Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 78]
| |
onderzoek in Nederland, met een wel erg Wagenings beeld van de laatste decennia. Voor het overige staat in dit boek de historische ontwikkeling van het cultuurlandschap van Noord- en Midden-Limburg centraal. Schrijver heeft daarin de bestaande kennis in een systematisch overzicht samengevat en lacunes in de beschikbare kennis waar mogelijk gericht opgevuld. Het onderzoek betreft niet alleen een groot gebied maar wil tegelijkertijd recht doen aan de lange bewonings- en landschapsgeschiedenis ervan. Dat roept een methodologisch probleem op. In een zo groot gebied kan men niet van alle ruimtelijke patronen en landschapselementen, de ontwikkelingsgeschiedenis in detail onderzoeken, maar de uitdieping van het ontwikkelingsproces dat deze elementen en patronen hebben doorgemaakt, leidt noodzakelijkerwijs tot toespitsing op specifieke plekken en gebieden. De schrijver heeft geprobeerd deze methodologische moeilijkheid op te vangen door in deel twee van het werk vooral de aandacht te richten op de ruimtelijke structuur van Noord- en Midden-Limburg en, in aansluiting daarop, de voornaamste geografische kenmerken van het cultuurlandschap aan te geven op een los bijgevoegde kaart. Vervolgens wordt in deel drie nader ingegaan op het ontginningsproces en de geschiedenis van onder andere de steden en bossen in het studiegebied. Ook hier zijn de voornaamste bevindingen weer samengevat in een kaart. Verwijzingen over en weer moeten het betoog tot een samenhangend geheel maken. Het vierde deel bevat een toelichting op de kaarten, een cultuurhistorische waardering en een aantal opmerkingen over het behoud van historische landschappen, en het laatste deel bevat de conclusies en aanbevelingen. Het boek is rijk geïllustreerd en voorzien van een omvangrijke samenvatting in het Nederlands en het Engels. Buitengewoon veel onderwerpen worden in dit boek behandeld. Steeds gaat het om puntig geformuleerde essays waarin de huidige stand van kennis op kritische wijze wordt samengevat en vermengd met wetenswaardigheden en interessante details. Waar nodig plaatst de schrijver een aantal verklaringen of meningen naast elkaar zonder zelf stelling te nemen. Door de ver uitgewerkte inhoudsopgave zijn de thema's gemakkelijk terug te vinden. Het spreekt vanzelf dat niet alles even grondig behandeld kan worden, maar gezien de dikte van het boek lijkt het onzinnig om naar meer te vragen. Alles overziende gaat het om een interessant en goed leesbaar overzichtswerk waarin de geografie en de geschiedenis van een groot gebied worden geschetst. Door op deze wijze brede bekendheid te geven aan de achtergronden van de ruimtelijke verscheidenheid, heeft de schrijver ongetwijfeld het maatschappelijke draagvlak voor het behoud van de cultuurhistorische kenmerken van het studiegebied versterkt.
G.J. Borger | |
H. Gras, e.a., ed., Geschiedenis van Assen (Assen: Van Gorcum, 2000, 512 blz., €29,50, ISBN 90 232 3521 5).Tussen 1258 en ongeveer 1600 bestond Assen slechts uit een verzameling gebouwen van Maria in Campis, een cisterciënzer vrouwenklooster. Daarna werd het de plaats waar het provinciaal bestuur vergaderde. Door de aantrekkingskracht van het bestuurscentrum groeide Assen van 113 inwoners in 1630 naar 600 eind achttiende eeuw. Pas in de negentiende en twintigste eeuw groeide de stad onstuimig, zij het dat het accent bleef liggen op bestuurlijke en regionaalverzorgende functies. Deze ontwikkeling heeft belangrijke consequenties gehad voor de opbouw van de Geschiedenis van Assen: in vergelijking met veel West-Nederlandse stadsgeschiedenissen is er geen middeleeuwse stad te beschrijven en de stad is kleinschalig in de vroegmoderne periode. Zodoende is er automatisch meer aandacht voor de negentiende, en vooral voor de | |
[pagina 79]
| |
twintigste eeuw. De periode na 1920 beslaat bijna 200 pagina's, ruim veertig procent van de tekst. In totaal hebben achttien auteurs en een zeshoofdige redactie meegewerkt aan dit boek. Weliswaar zijn de verschillende hoofdstukken netjes aan elkaar geplakt, maar met zoveel auteurs is niet helemaal te vermijden dat zo'n boek een optelsom wordt van tamelijk losse aspecten. Dat komt misschien ook omdat nergens blijkt dat een overkoepelend stadshistorisch concept ten grondslag ligt aan de keuze van de verschillende thema's die aan bod komen. Dat neemt niet weg dat de geschiedenis van Assen interessante bijdragen bevat. Het eerste hoofdstuk gaat over de prehistorie. Het is een toegankelijk, vlotgeschreven stuk, over heel wat meer dan de voor de handliggende hunebedbouwers. Dit hoofdstuk bevat leuke reconstructietekeningen van nederzettingen. Ook het gedeelte over Assen in de Middeleeuwen is boeiend. Het is natuurlijk een ‘luxe’ dat heel Assen uit maar één klooster bestond, zodat niet alleen topografische gegevens en bouwgeschiedenis de revue passeren, maar er ook alle ruimte is voor de bestuursstructuur van het klooster, de sociale herkomst van de nonnen en het spirituele en dagelijkse leven in het klooster. De daaropvolgende vier chronologische hoofdstukken (1600-1807; 1807-1920; 1920-1960; na 1960) hebben min of meer een vast stramien. Achtereenvolgens komen aan de orde bestuurlijke en ruimtelijke ontwikkelingen, bevolking, armen- en gezondheidszorg, economische aspecten, en als laatste een hoofdstuk over geloof, onderwijs en cultuur. Deze hoofdstukken zijn doorgaans helder en duidelijk geschreven, bevatten veel informatie en zijn fraai geïllustreerd. Wat betreft de achttiende en negentiende eeuw worden de demografische en economische gegevens vooral vergeleken met ontwikkelingen elders in de provincie. Maar bij andere hoofdstukken krijg je de indruk dat weinig over de grenzen van de gemeentelijke bronnen is heengekeken. Dat is niet zo bezwaarlijk voor een overzicht van de bestuurlijke ontwikkelingen, dan is het logisch dat vooral de gemeente als kader wordt genomen. Maar we krijgen bijvoorbeeld wel te lezen welke scholen er allemaal gesticht werden en wat voor conflicten zich voordeden, maar wat het onderwijs inhoudelijk voorstelde en hoe dit veranderde, wordt maar summier aangestipt. En cultuur is tot aan de twintigste eeuw vooral opgevat als ‘high culture’, die laat nu eenmaal de meeste sporen achter in de bronnen. Was er geen volkscultuur of buurtleven in Assen? Werden er in de negentiende eeuw geen kermis of andere volksfeesten gevierd? Het blijft ook onduidelijk hoe de sociale structuur in elkaar stak in een stad die tussen 1807 en 1920 van 621 naar bijna 17.000 inwoners groeide. Dit toch spectaculaire proces van verstedelijking wordt nergens systematisch geanalyseerd, evenmin wordt aandacht besteed aan de vraag hoe de Assenaren zelf de dramatische verandering van hun stad ervoeren. De hoofdstukken over de twintigste eeuw geven, ook wegens het overvloedige aanwezige bronnenmateriaal, een wijdere blik. Veel gegevens worden vergeleken met landelijke trends (demografische gegevens, inkomens, werkloosheidspercentages, kerkelijkheid). Het interessante aan deze hoofdstukken is dat ze bekende ontwikkelingen van de vorige eeuw op lokaal niveau handen en voeten geven, bijvoorbeeld: de opkomst van de jeugdcultuur en de pogingen van de kerken om de jeugd aan zich te binden met instuiven en jeugdhonken (‘de Honky Tonk Saloon’); de inspanningen van Assen om industrie aan te trekken en het mislukken daarvan; de uitbouw van de verzorgingsstaat, waarin voor de stad een rol was weggelegd als regionaal verzorgingscentrum; het verlangen naar grotere inspraak van burgers in het lokale bestuur (in Assen te meten aan het succes van de plaatselijke Politiek Logisch Oprechte Partij). Deze geschiedenis van Assen is voor de inwoners zelf zeker belangwekkend, omdat de geschiedenis van hun stad er op adequate, vaak boeiende wijze uit de doeken wordt gedaan. Bij dergelijke studies ligt er ook de vraag in hoeverre ze het lokale belang overstijgen. Bij dit boek is dat zeker het geval, al was het alleen maar omdat het een ideale casus oplevert van een snelle, niet-industriële verstedelijking in de negentiende eeuw, niet op de resten van een groots | |
[pagina 80]
| |
zeventiende-eeuws verleden, maar als het ware uit het niets. Deze stadsgeschiedenis van Assen vormt zo voor een toekomstige ‘Geschiedenis van Nederlandse steden’ een belangrijke bouwsteen.
