot op zekere hoogte hun zin krijgen: de werkgevers door een bescheiden begin van de bilaterale hulp vanaf 1962, de humanitaire organisaties met de introductie van het medefinancieringsprogramma enkele jaren later. Overigens is het opvallend dat zelfs de werkgevers en het BEB bilaterale hulp nog als een laatste redmiddel zagen, opgedrongen door de naaste westerse concurrenten. Gedurende de hele periode bestond er een zekere consensus dat Nederland als kleine handelsnatie het meest gebaat was bij vrijhandel en een gereguleerde, maar open wereldeconomie.
De samenstellers van deze bronnenuitgave hebben het net terecht wijd uitgeworpen. In de inleiding formuleerden ze 16 thema's, waaronder ook de koninkrijksrelaties. Er ging tussen | |
| |
1949 en 1963 dan ook veel meer hulp naar Nieuw-Guinea (89 vermeldingen), Suriname (127) en de Antillen (58) dan naar de multilaterale hulpprogramma's van de VN en de EEG. Het meest genoemde ontwikkelingsland/gebied is echter Indonesië, met 164 vermeldingen. Dat is een beetje overdreven. Bovendien is de selectie van de bescheiden over Indonesië enigszins onevenwichtig. Over de aanzienlijke lening van 280 miljoen gulden, die Nederland, dat zelf nog Marshallhulp ontving, in 1950 aan Indonesië verstrekte is geen enkel stuk opgenomen, terwijl er een hele reeks stukken is afgedrukt over de vrij onbelangrijke vraag of de uit Indonesië verdreven ondernemingen en planters een bescheiden overheidssteun zouden ontvangen bij hervestiging in andere tropische gewesten. Deze kwestie valt moeilijk in te delen bij één van de 16 bovengenoemde kernthema's van de bronnenuitgave.
Maar dit is slechts detailkritiek. De hoge standaarden van de eerdere RGP-reeksen over de Nederlandse buitenlandse politiek en de Nederlands-Indonesische betrekkingen tijdens de dekolonisatie, die de samenstellers zich in de inleiding ten voorbeeld stellen, worden in dit eerste deel over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking volledig waargemaakt. Dit deel doet reikhalzend uitzien naar de volgende drie delen, wanneer ook Jan Pronk in beeld komt.
Maarten Kuitenbrouwer
| |
F. Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid. Het debat over vrede en veiligheid binnen de PvdA in de periode 1958-1977 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001; Amsterdam: Aksant, 2002, 455 blz., €31,30, ISBN 90 5260 049 X).
Zuijdam begint zijn studie over het veiligheidsdebat binnen de PvdA waar het boek van F. Rovers, Voor recht en vrijheid. De PvdA en de Koude Oorlog 1946-1958 (Amsterdam, 1994), stopt. Slechts gedurende ongeveer een kwart van de daarop volgende twintig jaar, die Zuijdam beschrijft, deelde de PvdA in de regeermacht. Omdat buitenlandse politiek nog steeds, meer dan veel andere beleidsterreinen, tot stand wordt gebracht door de uitvoerende macht, kan een beschrijving van het debat over vrede en veiligheid binnen die partij niet veel meer zijn dan een geschiedenis van ideeën. Een tweede consequentie van de relatief korte periode van regeringsverantwoordelijkheid betekent, ironisch genoeg, dat het denken in deze periode tamelijk realistisch van aard was of, zoals Zuijdam het beschrijft, meer gedreven werd door ‘Verantwortungsethik’ dan door ‘Gesinnungsethik’. De kans op hernieuwde regeringsdeelname kon namelijk slechts worden vergroot, wanneer de PvdA zich ook op buitenlandspolitiek terrein bewust zou zijn van de smalle marges van de politiek. Juist toen Nederland het meest linkse kabinet aller tijden kende (Den Uyl, 1973-1977), sloeg de balans tussen wens en werkelijkheid binnen de partij ten aanzien van de buitenlandse politiek, en in het bijzonder de NAVO, te ver door naar de ‘Gesinnungsethik’. Van een minderheidsstandpunt eind jaren vijftig ontwikkelde de ‘Gesinnungspolitik’ zich tot de dominante stroming twintig jaar later. Culminatiepunt van Zuijdams publicatie is de motie op het PvdA-congres in 1975 die dusdanige voorwaarden aan het NAVO-lidmaatschap verbond dat zij, als zij serieus waren genomen, drie jaar later tot het uittreden van Nederland uit het Atlantisch bondgenootschap hadden moeten leiden.
Er waren echter ook andere redenen aan te wijzen voor die verschuiving, zoals het verminderen van de dreiging van de Koude Oorlog, de afnemende regie van de partijleiding over interne discussies en het aantreden van eerst de kaders van Nieuw Links en later de nieuwe vrijgestelden binnen de partij. Deze nieuwe kaders hadden beide de getuigenis- en symboolpolitiek hoog in het vaandel staan en gebruikten discussies over buitenlandse politiek, bijvoorbeeld | |
| |
over de erkenning van de DDR, meer om eigen machtsposities binnen de partij te verwerven dan om realistische buitenlandse politiek te bedrijven. Deze ingrediënten, het gegeven dat tot de debattanten zulke kleurrijke figuren behoorden als dominee Buskes, Fedde Schurer, Theo van Tijn, Lou de Jong, B.V.A. Röling, Jacques de Kadt, Frans Goedhart, Joop den Uyl, Max van der Stoel, Henk Vredeling, Han Lammers, Harry van den Bergh en Relus ter Beek èn een decor van onder meer angst voor (West-)Duits revanchisme, een omstreden Portugees en Grieks lidmaatschap van de NAVO en de Vietnamoorlog zouden een boek om te doen smullen verwachten.
