Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Oordelen in uitersten
| |
Vorm, omvang, timing en hoofdonderwerpLaten wij beginnen met toegevingen. Inderdaad, Brouwers priemende vinger wijst het haarscherp aan: slivovitsj wordt niet gebrouwen maar gestookt! En bladzijde 1021 bevat een pleonasme. Dit had zo nooit in het rapport mogen staan. Er zijn meer (en | |
[pagina 338]
| |
ernstiger) slordigheden in de afwerking van het rapport. Dat is in strijd met de door ons zelf geformuleerde eis van ‘degelijkheid en precisie.’ De verklaring ervoor, die wij de lezers verschuldigd zijn, is overigens niet als excuus bedoeld. Oorzaak was de tijdsdruk om nu toch echt in het voorjaar van 2002 te publiceren en de er uit voortvloeiende onvermijdelijke haast in de (altijd tegenvallende) afwerking van de tekst. Het resulteerde in slordigheden in verwijzingen, niet tijdig opgemerkte redactionele verschrijvingen en vooral een onaanvaardbaar veel fouten bevattend register.Ga naar voetnoot2 Dat alles doet afbreuk aan de kwaliteit van het rapport en leidt in sommige gevallen de aandacht af van de inhoud. Overigens stellen wij vast dat tot nu toe geen gevallen zijn aangetroffen of gemeld waarin deze tijdsdruk en haast in de afwerking tot inhoudelijk onjuiste passages hebben geleid. Aan die tijdsdruk zat ook een ander, belangrijker aspect. Het tijdstip van publiceren was vooral het resultaat van afweging van argumenten van verschillende aard. Tegenover de argumenten vanuit politiek en publiciteit, die als vanzelfsprekend van het begin af aan op publicatie op korte termijn aandrongen, stonden de argumenten van historisch-wetenschappelijke aard, die zeker in dit extreem ingewikkelde onderzoek vooral ammunitie leverden voor de noodzaak van verder onderzoek. Honig meent dat in ‘het missen van het vinden van een evenwicht ...[tussen deze beide typen argumenten]... een element van onverantwoordelijkheid’ schuilt. Kennelijk vindt Honig, dat als een ander evenwicht wordt gevonden dan hetgeen hijzelf juist acht van een evenwicht geen sprake is. Wie niet denkt als Honig, denkt in zijn visie kennelijk in het geheel niet en handelt onverantwoordelijk. Dat lijkt geen vruchtbare discussiemethode. Wij kunnen er in ieder geval weinig mee. Wel merken wij op, dat het voor een wetenschapper een verbazingwekkend standpunt is, dat de argumenten ontleend aan de belangen van het wetenschappelijk onderzoek moeten wijken voor de belangen en de luimen van de politiek. Als wij Honig goed begrijpen ziet hij liever een rapport van geringere wetenschappelijke kwaliteit maar dat zich voegt in de tijdsdynamiek van de politiek, dan een rapport waar de wetenschappers voor willen staan maar de politiek te lang duurt. Zoiets draagt toch het gevaar in zich van erodering van de onafhankelijkheid, die nu juist in de onderhandelingen vooraf was bedongen. Voor politiek en publiciteit hadden de antwoorden nooit snel genoeg kunnen komen, met alle gevaren van overhaast te werk gaan in een zeer beladen thematiek. Het is nog maar de vraag waar hier het ‘element van onverantwoordelijkheid’ zit. Honig toont ook geen begrip voor de onontkoombare noodzaak om voortdurend beslissingen te nemen over onderzoekslijnen, archiefonderzoek, interviews en aandacht te besteden aan toestemmingsprocedures (die vooral buiten Nederland heel gecompliceerd konden zijn). Hij lijkt te denken dat bij de aanvang van het onderzoek duidelijk was welk materiaal er in welke omvang beschikbaar was en dat daarin zonder ernstige | |
[pagina 339]
| |
schade voor het onderzoek op grond van urgenties in de tijd beperkingen konden worden aangebracht. Hij miskent de noodzaak hier in de bronnen pioniersarbeid te verrichten, waarbij tijdens het onderzoek de mogelijkheden veranderden. Wel geven wij graag toe dat een en ander veel langer heeft geduurd dan bij aanvang was gedacht. Weliswaar heeft het NIOD in het begin direct gezegd, dat de dimensies van het onderzoek toen volstrekt niet te overzien waren en dat dus ook geen toezegging over de tijd die nodig zou zijn, kon worden gedaan. Maar dat zoveel tijd en zoveel mankracht nodig zouden zijn en dat bovendien de omstandigheden (ook met betrekking tot de toegang tot bronnen) in zo sterke mate steeds zouden veranderen, overtrof alle verwachtingen. Wij begonnen eind 1996/begin 1997 met drie onderzoekers en een assistent onder verantwoordelijkheid van de instituutsleiding. Het titelblad uit 2002 telt vijftien namen. Dat zegt genoeg en het ongeduld uit de politiek en in de publiciteit is dan ook zeker begrijpelijk. Toch hebben wij gemeend niet naar buiten te mogen treden voordat wij naar eigen overtuiging (en dan niet eens zonder innerlijke twijfel) met een kwalitatief voldoende resultaat konden komen. Lagrou verwoordt het probleem vleiender dan Honig: een ‘verpletterende uitdaging’ werd aanvaard en het ‘intellectueel avontuur’ leidde ons tot ver van de ‘vertrouwde horizonten van het historisch onderzoek.’ Was dat besluit ‘roekeloosheid van de oude dame aan de Herengracht?’ Niet bewust natuurlijk. Het werd genomen in het besef dat het om een zeer moeilijk onderzoek zou gaan en wij wisten dat er risico's aan verbonden waren. Vooral het feit, dat het allemaal nog veel ingewikkelder was, de problemen veel groter waren en de risico's veelvuldiger dan wij ons hadden gerealiseerd, zou de term roekeloosheid achteraf wellicht rechtvaardigen. Toch menen wij nog steeds dat het aanvaarden van een dergelijke opdracht ‘maatschappelijke plicht’ is, indien tenminste aanvaardbare condities voor een onafhankelijk onderzoek worden onderhandeld. Die gedachte is op haar beurt weer mede gebaseerd op de overtuiging dat historisch onderzoek in de debatten over de grote hedendaagse vraagstukken een betekenisvolle bijdrage kan leveren. Het is verheugend dat Lagrou dat op zo welsprekende wijze onderschrijft. Het stelt daarentegen teleur dat Brouwer en Honig dat niet kunnen zien of althans niet (willen?) constateren. Ten dele zal dat verband houden met hun opvatting dat, in de formulering van Honig ‘het Nederlandse’ de kern van het onderzoek en dus van het rapport had moeten uitmaken. Ook hier verraadt zich een onderwerping aan de korte termijn eisen van politiek en publiciteit. Maar dat de opdracht voortvloeit uit de vaderlandse politiek en spanningen in de Nederlandse verhoudingen (van uitzendbesluit tot fotorolletje) betekent toch nog niet dat het historisch onderzoek zich tot dit blikveld moet beperken? Integendeel, de belangrijkste bijdrage van zo'n historisch onderzoek zou juist wel eens in perspectiefverbreding kunnen liggen. Zo moeilijk is het bovendien toch niet om in te zien dat de massamoord op vele duizenden moslimmannen hier de kern van de zaak was (en niet het verpesten van het fotorolletje, om een harde kern van de Nederlandse commotie te noemen)? Evenmin moet het moeilijk te begrijpen zijn dat het bezien van het Nederlandse uitzendbesluit uitsluitend vanuit de Nederlandse verhoudingen tot een navelstaarderig resultaat moet | |
[pagina 340]
| |