Boudien de Vries | |
J.H.M. Hilhorst, J.G.M. Hilhorst, Soest, Hees en De Birkt. Van de achtste tot de zeventiende eeuw (Hilversum: Verloren, 2001, 367 blz., €32,-, ISBN 90 6550 652 7).Met steun van diverse fondsen, genootschappen en instellingen hebben de gebroeders Hilhorst de uitgave kunnen realiseren van een groot deel van de resultaten van hun veelomvattende speurwerk naar de geschiedenis van het oude cultuurgebied Eemland. Het is een fraai uitgegeven boek geworden. Drs. Jan Hilhorst en prof. dr. Jos Hilhorst zijn geen historici van professie, maar als liefhebbers van de regionale geschiedvorsing hebben zij samen, voortbouwend op hetgeen hun vader in zijn lange leven over de geschiedenis van Soest en omstreken vergaarde, een enorme hoeveelheid historisch materiaal weten op te diepen uit velerlei archieven in Nederland, Duitsland en het Vaticaan. Zelf beschikken de schrijvers over een gigantisch archief betreffende Soest, Hees en De Birkt. Een massa aan archivalia hebben zij verwerkt in dit boek, dat alleen al door de omvang van het feitenmateriaal ver uitsteekt boven hetgeen in doorsnee aan regionale geschiedschrijving verschijnt. Het is een naslagwerk geworden dat onmisbaar is voor een ieder die zich in het vervolg verdiept in de geschiedenis van (Oost-) Utrecht. De gebroeders Hilhorst hebben zich in dit boek noodgedwongen moeten beperken tot een twaalftal thema's, te weten: 1 de oorsprong van Soest, 2 de rechten op de grond (over tijnsrechten, ontginningen, hoeven, de rechten van de bisschop etc.), 3 de tienden en de conflicten daarover, 4 de omvang van de bevolking en het grondgebruik, 5 de kastelen, molens, boerderijen en buitenplaatsen, 6 de rechtspraak, 7 de buren en kerkmeesters, 8 de schutterij, 9 de turfwinning in het Soester- en het Hezerveen, 10 de zorg voor dijken, wateren en wegen, 11 het kerkelijk leven tot de reformatie en 12 de reformatie en de opstand in Soest. De geschiedenis van Eemland, zo blijkt uit de oorkonden, begint in 777, toen Karel de Grote het gebied Eemland schonk aan Alberik, die kort daarop bisschop van Utrecht zou worden. Tot dat Eemland behoorden ook uitgestrekte wildernissen en venen, de vier foreesten. Een deel van die woeste gronden werd volgens de hypothese van de auteurs tussen 950 en 975 door de Utrechtse bisschop ter ontginning uitgegeven aan graaf Wichman van Hamaland. Hij zou in Soest dertien hoeven hebben ontgonnen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat Soest in ieder geval bestond in de tiende eeuw, mogelijk eerder. Maar op grond van de taalkundige afleiding van de naam ‘Soest’ (= zetel) stellen de schrijvers dat ‘Soest of de naaste omgeving sedert het ontstaan van de naam in de Germaanse tijd continu bewoond is geweest’ (16). Dat nu lijkt mij een al te gewaagde veronderstelling. Buitengewoon gedetailleerd en getuigend van een gedegen kennis van de rechtshistorie is het hoofdstuk over de rechten op de grond. Niet steeds weten de schrijvers te vermijden dat de lezer bijna verdrinkt in de zee van feiten. Maar gelukkig verduidelijken de auteurs alle rechtstermen, zodat het boek leesbaar blijft ook voor de geïnteresseerde leek. De schrijvers tonen aan dat ook in Soest en omgeving er tussen 1000 en 1400 sprake was van een emancipatie van de horigen en een verzwakking van de positie van de grondheren. De wijze waarop zij dat doen - gedetailleerd, hoeve voor hoeve - maakt het boek zo waardevol. Die gedetailleerde aanpak en de consciëntieuze behandeling van het bronnenmateriaal treft de lezer in ieder hoofdstuk. | |
[pagina 81]
| |
Zo bevat bijvoorbeeld het vierde hoofdstuk een schat aan gegevens, niet alleen over de omvang van de bevolking en het grondgebruik, maar ook over daarmee in verband staande onderwerpen als de rampen (pest, oorlogen, hongersnoden, overstromingen, muizenplagen etc.), grondopbrengsten en de financiële positie van de bewoners. Dat de stijging der graanprijzen tussen 1533 en 1571 het gevolg was van ‘de invloed van het begin van de tachtigjarige oorlog, ook in Soest en omgeving’ (110) zoals de auteurs vermelden, is een schoonheidsfoutje. De meest extreme graanprijsstijging vond immers in de jaren 1564-1566 plaats. Maar deze detailkritiek wil niets afdoen aan de waarde van het boek. Het werk van de gebroeders Hilhorst vormt namelijk een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van Eemland en het Sticht, zowel vanwege de enorme hoeveelheid nooit eerder gepubliceerde bronnen die de auteurs hebben gebruikt, als vanwege de rijke schakering aan onderwerpen. Het boek bevat een flink aantal vertalingen en transcripties van de voornaamste bronnen. Goede indices en een voorbeeldig notenapparaat verhogen nog de waarde als naslagwerk.
Han C. Vrielink | |
R. Burggraeve, e.a., ed., Levensrituelen. Het huwelijk (KADOC-studies XXIV; Leuven: Universitaire pers Leuven, 2000, 299 blz., ISBN 90 5867 056 2).De serie LevensrituelenGa naar eindnoot1 wil ‘rituelen behandelen die op belangrijke momenten in de biografie van een persoon door en in de gemeenschap gesteld wordt en [... en meer] specifiek die levensrituelen die een parallel vertonen met de christelijke sacramenten ... bij vier belangrijke fasen in het leven: geboorte, groei, huwelijk en levenseinde.’ (7) In dit deel van de reeks worden ‘het huwelijk in zijn historische en huidige verschijningsvorm binnen de rooms-katholieke Kerk’ (8) behandeld door historici, sociologen en theologen. De bijdragen van die laatsten worden hier niet besproken daar ze buiten het belangstellingsveld van dit tijdschrift vallen en ondergetekende terzake niet bevoegd is. M. Cloet en H. Storme geven een overzicht van ‘de normen en waarden’ die door de geestelijkheid ‘via catechese, prediking en voor een breed publiek bedoelde didactisch-moraliserende publicaties werden gepropageerd’ in de periode tussen het concilie van Trente en de Franse Tijd. Ze brengen een vlot leesbare synthese van wat zij en anderen hierover vroeger reeds publiceerden, zij het dat hier sterk de nadruk ligt op de klerikale leerstellingen en slechts terloops aan de lekenpraktijk aandacht wordt besteed. Ook J. de Maeyer steunt op een analyse van pauselijke en bisschoppelijke publicaties en theologische traktaten voor zijn uiteenzetting over de periode 1800 tot 1950. ‘Er bestaan nauwelijks kerkhistorische studies’ over zijn onderwerp (31). Zijn bijdrage is daarom een nuttig en welkom overzicht van de wijze waarop gezin, seksualiteit en voortplanting in het Romeinse en Belgische kerkelijke discours van toen behandeld werden. Het hoofdstuk geschreven door L. Gevers moet eveneens starten met de vaststelling dat er over ‘De omslag in de katholieke huwelijksmoraal tussen 1950 en 1980’ amper enkele historische studies voorhanden zijn (53), en ook zij steunt voor deze ‘eerste poging tot synthese’ op door de kerk gepubliceerde documenten, moraaltheologische studies, maar ook op periodieken en brochures. Beide bijdragen over de periode 1800-1980 brengen tot nu toe onbewerkte informatie samen en zullen hopelijk de aanzet vormen tot verder historisch onderzoek, want ze maken onder meer duidelijk hoe weinig eigenlijk geweten is over de wijze waarop al deze klerikale standpunten in de alledag van de leek doorwerkten. | |
[pagina 82]
| |
De bijdrage van R. Laermans, die in deel 2, ‘Sociologisch-demografische benadering’ werd ondergebracht maar naadloos aansluit bij Gevers' overzicht, brengt alvast verheldering voor wat de receptie door de Vlaamse katholieke werknemersorganisaties aangaat (‘Van traditioneel huwelijk naar open gezin: de naoorlogse verandering in rolmodellen in het discours van de ACW-vormingsorganisaties, 1945-1980’). De soep werd, naar goede katholieke gewoonte, klaarblijkelijk niet zo heet gegeten als dat ze werd opgediend. Het stuk van de socioloog K. Matthys, het laatste in deze bundel dat de historicus kan inspireren, ook al handelt het over ‘de postmoderne private ruimte’, toont aan hoe nuttig een interpreterende lezing van demografische data wel kan zijn. Het doet de vraag rijzen waarom er voor de periode 1800-1950 geen historische demograaf om een bijdrage werd verzocht. K. Dobbelaere en L. Voyé tenslotte brengen recente informatie omtrent ‘de dubbele hoofdfunctie van het kerkelijk huwelijk’, hoofdzakelijk op basis van de resultaten van een studie die met het onheilspellende letterwoord RAMP werd bedacht. Het is in de ogen van een nietsocioloog inderdaad rampzalig te moeten lezen dat één van de belangrijkste vaststellingen van het onderzoek als volgt luidt: ‘dat de betekenis die men aan een kerkelijk huwelijk geeft varieert naargelang de kerkbetrokkenheid’, dat ‘hoe sterker men op de kerk is betrokken, hoe meer men een uitgesproken religieuze betekenis geeft aan het kerkelijk huwelijk’, en dat ‘hieruit zou kunnen blijken dat de verwijzing naar het religieuze aspect van de traditie sterk afneemt met een verminderde kerkverbondenheid.’ (145) Wetenschappers mogen beroepshalve niet vertrekken van vanzelfsprekendheden, maar dit lijkt in mijn ondeskundige ogen toch sterk op het intrappen van open deuren. Kortom, de ‘historische’ hoofdstukken uit deze bundel brengen voor wat de periode na 1800 betreft, originele en gedegen informatie samen. Ze blijven erg beschrijvend en geven zelden antwoord op de waarom-vragen die bij de lezer rijzen (waarom houdt het katholieke leergezag zo halsstarrig vast aan ‘de natuurwet’? waarom lieten gehuwden zich door ongehuwden de les spellen? etc.). Maar dit kan de auteurs moeilijk kwalijk genomen worden gezien het hier om eerste synthesepogingen gaat. Ook het sterk inzoemen op de (Vlaams-) Belgische situatie en het ontbreken van vergelijking met toestanden in andere landen zal wel daaraan gelegen zijn. Het blijft de verdienste van de redacteuren een thema te hebben aangesneden waarop nog vele variaties zullen kunnen worden gemaakt.