Het boek van Zuijdam voldoet niet in alle opzichten aan die verwachting. Dat ligt ten eerste aan het onderwerp zelf. Bij alle verschuiving bleef toch ook veel hetzelfde. Constanten binnen het beleid ten aanzien van vrede en veiligheid binnen de PvdA bleven bijvoorbeeld: aanvaarding van de Amerikaanse atoomparaplu, afwijzing van een Europese kernmacht, angst voor een Duitse nucleaire capaciteit, streven naar nonproliferatie en een stop op kernproeven, het verlangen de NAVO om te vormen van een vooral militair-defensieve naar een meer op ontspanning gerichte veiligheidsorganisatie, een sterke voorkeur voor tweezijdige wapenvermindering, gematigde reductie van de defensie-uitgaven, bevordering van mensenrechten, stimulering van ontwikkelingshulp als een alternatief voor een militair veiligheidsbeleid en uiteindelijk toch ook het lidmaatschap van de NAVO. Doordat Zuijdam er niet mee volstaat deze grote lijnen te schetsen, maar per notitie, werkgroepdebat, congresresolutie en dergelijke samenvattingen van de inhoud geeft, ontstaat er veel herhaling, die niet altijd in foutloos Nederlands wordt gepresenteerd. Bovendien blijft over het algemeen onduidelijk wat de effecten van de debatten waren. Slechts ten aanzien van de derde mand van de CVSE en de maatregelen in EEG-verband tegen het Griekse kolonelsregime lijkt er - Zuijdam stelt de vraag naar de uiteindelijke effectiviteit niet expliciet aan de orde - sprake te zijn van invloed van debatten binnen de PvdA op internationale ontwikkelingen. Op andere punten, zoals het kernstopen het non-proliferatieverdrag, constateert Zuijdam dat PvdA-wensen ‘daadwerkelijk bewaarheid’ (358) werden. In dat licht zou de titel beter hebben kunnen luiden: Tussen wens en werkelijkheidszin. Niet zozeer de werkelijkheid staat centraal als wel de bereidheid (of het gebrek daaraan) binnen de PvdA en haar vaak kwakkelende buitenlandcommissies om rekening te houden met de realiteit. Hoe het veiligheidsdenken van de PvdA zich verhield tot dat van andere Nederlandse politieke partijen komt maar matig uit de verf. Zo leest men over bijdragen van PvdA-fractieleden aan kamerdebatten zonder de inbreng van andere partijen of het regeringsstandpunt te vernemen. Het risico van een beschrijving van de gebeurtenissen onder een minikaasstolp vermijdt Zuijdam door inleidende schetsen over de internationale verhoudingen. Maar zo maakt de auteur het de lezer moeilijk werkelijke relaties tussen het veiligheidsdenken van de PvdA en haar omgeving aan te brengen. Niet alleen de klaarblijkelijke futiliteit van het PvdA-denken zelf frustreert de lezer op den duur, dat doet ook de voorspelbaarheid van de uitkomst van veel debatten. De idealisten binnen de partij beschikten over het algemeen over weinig uithoudingsvermogen bij het nastreven van hun idealen, terwijl de realisten meestal de lakens bleven uitdelen. Kampioen van de laatsten was ongetwijfeld Max van der Stoel, die een olifantshuid bleek te bezitten voor alle, niet zelden onheuse kritiek van zogeheten bevlogen partijgenoten. Als realist die de partij op een koers bleef houden die niet te ver afweek van de realiteit, toonde Van der Stoel zich een waardig opvolger van Geert Ruygers, die deze positie vooral in het eerste door Zuijdam beschreven decennium vervulde. Het dramatisch biografisch element buit Zuijdam echter onvoldoende uit om zijn boek spannend te maken. Personen zijn bij hem in de eerste plaats opstellers van notities, indieners van amendementen, etc. Slechts af en toe breekt hij door deze zelfopgelegde beperking heen door te citeren uit | |
| |
brieven van Van der Stoel aan Den Uyl, waaruit blijkt dat het toch niet altijd aantrekkelijk is om te zien in een land van blinden.
Al met al schetst het boek van Zuijdam geen rooskleurig beeld van het veiligheidsdenken binnen de PvdA. Óf de partij nam, zoals in de eerste door Zuijdam beschreven jaren, een realistisch standpunt in, maar dan was de vraag wat het specifiek socialistische karakter van het voorgestelde buitenlands beleid was. Óf de partij pretendeerde, zoals zij in de jaren zeventig deed, internationaal een voortrekkersrol te spelen, maar dan manoeuvreerde zij zich daarmee in een volslagen isolement, zelfs binnen de Socialistische Internationale. Het is de vraag of degene die de onderzoekslijn van Rovers en Zuijdam in de tijd wil doortrekken in de toekomst tot andere conclusies zal komen.
B.G.J. de Graaff
| |
J. Roosblad, Vakbonden en immigranten in Nederland (1960-1997) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002, Migratie- en etnische studies XV; Amsterdam: Aksant, 2002, 203 blz., ISBN 90 5260 009 0).