leiden, waarin Nederland waarachtig wel het centrum van de wereld lijkt. Wie iets wil begrijpen van wat er in juli 1995 in en rond de enclave Srebrenica gebeurde, komt onherroepelijk in de eerste plaats uit bij de gewelddadige desintegratie van het voormalige Joegoslavië en vervolgens bij de internationale bemoeienis in deze conflicten. Pas in dat perspectief kan het optreden van Nederland en Nederlanders betekenis krijgen. Dat althans was en is onze overtuiging, die al vroeg in het onderzoek heel helder werd en dat in toenemende mate bleef. Dat sluit (ruime) aandacht voor Nederlandse aspecten niet uit. Integendeel, op andere gronden was dat zelfs noodzakelijk. Maar het onderzoek als geheel betrof juist niet in de eerste plaats een Nederlands onderwerp. In de proloog hebben wij bovengenoemde drie niveaus als structurerende elementen in het rapport kort, maar ons inziens niet mis te verstaan, geformuleerd. Dat in deel I metaforisch wordt gezegd dat het uitzendbesluit van de Nederlandse regering het ‘brandpunt’ vormt van het deel is ook niet in tegenspraak met de ontwikkelingen in de regio als uitgangspunt (zoals bij een letterlijk brandpunt de zon en de daardoor verspreide stralenbundels het uitgangspunt kunnen zijn). In de epiloog komt de door ons gehanteerde analytische hiërarchie van niveaus uitdrukkelijk terug en ook elders in het rapport klinkt het op tal van manieren door. Het is een raadsel hoe Brouwer en Honig het hebben kunnen missen. In hun eigen stukken klinkt ook het omgekeerde van hun stellingname door. Honig kiest voor zijn interessante inhoudelijke beschouwingen immers voor juist de massamoord. Daarbij was geen Nederlander betrokken, in zijn eigen woorden is het ‘een sleutelvraagstuk uit het Joegoslavische conflict dat boven het puur Nederlandse uitstijgt!’ En Brouwer noteert meteen een bezwaar als hij ‘Het gedeeltelijk ontbreken van het internationaal perspectief’ meent te ontwaren. De inhoudelijke noodzaak aan deze drie niveaus (voormalig Joegoslavië, internationale ‘gemeenschap’ en Nederland) en de wisselwerking daartussen veel aandacht te besteden droeg zonder twijfel bij aan de grote omvang van het rapport. Daarover is veel gelamenteerd en vanuit de vermoeidheid die een potentiële lezer bij voorbaat kan bevangen als hij zich realiseert hoevele duizenden bladzijden hij nog voor de boeg heeft (zeker als hij ook de bijlagen wil meenemen) is dat begrijpelijk. Maar juist van de wetenschappers en in het bijzonder de wetenschappelijke recensenten valt die klagerigheid tegen. Het ging in dit onderzoek toch niet in de eerste plaats om een poging tot synthese van een onderwerp waarover al vele diepgravende studies waren geschreven. Aan het slot van het rapport was natuurlijk behoefte aan kernachtige passages over de centrale onderwerpen. In de epiloog zijn die dan ook opgenomen. Wie in niet meer dan die kort geformuleerde reeks slotopmerkingen is geïnteresseerd kan zich daar natuurlijk toe beperken. Maar de grote winst van dit onderzoek zit toch juist in het primaire bronnenonderzoek naar onderwerpen waarover in vele gevallen nog niets of nauwelijks iets bestond. Er waren diverse goede gronden daarvan omstandig verslag te doen. Ten eerste was er veel nieuws te melden, waaronder nogal wat dat anders mogelijk lang verborgen zou blijven of zelfs geheel verdwijnen. Hoe serieuze onderzoekers kunnen volhouden dat | |
[pagina 341]
| |
er niets nieuws in het rapport staat, is ons nog steeds een raadsel. Ten tweede levert de gedetailleerde beschrijving van juist die ingewikkelde werkelijkheid van dag tot dag, die in haar (echte of quasi) trivialiteiten vaak een moeizaam proces van doormodderen laat zien, veel inzicht op. Er wordt als het ware één of meer lagen dieper geboord dan meestal in historische studies mogelijk is, met alle kenniswinst van dien. Van verscheidene kanten hebben de onderzoekers van collegae en betrokkenen te horen gekregen dat zij juist zulke gedeelten gefascineerd hadden gelezen. Het verbaast enigszins dat ook Brouwer, die immers staat in de traditie van zeer gedetailleerde parlementaire geschiedschrijving, zich in het koor der klagers over de omvang heeft gevoegd. Des te merkwaardiger wordt het als hij tegelijk de reconstructie van ‘alles wat er op 22 en 23 juli misging’ als het beste gedeelte van het rapport aanwijst. Het gaat hier om een gedeelte van het rapport waarin zeer gedetailleerde geschiedschrijving wordt gepleegd, die tevens analyse is. Dat brengt, ook daar, uitvoerigheid met zich mee. Ten derde vroeg de politieke context waarin het rapport gepresenteerd zou worden om gedetailleerde beschrijvingen. Eén van de doeleinden van het onderzoek (niet het enige en misschien niet eens het belangrijkste) was juist tegemoet te komen aan een wil tot weten, ook en soms vooral inzake details. Dit argument staat los van de andere en het is in dit tijdschrift van ondergeschikte betekenis. Maar het blijkt niet haaks op de wetenschappelijke criteria te staan. Zelfs het uitermate gedetailleerde relaas over het mislukte fotorolletje blijkt meer dan alleen een precieze reconstructie van een op het eerste gezicht wetenschappelijk niet erg urgente kwestie op te leveren. Het werpt immers als case-study een interessant licht op de betekenis die ogenschijnlijk onbetekenende incidenten in de politiek-publicitaire sfeer kunnen krijgen. Tenslotte heeft bij de omvang ook de ambitie van de onderzoekers een rol gespeeld de resultaten van hun onderzoek zoveel mogelijk in samenhang te presenteren. Brouwers conclusie tot gebrek aan samenhang komt in dit verband vanzelfsprekend hard aan. Maar er mag geen misverstand over bestaan dat die ambitie aan de vorm van het rapport ten grondslag ligt. Heel bewust is afgezien van een rapportage in de vorm van een lange reeks van deelrapporten, die ieder op zich van geringer omvang zouden zijn geweest en de zoekers naar alleen de resultaten op onderdelen het zoeken gemakkelijker zouden hebben gemaakt. Maar dat zou in onze ogen afbreuk hebben gedaan aan wat wij wezenlijk vinden, namelijk juist die samenhang, de constante wisselwerking (niet alleen op algemeen abstract niveau, maar juist ook in de concrete werkelijkheid van alle dag) en de betekenis van de context. Zo lag ook de keuze van een sterk chronologisch bepaalde opbouw voor de hand, die bij uitstek bij een historisch onderzoek past. Het rapport bevat niettemin ook bijlagen. Deze hebben, zoals in de proloog uiteengezet, uiteenlopende achtergrond. Deels zijn het zelfstandige studies op verzoek van het NIOD geschreven als achtergrond voor en ondersteuning van het onderzoek. Zij werden vanzelfsprekend op naam van deze externe onderzoekers opgenomen. Voor een ander deel gaat het om uitvoeriger versies van bepaalde gedeelten van het rapport of om bijeen gebrachte informatie die anders wel erg verspreid zou zijn komen | |
[pagina 342]
| |
te staan (waar dat voor een goed begrip nodig was, is dan in het rapport wel een korte uiteenzetting gegeven). Het moge duidelijk zijn dat hier uit compositorisch overwegingen beslissingen zijn genomen, waaraan een arbitrair karakter niet geheel ontzegd kan worden en die ook niet onbetwistbaar zijn. Voor een deel waren het ook beslissingen die juist in die hectische laatste fase van tijdsdruk en haast moesten worden genomen. Hier en daar zou wellicht een betere verwijzing mogelijk zijn geweest, zoals in het algemeen de interne verwijzingen wel wat beter hadden gekund en de paragraaftitels in enkele gevallen wel voor de zoekende lezer inzichtelijker hadden kunnen zijn. En, misschien wel het belangrijkste, de relatieve aandacht voor de diverse aspecten had meer in balans kunnen zijn (overigens eerder door uitbreiding van bepaalde gedeelten, die nu aan de magere kant zijn, dan door inkortingen). Maar ook na ruim een jaar terugkijkend houden wij staande dat de structuur van het rapport helder is (en bovendien in de proloog verantwoord), dat ook op gedetailleerder niveau de betooglijn vastgehouden blijft en er in voldoende mate verbindende passages, en tussenbalansen zijn opgenomen om de lezer terwille te zijn. Dat daarbij wel eens herhalingen optreden moge zo zijn, maar dat kan ook als een nuttig in herinnering roepen van relevante informatie worden uitgelegd. In de eerste alinea van zijn paragraaf ‘Heilzaam positivisme’ heeft Lagrou overigens met zoveel woorden onderkend hoe doordacht de opbouw is. Het vereist enige inspanning van de lezer, dat is zeker waar. Maar bij onze pogingen de gecompliceerdheid zichtbaar te maken, het belang van de details te blijven onderkennen en toch ook de grote lijnen en de analyses in het betoog op te nemen, mag wellicht die inspanning van de lezer ook wel gevraagd worden. Zoals gezegd, wie alleen de voornaamste resultaten in korte formuleringen tot zich wil nemen (en dat is ieders goed recht) kan in de epiloog terecht. Bovendien is er inmiddels een samenvatting van de hand van P. Bootsma in ongeveer 400 bladzijden.Ga naar voetnoot3 Wie de resultaten van het onderzoek meer direct aan de bronnen gerelateerd en meer expliciet in analytisch verband gebracht, wil volgen, zal zich er even toe moeten zetten. Is dat nu echt een bezwaar of zoals Honig zegt zelfs een hoofdbezwaar? | |