Jan Art | |
A. Karskens, Pleisters op de ogen, pleister op de mond. De geschiedenis van de Nederlandse oorlogsverslaggeving van Heiligerlee tot Kosovo (Amsterdam: Meulenhoff, 2001, 376 blz., ISBN 90 290 6912 0).Ze staan op dit moment weer volop in de belangstelling: oorlogsverslaggevers. De situatie na 11 september 2001 wijkt in meerdere opzichten af van het gebruikelijke oorlogspatroon. Er is geen nationaal te lokaliseren vijand, wel een internationaal netwerk van individueel opererende extremisten en zelfs over een duidelijke aanleiding - voor de terreuraanslag wel te verstaan - tasten de autoriteiten in het duister. Zou deze war on terrorism ook een ander soort oorlogsjournalistiek met zich meebrengen of gaan journalisten weer veel van dezelfde fouten maken die zij al eeuwen maken? Deze vraag zal journalist/oorlogsverslaggever Arnold Karskens, | |
[pagina 83]
| |
auteur van een overzichtswerk over de Nederlandse oorlogsjoumalistiek, ongetwijfeld stellen als van zijn boek eventueel een tweede, up to date gemaakte druk verschijnt. De grote verdienste van Karskens' boek is dat hij de Nederlandse oorlogsverslaggeving een historisch kader geeft. Iedereen die zich vanuit een historische optiek op dit terrein begeeft, kent het standaardwerk The first casualty (1975; herziene druk in 1999) van Phillip Knightley. Tevergeefs zocht men daar naar de Nederlandse component. Karskens' boek vult die leemte. Zoals een journalist betaamt, begint Karskens met de (toen nog) meest recente oorlog in Kosovo. Het beeld dat hij in dit hoofdstuk van de vaderlandse oorlogsjoumalistiek schetst, is weinig rooskleurig. Journalisten maken dezelfde fouten die ze al eeuwen maken, stelt hij. Het publiek wordt daardoor veelal onvolledig of verkeerd geïnformeerd. Inderdaad, Karskens is een scherpslijper. Genadeloos legt hij het falen van zijn vakbroeders en -zusters bloot. Als een rode draad loopt deze morele kruistocht door zijn boek. De centrale vraagstelling luidt dan ook: hebben oorlogsjournalisten hun werk naar behoren gedaan? Hebben zij het publiek, de politici en regeringsleiders wel voldoende geïnformeerd? Kortom, wat is eigenlijk het nut van oorlogsjournalistiek? Karskens stelt zich op als een beoordelaar van de geschiedenis en wijkt daarmee af van wat doorgaans de mores is onder geschiedschrijvers, namelijk dat de historicus zich zo objectief mogelijk opstelt in plaats van een moralistische invalshoek te kiezen. Karskens is en blijft daarom op de eerste plaats een journalist met belangstelling voor de persgeschiedenis en bovenal in het bezit van een zeer vlotte pen. De auteur begint zijn historische overzicht in de zestiende eeuw en claimt dat het oudste Nederlandstalige oorlogsverslag dat bewaard is gebleven, stamt uit 1535. Het betrof een veldtocht door Noord-Afrika ter bescherming van de Nederlandse handelsvloot. Enkele decennia later, tijdens de Opstand, zou de Nederlandse oorlogs ‘journalistiek’ pas echt van de grond komen. Alle negatieve elementen die aan oorlogsverslaggeving kunnen kleven, traden hierbij reeds aan het licht: mythevorming (rond Kenau Simonsdochter), propaganda (door Willem van Oranje), selectieve berichtgeving en censuur. Van ‘journalisten’ als beroepsgroep was nog geen sprake. Notarissen of drukkers deden de verslaglegging in de vorm van pamfletten ‘erbij’, zonder werkelijk verstand van zaken te hebben. Krijgskunst stond in de zeventiende eeuw praktisch gelijk aan belegeren. Dit betekende weinig actie, een toestand die de scribent uitdaagde zijn fantasie zo nu en dan de vrije loop te laten. Betrouwbaar waren deze verslagen - waarin zelden kritiek op de eigen gelederen viel te lezen - dus allerminst, wel konden zij dienen als middel om bij de autoriteiten meer geld voor nieuwe militaire acties los te krijgen. Het is in de zeventiende eeuw dat de Nederlandse oorlogsverslaggeving een sprong voorwaarts maakte, aldus Karskens, en wel op het moment dat een correspondent tijdens zijn beschrijving van de Vierdaagse Zeeslag van de Tweede Engelse Oorlog, het basisprincipe van hoor- en wederhoor toepaste. In de daaropvolgende eeuwen blijft de oorlogsverslaggeving - gemeten naar de hedendaagse maatstaven die Karskens hanteert - nog steeds in de kinderschoenen staan. Alle militaire acties - klein en groot - waaraan Nederland deelnam, passeren de revue. Was Nederland geen deelnemer, waren er geen economische belangen in het geding en werd het conflict in verre oorden uitgevochten, dan nam de redactie vaak niet de moeite er een eigen man naar toe te sturen. Immers, met de komst van de telegraaf konden berichten van niet uit Nederland afkomstige correspondenten net zo goed worden doorgegeven. De twintigste eeuw neemt tweederde van het boek in beslag. Het valt op dat Karskens, naarmate de eeuw vordert meer en meer gebruik maakt van primaire bronnen. Het voorafgaande deel was hoofdzakelijk gebaseerd op reeds bestaande geschiedkundige werken. Het is in ieder geval een verdienste dat hij daaruit de krenten heeft weten te halen wat betreft oorlogsjournalistieke aangelegenheden. Karskens' relaas doet onherroepelijk de vraag rijzen wat in zijn ogen nu een ideale oorlogs- | |
[pagina 84]
| |
verslaggever is. Vanwege zijn morele uitgangspunten moet hem toch een ideaaltypisch beeld voor ogen zweven. Op pagina 334 beschrijft hij zijn ‘favoriete nieuwsjagers’ als ‘mechanisch opererende wezens die onbevooroordeeld de krijgshandelingen op en achter het slagveld volgen en dat opschrijven in de economische en politieke context.’ De journalistieke kernvragen wie, wat, waar en waarom? behoren daarbij de belangrijkste leidraad te zijn. Zijn beschrijving van de ideale journalist vertoont grote overeenkomsten met de uitgangspunten die de geschiedkundige discipline hanteert, zij het dat een historicus zelden voor zijn leven hoeft te vrezen wanneer hij onderzoek naar een oorlog doet. Dat het ideaalbeeld dat Karskens schetst in de werkelijkheid niet of nauwelijks voorkomt, beaamt hij. Maar daarmee is oorlogsverslaggeving nog geen nutteloze bezigheid geworden. Het ooggetuigenverslag en de onderzoeksjournalistiek zijn in zijn ogen zeer de moeite waard om na streven, vooral omdat die direct de feiten weer zouden geven. Ook hier kan de lezer vraagtekens bij zetten. Kortom, behalve dat het boek veel vragen oproept (hetgeen nooit verkeerd is) en moreel beladen is (hetgeen irritatie teweeg kan brengen), is het vooral een leesbaar en boeiend geheel waarmee een leemte in de Nederlandse persgeschiedenis wordt gevuld. Karskens heeft de oorlogsjournalistiek gewogen en te licht bevonden, nu is het wachten op een wetenschappelijke studie waarin de moraal het verhaal niet overheerst.
Bernadette Kester | |
P.J. Meertens, e.a., ed., Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, VII (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1998, x + 308 blz., ISBN 90 6861 140 2); Idem, VIII (Idem, 2000, x + 366 blz., €19,97, ISBN 90 6861 200 X).Bijna een halve eeuw geleden werd de wens geuit om een verzameling biografieën samen te stellen over mannen en vrouwen die hun stempel hadden gedrukt op de Nederlandse arbeidersbeweging en het socialisme; vijftien jaar geleden verscheen het eerste deel van een serie die toen nog begroot was op zes delen; de afgelopen jaren verschenen de delen zeven en acht; aangekondigd is een afsluitend negende deel, waarin naast correcties en aanvullingen ook een cumulatief register op alle levensbeschrijvingen zal worden opgenomen. Het minste dat gezegd kan worden is dat het gehele project een symbool is van bewonderenswaardige volharding. De tijd om een afsluitend oordeel te geven over de gehele serie is nog niet gekomen - daarvoor is de verschijning van het afsluitende negende deel meer geschikt. Hier zal volstaan worden met enkele opmerkingen over de delen zeven en acht. Enerzijds is het project de laatste jaren moeizamer gaan verlopen, al was het maar omdat door de inmiddels opgevoerde privacy-regelingen het lastiger is geworden allerlei persoonlijke gegevens (omtrent huwelijk en scheiding bijvoorbeeld) los te krijgen van overheids-instanties. Ook werd het moeilijker om vrijwillige medewerkers te vinden die een beschrijving voor hun rekening wensten te nemen van vooraanstaande figuren uit de arbeiders-, vrouwen- en natuurbeweging. Anderzijds werd het ook gemakkelijker, omdat het schrijven van een biografisch portret steeds meer is gaan behoren tot het normale arbeidsterrein van de historicus. Bovendien kregen de schrijvers sluipenderwijs steeds meer ruimte van de redactie, zodat niet zelden een flonkerend stuk geschreven kon worden. Hier kan slechts een kleine greep gedaan worden uit de ruim 140 beschreven levens. Zo opent deel 7 met Isaac Salomon Arbeid, oprichter en bestuurder van de slagersgezellenbond, die in 1907 in zo'n fel conflict kwam met de heer J.H. Ober, de leider van de christelijke slagersgezellen (scheurmakers die door het leven wensten te gaan onder de naam Door Eenheid Sterk!). | |
[pagina 85]
| |
Niet veel verder worden we ingelicht over Johannes Brommert, die na de stranding van zijn huwelijk ging samenwonen met de uit Zuid-Afrika afkomstige Magdalena Kampfraath, met wie hij een zoon kreeg die hij ter ere van Lenin Wladimir noemde. Eind 1935 vertrokken ze naar Zuid-Afrika ‘om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Over hun leven daar viel niets te achterhalen.’ Waarom kan een mens zo'n merkwaardig plezier in het lezen krijgen van dit soort teksten? Deel 8 maakt nog eens duidelijk dat, met het voortschrijden van de delen, niet naar steeds mindere goden hoefde te worden uitgeweken. Zo zijn hier bijvoorbeeld stukken opgenomen over Anton de Kom, W.A. Bonger en J. Tinbergen, maar ook over Kees Croll, lange tijd de rechterhand van Domela Nieuwenhuis en Corry Tendeloo, het eerste feministische kamerlid van de PvdA. Maar ook hier weer zo nu en dan van die vrolijk stemmende zinnen, zoals deze over Nelis Kitsz: ‘Onder invloed van de Russische Revolutie van 1917 bezigde Kitsz enige tijd krasse taal, maar hij was voor alles een praktische en nuchtere vakbondsman.’ Kortom, een onmisbaar naslagwerk en een vreugde voor regenachtige dagen.