Wie nagaat hoe de Nederlandse vakorganisaties zich tegenover ‘gastarbeiders’ hebben opgesteld, zal door dit boek niet vrolijk worden, want in het algemeen geldt dat het hemd nader is dan de rok. Vertrekpunt van de vakorganisaties was immers dat de inzet van buitenlanders niet ten koste van Nederlanders mocht gaan en dat het verblijf slechts tijdelijk kon zijn. Niet een analyse van de nationale economische behoeften in internationaal of West-Europees perspectief stond voorop maar het eigenbelang. Toen de toestroom van buitenlanders begin jaren zestig van de vorige eeuw dankzij werkgevers op gang kwam, pleitten de vakorganisaties voor gelijke behandeling. Dit was tevens een argument om de werving tegen te gaan, bij voorbeeld bij onvoldoende huisvesting. (44) Tijdens het hoogtepunt van de werving (1966-1974) vonden de vakorganisaties met de overheid dat de werving gereduceerd moest worden en de terugkeer bevorderd. De terugkeer- of ‘oprot’ premie werd onderdeel van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Ook voor de belangenbehartiging van buitenlandse werknemers in Nederland ondernamen de vakorganisaties weinig, al zagen sommige bestuurders de problematiek wat breder (bij voorbeeld Cees Commandeur) en kreeg een enkele buitenlander een secretariaat om iets te ondernemen (zoals Lino Calle). Pas na het verschijnen van een rapport van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid in 1979 drong ook tot de vakorganisaties het besef door dat het verblijf van buitenlandse arbeiders (en hun gezinnen) een permanent karakter zou hebben. Dit leidde tot ondersteuning van de integratiegedachte, echter zonder veel eigen visie op hoe dit voor werknemers moest gebeuren. Wel namen zij stelling tegen discriminatie en racisme maar van een behoorlijke ondersteuning van de wet voor evenredige arbeidsdeelname van allochtonen uit 1994 was weer geen sprake. Intern voerden de bonden nauwelijks een positief actiebeleid, met uitzondering van de bonden van overheidspersoneel, die immers te maken hadden met maatregelen ter verbetering van de positie van minderheden. (61) Kortom, wie een voortrekkersrol van de vakorganisaties verwachtte, komt bedrogen uit.
De auteur analyseert de Nederlandse ontwikkeling vanuit drie opeenvolgende dilemma's voor de vakbeweging: 1 het immigratiedilemma (coöperatie of verzet tegen immigratie?), 2 het inclusiedilemma (inclusie of exclusie van immigranten?, waarmee opname in de eigen organisaties wordt bedoeld), en 3 het belangendilemma (alleen algemene of ook specifieke belangen- | |
| |
behartiging?). Omdat dit theoretisch kader niet echt wordt uitgewerkt, voegt het concluderend deel van het boek weinig toe aan wat al uit de beschrijving bleek. Wel is van belang dat het Nederlandse onderzoek deeluitmaakt van een vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling in zeven West-Europese landen (Frankrijk, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, West-Duitsland, Zweden, Zwitserland). Het Nederlandse onderzoek wijkt in zoverre af dat niet alleen het beleid van vakcentrales wordt onderzocht, maar ook van bonden in een bedrijfstak (het vervoer) en op de werkvloer (de Nederlandse Spoorwegen). In de vergelijking met de andere landen blijkt Nederland wat het eerste dilemma betreft geen uitzonderlijke positie te hebben ingenomen. Net als in Duitsland en Zweden volgden in Nederland de vakorganisaties de overheid, terwijl de Oostenrijkse vakorganisaties (fel tegen immigratie) zelf de toon zetten vanuit hun sterke machtspositie en de Franse vakorganisaties een te zwakke positie hadden om in deze invloed te kunnen uitoefenen. (154-155) Vergelijking van de landen op de beide andere dilemma's levert geen interessante conclusies op. Opname van buitenlanders in de eigen organisaties (het tweede dilemma) werd formeel niet verhinderd maar het stelde in geen van de landen veel voor. De erkenning dat de specifieke situatie van immigranten extra aandacht en beleid vergt (het derde dilemma), is eveneens in alle landen, met uitzondering van Oostenrijk, te vinden in de vorm van aparte organen met weinig armslag. (160)
De kwaliteit van het boek ligt in het presenteren van deze situatieschets, niet in diepgravendheid. Soms blijft de auteur te dicht bij de verklaring van betrokkenen (98) of wordt zonder gevolg vastgesteld dat iets niet in een jaarverslag staat. (80) Het zwakst lijkt de internationale dimensie van het migratievraagstuk. Deze wordt in het boek niet geproblematiseerd. Met internationaal bedoel ik dan niet landenvergelijkend, zoals vaak verondersteld, maar samenwerking in de vorm van internationale organisaties. Internationale vakorganisaties komen in het boek helemaal niet voor, noch op het niveau van de vakcentrales noch op dat van de vakbonden. Het uitgangspunt dat de vakbeweging een traditie van internationale solidariteit kent (onder andere 151), is dan ook te gemakkelijk. Edo Fimmen van de Internationale transportarbeiders federatie kwam hier in de jaren twintig van de vorige eeuw expliciet voor op, maar daarbij is dan wel te bedenken dat zijn vroege anti-discriminatiebeleid zeer uitzonderlijk was en dat Fimmen zich tegen de dominante stroming keerde die het ‘gele gevaar’ van toestromende Aziatische schepelingen op zich af zag komen en daar weinig begrip voor had. Of een dergelijk tegengeluid ook in de laatste veertig jaar in de internationale vakbeweging heeft geklonken, vermeldt het boek niet omdat de auteur deze dimensie buiten beschouwing laat. Maar dan had ook niet het uitgangspunt van internationale solidariteit gehanteerd moeten worden, waarvoor de internationale organisaties instrumenten zijn, maar dat van het nationale belang. Ook de betekenis van intergouvernementele organisaties wordt niet onderkend. Het vrij verkeer van werknemers, dat tot het beleid van de Europese integratie hoort, wordt wel een enkele keer aangestipt (op 42-43 waar het gaat om de afschaffing van beperkingen op arbeidsvergunningen en het bevorderen van een vrij verkeer van arbeidskrachten), maar niet in de analyse betrokken als factor die nationaal beleid inzake buitenlandse werknemers ondergeschikt maakt aan een Europese interne markt met een vrij verkeer en een gemeenschappelijk beleid voor bepaalde groepen werknemers (waaronder vrouwen). Ook in dit opzicht moet de conclusie zijn dat de nationale vakbeweging weinig oog heeft voor intergouvernementele besluitvorming en de consequenties daarvan. De vergelijking aan het slot van het boek van de positie van immigranten en vrouwen is te summier om iets aan de conclusie toe te voegen. De gedachte dat cao-afspraken onder druk van internationale wetgeving maar zonder tussenkomst van vakbondsbestuurders tot stand komen (173), getuigt van weinig inzicht in de werking van internationale organisaties en verdragen en van de wijze waarop vakorganisaties of groepen daarbinnen (in dit geval | |
| |
vrouwelijke vakbondsbestuurders) de internationale normen (zoals gelijke beloning) in de binnenlandse verhoudingen kunnen aanwenden.