Nederland in de wereld (Brouwer)De inhoudelijke kritiek van Brouwer richt zich op ‘het Nederlandse internationale optreden’ in het bijzonder zoals behandeld in deel I van het rapport. Ruiterlijk geeft hij toe dat hem pas door lezing van het artikel van Blom in de Internationale SpectatorGa naar voetnoot4 duidelijk werd dat hij aanvankelijk een centrale stelling met betrekking tot het Nederlandse beleid had gemist; namelijk dat niet het parlement, maar de regering het voortouw nam bij het beschikbaar stellen van mensen en materieel voor inzet in voormalig Joegoslavië. Dat is merkwaardig omdat het rapport deze kwestie bij herhaling expliciet | |
[pagina 343]
| |
aan de orde stelt. Zonder volledig te zijn mogen als vindplaatsen vooral worden genoemd pagina 548 (waar Van den Broek op 4 juni 1992 in internationaal verband pleit voor de dan statutair nog onmogelijke inzet van NAVO-middelen ter begeleiding van voedselkonvooien in Bosnië), pagina 591 (waar over de situatie enkele weken later wordt vermeld: ‘De Nederlandse premier Lubbers was dan ook niet minder gretig ten aanzien van de inzet van militaire middelen in voormalig Joegoslavië dan Van den Broek op 4 juni was geweest ... Lubbers liep dan ook vóór op het Nederlandse parlement ...’), pagina 721 (‘De Nederlandse ministers liepen in elk geval vooruit op de georganiseerde publieke opinie ... Ze liepen ook vooruit op het parlement’) en pagina 1096 (‘Opnieuw volgde het parlement de regering.’). Brouwer had trouwens niet hoeven wachten op Bloms artikel om deze ‘ontdekking’ te doen. Reeds enkele weken na de verschijning van het rapport constateerde de werkgroep-Van Middelkoop, die moest onderzoeken welke onderwerpen zich leenden voor een parlementaire enquête, deze zienswijze in het rapport en wees haar aan als een onderwerp van aandacht, juist omdat deze conclusie afweek van die van de commissie Bakker betreffende de besluitvorming omtrent uitzendingen. Het is merkwaardig dat Brouwer als parlementair historicus ook dit over het hoofd heeft gezien. In een kennelijke poging deze eerdere onoplettendheid te verklaren, probeert Brouwer met enkele uit hun verband gerukte zinnen de indruk te wekken dat de auteur van deel I, De Graaff, zich tegenspreekt, bijvoorbeeld met de zin ‘het signaal van de Kamer was [door de regering] begrepen.’ Hij wekt de indruk dat De Graaff betoogt dat er helemaal geen sprake meer zou zijn van wisselwerking tussen regering en parlement. Maar dat is niet het geval. In dit concrete geval gaat Brouwer er aan voorbij dat enkele zinnen daarvoor is opgemerkt: ‘Minister Lubbers ... zei dat hij in de “merkwaardige situatie” verkeerde dat de Kamer [in een debat omtrent interventie in Bosnië] niets had genoemd waartoe de regering niet bereid was.’ Dat de regering het voortouw heeft sluit wisselwerking niet uit, maar het is wel van betekenis voor de analyse en de interpretatie, bijvoorbeeld met betrekking tot de verantwoordelijkheden. Brouwer gaat eveneens voorbij aan concrete gegevens die de voortrekkersrol van de regering illustreren, zoals het feit dat de staatssecretaris van defensie Van Voorst tot Voorst op 10 december 1992 voor het eerst de mogelijkheid van inzet van de Luchtmobiele Brigade in voormalig Joegoslavië opperde, drie maanden voordat het eerste kamerlid dit deed. En als het gaat om de rol van specifiek minister Ter Beek verlaat Brouwer zich liever op diens memoires, waar de minister schrijft dat hij ook na 3 mei 1993 nog bezwaren hield tegen inzet van de Luchtmobiele Brigade, dan op de bronnen vermeld in het rapport. Daar wordt onder meer vermeld dat Ter Beek al medio maart 1993 opdracht gaf aan de chef defensiestaf generaal Van der Vlis om de inzet van de Luchtmobiele Brigade op te nemen in de planning, alsmede dat deze bewindsman op 29 april 1993 tijdens de universitaire vredesdagen in Groningen zei voorstander te zijn van militair ingrijpen in voormalig Joegoslavië om een eind aan de oorlog te maken. Volgens hem zou het optreden van de genoemde brigade daarbij ‘onmisbaar’ zijn. Ook in andere gevallen maakt Brouwer niet duidelijk waarom hij een zienswijze in | |
[pagina 344]
| |
het rapport niet deelt. In het bijzonder geldt dat de beschrijving van de handelwijze van Van den Broek, minister van buitenlandse zaken gedurende de eerste anderhalf jaar van het Joegoslavische conflict. Volgens Brouwer kan Van den Broek ‘in de ogen van De Graaff ... geen goed doen.’ Dat klopt alleen al niet omdat bijvoorbeeld op pagina 583 in lovende bewoordingen wordt geschreven over de geslaagde opzet van Van den Broek om de NAVO voortaan als onderaannemer van de OVSE voor peacekeeping-operaties te laten optreden en op pagina 479 uitvoerig melding wordt gemaakt van de lof die Delors Van den Broek toezwaaide. De constatering in het rapport dat Van den Broek zich in het Joegoslaviëdossier had vastgebeten, getuigt volgens Brouwer van vooringenomenheid, maar hij laat achterwege dat aan te tonen. In het rapport wordt aangetoond dat dit niet alleen uit de bronnen te reconstrueren is, maar ook de indruk van vele direct betrokkenen was. Waren die allemaal vooringenomen? Brouwers ergernis over de typering van het optreden van Van den Broek is mogelijk mede ingegeven doordat hij meent dat De Graaff het mislukken van het EG-voorzitterschap van Van den Broek inzake Joegoslavië toeschrijft aan de Duitse aandrang tot erkenning van Kroatië en Slovenië. Ook dat is niet juist. Van den Broek kan natuurlijk niet verantwoordelijk worden gesteld voor het gedrag van zijn Duitse collega. In het rapport wordt overigens de stelling betrokken dat vanuit het perspectief van Bosnië-Herzegovina die erkenning eerder te laat dan te vroeg kwam. Het rapport schrijft de mislukking van dit voorzitterschap, behalve aan de algemeen Europese neiging om de eenheid van de toenmalige Twaalf en de realiteit van Brussel te plaatsen boven de realiteit van Joegoslavië, toe aan het feit dat Van den Broeks rol inzake Joegoslavië al na zes weken voorzitterschap feitelijk was uitgeteld. Van den Broek liep nadien voornamelijk achter de feiten aan die Duitsland en Frankrijk, vaak in onderlinge samenwerking, creëerden en zijn rol werd er vooral een van zinloze obstructie jegens zijn Duitse ambtgenoot Genscher. In dit verband valt op dat Brouwer, die zegt ‘over de Frans-Duitse strubbelingen in 1991 over de erkenning van Slovenië en Kroatië’ niet veel te weten te zijn gekomen, een gedeelte van het rapport kennelijk heeft gemist. Deze Frans-Duitse tegenstellingen waren eind augustus 1991 al grotendeels verdwenen. De Frans-Duitse as fungeerde, na twee maanden gestokt te hebben, weer als vanouds. Achter de schermen, zo wordt uitvoerig uit de doeken gedaan (rapport 331-395, in het bijzonder 351-356) wisten de vertegenwoordigers van Bonn en Parijs formules te vinden om hun tegenstellingen op dit punt juist binnen de perken te houden. Dit alles begrijpelijkerwijze vaak met frusterende effecten op Van den Broek. In zijn bezwaren tegen onze typering van diens optreden stelt Brouwer zich subsidiair op het standpunt dat de invloed van Van den Broek op de uitzending van Dutchbat niet groot kan zijn geweest, omdat de belangrijkste beslissingen daaromtrent pas na diens vertrek als minister, eind 1992, zijn genomen. Daarmee heeft hij strikt genomen natuurlijk gelijk. Maar niet vergeten mag worden dat in de zomer van 1992, in belangrijke mate juist door de opstelling van het ministerie van buitenlandse zaken en premier Lubbers, het klimaat was ontstaan, waarin de Nederlandse regering niet anders kon | |