Piet de Rooy | |
G. Janssens, G. Maréchal, F. Scheelings, ed., Door de archivistiek gestrikt. Liber amicorum prof. dr. Juul Verhelst (Archiefinitiatie(f) IV; Brussel: VUB Press, 2000, 415 blz., ISBN 90 5487 258 6).Dr. Verhelst (* 1932) is in de Vlaamse archiefwereld wat men noemt een gekend man, als historicus van opleiding en archivaris van professie. Een ideale combinatie! Zowel de geschiedschrijving als de archivistiek hebben van zijn grote kennis en organisatietalent geprofiteerd. Zijn bibliografie legt er ampel getuigenis van af. Van 1983 tot 1988 was hij lid van de redactie van onze BMGN. Bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel, belast met de academische opleiding voor archivarissen, hebben zijn vakbroeders hem een liber amicorum, een zo langzamerhand obligaat afscheidscadeau voor universitaire ‘medewerkers’, aangeboden. Griet Maréchal presenteert ‘Juul Verhelst, een bio-bibliografie’ (17-32). Daarop volgen dertig bijdragen in alfabetische volgorde der amici, hetgeen een minimum aan samenhang waarborgt. Weliswaar hebben alle artikelen betrekking op de archivistiek maar de invalshoeken zijn toch wel zeer verschillend: over selectie en vernietiging, een beroepscode, archiefpolitiek, bedrijfs- en familiearchieven enz. Vrijwel alle bijdragen hebben betrekking op België; uitzonderingen zijn onder andere die van Bos-Rops over tachtig jaar archiefexamens in Nederland (67-82) en Ketelaar over Belgisch-Nederlandse innovatie op archiefgebied (157-164). Zonder anderen tekort te willen doen signaleer ik hier omwille van de beperkte plaatsruimte slechts enkele bijdragen die mij bijzonder troffen. In twee ervan komt de persoonlijke noot goed uit de verf - vergeef de beeldspraak -, namelijk bij G. Asaert over ‘Alfons Gielens (1877-1942), een vergeten archivaris.’ (55-66) Deze conservator heeft zich aan het Rijksarchief te Antwerpen verdienstelijk gemaakt met het inventariseren van enkele belangrijke bestanden. Th. H.P.M. Thomassen behandelt in een kostelijk artikel ‘De zwaan die zich zelf een adelaar vond’ (315-338), over ‘het ambtelijk leven van Johannes Andries de Zwaan (1799-1862), klerk en chartermeester aan het Rijksarchief in Den Haag.’ (Omstreeks noot 25 ontsporen de noottekens in de tekst ten opzichte van de eindnoten.) Goed gedocumenteerd en met humor beschrijft Thomassen de carrière van een factotum dat zich onmisbaar maakte onder absente rijksarchivarissen als Van Wijn en De Jonge, maar die voor de ‘nieuwe zakelijkheid’ - naar | |
[pagina 86]
| |
toenmalige maatstaven - van een Bakhuizen van den Brink moest wijken. Het is te hopen dat na de negentiende eeuw nu spoedig een kijkje achter de schermen van de vorige eeuw gegund zal worden - welk een verheffend schouwtoneel! Overdenkenswaard en actueel is de beschouwing over gerechtelijke dossiers van E. Put ‘In de zak? De archiefstatus van procesdossiers uit het Ancien Régime.’ (187-196) Een prachtig stuk detective werk biedt J. Roegiers in zijn leerzame artikel ‘Archiefbescheiden of bibliotheekmateriaal?’ (197-216), waarin hij de herkomst van ‘Het “Fonds de Ram” in de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief’ te Brussel op ingenieuze wijze overtuigend ontrafelt. Een zeer belangrijke, actuele problematiek snijdt redacteur F. Scheelings aan in zijn degelijke bijdrage ‘Hedendaagse wetenschapsarchieven aan de Vrije Universiteit Brussel: een status quaestionis.’ (233-257) Hier gaat het immers om een voor de geschiedschrijving vitale materie: de goede bewaring van archieven van wetenschappelijke instituten, laboratoria, onderzoeksgroepen en -projecten. De ervaring leert helaas dat (para)universitaire instellingen vaak erg slordig met hun archieven omgaan. Scheelings doet enkele behartenswaardige aanbevelingen. Tenslotte een paar algemene opmerkingen. Het valt op: ten eerste, dat deze nuttige bundel in Nederland zo weinig intekenaren heeft gevonden; behalve de drie Nederlandse contribuanten zelf tel ik er slechts vijf. Ten tweede dat de archiefgebruikers er zo weinig in aan bod komen. En ten derde dat aan een dikke bundel met bijdragen van auteurs wier professionele roeping het is toegangen te vervaardigen, een index ontbreekt.
A.H. Huussen jr. | |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 87]
| |
Bleyerveld beperkt zich, zoals gezegd, tot het thema van de vrouwenlisten. Daarmee bedoelt zij al die verhalen uit de bijbel, de klassieke oudheid en de Middeleeuwen waarin vrouwen op listige wijze een man in diskrediet of ten val brengen. De verhalen laten zien hoe groot de macht van vrouwen over mannen is. Die vrouwenmacht is zo groot, dat zelfs de meest wijze, dappere, verstandige mannen aan hun listen ten prooi vallen. Voor mensen die op de zondagsschool hebben gezeten is een deel van de verhalen misschien nog wel bekend: Simson en Delila, Jozef en de vrouw van Potifar, David en Bathseba, Judith en Holofernes, Salome en Johannes de Doper, en ga zo maar door. Andere verhalen, zoals dat van Virgilius in de mand (de verliefde dichter/filosoof laat zich in een mand ophijsen naar de torenkamer van de keizersdochter, maar zij laat hem halverwege hangen) en dat van Aristoteles en Phyllis (Phyllis verleidt Aristoteles omdat hij zijn leerling Alexander had gewaarschuwd tegen haar schoonheid; hij raakt zo verliefd dat ze zelfs op hem mag paardje rijden) gaan weliswaar over figuren uit de klassieke Oudheid, maar zijn pas in de Middeleeuwen ontstaan. Opmerkelijk is dat deze verhalen vaak bij elkaar in series zijn afgebeeld, hetzij als prenten, hetzij als hout-snijwerk of als gebrandschilderde ruiten ter decoratie van kerken, stadhuizen en zelfs particuliere woonhuizen. Soms zijn het maar twee of drie voorstellingen, soms wel negen of elf. Het bij elkaar zetten van dit soort verhalen moest de waarschuwende boodschap versterken. In haar inleiding somt Bleyerveld tal van vragen op die zij op deze ‘vrouwenlistenreeksen’ wil loslaten: welke verhalen werden in de reeksen opgenomen, welke thema's waren het meest populair, doen zich in de loop der tijd verschuivingen voor, voor wie waren de reeksen bestemd en welke boodschappen brachten zij over? Om deze beeldtraditie in een algemenere context te kunnen plaatsen besteedt Bleyerveld ook aandacht aan de literaire toepassing van het thema van de vrouwenlisten en aan de verbeelding van vrouwenlisten buíten de Nederlanden. Door deze aandacht voor de cultuurhistorische context enerzijds en de nauwkeurige beschrijvingen van een toch betrekkelijk klein repertoire van verhalen over vrouwen en hun listen die op alle mogelijke afbeeldingen zijn gevonden anderzijds maakt het boek in de opbouw een wat onevenwichtige indruk. Achtereenvolgens behandelt Bleyerveld het thema van de bedrogen man in de literaire traditie van de Middeleeuwen, de West-Europese beeldtraditie van vrouwenlisten tussen 1200 en 1575, het vrouwenlistenmotief in de Nederlandstalige literatuur van de late Middeleeuwen en de zestiende eeuw in het algemeen en in het rond 1532 verschenen boekje Dat bedroch der vrouwen in het bijzonder, vrouwenlisten in de prentkunst en in de toegepaste kunst, listige vrouwen als positieve exempla (Eva, Jaël, Esther en Judith) en de doorwerking van het thema na 1600. Bleyerveld constateert dat het fenomeen van de vrouwenlistenreeksen na 1600 nauwelijks meer voorkwam in de Nederlanden. Dat geldt trouwens ook voor andere regio's in (Noord)-Europa. Zij noemt dit opmerkelijk, vooral omdat het thema van de vrouwenmacht in het algemeen wel populair bleef; rolomkering, de strijd om de broek, het heerszuchtige wijf, echtelijke ruzie, list en bedrog, het zijn allemaal thema's die tot de verbeelding bleven spreken. Maar kennelijk raakte men uitgekeken op reeksen waarin die verhalen van listige vrouwen op een rijtje werden gezet. Een verklaring voor deze afname is moeilijk te geven, maar de kunsthistorica Bleyerveld suggereert dat we deze moeten zoeken in de zeventiende-eeuwse voorkeur voor realistische onderwerpen zoals landschap, portret en genre, ten koste van allegorieën: ‘de neiging tot moraliseren blijft bestaan, maar morele boodschappen worden nu, zowel in de schilderkunst als in de grafiek, veelal verpakt in realistische genretaferelen die op het eerste gezicht een waarheidsgetrouwe afspiegeling lijken van het leven van alledag’ (214). Voorts constateert Bleyerveld in de zeventiende eeuw een afname van de negatieve exempla van de vrouwenlisten; de positieve voorbeelden van bijbelse vrouwen, al dan niet met hun listen, raken steeds meer in de smaak. In een slotbeschouwing onder de titel ‘Mannelijkheid, dwaasheid en eerverlies: nut en | |
[pagina 88]
| |
amusement’ probeert Bleyerveld tenslotte een antwoord te vinden op de zojuist opgesomde onderzoeksvragen. Ze stelt vast dat Simson het meest populaire slachtoffer van een vrouwenlist was - bepaald een twijfelachtige reputatie voor een man -, gevolgd door (in de juiste volgorde) Virgilius, Salomo, Lot, David, Holofernes, Adam, Sisera en Herodes. De afbeeldingen tonen óf de destructieve macht van vrouwen óf de grote macht van de liefde. In het eerste geval waarschuwen ze simpelweg tegen het gevaar van omgang met vrouwen, in het tweede geval laten ze zien dat de kracht van liefde groter kan zijn dan de (verstandelijke of lichamelijke) kracht van mannen. De vrouwenlistenreeksen waren volgens Bleyerveld met name populair in een stedelijke omgeving. Waarom? Voor deze vraag moet de kunsthistorica Bleyerveld leentjebuur spelen bij andere disciplines. Onder het kopje ‘Angst voor vrouwen in de stad’ wijst zij op de theorie dat juist mannen in de stad (de ‘opkomende burgerij’) bang waren voor de concurrentie van vrouwen en hen daarom trachtten ‘terug te dringen’. Onder het kopje ‘De zorg om de mannelijke eer’ wijst zij vervolgens op de verklarende waarde van de theorie dat de man die zich door een vrouw laat overheersen, in zijn eer wordt aangetast. Ook dit gevoel zou juist in die nieuwe, stedelijke omgeving úer hebben opgespeeld dan elders. Deze verklaringen zijn niet erg overtuigend, maar een dergelijke vraag naar het waarom van de populariteit van het genre in een bepaalde historische periode is misschien ook wat al te hoog gegrepen. Het is jammer dat de auteur niet ergens in het boek al die fascinerende verhalen over listige vrouwen en bedrogen mannen op een rij heeft gezet en de toedracht ervan heeft vertéld. Een gemiste kans! Nu blijf je als lezer geneigd om de verhalen dan maar even zelf in een encyclopedie op te zoeken. Daar staat tegenover dat het boek werkelijk prachtig is geïllustreerd. Het is een lust voor het oog, deze curieuze verzameling van al die boze vrouwen en weerloze mannen, afgebeeld in grafiek, glas-in-lood, houtsnijwerk, et cetera, en daarmee is dit boek een belangrijk naslagwerk voor iedereen die zich interesseert voor man-vrouwverhoudingen in de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd.
