Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 2]‘Alles strijdt, wat naar vrijheid haakt’
| |
[pagina 146]
| |
groeiende macht van de arbeidersbeweging en, op politiek vlak, van de socialisten, een invloed die aan de traditionele politieke klasse zou zijn opgedrongen en haar ertoe dwong voor sociale wetgeving te stemmen. Op het terrein van de politiek verliep de evolutie in zekere zin ook wel zo, maar dat betekent nog niet dat dat ook de beeldvorming was die politici presenteerden in hun parlementaire toespraken. Parlementaire debatten worden wel eens ervaren als een wat saaie bron die in feite weinig wezenlijks toevoegt aan wat doorgaans als essentie beschouwd wordt, namelijk de inhoud van de resulterende wet. Nochtans kennen parlementaire discussies een eigen rationaliteit en mogen ze geenszins afgedaan worden als louter aanvulling bij of illustratie van de wetgeving. Dat geldt ook voor de theorievorming over stakingen. Wanneer men dieper graaft in de parlementaire retoriek, vertoont zich helemaal geen beeld van een strijdlustig socialisme met een activistische drang naar vrijheid en emancipatie, versus de klassieke liberale en katholieke politieke klasse die dan vooral bezorgd geweest zou zijn om sociale controle en bevoogding veeleer dan ontvoogding van de arbeidersklasse. Aandacht voor het dieperliggende mens- en maatschappijbeeld van politici levert een heel ander plaatje op, een beeld namelijk waarin zulke tegenstellingen vanuit politieke ideologieën heel wat minder eenduidig opgesplitst bleken dan wel eens gedacht wordt, een beeld ook dat leert dat, voor een verantwoord inzicht in de heersende politieke cultuur, naast die partijpolitieke tegenstellingen ook het bredere tijdsklimaat niet uit het oog verloren mag worden. Toegepast op het ontstaan van de sociale wetgeving rond 1900 uitte zich dat vooral in een verregaande beïnvloeding van diverse parlementaire strekkingen door de opkomende sociologie. | |
De staking op de politieke agendaIn de eerste helft van de negentiende eeuw werden zogenaamde coalities, en dus ook stakingen, verboden door het strafrecht.Ga naar voetnoot4 Dat verbod ging terug op de wet-Le Chapelier van 1791 en vertaalde zich in het strafwetboek in de artikels 414 en 415. Artikel 414 legde aan de werkgevers het verbod op coalities te vormen met als doel het loon te verlagen, terwijl artikel 415 aan de arbeiders verbood samen te spannen om loonsverhoging te verkrijgen. In tegenstelling tot wat wel eens geponeerd werd, bracht de wet van 31 mei 1866 geen stakingsrecht, maar haalde ze het coalitie verbod gewoon uit het strafrecht. Bovendien werden de geschrapte artikels in het strafwetboek vervangen door het berucht geworden artikel 310, dat geweldplegingen en bedreigingen tijdens protestacties sanctioneerde. Wie de vrijheid van anderen in het gedrang bracht, bijvoorbeeld door deel te nemen aan een stakingspiket, werkwilligen te bedreigen of zelfs maar te laten blijken dat men hun werkwilligheid niet op prijs stelde, riskeerde gerechtelijke vervolging. Anderzijds betekende het artikel 310 ook een versoepeling van de houding van de overheid tegenover de arbeidersbeweging. De afschaffing van het coalitieverbod was | |
[pagina 147]
| |
immers één van de factoren die de groei van de vakbonden in de hand werkte.Ga naar voetnoot5 Maar veel sympathie bestond er in de negentiende eeuw niet voor stakende arbeiders. Het staken paste immers niet in het morele ideaal van de ‘goede arbeider’.Ga naar voetnoot6 Bovendien vormde de staking een concreet voelbare uiting van de vrees dat de ‘classes laborieuses’ zich zouden gedragen als ‘classes dangereuses’.Ga naar voetnoot7 Maar net op het einde van de negentiende eeuw, in de jaren waarin men over de eerste sociale wetten stemde, en er dus meer begrip groeide voor de situatie van de arbeidersklasse, net op dat moment, in 1892, werd artikel 310 nog aangescherpt.
Wanneer men, in verband met de politieke interpretatie van het stakingsfenomeen, een correctie wil bieden op het beeld dat blijkt uit de politieke ideologieën, dan moet men natuurlijk eerst weten wat die partijpolitieke standpunten dan wel inhielden. Eind september 1886 hielden de Belgische katholieken hun eerste ‘sociaal congres van Luik’. Veel aandacht werd er aan de stakingsproblematiek niet besteed. Wel werd er door de algemene vergadering een resolutie aangenomen die stelde dat er geen maatregelen genomen moesten worden tegen stakingen, op voorwaarde dat die de individuele vrijheid respecteerden.Ga naar voetnoot8 Op het sociaal congres van 1887 vormde de stakingsproblematiek geen agendapunt. In 1890, op het derde congres, werd de problematiek opnieuw onder de aandacht gebracht, en ditmaal toonde men zich opvallend verdraagzaam tegenover stakers. Hoewel stakingen een spijtige zaak genoemd werden, oordeelde men toch dat een stakingsverbod vanwege de overheid tegen de persoonlijke vrijheid zou indruisen. Met name de rol van de overheid zorgde voor controverse. Zo geraakten de congresgangers het er niet over eens in welke mate de overheid een rol kon spelen in het beslechten van arbeidsconflicten.Ga naar voetnoot9 Op dat vlak was er een duidelijk verschil met de opvattingen die paus Leo XIII minder dan een jaar later, in mei 1891, ventileerde in de encycliek Rerum Novarum. De paus zag in verband met de stakingsproblematiek wel degelijk een rol weggelegd voor de overheid. Hij beschouwde de staking immers als een kwaal die, omdat ze de openbare rust in gevaar bracht, door het openbaar gezag moest aangepakt worden. Belangrijk was ook dat de staat de oorzaken van stakingen wegnam, zoals de langdurige en zware arbeidsdagen, en de wijd verspreide mening dat het loon te gering was.Ga naar voetnoot10 Natuurlijk achtten de katholieken het prioritair dat stakingen voorkomen werden door overleg en klassetoenadering. Stakingen wer- | |
[pagina 148]
| |
den immers vaak geassocieerd met socialistische, revolutionaire middelen en dus verworpen. In Gent toonde Arthur Verhaegen, voorzitter van de Belgische Volksbond, zich erg bedrijvig om de arbeiders uit de handen van de socialisten te houden.Ga naar voetnoot11 Al gauw begreep hij dat de experimenten van het corporatisme in zijn zuivere vorm (gemengde syndicaten) op weinig succes bij de arbeiders kon rekenen, en dat ook de katholieken autonome syndicaten dienden te aanvaarden.Ga naar voetnoot12 Naar de mening van Verhaegen kon een beroepsvereniging die in staking ging met het oog op het verdedigen van bepaalde beroepsbelangen, zeker een legitiem doel nastreven. Maar dat volstond niet. Men diende zich immers ook van legitieme middelen te bedienen. Ook mochten individuele arbeiders niet gedwongen worden mee te doen aan een staking. Het verdedigen van de beroepsbelangen mocht met andere woorden geen afbreuk doen aan de vrijheid van arbeid.Ga naar voetnoot13 Voor Verhaegen en zijn Antisocialistische Werkliedenbond vormden beroepsverenigingen geen stakingsmachines maar instrumenten voor collectief overleg. Dat nam niet weg dat de bond stakingen die als gewettigd werden beschouwd, soms financieel ondersteunde.Ga naar voetnoot14 Zulke ouvriëristische tendensen kwamen ook tot uiting in de Belgische Volksbond, die soms solidariteitsacties op het getouw zette bij stakingen.Ga naar voetnoot15 Over het algemeen bleven stakingen echter gevoelig liggen. De syndicale beweging van pater Rutten zorgde op dat vlak voor veranderingen. Hoewel ook Rutten de vakvereniging niet in de eerste plaats als een strijdwapen beschouwde, kon hij wel aanvaarden dat ze het soms opnam tegen de werkgevers, desnoods in de vorm van stakingen.Ga naar voetnoot16
Een liberaal syndicalisme bestond er voor de Eerste Wereldoorlog nauwelijks.Ga naar voetnoot17 Doctrinaire liberalen toonden meestal vooral begrip voor de bezorgdheid van de werkgever om zijn concurrentiepositie te verbeteren. Bovendien druiste het staken in tegen basisprincipes van de liberale ideologie, zoals de vrijheid van arbeid. Ook louter electorale overwegingen konden een rol spelen. Zo schreef Gustave d' Alviella dat het steunen van stakingen moeilijk lag omdat er zich onder de liberale kiezers vele industriëlen of kleine zelfstandigen bevonden. En die ondervonden het effect van | |