Bob Reinalda
| |
H.A.C.M. Notenboom, De strijd om de begroting. Het vastlopen van de staatsfinanciën in de jaren zeventig (Nijmegen: Valkhof pers, 2002, 320 blz., ISBN 90 5625 127 9).
Dit boek handelt over de financiële politiek in ons land in de turbulente jaren 1973-1980. Deze tijd wordt gekenmerkt door politieke en economische structuurbreuken. De studie gaat in op twee kabinetsperioden, die van het kabinet-Den Uyl (1973-1977) en die van het daaropvolgende kabinet-Van Agt I. Het relaas eindigt in februari 1980, de maand waarin de KVP-minister van financiën Andriessen aftreedt. In hetzelfde jaar wordt de KVP als partij opgeheven, terwijl de fractie in de Tweede Kamer al eerder in de CDA-fractie was opgegaan. In het eerste gedeelte zijn de hoofdrolspelers minister Duisenberg van financiën en KVP-fractievoorzitter Andriessen. In het tweede gedeelte zijn dat minister van financiën Andriessen en Lubbers, als voorzitter van de CDA-fractie.
Het boek bouwt voort op twee eerdere studies van Notenboom, respectievelijk over de periode 1963-1967, getiteld De val van het kabinet-Cals en over het tijdvak 1967-1973, met de titel Toen de wereld nog maakbaar leek. In zijn nieuwe boek laat de auteur eerst de eerder al behandelde perioden opnieuw - maar dan in vogelvlucht - de revue passeren. Notenboom heeft zijn boek geschreven vanuit de invalshoek van KVP-kamerlid en op een aantal plaatsen ook vanuit de positie van lid van het Europese parlement. Anders dan de twee eerste boeken is het nieuwe boek in de eerste persoon geschreven. Het is mede daardoor subjectiever - ook volgens de schrijver zelf -, maar er is uitdrukkelijk geen sprake van memoires. Het onderwerp is de financiële politiek in Nederland, en de betrokkenheid daarbij van de KVP als partij en van de auteur als politicus. Van belang is dat Notenboom, zoals hij ook een aantal malen zelf aangeeft, als lid van de KVP-fractie in 1973 geweigerd heeft instemming te betuigen met het optreden van het kabinet-Den Uyl. Hij was het op een aantal essentiële punten - onder meer met betrekking tot de openbare financiën - oneens met de programmatische grondslag van het kabinet.
Notenboom heeft dus zijn plaats in het politieke spectrum duidelijk aangegeven. In lijn daarmee geeft hij soms ook nogal persoonlijk getinte oordelen over een aantal deelnemers aan het politieke en maatschappelijke bedrijf. Vooral Den Uyl moet het ontgelden, terwijl er daartegenover betuigingen van groot respect en zelfs vriendschap zijn in de richting van Duisenberg. Niettemin heeft Notenboom de bedoeling gehad om een wetenschappelijk verantwoord boek aan te bieden dat mede door bronvermeldingen verifieerbaar is.
Hij plaatst de financiële politiek tegen de achtergrond van de algemene politieke ontwikkeling. Zijn stelling is dat de christendemocratie te weinig verzet heeft gepleegd tegen de overaccentuering van de verzorgingsstaat door met name de sociaaldemocratie. Hij erkent op enkele plaatsen wel dat ook in de christendemocratische partijen en dan vooral in de KVP steeds sterke stromingen hebben bestaan die de verzorgingsstaat hebben willen uitbouwen. Hij kent daar echter nauwelijks een onafhankelijke rol aan toe. Toch zou de vraag essentieel geweest zijn of juist de meerderheid van de KVP niet een belangrijke zelfstandige factor is geweest bij de verdieping van de verzorgingsstaat, zowel in de behandelde periode als in de jaren daarvoor, met name in de jaren zestig.
| |
| |
Voor Notenboom is het pure christendemocratische gedachtegoed gericht op subsidiariteit, beperking van de staatsinvloed en een sobere financiële politiek. Volgens hem heeft het streven naar meer overheidstaken toch vooral de overhand kunnen krijgen, omdat dit christendemocratische gedachtegoed steeds weer is verkwanseld door een zucht naar compromissen en macht. Dit gedachtegoed is volgens hem met name opgeofferd aan het streven naar een samengaan van de confessionele partijen KVP, ARP en CHU tot één CDA.