Els Kloek | |
L. Dequeker, Het sacrament van mirakel. Jodenhaat in de Middeleeuwen (Leuven: Davidsfonds, 2000, 133 blz., ISBN 90 5826 081 X).‘Deze [monstrans] werdt ghedraghen van den eerdtsbisschop van Mechelen. Nae de welcke quam des paus legaet ende daer nae den eertzhertoghe met zijne huysvrouwe.’ In die termen beschrijft de jezuïet Costerus het hoogtepunt van de processie die in 1610 naar jaarlijkse gewoonte ter ere van het sacrament van mirakel te Brussel is uitgegaan. Zijn beschrijving komt voor in de Dialogue of t'samen-sprekinge, een werkje dat hij in 1611 bij hofdrukker Velpius uitgeeft. De imaginaire opponent van Costerus is een Staatse predikant. Allerminst onder de indruk, beklemtoont deze laatste dat de pas verworven onafhankelijkheid van de Republiek - het Twaalfjarige Bestand is zowat een jaar oud - pas echt een mirakel is. Er is echter meer nodig om Costerus uit het veld te slaan. De jezuïet noemt die onafhankelijkheid geen mirakel, maar wel een wonder. Meer bepaald het soort wonder waarmee God Job in verzoeking bracht. Het is een treffend voorbeeld van de wijze waarop het Brusselse sacrament van mirakel op het raakvlak van religie en politiek functioneert. Gedurende eeuwen symboliseert deze landsrelikwie onbetwistbare rechtgelovigheid. Ze dient tot bewijs dat het regime dat vanuit Brussel, eerst over de hertogdommen Brabant en Limburg, dan over de Bourgondische en later de Habsburgse Nederlanden en tot slot over het onafhankelijke België heerst, het wel degelijk bij | |
[pagina 89]
| |
het rechte eind heeft. De wijzigende tijdsomstandigheden en de wisseling van regimes zorgen er ondertussen voor dat de rol en de betekenis van de landsrelikwie keer op keer wordt herzien. Luc Dequeker brengt dit traject in kaart. De auteur benadert het gegeven in eerste instantie vanuit de hem gebruikelijke invalshoek: de geschiedenis van de Europese joden en van de relaties tussen joden en christenen. Dat hoeft niet te verwonderen. De oorsprongslegende van het sacrament van mirakel is geënt op de laat-middeleeuwse jodenhaat. In 1370 voert men te Brussel zes joden naar de brandstapel. Hun rechters hebben geoordeeld dat ze gewijde hosties hebben gestolen en ontheiligd. De ontvanger van Brabant noteert de opbrengst van de confiscaties in zijn rekeningen. Rond die gebeurtenis worden met de tijd allerhande legenden geweven. Het is boeiend om te zien hoe de auteur ze ontrafelt met een klassiek staaltje van grondige tekstkritiek. Hij brengt ermee aan het licht dat onkunde inzake microbiologie, de opgeld makende leer van de realis praesentia, de aanzwellende jodenhaat en de concurrentieslag tussen Brusselse bedehuizen elk op hun manier hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van het verhaal. Midden vijftiende eeuw ligt de legende zo goed als vast en krijgt het sacrament van mirakel ten volle de rol van landsrelikwie. Het wordt nu voor alles een tastbaar bewijs dat de traditionele katholieke leer het bij het rechte eind heeft. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog levert het sacrament van mirakel geestelijke munitie in de confrontatie met het calvinisme. In de tweede helft van de zeventiende eeuw rechtvaardigt het de Habsburgse strijd tegen het laatste Osmaanse offensief en het Franse streven naar hegemonie. Gedurende de eerste decennia van de achttiende eeuw wordt het in stelling gebracht tegen het jansenisme. De periode van 1794 tot 1830 zorgt voor een onderbreking. Na de Belgische onafhankelijkheid is het sacrament van mirakel er weer helemaal en maakt het deel uit van de dam die de katholieke kerk tracht op te werpen tegen de moderne levensbeschouwelijke en politieke stromingen. Aan het eind van de negentiende eeuw komt er duidelijk sleet op, maar het duurt tot de Tweede Wereldoorlog vooraleer de jaarlijkse processie eens en voorgoed wordt afgelast. Het is wat jammer dat dit gedeelte van het verhaal niet altijd even goed uit de verf komt. Het proces en het verloop van de instrumentalisering worden erg beschrijvend benaderd. Naar de diepere mechanismen wordt niet systematisch gepeild. Zoals de ondertitel aangeeft, is het de auteur vooral te doen om de jodenhaat. Bij elke etappe gaat hij na in welke mate het sacrament van mirakel de verhoudingen tussen christenen en joden blijft beheersen. Voor een deel is dat begrijpelijk. Het boek loopt immers uit op het langverwachte eerherstel. Sinds 1977 herinnert een gedenkplaat de bezoeker van de kathedraal aan het legendarische karakter van het Brusselse sacramentsmirakel. Het is een eerbiedwaardige invalshoek. Toch zou een uitgebreidere behandeling van de politiek-religieuze rol van het sacrament van mirakel een evenwichtiger beeld hebben opgeleverd. In dat verband is het ook jammer dat het visuele materiaal enkel illustratief wordt benut. In de loop van de eeuwen komen allerhande beeldencycli tot stand. Tussen 1528 en 1556 schenken keizer Karel en zijn entourage de imposante glasramen van de sacramentskapel. Bij het jubileum van 1720 laat de prelatenstand twintig monumentale schilderijen uitvoeren. In 1735 zetten zes andere doeken luister bij aan de viering van anderhalve eeuw verdrijving van het calvinisme. Tussen 1770 en 1785 geeft het kapittel opdracht om zes wandtapijten te weven die de legende van het sacrament van mirakel uitbeelden. In de jaren zestig van de negentiende eeuw volgt een tweede cyclus glasramen in het schip. Hier behoren Leopold I en II tot de opdrachtgevers. Daarnaast is er de efemere architectuur die bij jubilea wordt opgesteld, zijn er de gravures in de devotieboekjes, is er het verplaatsbare altaar waarvan beweerd wordt dat Rubens het zelf heeft ontworpen. Het boek maakt van zowat al deze werken melding en put er een aantal illustraties uit. Tot een analyse van het beeldmateriaal komt het echter niet. Nochtans biedt het een reeks getuigenissen van de veelzijdigheid van het sacrament van mirakel als politiek en | |
[pagina 90]
| |
religieus instrument. Door deze getuigenissen te benutten zou het in zijn geheel lezenswaardige boek dat klein beetje extra hebben gewonnen.
Luc Duerloo | |
W. van 't Spijker, e.a., Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed (Zoetermeer: Boekencentrum, 2001, 414 blz., ISBN 90 239 0478 8).Groot-Brittannië kende in de zestiende en zeventiende eeuw een geschiedenis met eigen kerkelijke en politieke elementen. Eén daarvan was het puritanisme. De puriteinen wilden de Anglicaanse kerk zuiveren. Dat betekende in de toenmalige samenhang van kerk, staat en samenleving automatisch een politiek program. Hoogtepunt van hun invloed was ten tijde van Cromwells republiek. Hoewel ontstaan en gevormd door de Britse omstandigheden en geschiedenis, waren de puriteinen sterk beïnvloed door de Geneefse kerkopvatting en calvinistische theologie; met het continentale protestantse piëtisme waren er duidelijke relaties. Met name in de zeventiende eeuw bezaten puriteinse opvattingen en mentaliteiten een sterke uitstraling, niet alleen in de Engelse koloniën in Noord-Amerika maar ook op het vasteland van Europa, zeker in Nederland. Er bestaat een immense massa literatuur over het puritanisme en zij neemt haast nog dagelijks toe. De belangrijkste bevindingen ervan zijn verwerkt in Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed. Het is een helder en handig overzichtswerk. Het opent met een historisch overzicht van de ontwikkelingen in Engeland van de hand van R. Bisschop, dat begint met Wyclif en wordt voortgezet tot en met de regering van Mary en Willem III, gevolgd door de ontwikkeling van het puritanisme in Noord-Amerika op hoofdlijnen. Bisschops honderd bladzijden zijn een zaakrijk handboek vol namen en feiten. Maar wel helder geschreven; historiografische problemen en discussiepunten worden aangeduid, gevolgd door verwijzing naar de juiste literatuur. Een betrouwbare en handige inleiding dus. De volgende 150 bladzijden zijn gewijd aan de theologie van de puriteinen. Want voor de meeste puriteinen was dat theologisch aspect van wezenlijke betekenis, aldus de these van de openingszin van W. van 't Spijker; theologie soms in de vorm van wetenschappelijke bestudering van de bijbel, vaker in de vorm van omgang met de bijbel als bron van levenswijsheid voor individu of gemeenschap. Beide hadden Engelse wortels, maar waren tegelijkertijd sterk gestempeld door de continentale reformatorische theologie. Geen wonder, want de vroegste generatie puriteinen leefden vaak jaren in ballingschap in protestantse centra als Emden, Frankfurt en Genève. Van 't Spijker laat vervolgens aan de hand van de levens en opvattingen van voorgangers als Cartwright, Travers, Perkins, Owen, Baxter, Bunyan, Rutherford en Hooker zien hoe de puriteinse theologie zich ontwikkelde en hoe deze ook vele variaties en richtingen ging vertonen, in belijdenis, kerkopvatting en liturgie. Het meest spannende onderdeel van zijn deskundige overzicht is naar mijn gevoel het hoofdstuk over ‘puriteinse patronen’. Het is een analyse van de spiritualiteit en gedragspatronen van de puriteinen. Daar vinden theologie en christelijk leven elkaar, norm en feit, voorschrift en sociologie, religie en psychologie. Het is een hoofdstuk waarin puriteinse kenmerken als gezinsgodsdienst en strenge Sabbatsrust verbonden worden met de kenmerkende zelfbeproeving en de obsessie voor het dagboek als een soort protestantse biecht, om gezamenlijk hun bron en rationalisering te vinden in de puriteinse theologie. In het derde gedeelte van Het puritanisme beschrijft W.J. op 't Hof de internationale uitstraling van het Engelse puritanisme in respectievelijk Nederland, Duitsland en Zwitserland, en van daaruit in de rest van Europa. Naast vluchtelingen, militairen, kooplieden, hoogleraren en | |
[pagina 91]
| |
studenten speelden vooral vertalers en uitgevers een grote rol in de verspreiding van het puriteinse erfgoed. Dat leverde overigens ook enige typerende verrassingen op. William Perkins die de trappen van de heilservaring beklemtoonde blijkt de meest invloedrijke puriteinse theoloog in Europa geweest te zijn, en Bayly's Praxis of Piety werd het meest vertaald en verkocht. Veelzeggende feiten. Niet de puriteinse ecclesiologie, maatschappijvisie of theologie hadden op de lange duur de meeste invloed maar hun geloof, ethos en spiritualiteit. Neerslag van de vroomheid der eeuwen, bovenconfessioneel van afkomst en karakter, voedsel voor de oecumene van het hart. Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed is een deskundig, betrouwbaar en stimulerend overzicht en naslagwerk.