[pagina 149]
| |
stakingen aan den lijve.Ga naar voetnoot18 Anderzijds hoeft het niet te verbazen dat de leider van de progressistische liberalen, Paul Janson, pleitte voor een milde aanpak van stakers. Hij deed dat reeds in 1877, nadat in juli van dat jaar de stad Verviers gevraagd had het leger in te zetten tegen stakende arbeiders. Toen Ortmans-Hauzeur, afgevaardigde van Verviers, de zaak in het parlement bracht, probeerde Janson de zaak in perspectief te plaatsen. Hij verweet Ortmans-Hauzeur een oude politieke cultuur; de arbeiders hadden in de jaren 1860 immers het stakingsrecht verworven. Een boude uitspraak, maar Janson wilde er vooral op wijzen dat stakers mild dienden aangepakt te worden. Als er al een interventie nodig was, vormde dat niet de taak van het leger.Ga naar voetnoot19 De liberaal beperkte zich overigens niet tot lippendienst, ook in zijn functie van advocaat nam hij het vaak op voor arbeiders die aangeklaagd werden op basis van artikel 310. Over het algemeen waren de progressisten vaak de mening toegedaan dat de schuld voor stakingen meestal bij de kapitalisten lag. Zij hadden de arbeiders immers verhinderd zich op een normale manier te verenigen.Ga naar voetnoot20 Ook het gebrek aan sociale wetgeving kon volgens hen mee de aanleiding vormen tot stakingen. Op het progressistisch congres van 1887 vormde de stakingsproblematiek nochtans geen zelfstandig agendapunt. Wel werd er gepleit voor de wettelijke erkenning van syndicaten en vroeg men ook de oprichting van arbitrageraden.Ga naar voetnoot21 Het progressistische blad La Réforme kon repressie van stakingsgeweld wel aanvaarden, maar vond dat op de eerste plaats naar de oorzaken van dat geweld moest gezocht worden.Ga naar voetnoot22 Ook in de liberaalprogressistische Revue de Belgique werd aandacht besteed aan de stakingsproblematiek, met name door de criminoloog Adolphe Prins, wier opvattingen later nog aan bod zullen komen.
In het socialistische kamp had de Belgische afdeling van de Eerste Internationale aanvankelijk negatief gestaan tegenover het stakingswapen. Maar na een reeks stakingen in Wallonië in 1867 kwam toenmalig socialistisch voorman César de Paepe tot het inzicht dat stakingen wel degelijk konden helpen. Het was hij die in september 1868 zijn collega's van de Internationale van het nut van stakingen kon overtuigen. Volgens De Paepe had een goed georganiseerde werkstaking, met onder meer de oprichting van weerstandskassen, een veel groter nut dan doorgaans werd aangenomen. De Paepe oordeelde zelfs dat een algemene staking der volkeren een oorlog zou kunnen tegenhouden!Ga naar voetnoot23 Vanaf 1870 werden werkstakingen een courant middel in de revolutionaire strijd.Ga naar voetnoot24 Later werd er overgeschakeld van een offensieve naar een de- | |
[pagina 150]
| |
fensieve staking: de arbeiders gingen proberen om via gedeeltelijke staking concrete punten van hun eisenpakket te verwezenlijken. Destrée en Vandervelde schreven in hun bekende boek Le socialisme en Belgique dat de algemene staking in de jaren 1890 één van de belangrijkste actiemiddelen van de nog jonge Belgische Werkliedenpartij (BWP, °1885) werd.Ga naar voetnoot25 De socialisten zouden de staking echter vooral gebruiken voor hun eisen aangaande algemeen stemrecht. De gewoonte om op 1 mei te staken voor arbeidsduurbeperking kreeg in ons land nooit echt vaste voet aan de grond.Ga naar voetnoot26 Het stakingsmiddel bleef erg omstreden voor een partij die zich ook aanvaardbaar wilde maken in parlementaire kringen.Ga naar voetnoot27 De beginselverklaring van Quaregnon van 1894 vermeldde de staking niet expliciet als actiemiddel, maar het laatste punt van de tekst verklaarde wel: Dat in hun kamp tegen de kapitalistische klasse de werklieden moeten strijden met alle middelen die in hun macht zijn en, namelijk, met de politieke aktie, de ontwikkeling der vrije verenigingen en de onophoudelijke verspreiding der socialistische grondbeginselen.Ga naar voetnoot28 Emile Vandervelde weidde in 1909 in zijn boek La grève générale uit over de verschillende soorten stakingen. Hij onderscheidde om te beginnen de corporatieve staking van de politieke. De corporatieve ging uit van een beroepsgroep en had als doel concrete verwezenlijkingen in een bepaalde sector te verkrijgen. Het ging dan over economische belangen, zoals bijvoorbeeld een hoger loon. De politieke staking kon revolutionair of reformistisch van inslag zijn.Ga naar voetnoot29 Vandervelde achtte een combinatie van de verschillende strategieën voor de BWP de beste optie. Maar vanuit de radicalere socialistische hoek kreeg ‘le patron’ heel wat kritiek op zijn gebruik van het stakingsmiddel. Zo verweet Rosa Luxemburg de BWP dat er van een algemene staking geen dreiging kon uitgaan, als men op voorhand beweerde dat ze vreedzaam zou zijn en ondergeschikt bleef aan de parlementaire strategie.Ga naar voetnoot30 Volgens de Nederlandse historicus E.H. Kossmann hadden zowel de Nederlandse als de Belgische socialisten tot in de jaren 1880 met hun stakingsacties getracht een soort van crisis en een dreiging van revolutie op te wekken. Maar naarmate de jaren 1890 vorderden keerde er een zekere rust terug in de politiek, en begonnen ook de socialisten hun blik meer op de lange termijn te richten. Zelfs de ultralinkse theorie van de spontane, revolutionaire staking, aldus nog Kossmann, kreeg iets berustends. Men had immers begrepen | |
[pagina 151]
| |
dat de staking geen onmiddellijke revolutie zou brengen maar diende te worden gebruikt als leermiddel om de arbeiders te scholen in proletarisch bewustzijn.Ga naar voetnoot31 Uit de partijbronnen komt een beeld tevoorschijn dat verwacht kon worden. In katholieke milieus werd aanvankelijk vooral het belang van klassentoenadering beklemtoond, met later ook een groeiende aanvaarding van gescheiden beroepsverenigingen. Liberalen wezen vooral op het belang van het verenigingsrecht. In socialistische kringen werd de staking voorgesteld als een middel voor de emancipatie van de arbeidersklasse, aanvankelijk veeleer ingevuld als revolutionaire staking, en later met het doel stapsgewijs en geleidelijk bepaalde eisen te verwezenlijken. De vraag rijst of deze op het eerste gezicht duidelijk onderscheiden posities ook behouden bleven in de parlementaire toespraken. | |
Over vrijheden en rechtenWanneer de parlementaire debatten in het negentiende-eeuwse België over sociaal-economische aangelegenheden handelden, en op momenten waarop de sprekers naast de bespreking van technische elementen ook ruimte lieten voor wat meer theoretische bespiegelingen, stond altijd het belang van de persoonlijke vrijheden centraal.Ga naar voetnoot32 Essentieel in dat discours was de verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van elk individu. In België waren die principes, in de vorm van de individuele vrijheden, verankerd in de grondwet. Eén ervan was de vrijheid van vereniging. Met name ook de socialisten gingen voor de verantwoording van hun stakingsacties op het eerste gezicht vooral te rade bij het fundament van de Belgische burgerij, de liberale grondwet, en met name dan de vrijheid van vereniging, die voor de arbeiders een emanciperende functie kon vervullen. In het stakingsrecht zagen zij immers een logisch gevolg van de vrijheid van vereniging. In het debat over de werkplaatsreglementen (wet van 1896) klaagden enkele socialisten over het feit dat de rechten en vrijheden van arbeiders grondig geschonden werden bij de bestraffing van stakingen. Ze wezen daarbij op het grote verschil dat vaak bestond tussen enerzijds de vrijheden waarover de arbeiders in theorie beschikten, en anderzijds de praktijk die ze dagelijks aan den lijve ondervonden. Zo wees Edouard Anseele, socialistisch voorman van de Gentse Vooruit, erop dat het verenigingsrecht een grondwettelijk bepaald recht was, ook voor arbeiders, maar dat het op die klasse van de bevolking blijkbaar niet werd toegepast. Daarop repliceerde de katholiek Hoyois dat het inderdaad een grondwettelijk recht was, dat bovendien wel degelijk werd toegepast.Ga naar voetnoot33 Nochtans hadden de socialisten Louis Bertrand en Aurèle Maroille twee weken eerder in hetzelfde debat voorbeelden van het tegendeel gegeven. Zo wees Bertrand erop dat het reglement van het bedrijf Cockerill nog steeds bepaalde dat een arbeider die deelnam aan een staking, en die bovendien lid | |