[pagina 345]
| |
dan een bataljon van de Luchtmobiele Brigade beschikbaar stellen zodra dat gereed was. Daarop slaat de door Brouwer aangehaalde zin ‘Het aftellen kon beginnen.’ Dat wil dus zeggen: totdat het bataljon was opgeleid en een definitief uitzendbesluit genomen kon worden. Er is dus geen sprake van dat in deel I zou worden gesuggereerd dat het aftellen begon tot aan ‘de latere tragedie’, de val van de enclave Srebrenica. Er is geen schijn van bewijs dat De Graaff in dit opzicht ‘onvermijdelijkheid’ suggereert. Deel I mondt uit in de vaststelling dat de Nederlandse regering als enige ter wereld bereid bleek na het vertrek van de Canadese troepen militairen te legeren in Srebrenica en zich daarmee volledig over te leveren aan de luimen van de Bosnisch-Servische autoriteiten. Dat is heel iets anders dan onvermijdelijkheid! Brouwer gaat ook volkomen voorbij aan de, in dit verband toch relevante, redenering in het rapport dat het Nederlandse voorzitterschap in de tweede helft van 1991 samenviel met de eerste zes maanden van het conflict in het voormalig Joegoslavië en zo leidde tot een betrokkenheid van Nederland, die er anders niet in die mate zou zijn geweest, en tot een mate van kritiekloosheid in het parlement waarvan anders mogelijk ook geen of minder sprake zou zijn geweest. Dat is wat Lagrou in zijn bijdrage aanduidt als de perversie van het huidige systeem van halfjaarlijks roulerend Europees voorzitterschap. Gegeven de uitvoerigheid van het rapport, mede veroorzaakt door de bespreking van vele juist ook internationale bronnen, is het vreemd dat Brouwer stelt dat het rapport over de internationale aspecten weinig nieuwe bronnen heeft kunnen aanboren. Herlezing van het rapport, en nu niet gefixeerd op de ‘onvolkomenheden in de redactie’, zou hem de schellen van de ogen moeten doen vallen. Wat Nederland betreft zou ‘de uitstekende dissertatie van Norbert Both’ al veel gras voor de voeten hebben gemaaid. In het rapport is met eerder verschenen publicaties over het algemeen niet in discussie gegaan. Alleen als op fundamentele punten tot tegengestelde gevolgtrekkingen werd gekomen achtten wij dat zinvol en noodzakelijk. De onderzoekers hebben in andere gevallen met waardering en dankbaarheid gebruik van gemaakt van zulke publicaties. Ook met de dissertatie van Both, die wij eveneens heel positief beoordelen, was dat zo. Maar dat er op dit gebied niets toe te voegen viel, is onjuist. Het rapport kon voortbouwen op wat Both al ter tafel bracht. Zo is de bronnenbasis van het boek van Both voornamelijk beperkt tot materiaal van de ministeries van buitenlandse zaken en defensie. Daardoor ontstaat bij Both onbedoeld een overaccentuering van het Nederlandse belang in de internationale besluitvorming, zoals in diens ‘main conclusion that the Netherlands was an important and influential player in the international community's intervention in the former Yugoslavia.’Ga naar voetnoot5 De conclusie van deel I van het rapport is juist dat de Nederlandse regering in het internationale krachtenveld een speler van ondergeschikt belang was (zie ook wat hiervoor werd gezegd over de Frans-Duitse overvleugeling) en doordat zij meende een rol van belang te kunnen vervullen, de hand overspeelde. De overschatting van het belang van Nederland blijkt bij Both niet alleen in zijn | |
[pagina 346]
| |
beschrijving van het Nederlandse EG-voorziterschap, maar ook bij die van het Vance-Owen-vredesplan. Volgens Both zou de opstelling van de Nederlandse regering tegenover het plan (die hij overigens wel erg sterk aanzet) ‘to some degree’ geleid hebben tot continuering van de oorlog in Bosnië, verminderde solidariteit tussen de lidstaten van de EG en versterkte oppositie tegen het plan door zowel de Bosnische als de Amerikaanse regering.Ga naar voetnoot6 Maar het is de vraag of deze vooral bij Owen levende gedachte werkelijk is vol te houden. Het rapport geeft daarop een nuchterder kijk. Both maakt, anders dan het rapport, nauwelijks gebruik van informatie uit voormalig Joegoslavië en komt daardoor niet toe aan de vraag of de realiteiten van Den Haag en Brussel niet teveel waren losgeraakt van de Joegoslavische werkelijkheid. Door de concentratie van Both op de bronnen van buitenlandse zaken en defensie geeft hij ook de beschrijving van de maatschappelijke en politieke discussie in Nederland weinig aandacht. Hij schraagt dan ook zijn bewering dat ‘domestic factors played an important, sometimes even decisive, role in determining the foreign policy behaviour of the Netherlands’Ga naar voetnoot7 niet op eigen onderzoek. Zij is er in feite min of meer met de haren bijgesleept. Hier en daar zitten er ook flinke gaten in de documentaire onderbouwing van zijn verhaal. Sommige periodes krijgen veel aandacht: het Nederlandse voorzitterschap van de EG, augustus 1992, het jaar 1993. De tussengelegen tijdvakken niet. Daardoor zet Both ons inziens nu eens omslagpunten te zwaar aan (bijvoorbeeld de gebeurtenissen in augustus 1992) dan weer te licht (de opstelling van de Nederlandse regering in december 1992, in het bijzonder tijdens de top in Edinburgh). En inzake de beruchte beelden van Trnopolje uit de zomer van 1992 vindt Brouwer dat er in het rapport onnodig lang bij wordt stilgestaan, maar de bevindingen van het rapport staan wel haaks op die van Both. Voor alle duidelijkheid: het gaat er hier niet om een recensie in te vlechten van de dissertatie van Both, waarvoor wij zoals gezegd wel degelijk veel waardering hebben. Het gaat er om aan te tonen dat Brouwer veel te gemakkelijk en zonder goede argumenten beweert dat het rapport weinig nieuws brengt, mede omdat Both het gras voor de voeten had weggemaaid. | |
Meer planning van Bosnisch-Servische zijde? (Honig)De inhoudelijke kern van Honigs bijdrage is zijn betoog waarin hij aannemelijk probeert te maken, mede op basis van eigen raadpleging van bronnen, dat van Bosnisch-Servische zijde sprake is geweest van aanzienlijk meer planning van de verovering van de enclave en van massamoord dan in het rapport voor waarschijnlijk wordt gehouden. Het gaat hier uiteraard om essentiële kwesties, waarover de onderzoekers zich intensief gebogen hebben. Op grond van het verzamelde materiaal, meer dan aanvankelijk gedacht maar vanzelfsprekend bij lange na niet zo veel als wenselijk was, zijn wikkend en wegend conclusies getrokken, die dikwijls meer (grote) waar- | |
[pagina 347]
| |