Helaas worden deze gedachten over een belangrijke politieke ontwikkeling door de schrijver maar zeer beperkt, niet overtuigend en ook weinig kritisch uitgewerkt. Het gaat in deze studie vooral over het macro-budgettaire beleid, waarin de ijzeren driehoek van financieringstekort, lastendruk en uitgaventotaal centraal staat. Het structurele begrotingsbeleid, de uitgavenpolitiek en het belastingbeleid zijn de relevante factoren. En deze op zichzelf interessante onderwerpen krijgen een nogal taaie behandeling, met veel aandacht voor technische en procedurele details.
De hoofdmoot van het boek bestaat uit een omstandige en vaak al te gedetailleerde opsomming van de verschillende bijdragen aan de financiële discussies in fracties, Tweede Kamer, ministerraad en media. Een diepergaande analyse van het geboden materiaal ontbreekt veelal. Soms worden ook feitelijke vragen niet uitgewerkt. Zo wordt een opmerkelijke ommezwaai van de ambtelijke studiegroep begrotingsruimte in 1973 gesignaleerd. Deze mondde uit in een op uitgavenverhoging gericht advies, dat veel invloed op de politieke gang van zaken heeft gehad. De ommezwaai wordt door Notenboom onverklaarbaar genoemd. De lezer vraagt zich af waarom de auteur niet via interviews de achtergrond van deze gebeurtenis heeft proberen te achterhalen.
De conclusie moet luiden dat het boek weinig nieuwe, verrassende gezichtspunten oplevert ten aanzien van de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in een tijdperk, dat voor de overheidsfinanciën in politieke en technische zin toch erg interessant is geweest. Wel is in de studie veel grondmateriaal geïnventariseerd, waarop anderen kunnen voortbouwen.
J.K.T. Postma
| |
J.J. van Dijk, Strategie of eigen weg? ACOM 1982-2002 (Leusden: ACOM, 2002, 248 blz., ISBN 90 807145 1 8).
In het Nederlandse organisatieleven vormen de zogenaamde militaire belangenverenigingen een merkwaardig fenomeen. In vele opzichten gelijken zij op vakverenigingen maar hun positie ten opzichte van de werkgever heeft - en had zeker in het verleden - een ander karakter, omdat zij corporaties van overheidspersoneel zijn. Het heeft daardoor bijvoorbeeld tot 1983 geduurd voordat het stakingsrecht van ambtenaren expliciet werd erkend.
De Algemeen christelijke organisatie van militairen (ACOM), die het initiatief nam tot de uitgave van dit gedenkboek, is een onderdeel van het Christelijk nationaal vakverbond (CNV). Zij ontstond in 1982 door een fusie tussen de in 1902 opgerichte Nationale christen onder officieren vereeniging (NCOOV) en de Roomsch-Katholieke onder officiersbond Sint Martinus, die in 1911 tot stand kwam. Aan deze fusie was een lang en soms moeizaam onderhandelingsproces voorafgegaan. Tekenend is dat toen in 1962 de samenwerking tussen onderofficiersverenigingen ter sprake kwam, namens de afdeling Ermelo van de Christelijk sociale onder officiers vereeniging (die men zou kunnen aanduiden als de tak van de NCOOV die zich vooral bezighield met de stoffelijke belangenbehartiging) verklaard werd dat men geen behoefte had ‘de macht van Rome ook op dit punt te helpen uit te breiden.’ (40) Dat deze en andere fusies | |
| |
toch tot stand kwamen, is naar mijn indruk in hoge mate daardoor veroorzaakt dat het voor afzonderlijke verenigingen steeds duurder werd er een eigen ‘infrastructuur’ op na te houden (zie de op pagina 193 en volgende aan de orde gestelde problematiek rond de ‘schaalvergroting’) en dat de overheid graag zo min mogelijk onderhandelingspartners tegenover zich zag. Op de vraag hoe de ACOM in dit krachtenspel heeft gestaan, wordt in het laatste hoofdstuk eigenlijk geen definitief antwoord gegeven: Van Dijk beperkt zich tot de bewering dat men ‘per situatie’ verschillend handelde, maar wel onder erkenning van Gods Almacht. (226-227)
De actie voor betere arbeidsvoorwaarden bij de krijgsmacht heeft diverse perioden gekend van wat ik met een aan Clausewitz ontleende uitdrukking aanduid als ‘frictie’. Men denke slechts aan de muiterij op Hr. Ms. ‘De Zeven Provincien’ (1933) en de problematiek rond het einde van de Koude Oorlog en de vervanging van een militie- door een beroepsleger. Dat daarvan in dit boek betrekkelijk weinig doorklinkt, is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven dat de twee bonden wier geschiedenis (ook voorzover deze voorafging aan de fusie) de hoofdschotel vormt, zich doorgaans ‘rechts van het midden’ bevonden.
Merkwaardig acht ik het bovendien dat niet of nauwelijks wordt verwezen naar de ondertekening door Nederland van het verdrag van New York over de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen. Eigenlijk wijst alleen een enkele afbeelding, zoals de op pagina 192 opgenomen foto van een charmant en kordaat ogende vrouwelijke marechaussee, erop dat daardoor de Nederlandse krijgsmacht, zoals het wel eens wordt aangeduid, ‘unisex’ werd.