[pagina 152]
| |
was van een arbeidersvereniging die aanzette tot insubordinatie, zonder vooropzeg kon ontslaan worden. Bertrand oordeelde dat het hier ging om een flagrante aanfluiting van de constitutionele vrijheden van de arbeiders.Ga naar voetnoot34 Maroille, vakbondssecretaris in Bergen, verhaalde hoe er in de mijnindustrie van Bergen een bijstandskas bestond, waarover de mijndirectie echter korte tijd voordien had uitgevaardigd dat zieke en gewonde arbeiders tijdens een staking geen hulp uit die kas konden krijgen.Ga naar voetnoot35 De grote pleitbezorgers van de vrijheidsbeginselen, waren natuurlijk de liberalen. Maar wanneer die principes in de praktijk op de arbeidersklasse moesten toegepast worden, toonden ze zich vaak terughoudend. In het debat over de Nijverheids- en Arbeidsraden (wet van 1887) betreurde de doctrinaire liberaal Frère-Orban dat de arbeiders de vrijheden alleen nog maar hadden aangewend om de strijd met het kapitaal aan te gaan.Ga naar voetnoot36 De staking dus als ongeoorloofd misbruik van de toegekende vrijheden! In het debat over de kinder- en vrouwenarbeid (wet van december 1889) uitte de liberale industrieel Casimir Lambert een gelijkaardige mening.Ga naar voetnoot37 Die twijfel van de liberalen had alles te maken met het onderscheid tussen enerzijds de politiektheoretische overtuiging van gelijkheid en anderzijds een ‘antropologisch’ aanvoelen dat de arbeiders er niet veel van zouden bakken.Ga naar voetnoot38 Zo bleek uit Frère-Orbans klacht over het misbruik dat de arbeiders maakten van de vrijheden, dat hij vreesde dat de arbeidersklasse niet zou kunnen omspringen met de toegekende vrijheden. Een gelijkaardige vrees was ook al tot uiting gekomen in de reactie van de bourgeoisie na de Franse revolutie. Enerzijds was men tevreden over de verkregen democratisering, maar anderzijds toonde men zich ook ongerust over wat men daarmee allemaal ontketend had.Ga naar voetnoot39
Maar het was niet zozeer de vrijheid van vereniging, maar veeleer de vrijheid van arbeid die het negentiende-eeuwse liberale discours domineerde. Dat dominante karakter had ze niet alleen bij de liberalen, maar ook bij katholieken die op sociaal-economisch vlak de vrijheidsprincipes onderschreven. De vrijheid van arbeid (liberté du travail) stamde uit de Franse wetboeken en hield in dat werkgever en werknemer in vrij overleg de arbeidsomstandigheden en de hoogte van het loon dienden te bepalen, zonder inmenging van de staat of van beroepsverenigingen. In de periode van de Franse revolutie waren die bepalingen ingevoerd tegen de almacht van de als vastgeroest ervaren corporaties, maar tot op het einde van de negentiende eeuw bleef de vrijheid van arbeid alle sociale debatten domineren. Zo stelde de conservatieve katholiek Charles Woeste in het debat over de beroepsverenigingen (wet van 1898) dat, | |
[pagina 153]
| |
net als de individuele vrijheid, ook de vrijheid van arbeid tot de kern van de Belgische instellingen en waarden behoorde.Ga naar voetnoot40 Voor stakende vakbonden bestond er in zo'n waardenpatroon natuurlijk hoegenaamd geen begrip. In het debat over de werkplaatsreglementen bleek dat de katholieke minister van spoorwegen Jules Vandenpeereboom geen oor had voor de verzuchtingen van stakende arbeiders. Voor hem vormden stakers vervelende rakkers die de vrijheid van arbeid aantastten en bijgevolg hard aangepakt moesten worden. Stakingsrecht toekennen aan spoorarbeiders bijvoorbeeld, vond hij ronduit misdadig. Men diende immers goed te beseffen dat door 3000 machinisten te laten staken, men de facto een werkverbod oplegde aan 1,5 miljoen arbeiders. Daarop vroeg Emile Vandervelde hem hoe hij er dan wel in slaagde de stakingen te beletten. Vandenpeerebooms antwoord klonk zelfgenoegzaam en arrogant. Met nauwelijks verholen leedvermaak vertelde hij het verhaal van een (poging tot) staking in Luttre. Twee Gentse arbeiders waren daar 500 plaatselijke werklieden komen ophitsen. Toen de arbeiders begonnen te provoceren door heen en weer te wandelen voor het raam van de hoofdingenieur, had Vandepeereboom ingegrepen. Hij had hen toegesproken en gedreigd met een prompt ontslag, en, aldus een tevreden Vandenpeereboom, ‘ils sont tous rentrés comme des moutons.’Ga naar voetnoot41 Een goede maand na Vandenpeerebooms verhaal, sprak de liberaal Bara hem er opnieuw over aan. Jules Bara was een man die in het parlement van de jaren 1890 niet bepaald uitblonk door sociaalvoelendheid, maar hier ervoer hij als rechtgeaard liberaal toch een aantasting van de vrijheden. Voor hem was de toepassing daarvan immers heilig. Toen Bara zich afvroeg hoe een minister het kon maken om zijn arbeiders het recht tot staken te ontzeggen, reageerde Vandepeereboom stomverbaasd. Het ging hier toch niet om een recht? Van andere afgevaardigden kreeg Bara echter nogal wat bijval, onder andere van de socialist Edmond Picard, die Vandenpeerebooms opvattingen maar kinderachtig vond.Ga naar voetnoot42 Dat een extreme visie als die van Vandenpeereboom botste met die van de socialisten, behoeft geen verbazing. Maar ook binnen de katholieke rangen heerste er onenigheid over de netelige vraag of de vrijheid van vereniging tot stakingsrecht kon leiden. Toen Woeste in het debat over de beroepsverenigingen nog maar eens het belang en de onaantastbaarheid van de vrijheid van arbeid benadrukte, wierp de Brusselse christen-democraat Jules Renkin op dat het toch niet de bedoeling kon zijn om de arbeiders het recht op staken zomaar te ontzeggen. Waarop Woeste antwoordde dat elke arbeider vooral het recht had om zelf te bepalen te gaan werken waar hij ook maar wilde.Ga naar voetnoot43 In het debat over de arbeidsduur in de mijnen (wet van 1909) pleitte de liberale jurist Charles Magnette onomwonden voor stakingsrecht en voor de afschaffing van de wet van 1892.Ga naar voetnoot44 Een op sociaal vlak heel wat conservatievere katholiek als Paul de Smet de Naeyer oordeelde dat de arbeiders al sterk genoeg stonden; ze | |
[pagina 154]
| |
beschikten immers over zowel verenigingsrecht als stakingsrecht!Ga naar voetnoot45 Ook de Brusselse christen-democraat Henry Carton de Wiart oordeelde dat door de wet van 1867 stakingsrecht was toegekend.Ga naar voetnoot46 Het katholieke tijdschrift L'avenir social, waarin Carton de Wiart een centrale rol speelde, benadrukte enerzijds het belang van de vrijheid van arbeid, maar poneerde anderzijds ook dat het bestaan van een stakingsrecht een onbetwistbare gegevenheid vormde.Ga naar voetnoot47 Veelzeggend is dat dat reeds werd bevestigd in het eerste nummer van 1892, dus nog vóór de verstrenging van de stakingswetgeving. Socialisten lijken dus de vrijheid van vereniging als argument vóór de staking gebruikt te hebben, terwijl sociaal-conservatieven de staking afwezen op grond van de vrijheid van arbeid. Als de staking een op emancipatie gericht vrijheidsstreven beoogde, bleef het alleszins onduidelijk welk soort vrijheid dan wel beoogd werd. Er bestond immers een spanning tussen enerzijds de vrijheid van vereniging, die alvast in theorie samenwerking tussen arbeiders mogelijk maakte, en anderzijds de vrijheid van arbeid, die alle relaties tussen werkgevers en werknemers op louter individuele basis georganiseerd wilde zien. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze vrijheidsargumenten door de sociaal voelende krachten (van verschillende partijen) in de decennia rond 1900 eigenlijk steeds minder als dominerend argument gehanteerd werden. ‘Sociaal-conservatieve’ volksvertegenwoordigers en senatoren bleven zweren bij de vrijheid van arbeid, maar sociaal meer vooruitstrevende politici haalden hun inspiratie steeds vaker in een heel ander en eigenlijk veel ‘moderner’ discours. Met andere woorden, wie pleitte voor sociale wetgeving, of wie stakingen aanvaardbaar probeerde te maken, baseerde zich daarvoor niet zozeer meer op de vrijheidsbeginselen, maar bediende zich meestal van een heel ander vertoog. | |