G.J. Schutte | |
S. Stevin, Het burgherlick leven & Anhangh, P. den Boer, A.C.G. Fleurkens, ed. (Utrecht: Erven J. Bijleveld, 2001, 223 blz., €18,11, ISBN 90 6131 369 4).De Haagse Bruggeling Simon Stevin (1548-1620) behoort tot de groep Nederlandse geleerden die lange tijd in de schaduw van hun opvolgers uit de Gouden Eeuw hebben gestaan en eigenlijk eerst in de twintigste eeuw zijn herontdekt. Hoewel Stevin zichzelf vooral als praktisch wiskundige zag, mag deze virtuoso gerust als een volbloed intellectueel worden beschouwd. Niet alleen omdat hij welbewust reflecteerde over de verhouding tussen theorie en praktijk (‘spiegelingh’ en ‘daet’), maar ook omdat hij zijn taken en verplichtingen in de praktijk van het dagelijks leven niet vanuit een eng wetenschappelijk standpunt doch vanuit zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid definieerde. Zijn werk speelde in op de vragen die in de samenleving opkwamen, want voor Stevin moest de theorie in dienst staan van de praktijk. Omdat die samenleving tijdens en kort na de Opstand naar nieuwe spelregels, een nieuwe cultuur en een nieuwe identiteit zocht, heeft Stevin antwoorden op de meest verscheiden vragen geformuleerd: over de zuiverheid van de Nederlandse taal, de muziek, het kredietwezen, de ingenieursopleiding, de vestingbouw, het woonhuis, de stadsaanleg, maar ook de inrichting van de samenleving, de vita politica, zoals de ondertitel van zijn overigens geheel Nederlandstalige geschrift over burgerschap luidt. Die Latijnse koptitel en de verwijzingen naar het Latijnse equivalent van zijn Nederlandse nieuwvormingen die Stevin voortdurend in de kantlijn plaatst, appelleren aan de kennis van een geletterd lezerspubliek dat toen nog vrijwel geheel in het Latijn was gevormd. Maar zoals herhaaldelijk uit Stevins eigen tussenzinnetjes blijkt, vormen ze ook een didactische poging om bekende leenwoorden uit het politieke taaleigen door zuiver Nederlandse begrippen te vervangen. Dat is hem hier - anders dan op het gebied van de wiskunde - nauwelijks gelukt. Stevins ‘eenichvorst’ is bij ons een monarch of alleenheerser gebleven, ‘ghemeenheyt’ heeft de term democratie niet weten te verjagen, en het raspende ‘staetvorstheyt’ klonk vermoedelijk te ingewikkeld om de beperkte monarchie aan te duiden. Termen als ‘steetsch’ voor civilis, ‘statwetten’ voor leges civiles en ‘burgherlicheyt’ voor politia verwijzen zo uitdrukkelijk naar het landschap van steden dat Stevin gewend was, dat een minder exclusief urbane samenleving er moeite mee zal hebben gehad ze over te nemen. Het thans heruitgegeven boekje over burgerschap - een fotomechanische reproductie van de 56 bladzijden tellende editio princeps uit 1590 - vormt, zo kort als het is, een samenhangende reflectie op de inrichting van de samenleving en de gewenste houding van de staatsburger. Binnen een eeuw volgden negen herdrukken, nogal eens in reactie op actuele politieke gebeurtenissen. Stevin werd daarmee tot partijganger in de strijd gemaakt - een positie die hij ver- | |
[pagina 92]
| |
moedelijk zelf zou hebben afgewezen. Een druk van 1649, verzorgd door zijn zoon Hendrik, bevat een aanhangsel van vaders hand dat ook in de huidige heruitgave is opgenomen. In 1939 verzorgde Annie Romein-Verschoor nog een heruitgave, terwijl in deel V (1966) van Stevins Principal Works een facsimile-uitgave verscheen. Stevin zet eerst kort de verschillende regeringsvormen uiteen, en gaat dan over tot de twee kernproblemen van de Opstand: de vraag of en in hoeverre men trouw aan de overheid moet blijven, en wat de verhouding tussen politiek en religie moet zijn. Volgens Stevin dient men zich altijd bij de heersende macht aan te sluiten en het bestaande politieke gezag te gehoorzamen. Daarbij geldt het beginsel dat de hogere macht steeds vóórgaat, dus de wetten van de Verenigde Nederlanden boven die van de gewesten, en deze weer boven de steden. Binnen die uitwendige aanpassing is weliswaar ruimte voor gewetensvrijheid, maar Stevin laat er geen twijfel over bestaan dat politiek boven religie moet gaan. Uitvoerig bespreekt hij de argumenten van een groep mensen die alle religie als een ‘onnutte quellinghe’ beschouwen (96). De ‘vreese Gods ende oeffeninghe indeselve’, die wij ‘deur een ghemeen uytheems woort Religie’ noemen (104), blijft voor Stevin de grondslag van goed burgerschap. Desondanks gaan de wetten van de overheid bij hem voor op die van de kerken. Theocratie is uit den boze. Volledige godsdienstvrijheid lijkt hem denkbaar, maar bijna overal bestaat nu eenmaal een vorm van geloofsdwang. Stevin geeft dan de voorrang aan politieke loyaliteit boven kerkelijk gelijk. Zolang men de overheid trouw blijft mag men privé overigens gerust een andere religie huldigen. Wie zijn geloofsovertuiging toch openlijk wil uitdragen, kan beter naar een ander land gaan, in het uiterste geval naar de wildernis, waar men niemand hindert. Een goed geordende samenleving drijft immers op de loyaliteit van haar leden. Omgekeerd kan ook de opstand tegen een tiran een uiterste middel zijn, maar dan wel van buitenaf, niet door een burgeroorlog van binnenuit. Stevin doet zich hier dus kennen als een verdediger van het primaat van de politieke orde, en van loyaliteit en goede trouw als haar hoogste waarden. Rust en orde zijn belangrijker dan gelijk. Veinzerij (en nicodemisme) brengt de maatschappij tot ontbinding. In de Anhangh schaart hij zich dan ook resoluut onder de antimachiavellisten. In zijn nawoord stelt Pim den Boer dat Stevin dit geschrift in reactie op Lipsius' Politica (1589) schreef. Wat hem van Lipsius en de zijnen onderscheidt, is zijn strak deductieve argumentatie, weg van de humanistische logica. Ook daarom was het gebruik van het Nederlands belangrijk. Stevin gaat uit van axiomata, beginselen, gegrond in ervaringskennis, en laat het verleden voor wat het is: geen voorbeeld, ook geen legitimatie van het heden. Ondanks de vele drukken blijft de invloed van het geschrift wat schimmig. Grotius, Hobbes, Spinoza worden genoemd. Het vormt - in de mond van een Zuid-Nederlander! - toch vooral een rechtvaardiging van het goed recht van politiek realisme op basis van ‘eendracht’ en sociale cohesie, tussen de diehards van de theocratie en de vechtersbazen voor het ene of andere politieke bewind in. Door zijn eenvoud van taal en argumentatie bleek het boekje steeds weer opnieuw bruikbaar als richtsnoer, zonder dat het de politieke theorievorming ingrijpend heeft vernieuwd. De hertaling van Stevins tekst is duidelijk en zakelijk. Soms zou ik Stevins bedoeling om ‘plat Duytsch’ (128) te schrijven trouwer hebben gevolgd. Waarom immers ‘stof’ als ‘materie’ vertalen, en ‘cant’ door ‘marge’ in plaats van ‘kantlijn’? Een enkele keer laat de hertaalster een steekje vallen. Bij de waarde van muntgeld dat ‘veel hoogher gaet’ doelt Stevin mijns inziens niet op ‘kaliber’ maar op ‘gehalte’. ‘Staetvorstheyt’ hertalen als ‘constitutionele monarchie’ lijkt mij een anachronisme, zoniet onjuist. Stevin spreekt zelf herhaaldelijk van de ‘bepaelde’ (limitata, beperkte) bevoegdheid van zo'n vorst, die gedwongen wordt samen met een politiek lichaam te regeren, zoals de Staten in de Nederlanden, de Senaat in Venetië, het Parlement in Frankrijk, de Inquisitie in Spanje (50). Deze reeks ongelijksoortige instellingen, waarbij nota bene het ‘echte’ Parlement van Engeland ontbreekt, maakt duidelijk dat het Stevin niet om de | |
[pagina 93]
| |
aard van die instellingen gaat maar om de machtsbeperking die zij de vorst opleggen. Het zou dan ook correcter zijn van een ‘beperkte monarchie’ te spreken, desnoods van een ‘gedeelde macht’. Een constitutie in onze zin kwam daar maar zelden aan te pas. Toegegeven, dit is vitten. Maar een zo toegewijd verdediger van het Nederlands als wetenschapstaal verdient ook vier eeuwen na zijn dood in dat levensdoel te worden gesteund.