Dit gebrek aan sociale betrokkenheid veroorzaakt ook een zekere saaiheid, die vergroot wordt door het wel erg overvloedig gebruik van afkortingen. De vormgevers hadden er naar mijn mening goed aan gedaan wanneer zij de lijst van afkortingen op de pagina's 238-239 ook als een afzonderlijke losse bijlage hadden doen afdrukken. Deze onvolmaaktheden nemen niet weg dat Van Dijks zo degelijk gedocumenteerde werk een waardevolle bijdrage vormt tot de kennis van de sociale geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht.
Ph. M. Bosscher
| |
T. Witte, Tussen Coolsingel en Binnenhof. Stadsregionale capriolen in Rotterdam Rijnmond (Den Haag: SDU uitgevers, 2002, 265 blz., €22,-, ISBN 90 12 09312 0).
Bij gebrek aan toegankelijk archiefmateriaal onttrekt het recente verleden zich soms grotendeels aan onze waarneming en het devies is dan: wachten tot deze mistbank in onze kennis oplost. Mist is niet de enige reden om gepaste afstand te houden. Bij het historisch onderzoek naar de recente gebeurtenissen in Srebrenica werd nog eens duidelijk dat waarheidsvinding dan onder zeer grote druk kan staan; de historici liepen in een mijnenveld. Daar staat tegenover dat het doorgaans om vrij fundamenteel werk gaat. De kans is groot dat de onderzoeker de toon zet, omdat niet eerder iemand zich in het onderwerp verdiepte. Dat maakt het werk zowel interessant als belangwekkend. Als professionele historici zich over de recente geschiedenis ontfermen kan hinderlijke legendevorming in een vroeg stadium de kop worden ingedrukt. Kortom: pogingen van historici om het recente verleden te boek te stellen verdienen onze sympathie.
Tussen Coolsingel en Binnenhof is zo'n poging. Het is het relaas van een halve eeuw bestuurlijke reorganisatie in het Rijnmondgebied, met de nadruk op de laatste vijftien jaar. De historicus Toby Witte kreeg belangstelling voor het onderwerp door de referenda die in 1995 in | |
| |
Amsterdam en Rotterdam werden gehouden. Daarmee kwam abrupt een einde aan pogingen om de regio's rond beide steden om te vormen tot stadsprovincies.
Sinds het midden van de negentiende eeuw is aan Thorbeckes tafel slechts plaats voor rijk, gemeente en provincie. Menige poging werd ondernomen om de tafel anders te schikken dan wel een vierde bordje bij te plaatsen. Het mocht niet baten, uiteindelijk leden alle pogingen schipbreuk. Voor de gemeenten in Rijnmond was de teloorgang van de stadsprovincie in 1995 niet de eerste ervaring op dat vlak. Negen jaar eerder ging het Openbaar lichaam Rijnmond (1965-1986) ter ziele. Witte laat zien dat het vraagstuk al eerder de gemoederen danig bezighield. Onder uiteenlopende benamingen werden in wezen vergelijkbare discussies gevoerd. De terminologie is onuitputtelijk: annexatie, doelcorporatie, gemeenschappelijke regeling, gewestvorming, openbaar lichaam, overlegorgaan, miniprovincie, stadsprovincie, stadsregio.
De samenwerking tussen de gemeenten, dan wel het gebrek daaraan, kent vele gedaanten. In de regio Rijnmond vormde de omvang van Rotterdam het grote struikelblok. Zelfs als de andere gemeenten samenspanden liepen ze grote kans uiteindelijk aan het kortste eind te trekken. Rotterdam had evenwel zoveel belang bij een goede samenwerking dat het in 1991, bij de poging een stadsprovincie te vormen, diep door de knieën ging om de regiogemeenten tegemoet te komen. Het stelde voor om de gemeente Rotterdam op te heffen en de stad op te delen in kleinere gemeenten. Deze radicale garantie op gelijkheid leek het antwoord op vele vragen, maar ondanks grote inzet kwam deze bestuursvorm niet verder dan het stadium van de steigers. Het referendum van 1995 bevestigde dat opheffing en opsplitsing weinig draagvlak hadden bij de bevolking. Dat bleek voor menig bestuurder het signaal om het inmiddels zinkende schip te verlaten en andere verlangens op de politieke agenda te plaatsen.
Witte had weinig last van mist en mijnenvelden. Hij moest weliswaar terugvallen op niet geïnventariseerd archiefmateriaal, en zijn verzoek om inzage werd met enige verbazing begroet, maar de medewerking van zowel binnenlandse zaken als de stadsregio Rotterdam was voorbeeldig. Witte maakte dankbaar gebruik van interviews met 19 direct betrokkenen, die hij dankzij zijn onderzoek gericht kon bevragen. Het resultaat van zijn studie is een indrukwekkende hoeveelheid informatie, min of meer chronologisch geordend, ordentelijk verantwoord in noten en voorzien van een literatuurlijst en personenregister.
Voorzover sprake is van minpunten liggen die op een ander vlak. Door de keuze van zijn onderwerp heeft de auteur het zich beslist niet gemakkelijk gemaakt. Het is een weerbarstige materie die slechts na grondige analyse kan worden uitgebeend tot een leesbaar en lezenswaardig relaas. Het verhaal is beslist te ingewikkeld om kamerbreed over de lezer te worden uitgerold. Aan het slot van het 265 pagina's lange boek trekt Witte de wat gemakzuchtige conclusie, dat het bij de regiovorming om ‘een herhaling van zetten’ ging; het was eigenlijk ‘oude wijn in nieuwe zakken’. Door een grondiger analyse had de auteur meer afstand kunnen nemen tot de bronnen en tot zijn onderwerp. Hij had de lezer dan ook meer inzicht in de complexe materie kunnen bieden. Naast de mislukkingen van de regiovorming verdienen de successen, die de afgelopen decennia toch ook werden behaald, meer aandacht. Zonder nadere analyse blijft de opsomming van al die mislukkingen in veel opzichten eveneens een herhaling van zetten.