De aanpak van maart 1886: repressie van individuele aanstokers of preventie van een sociaal kwaad?Wanneer een individu in alle vrijheid kon handelen, droeg hij de volle verantwoordelijkheid over zijn daden, kende hij met andere woorden een volledige keuzevrijheid, en wanneer hij dan een fout beging, moest hij daarvoor gestraft worden en diende er een repressie te volgen. Een preventiediscours, daarentegen, veronderstelde een heel ander mensbeeld, ging namelijk uit van een individu dat niet op zichzelf stond, dat niet alles in zijn eentje beheerste, maar integendeel een individu dat ‘met beide voeten in de maatschappij stond’ en dus aan allerlei externe invloeden onderhevig was. Op het einde van de negentiende eeuw drongen zulke opvattingen een zuiver repressiediscours stilaan op de achtergrond. In België kwam dat met name tot uiting toen in 1888 over de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling gestemd werd. Die zogenaamde wet-Le Jeune (naar toenmalig minister van justitie Jules le Jeune) bracht het strafrecht over van een periode van individuele verantwoordelijkheid naar een groeiende aanvaarding van sociale invloeden. | |
[pagina 155]
| |
In de weken en maanden na maart 1886 was de politieke wereld op het eerste gezicht vooral bezorgd om het herstel van de orde. Het hoeft dan ook geenszins te verbazen dat het discours in de periode onmiddellijk na de stakingsgolf vooral door repressie werd gedomineerd. Over de prioritaire noodzaak van repressie waren bijvoorbeeld de parlementaire kopstukken Woeste en Frère-Orban het roerend eens.Ga naar voetnoot48 Wat de bestraffing van stakingen betrof, werd de bestaande wetgeving zelfs strenger gemaakt, namelijk door de wet van 1892 op de vrijheid van arbeid. Bij de stemming daarover in de Kamer op 14 mei 1892 stemde alleen de progressist Janson tegen. Naast nog twee onthoudingen stemden alle anderen voor. Er bestond blijkbaar unanimiteit over de noodzaak van een harde bestraffing van gewelddaden. Die repressieve houding werd aangeklaagd door de socialist Bertrand. In een boekje dat hij helemaal wijdde aan 1886 stelde hij aan de kaak dat de Kamer tijdens de stakingsgolf gewoon verderging met ‘la vieille parlotte parlementaire’.Ga naar voetnoot49 Men kan Bertrand niet helemaal gelijk geven. In de politieke wereld was immers wel degelijk één en ander aan het bewegen. Zo diende Frère-Orban een wetsvoorstel in op de nijverheids- en arbeidsraden. In zijn memorie van toelichting stelde hij dat stakingen zeker legitiem konden zijn. Dat nam echter niet weg dat ze schade toebrachten aan de ganse maatschappij, aan de industrie maar vooral ook aan de arbeidersklasse zelf. Daarom diende men de oorzaken van stakingen aan te pakken. Frère-Orban pleitte expliciet voor een preventieve aanpak, i.c. dus in de vorm van het oprichten van overlegorganen.Ga naar voetnoot50 Maar, zoals reeds aangehaald is, in het Kamerdebat toonde hij zich anderzijds ook verbitterd. De arbeiders hadden immers al lang de beschikking over een aantal vrijheden, maar ze hadden die tot nu toe alleen maar aangewend om de strijd tegen het kapitaal aan te gaan.Ga naar voetnoot51 Eigenlijk toonde Frère-Orban zich vooral nog geïnspireerd door het ‘oude’ vrijheidsdenken. Een heel ander discours kwam tot uiting bij de liberale senator Jean-Joseph Crocq. In november 1886 probeerde hij in de senaat tevergeefs een voorstel tot amnestie voor veroordeelde stakers te laten stemmen.Ga naar voetnoot52 Hij was er immers van overtuigd dat aan de basis van een staking geen individuele actoren lagen, maar dat stakingen veeleer bepaald werden - hij gebruikte zelfs de term ‘gedetermineerd’ - door de sociale omstandigheden. Een gelijkaardige terminologie vinden we enkele jaren later terug in de parlementaire toespraak van de onafhankelijke ingenieur en consul Léon SomzéeGa naar voetnoot53 in het debat van 1892 over de vrijheid van arbeid. Somzée kon niet anders dan vaststellen dat er inderdaad gewelddaden gepleegd waren, maar, zo voegde hij eraan toe, die werden zeer vaak uitgelokt door het vele en vaak erg wrede sociale | |
[pagina 156]
| |
onrecht dat de ‘zwakke’ en de ‘ongelukkige’ arbeiders werd aangedaan. De onmiddellijke oorzaak van misdaden lag volgens Somzée vaak bij machtsmisbruik, bij vernederingen, bij te strenge gerechtelijke veroordelingen of een te laag salaris. Wanneer een arme arbeider zich voor bijstand aandiende bij de overheidsdiensten, konden zijn sjofele klederen alleen al volstaan om alleen maar misprijzen op te wekken. Kortom, Somzée gaf toe dat er een probleem was, maar zocht de oorzaken niet bij de individuele arbeider of staker, maar bij de miserabele omstandigheden waarin die zijn leven doorbracht.Ga naar voetnoot54 Het verst in zijn begrip en medelijden voor de arbeidersklasse ging Paul Janson. Want hoe kon men nu een arbeider veroordelen die actie ondernam vanuit bezorgdheid voor zijn kinderen? Net als in het strafrecht leek ook in de sociale politiek een andere visie op verantwoordelijkheid te groeien. Bijzonder interessant op dat vlak zijn de opvattingen van criminoloog Adolphe Prins. Prins zelf had een maand na de stakingsgolf van 1886 al in de progressief-liberale Revue de Belgique geschreven dat stakingen niet zomaar afgekeurd mochten worden. Hij onderscheidde nuttige van onnuttige stakingenGa naar voetnoot55, maar ging er niet verder op in. Enkele jaren later, in een andere tekst in hetzelfde tijdschrift, deed hij dat wel en werd duidelijk wat hij bedoelde. Dat tweede artikel handelde over ‘het sociale idee’ en Prins verduidelijkte erin hoe volgens hem ook de staking een uiting van zo'n sociale ingesteldheid kon vormen. Als het inderdaad zo was dat een arbeidersvereniging die tot de staking overging, daarmee vaak in de fout ging, was het anderzijds ook zo dat stakers door de activiteit van het staken een moreel voorbeeld stelden. Met het oog op de triomf van het collectieve ideaal, lieten ze zich immers allerlei beproevingen en ontberingen welgevallen. Op die manier vormde de staking een indrukwekkend bewijs van gehoorzaamheid aan een wet van solidariteit.Ga naar voetnoot56 Natuurlijk rijst de vraag in welke mate opvattingen zoals die van Prins invloed uitoefenden op politici. Het was alleszins zo dat Prins in nauw contact stond met figuren als Henry Carton de Wiart, Emile Vandervelde, Paul Janson, Edmond Picard en Jules le Jeune.Ga naar voetnoot57 Maar zes jaar na de stakingsgolf waren de wonden nog niet geheeld. Bijzonder tekenend daarvoor was de reactie van minister van justitie Jules le Jeune op de toespraak van Somzée. Le Jeune, nota bene de minister die de ‘socialere’ principes, onder invloed van Prins, zelf had geconcretiseerd in de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, reageerde gereserveerd.Ga naar voetnoot58 Over deze zaak kon heel wat gezegd worden, aldus Le Jeune, maar hij kon er niet mee akkoord gaan de abominabele zaken waarover het debat ging zonder meer toe te schrijven aan de ontevredenheid van de arbeiders- | |
[pagina 157]
| |
klasse.Ga naar voetnoot59 Op het vlak van de stakingen leek de minister Prins dus niet te volgen, en veel meer vast te houden aan de ‘oudere’ principes van de individuele verantwoordelijkheid.