schijnlijkheden dan zekerheden zijn. Het is dus alleszins de moeite waard Honigs alternatieve poging tot duiding van het materiaal nader te bezien. Het rapport stelt zonder veel moeite aan Bosnisch-Servische zijde een fundamentele wil tot afdwingen van etnische zuivering vast en dat was ook zeker een doel van de aanval. Maar voor een vooraf geplande massamoord aansluitend aan deze aanval zijn geen overtuigende aanwijzingen gevonden. Als er sprake van zou zijn geweest is ook een onopgelost probleem waarom het moorden dan zo geïmproviseerd en nonchalant is uitgevoerd. Honig is voor zijn beschouwingen zelf in de bronnen gedoken, maar beperkt zich daarbij in hoofdzaak tot een drietal in de tijd verspreide documenten, die dan ontbloot van de verdere context worden ontleed. Hij doet dat omdat naar zijn mening, in hopelijk een wel heel ver doorgevoerde vorm van ironie, ‘bureaucratischdocumentair gesproken ... Republika Srpska en de Vojska Republika Srpska een modelstaat met modelleger’ vormen. Officiële documenten tonen dan heel helder de conceptuele samenhang tussen politiek, strategie en tactiek. Maar zo'n isolering van enkele documenten levert toch wel problemen op. Waarom niet ook de cruciale order van 9 juli 1995 erbij betrokken, die de opdracht gaf de hele enclave in te nemen (2149-2150)? Waarom ook niet de kaart met betrekking tot de operatie ‘Kravija’ erbij betrokken? Waar Honig aangeeft dat de samenvatting in het rapport van de aanval van de VRS niet overeenkomt met de bijgevoegde kaart, is een verduidelijking op zijn plaats. Het rapport had beter kunnen aangeven dat onzeker is wanneer deze kaart, die is overgenomen uit VRS-documenten, precies is gemaakt. Vermoedelijk laat zij meer de uitvoering zien dan de oorspronkelijke plannen, zonder echter een precies inzicht te geven in de uiteindelijke uitvoering (een soort tussenfase dus). In de ‘fog of war’ gaat het natuurlijk om die uiteindelijke uitvoering. Geschreven orders zijn richtlijnen en worden in de hoofdkwartieren omgezet in opmarsrichtingen op de kaart. Het verloop van de operatie wordt, al naar gelang de ontwikkelingen te velde, verder gestuurd vanaf de kaart en niet met de geschreven orders in de hand. Zolang niet wordt beschikt over vijandsmeldingen, vuuraanvragen en situatierapporten die de VRS-subeenheden aan hun hogere echelons hebben gestuurd, valt de precieze opmars van de VRS (en daarmee een eindoordeel over het werkelijke verloop van de operatie en in hoeverre de hand werd gehouden aan wat de orders aangaven) alleen te reconstrueren aan de hand van de meldingen van Dutchbat en de ABiH. Honig kent in de slagorde voor de aanval bijzondere betekenis toe aan de MUP-eenheden. Een sinistere reputatie is hen inderdaad niet vreemd. Deze slagorde moet echter ook in verband gebracht worden met het gedachte verloop van de aanval en de voortzetting ervan naar Zepa en mogelijk Gorazde. De aanwezige MUP-eenheden konden zich dan concentreren op de deportatie van de bevolking en het maken en bewaken van de krijgsgevangenen, terwijl de reguliere VRS-eenheden zich opmaakten om hun opmars richting Zepa voort te zetten (2247 en 3084). Dat was ook wat in eerste instantie gebeurde. De uitvoering van de operatie was consistent met de opdracht tot scheiding van Srebrenica en Zepa. Tactisch gezien was een aanval van noord naar zuid gemakkelijker geweest. Het terrein leende zich in het noorden beter voor een snelle aanval, zowel met pantser als met infanterie, de opmarsweg was directer, de aanvoerlijnen korter en de verrassing had groter kunnen zijn. | |
[pagina 348]
| |
Dat de voornaamste VN-basis daarbij op korte afstand moest worden gepasseerd, zal voor de Bosnische Serven geen groot punt zijn geweest. De afschrikking die Dutchbat kon bieden was gering. Het afschrikwekkend effect van het luchtwapen was niet groot meer na de mislukking van de dwangacties bij Pale eind mei en het nemen van gijzelaars. Tot veel voorzichtigheid maande de VN-aanwezigheid de Bosnische Serven niet meer. Alle ‘safe areas’ werden tamelijk straffeloos onder druk gezet. De inname van OP-E op 3 juni past ook in dat kader en kan niet gezien worden als een eerdere poging om de enclave in te nemen. Het was een oude wens van de Bosnische Serven om de weg die ten zuiden van de enclave langs deze observatiepost liep in gebruik te kunnen nemen (zoals op bladzijden 1395-1405 uiteengezet) en de algemene verwarring van dat moment door de gijzelaarscrisis maakte dat gemakkelijk. Daarna richtte alle aandacht zich weer op de strijd rond Sarajevo. Als de Bosnische Serven in juli Dutchbat hadden willen uitschakelen dan was het aanpakken van de compound in Potocari een gemakkelijker weg geweest dan het tijdrovende oprollen van de vele observatieposten. Op weerstand op de grond van Dutchbat rekende de VRS niet en veel ontzag voor Close Air Support had men niet meer. Dutchbat was militair gezien kansloos en had geen verweer gehad tegen de VRS-artillerie, die zelfs met directe richting op de compound had kunnen vuren. Een dergelijke aanval zou echter de bevolking richting Zepa hebben gedreven en paste niet in de gedachte van etnische zuivering door het creëren van een voor de bevolking ondragelijke situatie. Concentratie van die bevolking in het noorden kwam beter van pas. Het leek daarmee veel op een herhaling van de aanval in 1993. Met betrekking tot de motieven acht Honig niet overtuigend dat ‘boosheid’, ‘frustratie’, en ook ‘wraak’ hier de doorslag gaven. Maar hij laat achterwege dat het rapport een onderscheid maakt tussen enerzijds algemene motieven die in het hele conflict bij voortduring aan de orde zijn (namelijk wil tot etnisch zuivering, haatgevoelens jegens ‘de anderen’, verlangen tot wraak voor in het verleden aangedaan onrecht en geweld) en anderzijds meer specifieke, sterk tijdgebonden factoren (als min of meer spontaan opkomende wil de kans te grijpen tot een afrekening te komen en gewelddadige agressie als gevolg van frustraties en boosheid over zaken die niet lopen zoals verwacht en gehoopt). Juist in de combinatie van de twee typen motieven zit ons inziens de verklaring voor de uitbarsting van moorddadigheid na de val van Srebrenica. In de woorden van Harry Mulisch: Als je met een dergelijk project bezig bent, werk je niet alleen aan het moment dat juist aan de orde is, maar je hebt onophoudelijk ook in gedachten wat er allemaal al gebeurd is, hoe het straks moet worden, wat er mis kan gaan en hoe dat opgevangen moet worden en wat er in dat geval voorbereid moet zijn, wil je niet dat alles door je vingers glipt. Vergelijk het met een oorlog: achteraf in het geschiedenisboek is het een mooi afgerond verhaal, waarvan de uitslag vaststaat; maar zo lang het aan de gang was had je als veldheer weliswaar je krijgsplan, maar het was toch voornamelijk een chaotische opeenvolging van gebeurtenissen, stommiteiten en onvoorziene verrassingen, die elk ogenblik nieuwe beslissingen vereisten.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 349]
| |