Jan van den Noort
| |
| |
| |
R. Steenbergen, Iets wat zo veel kost, is alles waard. Verzamelaars van moderne kunst in Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002; Amsterdam: Vassallucci, 2002, 656 blz., ISBN 90 5000 396 6).
In haar vuistdikke boek Iets wat zo veel kost, is alles waard neemt Renee Steenbergen - kunstcritica bij NRC Handelsblad - de Nederlandse verzamelaar van moderne kunst onder de loep. In zes hoofdstukken, die elk een eigen aspect belichten van het collectioneren van moderne kunst in Nederland, contrasteert en toetst Steenbergen facetten van die verzamelactiviteiten - gelardeerd met citaten van de 78 door haar geïnterviewde collectioneurs - met modellen uit de kunsthistorische, sociologische, psychologische, economische en antropologische wetenschap. In de eerste vier hoofdstukken behandelt ze achtereenvolgens de sociale milieus waaruit de verzamelaars afkomstig zijn, hun eerste stappen als collectioneur, het koopgedrag van de verzamelaars en het beeld dat dat oplevert - veelzijdige, overdadige collecties, of juist verzamelingen die beperkt blijven tot specifieke deelaspecten van de eigentijdse kunst. In het voorlaatste hoofdstuk behandelt Steenbergen de verhouding van verzamelaars tot musea. Daarbij gaat het om het of, en zo ja hoe, de contacten met musea worden gelegd, maar ook om het al dan niet aanvaarden van particuliere bruiklenen door museale instellingen, en de eventuele overdracht aan musea van de privé-collecties. In het zesde hoofdstuk tenslotte behandelt ze de overlevingskansen van particuliere collecties. Die collecties kunnen eindigen op de veiling, maar worden soms ook ondergebracht in particuliere stichtingen en musea, of bestaan voort binnen het grotere verband van een museale overheidsinstelling.
Met zo'n opzet zal het duidelijk zijn dat niet het historisch overzicht, maar vooral de aspecten van het collectioneren die in een hoofdstuk ter discussie staan, de structuur van het boek bepalen. Desalniettemin is in deze ordening wel degelijk een overzicht van het Nederlands verzamelen van moderne beeldende kunst in de twintigste eeuw verscholen. Bekende namen van verzamelaars uit de eerste helft van de eeuw als Van Abbe, Van Beuningen, Van der Vorm, Koenigs, Regnault, Kröller-Müller passeren de revue, zoals ook collectioneurs uit de tweede helft van de twintigste eeuw (Becht, Visser, de familie Sanders) ten tonele verschijnen. Het eventueel grotere verband tussen deze verzamelaars zal de lezer echter zelf moeten achterhalen uit de overvloedige citaten en gegevens, want een chronologische opzet of historisch kader is ook binnen elk van de thematische hoofdstukken niet voorhanden.
Door de wijze waarop Steenbergen haar onderwerp benadert, functioneert haar boek op het snijpunt van twee vrij recente ontwikkelingen. Zoals gezegd, het kan worden gezien als een sociologische studie naar bepaalde aspecten van het huidige Nederlandse kunstleven. Niet voor niets is het een proefschrift (aan de Universiteit van Amsterdam) met als promotors de kunstsociologen Bram Kempers en Ton Bevers (Erasmus Universiteit). Het is Steenbergen begonnen om kwesties als: wie zijn de collectioneurs, wat is hun sociale achtergrond, in welke beroepsgroepen houden ze zich op, wat kunnen ze uitgeven aan hun verzamelingen, waarom kopen ze actuele kunst, tot welke verzamelpatronen leidt dat, wat kopen ze, naar wiens adviezen luisteren ze en wat zoeken ze in de actuele kunst. Tegelijk is haar boek een voorbeeld van de wijze waarop binnen de kunsthistorische wetenschap de blik steeds vaker wordt gericht op de maatschappelijke context waarin kunst ontstaat en functioneert - meer dan op de immanente aspecten van het kunstwerk zelf of de relaties ervan tot de maker en diens opvattingen, of de plaats van zijn werk binnen bepaalde bredere kunsthistorische ontwikkelingen. Steenbergens onderzoek raakt hier aan de studie naar de receptiegeschiedenis en canonvorming binnen de beeldende kunst.
Op de eerste pagina van haar boek stelt Steenbergen dat Nederland, in tegenstelling tot het | |
| |
gangbare idee dat ons land nauwelijks verzamelaars kent, wel degelijk - zij het in het verborgene - een verzamelklimaat heeft, met individuele collectioneurs die aankopen doen bij kunstenaars, galeries en kunstbeurzen. De Nederlandse verzamelaar van moderne kunst karakteriseert ze als ‘een meer dan regelmatige koper die vooral kunstwerken van na 1960 bezit, die ten minste vijf jaar achtereen kunst heeft gekocht en minimaal dertig unica in zijn bezit heeft.’ Omdat de Nederlandse verzamelaar van moderne kunst een solitair is, niet verenigd in enig verband, kan Steenbergen alleen via afgeleide gegevens een omvang en structuur van het Nederlandse verzamelwezen schetsen: het zou hier gaan om een kerngroep van ‘enkele honderden zeer gedreven verzamelaars’ die geleidelijk overgaat in een groep van enkele duizenden regelmatige kopers. Daaromheen bestaat een diffuus gezelschap van ongeveer 5000 incidentele kopers van eigentijdse kunst.