Hoe dan ook, na 1886 doken er dus onmiskenbaar nieuwe geluiden op in het vertoog over de stakingsproblematiek, meer bepaald een tendens minder te kijken naar louter individuele verantwoordelijkheden voor maatschappelijke fenomenen, maar in de plaats daarvan ook oog te hebben voor sociale invloeden. In de late jaren 1880 bleef de individuele vrijheid van arbeid deels onaangetast, maar in de jaren na 1900 zou het dominante sociale discours in het parlement een grondige wijziging ondergaan en groeide er steeds meer begrip voor het idee dat de stakers ‘er eigenlijk ook niet veel aan konden doen.’ | |
De staking als een geval van heirkrachtOndanks alle reserves kreeg het succesverhaal van het individualisme het in het Belgische parlement stilaan hard te verduren. Ook blijkt heel duidelijk dat niet alleen het strafrecht, maar zeker ook de sociale politiek een domein bij uitstek was waar het geloof in de individuele ‘will power’ afbrokkelde.Ga naar voetnoot60 Zo verspreidde zich in de jaren 1890 ook in verband met de staking het besef de staking te beschouwen, niet als het resultaat van individueel, bewust gewild verzet, maar veeleer als een onvermijdelijkheid, rechtstreeks voortspruitend uit de sociale omstandigheden; het idee dat men niet alleen kon meegesleept worden door andere individuen, zogenaamde aanstokers, maar ook door omstandigheden die elke individuele wil overstegen. Dat bleek ook uit de debatten over de stakingskwestie. Niet iedereen was daar echter gelukkig mee. Zo probeerden sommigen toch nog een schuldige te vinden voor stakingen. Ze zochten die echter niet meer onder de arbeiders, maar veeleer bij de heersende klassen, dus de werkgevers of de overheid. In de ogen van de conservatief Charles Woeste en de sociaalvoelende Arthur Verhaegen waren de problemen niet te wijten aan de schuld van de arbeider, maar wel aan die van de hogere klassen. Ze gingen ermee akkoord dat de leidende klassen zich voor 1886 niet genoeg hadden beziggehouden met de sociale kwestie en de arbeidersproblematiek.Ga naar voetnoot61 Ook de Leuvense hoogleraar en latere voorzitter van het Hoger instituut voor wijsbegeerte Simon Deploige klaagde in de Revue sociale catholique expliciet het slachtoffer-discours aan. Hij achtte het verfoeilijk dat de socialisten het staken gewoon bekeken als het vaststellen en aanklagen van een euvel. Zo zou de socialistische jurist Léon Furnémont het socialisme gedefinieerd hebben als ‘un simple appareil enregistreur’. Ook Vandervelde zou de klassenstrijd als een onvermijdelijk feit be- | |
[pagina 158]
| |
schouwd hebben. Deploige noemde dat uitingen van een steriel scepticisme. Wanneer de twijfel zich vestigde in de hersenen, zouden de mensen verlamd worden. Deploige wees ook op de contradictie die er bestond bij de socialisten: enerzijds geloofden ze in de verbeterbaarheid van de situatie door de mens, in de maakbaarheid van de mens, maar anderzijds was er dus dat fatalisme.Ga naar voetnoot62
Deploiges aanval bleek niet uit de lucht gegrepen. Vooral socialisten presenteerden het staken blijkbaar lang niet altijd als een uiting van een emancipatorische vechtlust, maar veeleer als ‘gewoon een reactie’ op penibele levensomstandigheden. In het debat over de werkplaatsreglementen verweet de katholieke industrieel Alphonse Janssens de socialisten dat ze teerden op stakingsactiviteiten. Demblon en Anseele repliceerden prompt dat ze nooit voor hun plezier staakten, maar dat stakingen soms een trieste noodzaak vormden. Het was niet de arbeider die op stakingen teerde, maar veeleer de bourgeois die van de arbeiders leefde.Ga naar voetnoot63 Stakingen werden veroorzaakt door de omstandigheden. Hoe slechter het gesteld was met de arbeidsomstandigheden, des te waarschijnlijker werd een staking. Anseele stelde dat ook de socialisten niet altijd in staat waren stakingen te vermijden; het enige wat ze konden doen was proberen te zorgen dat ze ordelijk verliepen.Ga naar voetnoot64 Een gelijkaardige redenering keerde in 1903 terug in het wetsvoorstel van de socialistische literator Jules Destrée over de arbeidsduurbeperking voor de mijnarbeid. In zijn memorie van toelichting stelde de socialist dat de arbeiders eigenlijk liever niet dreigden, maar als het zo verder ging, dat ze onvermijdelijk tot de staking zouden moeten overgaan.Ga naar voetnoot65 Van cruciaal belang is echter dat dat slachtofferdiscours niet alleen bij de socialisten weerklank vond. Ook de progressist Janson stelde dat de vrijheden van de syndicaten te zwak waren. Hij noemde die illusoir, fragiel, precair en labiel.Ga naar voetnoot66 Onder de katholieken stelde de christen-democraat Jules Renkin tijdens het debat over de beroepsverenigingen dat de arbeiders zich nu eenmaal in een te zwakke positie bevonden om hun rechten op hun eentje te verdedigen. Daarom verdedigde hij een amendement van de katholieke vakbondssecretaris Eugène de Guchtenaere dat zich wat milder opstelde tegenover het bestraffen van een aantal misdaden begaan tijdens stakingen.Ga naar voetnoot67 Bij de christen-democraten had met name Henry Carton de Wiart in het debat over de arbeidsongevallen de principes van de individuele verantwoordelijkheid als achterhaald afgedaan, wanneer hij sprak over ‘de dode taal van de verantwoordelijkheid’.Ga naar voetnoot68 Hoewel de meeste christen-democraten in hun opvattingen over de stakings- | |
[pagina 159]
| |
problematiek, méér dan bij de arbeidsongevallen, nog een plaats toekenden aan de individuele verantwoordelijkheid, vond het nieuwe vertoog duidelijk ook bij hen ingang. Zo bijvoorbeeld in het tijdschrift La justice sociale, waarin ook Carton de Wiart een belangrijke rol speelde. Op 22 december 1895 wijdde het tijdschrift een artikel aan het stakingsrecht. Aanleiding was de publicatie van het boek Étude sur le droit de grève van de Leuvense advocaat Victor Brughmans. De recensent vond het boek maar een banaal werk. Het zou zijn aandacht niet eens getrokken hebben, ware het niet door één element, namelijk de eigenaardige oplossing die Brughmans formuleerde voor de staking. Brughmans oordeelde immers dat voor elke staking een verantwoordelijk individu gezocht moest worden. Zo zouden arbeiders een vergoeding moeten betalen aan hun werkgever wanneer ze staakten voor een illegitieme reden - tot de illegitieme redenen rekende de auteur ook de eis van een beter loon. Men merkte heel goed, aldus de recensent, dat Brughmans van ver kwam. Hij oordeelde immers dat arbeidsomstandigheden zoals het bepalen van het salaris alleen afhankelijk waren van de individuele wil van de werkgever. Maar dat klopte niet, er speelden daarin veel factoren mee, die een individu niet kon voorzien of beheersen, en dus diende die zaak geregeld te worden door de hogere morele waarden. De arbeider was immers niet vrij. Hij moest kunnen leven van zijn salaris, en als dat te laag was, kon hij niet anders dan zich verzetten.Ga naar voetnoot69 Ook de christen-democraat Jules Renkin oordeelde dat de staking weliswaar een bron van veel miserie was, maar stelde anderzijds ook dat beroepsverenigingen zich vaak in zo'n positie geplaatst zagen dat ze niet anders konden dan tot de staking over te gaan.Ga naar voetnoot70 In het debat dat in de Hogere Arbeidsraad gevoerd werd over de arbeidsduurbeperking, uitte de christen-democratische jurist en industrieel Michel Levie een gelijkaardige mening. Het was bij gebrek aan arbeidsreglementering dat de arbeiders zich vaak genoodzaakt zagen hun toevlucht te nemen tot het stakingsmiddel.Ga naar voetnoot71