Als Honig door deze redenering niet overtuigd wordt, welk kan het motief dan wel zijn geweest? Veel politiek of strategisch inzicht spreekt niet uit de beslissing om tot vermoording over te gaan. In de eerste jaren van de oorlog speelde zich rond Srebrenica een bloedige confrontatie af (1208-1219). Mladic had in 1993 Srebrenica feitelijk al eens veroverd, maar zag toen onder druk van de internationale gemeenschap en van de eigen politici de buit aan zich voorbij gaan. Nu leken de ABiH-militairen en de mannen hem te ontglippen, terwijl hij met Dutchbat in een bemiddelende rol op overgave rekende. Zijn ondercommandanten wezen hem niet voor niets op de blunder het contact met de ABiH verloren te laten gaan (2247). Het politieke doel van de Bosnische Serven was al sedert 1992 om de moslimenclaves aan de oostgrens te doen verdwijnen. Daar bestaat zelfs een directief voor van Krajisnik, als voorzitter van het parlement. Uiteindelijk werd dit politiek-strategische doel alsnog in maart 1995 omgezet in een militair-strategisch directief. Op de stelling dat de oostelijke enclaves Srebrenica, Zepa en Gorazde een ‘bijzondere, belangrijke kwestie’ vormden voor de Bosnische Serven en dat daaruit volgde dat het zonder meer het doel was Srebrenica en Zepa in te nemen, valt wel iets af te dingen. Honig maakt dit op uit het feit dat zij al in de eerste alinea van Karadzic' directief worden genoemd. Maar daar worden ook Krajina en Sarajevo genoemd, die politiek en militair veel meer gewicht in de schaal legden. Het ging in eerste instantie ook niet om het innemen van Srebrenica maar om er een ondragelijke situatie te creëren met als gevolg op enige termijn etnische zuivering. Etnische zuivering had met andere woorden ook kunnen worden bereikt zonder een massamoord die zich uiteindelijk tegen de Bosnische Serven keerde en die een ommekeer in de oorlog zou betekenen. In dat opzicht was de massamoord een blunder van formaat, een nieuw hoofdstuk in Norman Dixons On the psychology of military incompetence (Londen, 1976) waard. De orders van 9 juli voor de inname van de gehele enclave repten er, omgekeerd, juist van dat de veiligheid van de bevolking van Srebrenica moest worden gegarandeerd voor het geval zij een oversteek naar veilig gebied bij Tuzla zouden maken en dat bevolking en krijgsgevangenen moesten worden behandeld overeenkomstig de conventies van Genève. Nu is het naïef om aan te nemen dat dit in de gegeven omstandigheden enige zekerheid had kunnen bieden of zelfs maar serieus gemeend was. Maar het ‘modelleger’ hield zich hier toch niet aan wat wel weer enigszins op een modelinstructie lijkt. Honig vraagt zich ook af waarom in Zepa geen massamoord plaats had. Bosnische bronnen wijzen er op dat Mladic minder reden tot wraakoefening had in Zepa, mede door de rol van Avdo Palic in Zepa in vergelijking tot die van Naser Oric in Srebrenica. Het rapport heeft op deze vraag ook een duidelijk antwoord: alle partijen, van UNPROFOR to Mladic, hadden na Srebenica hun lesje geleerd en toen het niet tot overeenstemming over een aftocht van de gewapende mannen kon komen, kwam het buiten Mladic om tot een regeling daarover tussen Bildt en Milosevic. (3085-3096) Honig merkt in het rapport ook ‘kleine, suggestieve details’ op waar zijns inziens weinig mee wordt gedaan. Hij wijst dan op de aanwezigheid van een mijnenveld bij Buljim dat op de route lag die de uit Srebrenica vluchtende colonne later nam. Hij lijkt (zij het niet met zo veel woorden) te suggereren dat er een verband zou bestaan | |
[pagina 350]
| |
met de uitbraak van de mannen en dat de VRS dus ook op die uitbraak voorbereid was. Het rapport vermeldt immers dat de VRS eind juni in Buljim doende was mijnen te leggen. Dat zou dan, aldus de redenering, in tegenspraak zijn met de bewering dat er altijd al mijnen hadden gelegen. Maar zo worden zinsneden in het rapport wel heel erg uit het verband gerukt. De uitdrukkelijk aangegeven bron voor de eerdere aanwezigheid van de mijnen in Buljim is - en Honig vermeldt dat niet - een ABiH-officier. Het is dus geen suggestief detail onzerzijds. Op tal van plaatsen rond de enclave bevonden zich al lange tijd mijnenvelden. Zowel de VRS als de ABiH bezondigden zich aan het leggen ervan en partijen waren voortdurend in de weer met het dichten van gaten, verplaatsen en verbeteren van de velden. De mijnen maakten ook onder de Dutchbatters slachtoffers. (1428 en 1449) Het doel van de mijnenvelden was duidelijk: de VRS wilde de ABiH binnen de enclave houden en de velden lagen dus op tal van plaatsen rond de enclave. De ABiH legde vooral mijnen op mogelijke VRS-opmarsroutes aan de oostzijde. Al medio mei rapporteerde de ABiH dat een intensivering van het leggen van mijnen rond de enclaves was opgemerkt. (2029) Ook daarna legde de VRS mijnen, veelal in reactie op militaire activiteit. Zo was het leggen van mijnen aan de noordzijde van de enclave op 29 juni (2052) mede een gevolg van ABiH-activiteit in dat gebied op 23 juni. (2035) Ook in het zuiden werden op 28 mei en 15 juni nieuwe mijnenvelden aangelegd. (1988 en 2033) Het waren uitingen van een zich verhevigende militaire confrontatie. Die militaire confrontatie speelde zich overigens vooral rond Sarajevo en ten oosten van Tuzla af. Srebrenica speelde bepaald geen hoofdrol op het strijdtoneel en was voor beide partijen ondergeschikt aan operaties elders. Maar precies deze strijd zou Srebrenica tot onderdeel ervan maken. Wat Honig noemt de ‘vondst’ van het NIOD zonder het belang ervan te onderkennen (de aanwezigheid van generaal Djordje Djukic) is niet zo relevant als hij wil doen voorkomen. Een voor de logistiek verantwoordelijke generale stafofficier is faciliterend en geen planner van operaties of een moordpartij. De operationele staven, waartoe ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen worden gerekend, zullen zich niet door een logistieke man de wet laten voorschrijven. Djukic' aanwezigheid valt op heel andere gronden te verklaren dan Honig doet: het verdelen en toewijzen van de schaarse middelen, waarvan brandstof een voorname was en het ruimen van het achtergelaten puin. Wie beter dat te laten doen dan de daarvoor verantwoordelijke stafofficier zodat de anderen zich konden concentreren op de vluchtende mannen, massamoord en de hervatting van de aanval op Zepa? Honig vraagt zich voorts af waarom het rapport geen aandacht besteedt aan het bezoek van Jovica Stanisic, hoofd van de Servische staatsveiligheid en rechterhand van Milosevic aan de leiding van de Bosnisch Servische Republiek, kort voor het Srebrenica-drama. Maar het rapport besteedt wel degelijk aandacht aan dat bezoek (op de bladzijden 1900 en 1906). Het was echter bedoeld om de Bosnische Serven te bewegen de VN-gijzelaars vrij te laten en ligt in tijd nog voor de ABiH-uitval naar Visjnica die als ‘trigger’ kan beschouwd voor de feitelijke aanval. Stanisic vertegenwoordigde Milosevic in zijn nieuw gevonden rol als vredesapostel en moest de leiding | |
[pagina 351]
| |
van de Republika Srpska bewegen mee te werken aan de vrijlating van de gegijzelden. Het onderstreept dat de regie van Belgrado niet altijd ver reikte. Van meer belang is de vraag naar de regelmatige contacten tussen Mladic en Belgrado (hij reisde er vaak heen) en die tussen Joegoslavische (VJ-)officieren in het VRS-hoofdkwartier in Han Pijesak en Belgrado. Het lijkt waarschijnlijk dat Belgrado weet heeft gehad van de aanval op Srebrenica. Dat Milosevic daarmee ook voorkennis heeft gehad van de massamoord, laat staan dat hij er mee instemde of de instigator was, is echter juist onwaarschijnlijk. Wat bevreemdt, is het verwijt dat de onderzoekers niet harder hebben geprobeerd om de rol van de hoofdverantwoordelijken uit de doeken te doen. Het valt toch aan te nemen dat een onderzoeker als Honig, die zich heel nadrukkelijk ook met Srebrenica heeft beziggehouden, oog heeft voor de moeilijkheden die zich voordoen als men in de Republika Srpska of Servië informatie poogt te verzamelen over een begane massamoord. Op vele manieren heeft het NIOD geprobeerd, op eigen kracht en met behulp van anderen (individuen en instanties), de hoofdrolspelers te spreken of hen vragenlijsten toe te spelen. Helaas is dat niet gelukt, ook niet met behulp van een Servische waarheids- en verzoeningscommissie (die overigens al weer ter ziele is; een bewijs hoe gevoelig een en ander nog altijd ligt). Het heeft misschien iets