Willem Frijhoff | |
S. Langereis, Geschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius (Hollandse Studiën XXXVII; Haarlem: Historische Vereniging Holland, Hilversum: Verloren, 2001, 368 blz., €27,90, ISBN 90 70403 48 X).In elke historische figuur schuilen verschillende persoonlijkheden. Wie Sandra Langereis' proefschrift over de antiquarische geleerden Buchelius en Scriverius naast dat van Judith Pollmann, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641) (Amsterdam, 2000), legt, zal dat beamen. Beide proefschriften berusten op een voorbeeldige documentatie, zijn even toegankelijk geschreven en werden dan ook even terecht met een cum laude gehonoreerd, maar bij Langereis lijken we in een compleet andere wereld te zijn terechtgekomen. Er zijn op het oog maar weinig raakvlakken tussen de krachtdadige, geleerde Buchelius en de wat zwartgallige, religieuze Van Buchell die Pollmann schetste. Bij Langereis gaat het niet om religie maar om de samenleving, om de geschiedenis van de gewesten, Holland en Utrecht, waarin de twee protagonisten van het boek leefden. Dan blijkt Buchelius ineens een veel positiever beeld op te leveren, dat tot het einde toe op een vastomlijnd, ja steeds duidelijker levensproject wijst. Het zal er ook mee te maken hebben dat beide proefschriften zich in verschillende bestaansdimensies afspelen, de individuele keuzes van het geloofsleven tegenover de per saldo publieke orde van het geleerdenleven. Want hoe privaat beide geleerden hun historisch ambacht ook mogen hebben uitgeoefend - met name Buchelius publiceerde bij zijn leven bijna niets van zijn wetenschappelijke productie -, hun werk stond in dienst van een publiek doel, de gewestelijke identiteit, en kon alleen dank zij het publieke netwerk van geleerden worden uitgevoerd. Buchelius verzamelde, redigeerde en ordende zijn materiaal over het Utrechtse verleden, de kronieken van Beka en Heda, Utrechtse plaatsbeschrijving, genealogie en heraldiek, uitdrukkelijk voor zijn tijdgenoten en voor het nageslacht, voor raadpleging en gebruik. Hij hield zijn documentatie niet krampachtig onder zich maar stelde zijn maatschappelijk leven in dienst van de historische, wetenschappelijk gefundeerde bewijsvoering over de Oudheid van zijn gewest, over de betekenis ervan in de Middeleeuwen en het historisch tegenwicht dat zijn werk zou kunnen bieden aan de tijdens zijn leven exponentieel toenemende aanspraken van Holland op een leidersfunctie in de Unie. Tegenover de onvermoeibare en ietwat pretentieuze (oud-)advocaat Buchelius, bastaardzoon van een Utrechtse kannunik, stond de al even onvermoeibare koopmanszoon Pieter Schrijver alias Petrus Scriverius (1576-1660), overigens ook een gestudeerd geleerde al was hij niet gepromoveerd, een rentenier met nieuw kapitaal die bij tijd en wijle nog als firmant in het Amsterdams familiebedrijf optrad. Hij mag dan geen mercator sapiens in Barlaeus' zin zijn geweest, hij was wel een prototype van het samengaan van koopmanschap en geleerde betrokkenheid bij de historische identiteit van zijn gewest. Scriverius, die bij J.J. Scaliger had gestudeerd en een tijd lang Neolatijnse poëzie uitgaf, beantwoordt op het eerste gezicht wat meer aan het humanistische geleerdentype dan Buchelius. Deze komt in de eerste plaats naar | |
[pagina 94]
| |
voren als een aarts verzamelaar, zeg maar een superieure amateur die geen punt kan zetten achter zijn werk omdat het nooit compleet en volmaakt genoeg is. Scriverius had een wat losser geest. Hij publiceerde meer, en in meer versies. En dat werd ook bepalend voor het geschiedbeeld van het gewest: eerst een chorografie van Holland in het programmatische Oudt Batavien nu ghenaemt Holland (1606), vervolgens de Batavia illustrata (1609), dan een bewerking van de uiterst populaire Divisiekroniek onder de titel Beschrijvinghe van out Batavien (1612), de monumentale platenatlas annex bronnenboek Principes Hollandiae, et Westfrisiae (1650), en tenslotte het Oude Goutsche chronycxken (1663). Maar het is de grote verdienste van Langereis' proefschrift dat ze de schijnbare verschillen tussen de geleerden doorprikt. Zij laat zien hoezeer de praktijk van hun beider antiquarische werkzaamheden zowel gelijkgeaard als gelijkgericht was. Ze werkten allebei vanuit een analoge doelstelling, met identieke methoden, in eenzelfde milieu, en volgens dezelfde gedachtegang. Ze hielden trouwens ook onderling regelmatig contact. Na een inleiding waarin met ferme penseelstreken de stand van de historiografie wordt geschilderd en aan de hand van Arnaldo Momigliano kort maar krachtig wordt duidelijk gemaakt in hoeverre de antiquarische methode van de zestiende- en zeventiende-eeuwse oudheidkundigen een kleine revolutie in de geschiedschrijving betekende, volgt een hoofdstuk over elk van beide protagonisten. De kern van het proefschrift bestaat vervolgens uit een systematische analyse van wat ze gemeenschappelijk hadden: de dagelijkse praktijk van het antiquarenleven. Dat werd beheerst door eindeloos zoeken naar en controleren van bronnen, niet alleen schriftelijke, maar ook visuele en materiële, zoals bodemvondsten, inscripties, kerkramen, wapentekeningen of architectuur. Scriverius ontwikkelde zich tot een onbetwist specialist van Romeinse inscripties en Buchelius ondernam persoonlijk enkele opgravingscampagnes buiten Utrecht, op zoek naar Romeinse nederzettingen bij Vechten en De Meern. Hun werk voor de interpretatie van de geschiedkundige bronnen en hun debunking van de heersende mythen steunden op onderzoek in collecties en archieven, op briefwisseling (de correspondentie van beide geleerden wordt in een bijlage gereconstrueerd), op netwerken van informanten, contacten met officiële geschiedschrijvers, soms een opdracht, steeds het onophoudelijke en delicate spel van dienst en wederdienst. Gemeenschappelijk hadden ze hun analyse van de Bataafse Oudheid en haar relicten, de aard van de Bataafse samenleving, de verhoudingen tussen Bataven en Romeinen. Maar hun wegen scheidden zich bij de interpretatie van de na- of doorwerking daarvan in hun eigen tijd. Voor Buchelius werd een punt achter de Oudheid gezet toen de Utrechtse bisschoppen het land kerstenden en een nieuwe beschaving brachten die haar centrum in Utrecht vond. Scriverius daarentegen construeerde een grootse geschiedenis van de Hollandse graven, waarin Holland, de politieke opvolger van de Bataven en in morele continuïteit met de Bataafse Oudheid, vanouds het overwicht had. Die beelden stonden met elkaar in conflict. Buchelius ontkende niet dat de Utrechtse bisschoppen later hun glansrol hadden verloren, maar hij betwistte de voorstelling dat de Hollandse graven vanaf het begin het politieke belang en het prestige hadden gehad dat latere historici hun toeschreven. Zo ontdekt de lezer dat heel dit moeizame gewroet in middeleeuwse documenten, annalen en kronieken, dat eindeloos reconstrueren van stambomen en aftekenen van geslachtswapens, dat schijnbaar zinloze gegraaf in oude akkers en dat opmeten van gebouwen en ruïnes één groot doel had: de nu autonome gewesten een eigen identiteit geven, een eigen geschiedenis die niet langer van grotere politieke verbanden afhing, en tegelijk daarmee hun aanspraken op politiek gewicht en overwicht rechtvaardigen. De Republiek der Letteren in dienst van de Republiek tout court. Al hadden oudheidkundigen zelfkennis genoeg om niet de eretitel van historicus op te eisen, hun historisch werk was er niet minder belangrijk om. Het mag dan in hoofdzaak in dienst van het gewestelijk patriottisme hebben gestaan, zonder hun inspanningen - soms | |
[pagina 95]
| |
echte reddingsoperaties - zou de geschiedschrijving er nu anders voorstaan. Het is Sandra Langereis' verdienste dat ze in dit boek voor het eerst het antiquarische universum toegankelijk en begrijpelijk heeft gemaakt. We ontdekken hier de wortels van de latere cultuurgeschiedenis, in een verrassende verscheidenheid van benaderingswijzen. We zien de geleerden er als nijvere mieren aan het werk en beseffen hoe wezenlijk zulke minor scholars voor de ‘grote’ geschiedschrijving zijn. Een prestatie van formaat.
Willem Frijhoff | |
L. van der Ent, V. Enthoven, Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, III, Groningen (1594-1795) (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie XCIV; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 2001, xi + 428 blz., €47,65, ISBN 90 5216 117 8).Drie delen heb ik nu in de kast staan: Overijssel, Drenthe en sinds kort Groningen. Daarmee krijgt de beoogde reeks ‘Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden’ langzaamaan enige omvang. In 1990 besloot het Instituut voor Nederlandse geschiedenis tot de ontsluiting van de belangrijkste basisgegevens betreffende de gewestelijke overheidsfinanciën van vóór 1795. Daarmee zouden jaarlijkse staten met reeksen van ontvangsten, uitgaven en schulden van elk gewest beschikbaar komen, welke voor velerlei historisch onderzoek van nut zouden kunnen zijn. Het project omvat de zeven gewesten van de Republiek, alsmede Drenthe en Staats-Brabant. De bewerkers voeren het cijfermateriaal uit de archieven van gewestelijke ontvangers, rekenkamers, gedeputeerde staten enz. in drie elektronische gegevensbestanden in. Deze bestanden zijn raadpleegbaar via de website van het ING. De uitgaven in druk bevatten een selectie en bewerking van de gegevens, voorzien van uitgebreide fiscaal-historische toelichtingen. Het nut van deze geweldig intensieve arbeid is boven elke kritiek verheven. Bekend is dat voor een ontleding van de financiële situatie ten tijde van de Republiek de gewestelijke archieven bloot gelegd moeten worden, maar tevens dat dit een gecompliceerde klus is. Niet alleen is het cijfermateriaal weerbarstig, ook zijn er vele colleges en functionarissen geweest die elk een eigen verantwoordelijkheid hadden en dus een eigen archief hebben gevormd. De huidige ontsluiting geeft dan ook een goed beeld van de mogelijkheden die de onderzoeker nu heeft met database en uitgave in druk van de financiële bronnen. Het eenvoudigste voorbeeld is dat simpel af te lezen is hoe middelen en lasten gedurende de zeventiende en achttiende eeuw stegen en welke fluctuaties zich voordeden. Na 1648 (Vrede van Munster) had Stad en Lande 150.000 gulden minder inkomsten, in 1666 (dreiging uit Munster) kwam er bijna een half miljoen meer binnen dan het jaar daarvoor. Wat dieper gravend is uit de tabellen veel meer interessants te lezen. In tabel III.2, de verzamelposten van alle middelen, is goed te zien in welke jaren de overheid leningen sloot om aan geld te komen, welke bedragen daarmee in de schatkist vloeiden en welk aandeel deze leningen hadden in de totale inkomsten. Maar ook economische en maatschappelijke ontwikkelingen zijn er uit af te leiden. Het toenemend gebruik van koffie, thee en aardappelen in de achttiende eeuw is helder waar te nemen in tabel III.4. De bronnenuitgave is tegelijk een waardevolle bijdrage aan onze fiscaal-historische kennis. Met een bewonderenswaardige nauwgezetheid worden alle belastingen, tarieven, instellingen en wetten uiteengezet. Essentiële kennis overigens voor het gebruik van de tabellen, want wijziging in wetgeving of tariefstelling heeft onmiddellijk gevolg voor de inkomsten van het gewest. | |
[pagina 96]
| |
Kritiek is slechts mogelijk op details. Zo is de transcriptie van namen in de illustraties 6d en 6g onjuist. Kapitein Galenus Sichterman heette niet Gahrius Sisterman! Het onderschrift bij de illustratie op pagina 45 is nauwelijks te begrijpen. Hopelijk heeft het gebrek aan paleografische kennis de samenstellers verder geen parten gespeeld. Het is te wensen dat de adem van het ING lang genoeg is om deze reeks voort te zetten en te voltooien. De bronnen zijn het waard, de wijze van bewerking en presentatie van het materiaal maakt het haalbaar.