Wie de staking zeker als een geval van heirkracht beschouwde, was de socialistische advocaat, literator en senator Edmond Picard. In het parlementaire debat over de werkplaatsreglementen reageerde hij op Vandenpeerebooms triomfalistische uitlatingen over het bedwingen van stakingen. De minister, aldus Picard, dacht dat de arbeiders in staking gingen voor hun plezier. Hij toonde zich nog een aanhanger van het bijzonder flauwe geloof in de invloed van aanstokers, volgens Picard louter een mythe. Zo'n visie noemde Picard waarlijk kinderachtig, want ‘les grandes causes ne résident pas dans les individus.’ En dat gold dus zeker ook voor de oorzaken van stakingen!Ga naar voetnoot72 In zijn relaas hoe hij socialist geworden was, noemde hij de staking weliswaar een ‘verschrikkelijke draak’, maar legde hij de schuld niet bij de arbei- | |
[pagina 160]
| |
ders. De oorzaak moest gezocht worden in de onderdrukking van het werkvolk. De arbeiders zochten immers alleen hun toevlucht tot het stakingswapen wanneer de last te zwaar werd en de onrechtvaardigheid te erg. Een terminologie van ‘schuld en boete’ achtte hij irrelevant. Picard trok zijn redenering consequent door en stelde dat stakingen ook niet de fout van de bourgeoisie waren, want die was nooit voldoende op de hoogte van de miserie geweest.Ga naar voetnoot73 Om kort te gaan, Picard vond het bijzonder flauw nog te geloven in de invloed van zogenaamde onruststokers. Zo functioneerden sociale fenomenen immers niet; onruststokers kregen alleen dàn navolging wanneer hun actie in overeenstemming was met de wil van de massa.Ga naar voetnoot74 De arbeidersklasse toonde zich alleen gevoelig voor de kracht van haar leiders, wanneer die de uitdrukking vormde van de wil van de massa. Telkens opnieuw heeft men voorspeld dat het socialisme een zekere dood zou tegemoetgaan op het moment dat grote leiders als César de Paepe of Jean Volders zouden sterven. Welnu, aldus Picard, beide mannen zijn dood, en de BWP is nog steeds springlevend.Ga naar voetnoot75
Naast deze zeer algemene ideeën over de staking ‘als een geval van heirkracht’, werd dat idee ook op een veel explicietere en concretere manier aan de orde gebracht, met name in het debat over het arbeidscontract (wet van 1900). Dat bleek niet alleen uit de parlementaire discussies, maar kwam ook al tot uiting in de voorbereidende debatten in de Hogere Arbeidsraad. Artikel 38 van het voorontwerp van wet ontkende expliciet dat de staking op zichzelf een vorm van overmacht vormde, die aan één van de partijen het recht gaf het contract op te zeggen, tegen de wil van de andere partij in. Zowel arbeider als werkgever werden alleen dàn van de contractuele verplichtingen ontheven, als ze echt niet in de mogelijkheid verkeerden om het contract uit te voeren.Ga naar voetnoot76 De sociale katholiek Arthur Verhaegen verdedigde dat artikel, en verwoordde daarmee de stem van de meerderheid in de commissie die de zaak had voorbereid. Bedoeling was aan te geven dat overmacht geen reden kon zijn tot het opheffen van het arbeidscontract. Wanneer bijvoorbeeld in een bedrijf dat zowel spinners als wevers tewerkstelde, de spinners in staking gingen, konden de wevers daardoor niet automatisch ook zelf het werk neerleggen. Wanneer de werkgever bijvoorbeeld nog gesponnen draden in voorraad had liggen, kon hij zijn wevers toch aan het werk houden. Verhaegen vond het belangrijk om op die manier aan de arbeiders het belang van de vrijheid van arbeid bij te brengen. Adolphe Prins ging niet akkoord en verwoordde daarmee de stem van de minderheid in de commissie. Hij oordeelde dat artikel 310 | |
[pagina 161]
| |
van de strafwet volstond om de vrijheid van arbeid te garanderen. De socialisten Denis en Cavrot sloten zich daarbij aan. Uiteindelijk zou artikel 38 geschrapt worden.Ga naar voetnoot77 In het Kamerdebat gebeurde iets gelijkaardigs naar aanleiding van de discussies over staking en verplichte vooropzeg. De socialist Jules Mansart verzette zich tegen de bepaling de vooropzeg verplicht te maken voor stakingen. Hij oordeelde immers dat de staking een typisch geval van overmacht vormde. Hij achtte dat blijkbaar zó fundamenteel, dat hij nog liever de intrekking van de gehele wet verkoos, dan het opgeven van dat inzicht.Ga naar voetnoot78 De socialistische mijnwerker Cavrot trad die visie bij. Hij sprak zich in principe wel uit voor de verplichte vooropzeg, maar niet in het geval van stakingen. Hij gaf daarvan ook een concreet voorbeeld: wanneer arbeiders niet in een mijn wilden afdalen omdat er mijngas hing, kon de werkgever achteraf een schadevergoeding vragen, ‘omdat u, heren van rechts, weigert zoiets als een geval van heirkracht te erkennen’, zo sprak Cavrot verbolgen.Ga naar voetnoot79 Ook Maroille vond dat de staking als een geval van overmacht diende beschouwd te worden, zeker in de mijnen, waar vaak schrijnende arbeidsomstandigheden heersten.Ga naar voetnoot80 Veelzeggend in verband met de verplichte vooropzeg, was de opstelling van de christen-democraten. Hoewel ook zij zich niet zelden van een soort ‘slachtofferdiscours’ bedienden - denk vooral aan Carton de Wiarts ‘dode taal van de verantwoordelijkheid’ - stelden ze zich heel wat terughoudender op wanneer het erop aankwam dat te concretiseren in concrete wetsartikels, en bijvoorbeeld het uitbreken van een staking als een onvermijdelijkheid te aanvaarden. Zo verzette Carton de Wiart zich tegen Mansarts voorstel, omdat de christen-democraat ‘onberedeneerde’ stakingen wilde tegengaan.Ga naar voetnoot81 Stemmen voor concrete wetgeving die stakingen kon ‘stimuleren’, ging de christen-democraten duidelijk te ver, en Mansarts voorstel werd dan ook niet aangenomen.Ga naar voetnoot82 Maar wanneer men alleen oog heeft voor dat resultaat van de debatten, verliest men het belangrijke feit uit het oog dat er zowel bij socialisten, liberalen als christen-democraten stilaan andere opvattingen sluimerden, opvattingen die een dankbare voedingsbodem vormden voor de verdere ontwikkeling van de sociale wetgeving, en die schatplichtig waren aan de opkomende sociale wetenschap. | |
Sociale wetenschap en de crisis van het rechtNiet het streven naar de vrijheid van arbeiders domineerde de discussie over stakingen, maar veeleer het aanvoelen van een nood aan bescherming, die niet zozeer ingegeven werd door een paternalisme, maar veeleer door het erkennen van overmacht. Wie verwacht had dat die visie vooral bij katholieken voorkwam, misschien omwille | |
[pagina 162]
| |