teleurstellends dat het NIOD-onderzoek in dit opzicht (anders dan in veel andere opzichten) weinig heeft toegevoegd aan wat het tribunaal aan bronnen verzamelde. Het NIOD beschikte in de regio nu eenmaal niet over de machtsmiddelen waar het tribunaal over kon beschikken. Maar het moet toch als winst worden beschouwd dat, zonder ongewenste vermenging van taken en verantwoordelijkheden, een vorm van samenwerking mogelijk is geweest. Lagrou heeft ook dat punt in positieve zin gesignaleerd. Wellicht dat na afloop van de processen van het Joegoslavië-tribunaal op grond van alle dan verzamelde materiaal een nieuwe balans kan worden opgemaakt over de intenties van de Bosnische Serven en het tijdstip van de beslissing tot massamoord. Mogelijk zal dat dan ook meer licht werpen op die merkwaardige combinatie van omstandigheden, waarin de slachtoffers verwachtten vermoord te worden, terwijl de daders daar nog niet toe hadden besloten. Honig wijst daar met recht op. Maar er is geen doorslaggevend argument dat het hier om conclusies gaat die elkaar uitsluiten. De angst dat de bescherming door de internationale gemeenschap, verpersoonlijkt in Dutchbat, wel eens niet toereikend zou kunnen zijn, leefde sterk. Het was een belangrijke drijfveer voor de Bosnische regering zich niet aan de demilitariseringsovereenkomst te houden en de enclave in 1995 militair te versterken. En voor zo ver die twijfel niet bestond zorgde de psychologische oorlogvoering van de Bosnische Serven er wel voor dat een voedingsbodem voor die angst bleef bestaan. Kortom, hoe interessant Honigs pogingen ook zijn om een alternatieve visie uit het rapport en uit eigen bronnenstudie te puren, hij overtuigt niet. Hij doet onvoldoende recht aan juist die grote hoeveelheid gegevens uit de gecompliceerde werkelijkheid van de dagelijkse praktijk. Andersom gezegd, hij werkt te veel met enkele (zeker belangrijke) documenten losgemaakt uit de context en met kleine details die alleen via suggestie een schijn van bewijskracht krijgen. Wij hebben het al vele malen gezegd | |
[pagina 352]
| |
en het dient hier herhaald te worden: van een definitief resultaat is bij lange na geen sprake. Nieuwe doordenking en vooral te zijner tijd beschikbaar komende bronnen zullen vroeger of later tot nieuwe inzichten leiden. Of daarbij wel een veel nadrukkelijker planning van verovering van de enclave en van de massamoord zal kunnen worden aangetoond, moet worden afgewacht. Het zou sommigen vermoedelijk bekoren omdat het hele verhaal er zo veel overzichtelijker van zou worden met ook grote oorzaken voor grote gevolgen. Maar het moet toch niet worden uitgesloten dat de interpretatie van het rapport al met al vrij stevig staat, omdat zo'n verklaring vanuit de dynamiek van de gebeurtenissen zelf met toeval en verrassende ontknopingen als van veel belang, toch ook een heel historische verklaring is. Niet toevallig heette de inaugurele rede van J.J. Woltjer over de Nederlandse Opstand Kleine oorzaken, grote gevolgen. Ga naar voetnoot9 | |
Heilzaam positivisme en poldermodel (Lagrou)De evidente waardering van Lagrou voor het onderzoek en het rapport doet ons aarzelen nader op zijn beschouwingen in te gaan. Toch geven enkele van zijn opmerkingen aanleiding tot enig commentaar. Het gaat daarbij om vraagstukken met een vooral geschiedtheoretisch karakter. Zij zouden niet misstaan hebben in het themanummer van het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar voetnoot10 over het Srebrenicarapport, dat zich juist op die theoretische aspecten richtte. In onze ogen gaat het zelfs om vraagstukken die voor het onderzoek en het rapport heel wat relevanter zijn dan wat de meeste theoretici aansneden. Dat geldt in het bijzonder Lagrou's stelling ‘Rigoreus positivisme is heilzaam.’ Een dergelijke uitspraak zal men tegenwoordig niet gemakkelijk in de wetenschapstheoretische literatuur aantreffen, waar het bewustzijn van de onzekerheid van al onze kennis, van de vele dubbele bodems in de grondslagen van ons vak, van de geconstrueerdheid van onze inzichten en voorstellingen van zaken zo dominant aanwezig is. Maar ontdaan van wellicht enige retorisch overdrijving heeft Lagrou een behartigenswaardig punt aangesneden: de kritische bronnenstudie als kern van ons vak, de betekenis van ook de ‘ouderwetse’ methoden en technieken daarbij en de vraag hoe die in (zeer) contemporain historisch onderzoek toe te passen. In dat licht is de op het eerste gezicht verrassende waarneming van een NIOD-huisstijl, waarin L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog en het Srebrenicarapport tot dezelfde soort behoren, niet zonder grond. Er is natuurlijk een groot verschil in de wijze waarop met de morele en politieke dimensies van het onderwerp wordt omgegaan. Maar als bewust feitenrijke, verhalende en de analyse direct in het verhaal/betoog opnemende geschiedschrijving is inderdaad sprake van verwantschap. Anders gezegd, in beide gevallen ligt ‘ouderwets handwerk’ aan de basis van de geschiedschrijving: bronnenkritiek, weging van het belang van de diverse | |
[pagina 353]
| |
gegevens (voor een flink deel expliciet in het betoog), plaatsing in een historische context. Wij zouden niet zover willen gaan als Lagrou, die meent dat onze werkwijze ‘getuigt van een onwrikbaar vertrouwen dat de geverifieerde feiten voor zichzelf spreken.’ De construerende hand van de onderzoekers/auteurs is immers onmiskenbaar aanwezig. Maar die ‘geverifieerde feiten’ vormen wel de onmisbare kern van het verhaal. Men kan er niet willekeurig mee omspringen (in het verhaal opnemen dan wel weglaten). Het is ook niet zo dat het er niet toe doet welk verhaal je vertelt, omdat het allemaal maar verhalen zijn. En waar die geverifieerde feiten er niet zijn (of nog niet zijn), legt dat onontkoombare beperkingen op aan het verhaal. Inderdaad blijkt in de praktijk van veel historisch onderzoek het verhaal zich als het ware aan de onderzoeker op te dringen.Ga naar voetnoot11 Is het bronnenkritisch werk eenmaal gedaan en zijn vraagstelling en context goed in ogenschouw genomen, dan krijgen veel theoretische bespiegelingen vooral het karakter van boeiende nabeschouwingen die voor het eigenlijke onderwerp niet van bijzondere betekenis meer zijn. Als Lagrou dat bedoelt - en daar lijkt het op - dan legt hij de vinger op een belangrijk aspect van ons bedrijf, ook in de meer extreme omstandigheden als waarin het Srebrenica-onderzoek werd verricht. Sterker, juist in die ingewikkelde situatie vonden de onderzoekers daarin houvast. In de context van deze beschouwingen veronderstelt Lagrou ook een redactieproces met arbitrage aan de top bij meningsverschillen. Die opmerking preludeert op de paragraaf ‘Poldermodel?’ waarin Lagrou een pleidooi voert voor ‘een tegensprakig rapport, waarbij verschillende auteurs verschillende analyses uiteenzetten en de lezer voor volwassen genoeg aanzien daaruit haar of zijn eigen opinies te puren.’ Dan zou het nu kennelijk gepraktiseerde ‘democratisch centralisme’ met de daarbij behorende ‘onweerstaanbare drang tot consensus’, platvergaderen van overgebleven meningsverschillen en onbehagen over onenigheid, ook overbodig zijn. Het is een mooi ideaal, waarbij wij de neiging voelen ons aan te sluiten juist omdat het recht zou doen aan de intellectuele openheid, die wij tot onze cultuur rekenen. Alvorens tot die aansluiting bij dit ideaal over te gaan, is het echter goed een paar kanttekeningen te maken. Inderdaad was het streven van de onderzoeksgroep om, als dat maar enigszins kon, tot een eenduidig rapport te komen, zonder ‘dissenting opinions’ dus. Daar was inderdaad ook een procedure voor afgesproken die eventueel ‘democratisch centralistisch’ genoemd zou kunnen worden en zeker ‘arbitrage aan de top’ inhield. Die procedure was heel simpel. Alle stukken (tussenrapportages, concepten) gingen naar alle leden van de onderzoeksgroep. Zij werden ook alle in de teambesprekingen geagendeerd. Gemaakte opmerkingen werden verwerkt. Bij blijvend meningsverschil zou indringend onderling overleg volgen (met als optie een open tekst waarin onzekerheid van interpretatie alszodanig in het rapport zou komen). Kwam men er niet uit dan zouden de eindverantwoordelijken de knoop doorhakken. Niet vastgelegd was wat er moest gebeuren als iemand zich niet bij de einduitkomst zou | |