Binnen het concentrische ringenmodel van deze meer en minder intensief verzamelende groepen onderscheidt Steenbergen verzamelaars van allerlei pluimage: zij die de kunst zelf vanuit het niets moesten ontdekken, zij die er vanuit de culturele vorming in het ouderlijk milieu langzaam toe bekeerd raakten, en de collectioneurs die van huis uit al met moderne kunst vertrouwd waren. Ze differentieert de verzamelaars ook op andere manieren: van rijk tot onbemiddeld, van min of meer bekend tot onbekend, van grote tot kleine verzamelaars, van verzamelaars met specifieke specialismen tot ware kunstomnivoren, en van collectioneurs die de openbaarheid zoeken versus hen die juist - om uiteenlopende redenen - in stilte opereren. Misschien is het de behoefte vooral de pluriforme aard van het genus ‘verzamelaar’ in de greep te krijgen die maakt dat Steenbergen de niet minder pluriforme kunstproductie vanaf de vroege jaren zestig reduceert tot twee onderling contrasterende categorieën: de op vernieuwing georiënteerde kunst, die vooral door progressieve verzamelaars en musea zou worden gekocht, tegenover de meer traditionele, vooral figuratieve kunst, die functioneert in een veel ongrijpbaarder galeriecircuit met eigen commerciële belangen en verzamelaars.
Het is de vraag of zo'n tweedeling binnen de eigentijdse kunst functioneert. Eerder werkt deze als een simplificatie met verstrekkende gevolgen, zowel voor de beeldvorming van de veelzijdigheid van de huidige kunstproductie als uiteindelijk ook voor het zicht op de rijke variatie van de ‘kunstconsumptie’ bij de verzamelaars. Door het veronderstelde polaire onderscheid tussen enerzijds traditionele en progressieve kunst, - en anderzijds de respectievelijke verzamelaars van deze beide ‘soorten’ eigentijdse kunst - raken de interessantere nuances van Steenbergens beschrijvingen op de achtergrond en wordt het Nederlands verzamelen uiteindelijk gereduceerd tot en beschreven als een situatie van twee tegenpolen.
Onbedoeld lijkt deze reductie niet, want in het boek klinkt duidelijk de behoefte om meer te doen dan verkennen en beschrijven: Steenbergen beoogt een opwaardering van de veronderstelde marginale positie van de Nederlandse particulier verzamelaar van eigentijdse kunst ten opzichte van de ‘officiële kunstwereld’ en de musea. Daarnaast wil ze - binnen de kringen van verzamelaars - de collectioneurs van traditioneel gerichte en figuratieve eigentijdse kunst meer aanzien verschaffen. Steenbergens onderzoek komt zo in dienst te staan van een tweeledige missie, waarbij het modernistisch en avantgardistisch kunstbegrip veel te gemakkelijk terzijde wordt geschoven.
Naast de geforceerde reductie op het veelvoud van de kunstproductie en kunstaankopen valt op dat de citaten uit gevoerde gesprekken en de verzamelde gegevens over de collecties in Steenbergens boek soms sterk de overhand krijgen op de kritische toetsing daarvan aan de hand van de gehanteerde wetenschappelijke modellen. Een echte verdieping ontbreekt daardoor. Steenbergens boek brengt zeker interessante, deels ook historisch gerichte gezichtspunten naar voren, zoals een uitvoerige passage over de rol van reproducties bij het aanwakkeren van de | |
| |
belangstelling voor het kunstwerk bij beginnende, met kunst nog nauwelijks bekende collectionneurs in de jaren vijftig en zestig, maar uiteindelijk biedt het boek weinig harde conclusies. Het blijft teveel steken in anekdotes en interviewfragmenten, die - hoe levendig ook - het boek meer tot een journalistieke dan een wetenschappelijke expeditie maken.
Dat geldt ook voor de slotbeschouwing die, na meer dan 440 pagina's, met slechts twee bladzijden wel heel summier is uitgevallen. Bovendien blijkt die slotbeschouwing een lijnrechte tegenspraak te bevatten ten opzichte van de openingszinnen van het boek. Terwijl de auteur in het woord vooraf nadrukkelijk stelt dat, naar haar bevindingen, er in ons land duidelijk een verzamelklimaat bestaat (9), betoogt ze in de slotbeschouwing (451) dat dat verzamelklimaat nu juist ontbreekt!
De factoren om het verzamelaarsklimaat heden ten dage tot leven te wekken, zijn volgens Steenbergen in haar slotbeschouwing: een stimulerende overheid en actief geïnteresseerde musea. De overheid zou volgens haar met fiscale maatregelen donaties en schenkingen moeten uitlokken en moeten zorgen dat verzamelaars naar buiten durven treden met hun kostbare bezit. De musea zouden regelmatiger dan tot op heden particuliere collecties moeten tonen, ‘voorbeeldverzamelaars’ moeten kweken en het tweerichtingsverkeer tussen museum en collectionneur op gang moeten brengen. Het is overigens de vraag of aan deze zaken inmiddels niet meer tegemoet gekomen is dan Steenbergen zelf wel meent.
Ook met de hier geschetste onvolkomenheden is Steenbergens boek een vlot leesbare publicatie die, niettegenstaande de tegenstrijdige opmerkingen die de auteur op dit punt naar voren brengt, veel inzicht biedt in het levendige verzamelaarsklimaat dat Nederland momenteel wel degelijk heeft.
Jan van Adrichem
|
|