van hun religieuze inspiratie, komt alvast bedrogen uit. Op de eerste plaats treft men die visie immers aan bij hen van wie men een daadkrachtige en voluntaristische positie verwacht. Waaraan dat lag, vertelden de politici er zelden expliciet bij. Naast het vrijheidsdenken ontwikkelde er zich stilaan een andere vorm van Verlicht rationalisme, de wetenschappelijkheid. De sociale kwestie had immers de ontwikkeling van een sociale wetenschap (verder) gestimuleerd, en die bood inzichten die toelieten de sociale kwestie heel anders te bekijken. De sociologie werd in dat verband soms zelfs ervaren als een sociaal ordeningsmechanisme waarmee de heersende klasse sociale conflicten trachtte te beheersen, en door sommigen dus als anti-revolutionair werd bestempeld.Ga naar voetnoot83 In elk geval bracht haar succes inzichten met zich mee die ook de beleidsvoerders niet konden negeren, en bovenal, die niet zelden de liberale politieke ideologie ondermijnden.Ga naar voetnoot84 Tot diep in de twintigste eeuw, werden sociaal-deterministische opvattingen vaak vereenzelvigd met de sociologie.Ga naar voetnoot85 Ook op het einde van de negentiende eeuw was het vaak zo dat sociale wetenschappers in al hun enthousiasme voor hun nieuwe, sociale discipline de opheffing van de individuele vrije wil verkondigden.Ga naar voetnoot86 Friedrich Nietzsche schreef in de jaren 1880 zelfs dat het ongeloof in de macht van de vrije wil een kenmerk van de wetenschap in zijn geheel vormde.Ga naar voetnoot87 Zelfs de liberaal geïnspireerde industrieel (en eigengereid theoreticus) Ernest Solvay was de mening toegedaan dat de sociale troebelen van zijn tijd resulteerden uit het falen van heersende ideologieën zoals het geïdealiseerde vrijheidsbeginsel. Maar hoewel zijn theorieën van energetisme en productivisme niet veel speelruimte voor de vrije wil lieten, bleef zijn sociale theorie toch grotendeels individualistisch van aard.Ga naar voetnoot88 Maar andere sociologen, auteurs met een zeer verschillende achtergrond gingen ermee akkoord dat het louter individualistische model van de homo economicus overstegen moest worden.Ga naar voetnoot89 Ook in Nederland beweerde een aantal sociologen een alternatief te kunnen aanbieden voor de traditionele politieke economie.Ga naar voetnoot90 Ook vele | |
[pagina 163]
| |
Franse sociologen wilden de sociale politiek onttrekken aan de hegemonie van de politieke economie, om haar binnen te leiden in het domein van de sociologische methoden en interpretaties.Ga naar voetnoot91
Maar niet alleen de politieke economie werd in vraag gesteld, belangrijk voor de stakingsproblematiek is dat dat nog veel meer gold voor het traditionele burgerlijk recht. Het burgerlijk recht, gebaseerd op principes van individuele verantwoordelijkheid, vormde de hoeksteen van de negentiende-eeuwse liberale politieke cultuur.Ga naar voetnoot92 De ontwikkeling van de sociale wetenschap leek een fundamentele bedreiging voor die waarden te vormen. Van essentieel belang was dat er een opvallend verschil bestond tussen wie er een juridische, dan wel een sociaalwetenschappelijke benadering op nahield. Soms ontstaat zelfs de indruk dat niet alleen een soort van vage evolutie plaatsvond van individualisme naar meer sociaal denken, maar dat men, op het vlak van de onderliggende wetenschappelijke legitimatie, verder ging en mét het individualisme ook het daarop steunende burgerlijke recht de vuilbak inkieperde, en inruilde voor verworvenheden uit de sociale wetenschappen. Diende er een ‘sociaal recht’ te komen dat het burgerlijke recht verving?Ga naar voetnoot93 Dat waren alleszins de bewoordingen waarin sommige tijdgenoten de zaak verwoordden.Ga naar voetnoot94 Bij een lectuur van de parlementaire debatten over sociale wetgeving valt het op hoe telkens opnieuw de aanhangers van het individualistische systeem hun bezorgdheid uitten dat men met die nieuwe sociale wetten, die ontegensprekelijk afbreuk deden aan de grondslagen van het negentiende-eeuwse burgerlijk recht, ‘toch maar niet het recht helemaal mocht verlaten.’ Het was inderdaad zo dat vanuit de sociale wetenschap scherpe aanvallen werden uitgevoerd op het als té individualistisch ervaren bastion van het burgerlijk recht. De naam van Adolphe Prins is al vaak gevallen. In verband met de stakingsproblematiek, hebben we gezien dat Prins de staking als een uiting van een ‘sociaal idee’ beschouwde. Maar wat dachten de sociologen daarover? Bij wijze van voorsmaakje, enkele opvattingen van de bekende Franse sociale wetenschappers Gabriel Tarde en Emile Durkheim. Tardes visie over de staking was heel wat negatiever dan die van Prins, maar niettemin besteedde ook hij veel aandacht aan het sociale aspect. Een staking werd immers uitgelokt door aanstokers, maar die aanstoker was vaak een vereniging.Ga naar voetnoot95 Uiteraard bekeek Tarde ook de staking door de bril van zijn imitatietheorie: hij was er met name voor bevreesd dat in grote groepen de ‘superieure’ wel eens de ‘inferieure’ zou kunnen imiteren.Ga naar voetnoot96 | |
[pagina 164]
| |
Naar de mening van Emile Durkheim leidde de verdeling van arbeid tot een grotere sociale cohesie. Het sociale leven kwam voort uit een dubbele bron, de gelijkenis van bewustzijn en de verdeling van de arbeid. Verspreiding van verdeling van de arbeid zorgde voor een grotere concentratie van de sociale massa, en een nauwer contact tussen de ‘onderdelen’ van de maatschappij, en dat maakte ‘besmetting’ gemakkelijker. Eén voorbeeld daarvan vormde de snelheid waarmee een staking zich kon uitbreiden.Ga naar voetnoot97 Anderzijds bekeek Durkheim de staking ook als het doorbreken van de solidariteit die er normaal gezien heerste tussen arbeid en kapitaal.Ga naar voetnoot98
Maar wat was de visie van Belgische sociologen over de spanning tussen de juridische orde enerzijds en de sociale orde anderzijds? In het debat over het arbeidscontract in de Hogere Arbeidsraad had Prins al gesteld dat de staking een kwestie was van de sociale orde en niet van de juridische orde.Ga naar voetnoot99 Hij werd daarin echter niet gevolgd door de twee belangrijke Belgische denkers over de stakingsproblematiek, Victor Brughmans en Robert de Muelenaere. Brughmans verdedigde resoluut de ‘juridische’ positie. Hij betitelde het beschouwen van de staking als een collectieve manier om het arbeidscontract te verbreken als anarchistisch, anti-juridisch en irrationeel. Bovendien stelde hij dat zo'n gedachtengang eenvoudigweg niet klopte. Stakers wilden het arbeidscontract helemaal niet verbreken, ze wilden het integendeel precies behouden. Brughmans betreurde dat in de hedendaagse zeden de staking beschouwd werd als een normaal middel om sociale conflicten op te lossen. Dat was volgens hem echter volledig uit den boze, want: ‘A l'égal de la guerre, c'est un appèl à la raison du plus fort.’Ga naar voetnoot100 Brughmans' theorie bleef niet onbesproken. Zo schreef één van de leerlingen van de katholieke Leuvense hoogleraar Victor BrantsGa naar voetnoot101, Robert de Muelenaere, een belangwekkende studie over het stakingsfenomeen. Een interpretatie die De Muelenaere als theoretische mogelijkheid opperde, bestond erin de staking te beschouwen als het afzien van de patroon van diens rechten. In principe achtte De Muelenaere dat niet onmogelijk, maar in de praktijk bleek het toch bijzonder onwaarschijnlijk. Ook de staking beschouwen als een vorm van overmacht, bood juridisch gezien geen oplossing. Overgaan tot de staking gebeurde immers uit vrije wil! En wie dacht dat de wetgever met de wet van 1867 het stakingsrecht had toegekend, zat al helemaal fout. Bepaalde aspecten waren weliswaar uit het strafrecht gehaald, maar aan de verhoudingen van burgerlijk recht was fundamenteel niets gewijzigd. De auteur concludeerde dat hij zich alleen nog kon uitspreken voor een systeem dat de contractuele | |
[pagina 165]
| |