[pagina 354]
| |
kunnen neerleggen. In de praktijk deed zo'n situatie zich niet voor. Theoretisch lijken twee mogelijkheden het meest waarschijnlijk: een openbaar conflict of een in het rapport opgenomen afwijkende interpretatie, als iets wat in de wetenschap nu eenmaal voorkomt. De voorgaande uiteenzetting suggereert een soort ideaaltypische wetenschappelijke unanimiteit, die te mooi is om waar te zijn. Dit uitblijven van zo'n onopgelost meningsverschil berustte grofweg op drie omstandigheden. Ten eerste bleek inderdaad de dwingende kracht van het bronnenonderzoek volgens de traditionele regelen van het vak (waarbij expliciete bediscussiëring van de problemen tot de gewoonten behoort; ook zo kan men de lezer als volwassene behandelen) veel potentiële tegenstellingen tenminste te verzwakken. Ten tweede kreeg naar mate het einde naderde (en dus de tijdsdruk toenam) de taakverdeling een steeds rigoreuzer karakter. Dat betekende dat het lezen en bediscussiëren van elkaars teksten steeds minder intensief gebeurde en steeds sterker gericht raakte op suggesties tot verbetering, tips over eventuele extra bronnen en de vraag van onderlinge aansluiting van conceptteksten. Dat verminderde de kans op meningsverschillen over interpretatie aanzienlijk. In de praktijk bleken de diverse gedeelten van het rapport van verschillende hand al met al niet wezenlijk met elkaar in tegenspraak. Zo konden zij inhoudelijk aan elkaar geschakeld worden. De derde omstandigheid was wellicht de belangrijkste ter verklaring van het uitblijven van onoplosbare interne meningsverschillen. Met veel nadruk hebben de onderzoekers/auteurs zich zoveel mogelijk onthouden van expliciete politieke en morele oordelen. De wenselijkheid daarvan, de problemen erbij en de haken en ogen blijven hier verder buiten beschouwing. Zij zijn in het genoemde themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis uitvoerig aan bod geweest. Hier is relevant dat dit streven, deze afspraak (die tevens onze manier was en is om de lezer als volwassen en tot zelfstandige oordeelsvorming in staat te behandelen) als het ware voorkwam dat meningsverschillen over de politieke en morele oordelen op de spits gedreven werden. Juist hier zou immers een veel groter risico hebben gelegen voor meningsverschillen dan bij de vakmatige reconstructies en analyses. Wellicht zijn wij daarmee toch een verschil van mening tussen Lagrou en ons op het spoor (in de ogen van Lagrou dus kennelijk een teken van wederzijdse erkenning van volwassenheid). Op enkele plaatsen in zijn betoog komt Lagrou immers tot parafrasen van het rapport met een veel sterker politiek en/of moreel oordeel dan er staat of is beoogd. Het sterkste voorbeeld daarvan is waar hij het rapport ‘een historische aanklacht van collectieve onbekwaamheid’ noemt. Elders noemt hij het rapport over Dutchbat weliswaar eerst ‘niet vergoeilijkend’ maar karakteriseert hij het enkele regels later toch als ‘uitdrukkelijk clement.’ Maar Lagrou hecht zijn eigen politieke en/of morele appreciatie aan onze beschrijving en analyse van gebeurtenissen. Vervolgens komen beide als een eenheid terug als weergave van het rapport. Het moge zo zijn dat beschrijving en analyse in sommige gevallen bepaalde oordelen wel eens erg voor de hand liggend maken. Maar dat is dan toch niet als resultaat van een bedoeling onzerzijds zulke uitspraken te doen.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 355]
| |
Een pragmatische overweging tot slot. Een ‘tegensprakig rapport’ zou in de politieke en publicitaire arena waarschijnlijk voor veel verwarring hebben gezorgd. Dat zou voor een goede ontvangst en voor eventueel gebruik ervan in een later stadium niet bevorderlijk zijn geweest. Uiteraard is het ook onze wens, geworteld in onze eerder genoemde overtuiging dat historisch onderzoek iets van betekenis heeft te melden, dat alle inspanning die aan het rapport ten grondslag heeft gelegen ook in de politieke, militaire, internationale en voormalig Joegoslavische arena's enige weerklank en effect zal hebben. Lagrou signaleert, zelfs in licht euforische termen, de potentie in dit opzicht van het rapport. Zou nadrukkelijk geëtaleerd onderling verschil van inzicht aan de zeggingskracht van het rapport geen afbreuk hebben gedaan? De taak waar wij (ook) voor stonden was vragen die in de openbaarheid leefden te beantwoorden. Daartoe inventariseerden wij wat men wilde weten en herformuleerden dat tot onderzoeksvragen. Het ideaal is dan een zo duidelijk mogelijk antwoord. In een permanente discussie probeerden wij de antwoorden te vinden, waarbij steeds aan de orde was wat wèl en wat niet bewezen kon worden geacht. De problemen daarbij en de verschillende opvattingen die daarover mogelijk waren, zijn waar dat wenselijk was ook in het rapport opgenomen. Zo werd niets ondergeschoffeld door compromissen in het redactionele proces maar was evenmin nodig aan individuele onderzoekers toegeschreven ‘dissenting opinions’ op te nemen. Wellicht is dat wel zo effectief! Kortom, Lagrou doet met zijn ‘tegensprakig’ voorstel een mooie suggestie. Als alternatief ook zeker de moeite van het proberen waard. Maar of het effect gegarandeerd positief is, lijkt nog aan twijfel onderhevig. | |
SlotopmerkingHonig eindigt zijn bijdrage met een metaforische beschouwing (de wereldgeschiedenis als schilderij). Het is de vraag of geschiedschrijving, want dat is het rapport, zich wel adequaat laat vangen in die metafoor. Naar onze smaak is er dan wat weinig ruimte voor het discursieve karakter van de geschiedschrijving en geschiedbeoefening. Het neigt te veel tot het beeld en onderbelicht het betoog. Maar als we voor deze gelegenheid meegaan, dan moge duidelijk zijn dat het doek ‘De Wereldgeschiedenis’ waarvan Honig in navolging van Demyttenaere spreekt nooit af zal zijn en voortdurend op veel plaatsen aan revisie onderhevig. Af en toe zullen verschillende schilders ook tegelijkertijd op dezelfde plek aan het werk zijn met desastreuze gevolgen voor het beeld. In het geval ‘Srebrenica’ was sprake van nog vele witte plekken en die zijn nog bij lange na niet alle gevuld. Het onderzoeksteam bracht inderdaad het een en ander op het doek. Alles wijst er op dat daarmee het schilderij anders en voller is geworden. Die bijdragen zijn ook van zeer uiteenlopende kwaliteit en kwantiteit. Verschillende soorten verf als het ware, verschillende technieken, verschillende materialen, verschillende stijlen; het is allemaal waar. Wie had anders verwacht. Wie, meer precies, had verwacht dat het Srebrenicarapport ook maar een deel van het doek voor eeuwig onveranderlijk zou hebben beschilderd (als volmaakt beeld dus)? Niemand natuurlijk. | |
[pagina 356]
| |
Maar onze ambitie was dan ook een andere, namelijk een betekenisvolle bijdrage aan het debat te leveren: vroeger, voller en diepgaander dan voor zeer vele andere contemporaine onderwerpen gebeurt. |
|