verantwoordelijkheid van de stakers behield.Ga naar voetnoot102 Reeds tijdens zijn studieverblijf in het buitenland, had De Muelenaere enkele zeer uitvoerige brieven over het onderwerp aan zijn leermeester Brants geschreven. Zo beweerde hij in een brief van 12 september 1908 dat hij gezocht had naar een manier om het stakingsrecht juridisch te verdedigen, maar zonder resultaat. De enige mogelijke conclusie, aldus Brants' leerling, luidde dat de vrijheid van arbeid veel belangrijker was dan het stakingsrecht.Ga naar voetnoot103 Victor Brants zelf was één van de kopstukken van de sociaal-wetenschappelijke vereniging Société (belge) d'économie sociale. Die was vooral geïnspireerd door het werk van Frédéric le Play en bestond, naast de liberaal Prins, vooral uit katholieken. Vanaf 1886 oefende ze een grote invloed uit op de activiteiten van de Commissie van de arbeid en op de ontwikkeling van de eerste Belgische sociale wetgeving.Ga naar voetnoot104 Dat de visie van Brants zelf nauw aansloot bij het ‘verantwoordelijkheidsdiscours’, verhinderde niet dat er in de Société d'économie sociale ook kritiek op die visie werd geformuleerd. In juni 1886 schreef Charles Dejace in het tijdschrift La réforme sociale een artikel over de stakingsgolf van twee maanden voordien. Daarin pleitte hij op de eerste plaats voor kalmte en behoedzaamheid, en voor een langetermijnaanpak. Dejace toonde zich enigszins verbaasd over de plotse uitbarsting van protest. Hij schipperde tussen het zoeken naar verantwoordelijke individuen enerzijds, en het erkennen van sociale oorzaken anderzijds. In elk geval pleitte hij voor het uitbouwen van een sociale wetgeving, en liet hij blijken dat ook de Société daarin een rol wilde blijven spelen.Ga naar voetnoot105 Precies een maand later verscheen in La réforme sociale een artikel dat de sociale problematiek in verband bracht met de relatie tussen rechtswetenschap en sociale wetenschap. Daarin stelde auteur Jules Michel vast dat er recentelijk in verband met de sociale kwestie vaak neerbuigend gedaan werd over het burgerlijk recht. Ook de Société d'économie sociale had dat verwijt al op haar bord gekregen. Michel pleitte voor een gematigde aanpak. Het burgerlijk recht kende naar zijn mening zeker een grote waarde, maar diende meer bekeken te worden vanuit concrete, feitelijke situaties. Een verlichte rechtswetenschap moest de sociale wetenschap de hand reiken, om samen een antwoord te zoeken voor de actuele sociale problemen.Ga naar voetnoot106 Die behoedzame aanpak verhinderde evenwel niet dat de voor stakers erg strenge wet van 1892 werd toegejuicht. Auteur Cazajeux toonde zich verheugd te kunnen vaststellen dat er nog landen waren die niet zwichtten voor het geweld van socialisten en anarchisten, en die nog respect toonden voor de individuele vrijheden en rechten.Ga naar voetnoot107 Het valt dus op dat auteurs die de staking bekeken door de bril van de rechts- | |
[pagina 166]
| |
wetenschap, besloten dat ze haar alleen maar konden verwerpen, terwijl meer sociologisch geïnspireerde schrijvers zich veel toleranter opstelden. In het sociologische kamp vielen inderdaad steeds vaker zulke geluiden te horen. Zo schreef bijvoorbeeld ook de christen-democraat Cyrille van Overbergh, die in 1899 de Société belge de sociologie had opgericht, wel eens over de stakingsproblematiek. Zijn boek kreeg een korte recensie in de Revue sociale catholique, een tekst waaruit alvast bleek dat het tijdschrift stakingen zeker niet a priori veroordeelde.Ga naar voetnoot108
Hector Denis, socialist en één van Belgiës belangrijkste pleitbezorgers van de sociologie,Ga naar voetnoot109 die in de laatste jaren van de negentiende eeuw actief was in het Brusselse Institut des sciences sociales, zei in het debat over het arbeidscontract dat de juristen waren blijven steken in hun opvattingen over een ‘zuiver recht’.Ga naar voetnoot110 In november 1902 werd het Institut des sciences sociales omgevormd tot het Institut de sociologie. Ook in die instelling bleef men zich bezighouden met de stakingskwestie en haar gevolgen voor recht en sociologie. Met name jurist en ambtenaar Louis Wodon toonde zich bedrijvig op dat vlak. In februari 1912 schreef hij in het Bulletin de l'Institut de sociologie een artikel over het belang dat de invloed van het sociale paradigma op het recht had voor de stakingskwestie. Hij oordeelde dat, op het moment dat in 1867 in Frankrijk het coalitieverbod werd afgeschaft, er vanuit juridisch standpunt gesproken kon worden van een stakingsrecht. Het probleem bleef echter dat bij de uitvoering van dat recht de rechten van anderen niet geschonden mochten worden. Daarin lag volgens Wodon het sociologisch belang van de zaak: het ging niet meer om een juridisch conflict, maar het was een belangenconflict en daar had een rechtbank niks mee te maken. De vraag rees dan ook of men deze zaak dan maar moest overlaten aan het vrije spel van de industrie. Daar was Wodon zeker geen voorstander van. Hij zag hier veeleer een rol weggelegd voor het publiek recht of het administratief recht. Dat laatste draaide immers ook rond belangen in plaats van rechten als dusdanig.Ga naar voetnoot111 Enkele maanden later zette hij zijn redenering verder in een ander artikel. De moderne industriële conflicten en stakingen hadden ervoor gezorgd dat de mens in een situatie terechtgekomen was waarin het recht en de rechtbanken niet meer alles konden oplossen en heel duidelijk met hun grenzen geconfronteerd werden. Hij noemde die toestand van het allerhoogste sociologische belang en oordeelde dat de maatschappij een nieuw soort recht nodig had. Dat nieuwe recht zou weliswaar maar traag tot ontplooiing komen, maar het zou volledig buiten de sfeer van het burgerlijk recht vallen en zelfs buiten het domein van de rechterlijke macht. Volgens Wodon waren de dagen van de vrije concurrentie geteld en brak een periode aan waarin vooral trusts en arbeidersyndicaten de dienst zouden uitmaken. Het was niets minder dan | |
[pagina 167]
| |
een volstrekt nieuw sociaal fenomeen, dat zich in de Verenigde Staten zelfs uitte in een ware crisis van het recht.Ga naar voetnoot112 Conclusie: in sociologische milieus werd dus vaak niet alleen een overgang van een individualistisch naar een sociaal recht gepredikt, meer nog, ook de rationaliteit van het juridische op zichzelf werd in vraag gesteld. | |
Conclusie‘Alles strijdt, wat naar vrijheid haakt...’ De arbeider aan het stakingspiket beschouwde zijn actie ongetwijfeld gewoon als middel tot verhoging van zijn vrijheid, als een poging om zijn stem te laten horen en zijn levensomstandigheden te verbeteren. Maar in het parlement probeerden sociaalvoelende politici stakingen aanvaardbaar voor te stellen op een heel andere manier. Dat gold met name ook voor de groep van wie men dat op het eerste gezicht misschien het minst zou verwachten, de socialisten. Hoewel socialisten wel eens de emanciperende vrijheid van vereniging aanhaalden, was hun discours veel vaker doordrongen van een heel andere inspiratie. Ze stelden stakers immers lang niet altijd voor als heldhaftige vrijheidsstrijders, maar veel vaker als arme sukkelaars die naar hun laatste wapen grepen. Belangrijker dan het jongleren met het vrijheidsideaal, was een heel ander, vernieuwend discours dat gaandeweg ingang vond, bijvoorbeeld ook bij christen-democraten. Aan de basis daarvan lag niet zozeer een partijpolitieke inspiratie, maar vooral de inzichten van de sociale wetenschap. Bij de beoordeling van het stakingsfenomeen mocht men niet alleen kijken naar de inbreng van individuen, maar ook naar die van het sociale niveau. In verband met de stakingsproblematiek, creërde het een voedingsbodem om de staking te interpreteren als een vorm van overmacht. Bij sommigen ging die gerichtheid op en waardering voor de sociale wetenschap zo ver dat men het recht helemaal wilde vervangen door de sociologie. De negentiende-eeuwse werkman zou bij al dat getheoretiseer waarschijnlijk onverschillig het hoofd geschud hebben en teruggekeerd zijn naar zijn stakingspiket. Maar zulke opvattingen, geïnspireerd door sociaal-wetenschappelijke evoluties, zorgden er wel voor dat de leidende klassen het arbeidersprotest rond 1900 wat meer door de vingers gingen zien. |
|