Paul Brood | |
R. Prud'homme van Reine, Schittering en schandaal. Biografie van Maerten en Cornelis Tromp (Open domein XL; Amsterdam, Antwerpen: Arbeiderspers, 2001, 490 blz., €24,95, ISBN 90 295 3572 5).Met de biografieën van Jan Hendrik van Kinsbergen 1735-1819, admiraal en filantroop en van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Rechterhand van Nederland maakte Ronald Prud'homme van Reine naam als biograaf van maritieme grootheden uit het Ancien Régime. Het zal niet verbazen dat hij daar nu een boek met biografieën van Maerten Tromp en zijn zoon Cornelis Tromp aan toegevoegd heeft. In zijn inleiding maakt de schrijver duidelijk dat van beide admiraals eigenlijk nooit een behoorlijke biografie is verschenen. Voor Cornelis valt dat nog enigszins te begrijpen omdat hij als vlootvoogd minder heeft betekend maar voor ‘bestevaer’ Maerten is dat opmerkelijk omdat hij tot de grondleggers van de vloot van de Republiek gerekend mag worden. Prud'homme maakte er een dubbelbiografie van en niet ten onrechte. De ingrediënten zijn immers veelbelovend. Het betreft een vader en een zoon die met hun levens samen de gehele zeventiende eeuw beslaan, het hoogtepunt van de maritieme Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vader Maerten werd in 1598 geboren, zoon Cornelis overleed in 1691. Cornelis werd geboren in 1629, Maerten overleed in de zeeslag bij Terheide in 1653. Beiden bereikten in hun carrière de hoogst haalbare maritieme rang van luitenant-admiraal. Vader Maerten begon op de laagste trede van de maatschappelijke ladder en klom op tot de sporten van de sociale elite; Cornelis maakte daar gedurende zijn gehele leven volop deel van uit met alle risico's van hoog gestegen en laag vallen die daarbij horen. Ondanks deze veelbelovende bouwstenen, blijft, na lezing van het boek, een gevoel van lichte teleurstelling hangen. Niet omdat het niet goed en gedegen geschreven is maar omdat het gevoel overheerst dat er meer ingezeten had. Prud'homme heeft ervoor gekozen twee aparte biografieën te schrijven in chronologische volgorde. Dat bevordert ongetwijfeld de overzichtelijkheid maar het bemoeilijkt het leggen van dwarsverbanden en het maken van vergelijkingen. En hoewel hij in het begin van zijn boek (15) stelt dat de dubbelbiografie meer biedt dan twee losse beschrijvingen die achter elkaar zijn geplakt, komt dat er onvoldoende uit en moet de lezer vooral zelf de bruggen slaan. Belangrijker bij het gevoel van lichte teleurstelling is misschien wel dat het boek minder nieuws brengt dan gehoopt. Dat komt omdat de auteur, zoals hij met de titel van zijn boek Schittering en schandaal ook aangeeft, er voor gekozen heeft de reeds bestaande clichés van de verstandige alom geliefde Maerten Tromp tegenover de opvliegende ijdeltuit Cornelis nog eens extra aan te zetten. Dat levert geen nieuwe beelden op maar bevestigt vooral. Nu kan de historicus uiteraard de feiten geen geweld aandoen en dat doet de auteur ook niet maar zijn uitgesproken interpretaties van de feiten dragen te weinig bij aan een nieuwe visie. Maerten is voor Prud'homme de good | |
[pagina 97]
| |
guy die geen kwaad kan doen, Cornelis de bad guy waarvoor hij geen enkel begrip op kan brengen. Dat beeld voert hij consequent en compromisloos door. Elk pamflet dat kwaad spreekt van zijn politieke tegenstander Johan de Witt of van zijn professionele tegenstrever Michiel de Ruyter moet wel afkomstig zijn van de kliek van Cornelis. Ongetwijfeld had vader Maerten een ander karakter dan zoon Cornelis - de bronnen laten daar weinig twijfel over bestaan - maar de tijden en omstandigheden waarin en de posities van waaruit beide heren opereerden, waren ook zeer verschillend. De factieproblematiek was in de tweede helft van de zeventiende eeuw nu eenmaal scherper dan in de eerste helft. Maerten hoefde zich er niet mee in te laten, Cornelis des te meer. Maerten kon alleen maar winnen, Cornelis alleen maar verliezen. Carrières konden gemaakt en gebroken worden en wie eenmaal verkeerd zat, had het nakijken. Dat maakt Prud'homme overduidelijk maar begrip voor degene die op het verkeerde paard had gewed - en Cornelis had dat aanvankelijk gedaan door zich aan de kant van Willem III te scharen en tegenover De Witt - heeft hij niet. Het door dik en dun vasthouden aan de eenmaal gekozen kant van Oranje had in plaats van koppig ook als trouw of standvastig geïnterpreteerd kunnen worden. Ook van een generatiekloof wil hij niet weten. Toch is het overduidelijk dat Cornelis zijn hele leven achtervolgd werd door de successen van zijn als held op zee gestorven vader, een probleem waar veel kinderen van succesvolle vaders onder gebukt gaan. Ook in het conflict met De Ruyter die een generatie ouder was dan Cornelis, besteedt Prud'homme geen aandacht aan het grote leeftijdsverschil. Met de familie Tromp loopt het slecht af. Eigenlijk is het een drama dat zijn weerga niet kent maar zo ziet de auteur het niet. ‘Eigen schuld, dikke bult’, schijnt hij te denken. Ook daar lijkt mij zijn vooringenomenheid jegens zijn hoofdrolspelers de spanning uit het boek te halen. Daar leidt ook de bewijsvoering van medeplichtigheid van Willem III en Cornelis Tromp bij de moord op de gebroeders De Witt, waarmee het boek in de landelijke pers ruime publiciteit kreeg, onder. Voor het overige valt er veel goeds te zeggen. Het lijkt mij niet dat er nog veel nieuws over beide mannen gezegd kan worden. Het bronnenmateriaal dat de auteur ter beschikking stond bij zijn studie is, zeker voor Maerten, relatief karig maar met inventiviteit en speurzin en gebruikmakend van uiteenlopende archieffondsen is hij er in geslaagd een hoeveelheid materiaal bijeen te garen die een solide basis geeft voor deze degelijke studie. Met name de ‘kwestie Johan Kievit’, de onbetrouwbare zwager van Cornelis, die de val van de familie inluidde, krijgt veel aandacht, gebaseerd op nieuw materiaal. Prud'homme heeft zich terecht niet laten verleiden tot het beschrijven van de vele zeeslagen die beide admiraals meemaakten, een gevaar dat bij het schrijven van levensbeschrijvingen als deze levensgroot aanwezig is. Bijzonder aardig is dat hij uitvoerig gebruik maakt van schilderijen, prenten, tekeningen en voorwerpen uit het bezit van de Trompen als bron voor zijn onderzoek. Op dit punt is hij vernieuwend. Hij interpreteert ze op een wijze die bijdraagt aan het beeld dat hij wil oproepen. Zo maakt hij duidelijk dat de vele afbeeldingen die in opdracht van Cornelis werden vervaardigd en die hij bij zichzelf thuis hing of cadeau gaf, vooral dienden om zijn status en populariteit te vergroten. Ook komt hij met enkele nieuwe interpretaties van schilderijen en toeschrijvingen van voorwerpen. Juist in dit geval waar de afbeeldingen nu eens niet louter versiering zijn, is het jammer dat de uitgever niet meer geïnvesteerd heeft door de afbeeldingen pagina-groot af te beelden. Voorts is het boek voorbeeldig verzorgd met een uitvoerig notenapparaat, literatuur- en bronnenopgave, register en stamboom van de familie Tromp.
J.P. Sigmond | |
[pagina 98]
| |
E.C.M. Huysman, met medewerking van V.L. Vree, ed., Particuliere notulen van de vergaderingen der Staten van Holland 1620-1640 door N. Stellingwerff en S. Schot, IV, juli 1628-juli 1630 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXLV; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1999, xiii + 708 blz., €64,44, ISBN 90 5216 111 9).Langzaam maar gestaag vordert een van de belangrijkste bronnenpublicaties die het ING onder handen heeft. De notulen van de Staten van Holland zijn nu volledig in druk uitgegeven van 1620 tot 1632. Deel IV bestrijkt de periode van juli 1628 tot juli 1630. De Staten van Holland verkeerden toen in een ongekende politieke impasse. Door de grootschalige militaire, maritieme en economische oorlogvoering tegen het Spaanse Rijk waren de Hollandse financiën geheel in het ongerede geraakt. Zitting na zitting delibereerden en twistten de Staten van Holland over de verhoging van bestaande en de invoering van nieuwe belastingen, zonder dat er iets uitkwam. Vooral de handelssteden Amsterdam, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen verzetten zich met hand en tand tegen elke verzwaring van de belastingdruk. Als gevolg daarvan hadden de troepen vele maanden soldij tegoed, zaten de solliciteurs-militair en leveranciers met de handen in het haar, konden de admiraliteiten geen blokkade- en kruisersschepen uitrusten en liepen de Hollandse schulden geheel uit de hand. Holland bood in de voorspoedige jaren van de verovering van de zilvervloot en de inname van Den Bosch een troosteloze aanblik. De Staten van Holland werden in deze tijd telkens met lamheid geslagen doordat de leden hun houding tegenover belastingverhogingen afhankelijk maakten van het betalen van de schulden van admiraliteiten aan leveranciers, het aannemen van troepen, het oplossen van de diepe religieuze geschillen en het afhandelen van de bestandsvoorstellen. Terwijl de razernij van Amsterdam en Rotterdam over de rampzalige toestand van het zeewezen, dat tevergeefs wachtte op betaling van de quote van de landgewesten in de subsidies van de Staten-Generaal, als basso continuo fungeerde, keerden de religieuze en diplomatieke geschillen periodiek op het tapijt terug. De calvinistische kerk spuwde vuur over de toenemende ‘stoutigheden’ en ‘excessen’ van de remonstranten, met de verdraagzaamheid in Amsterdam als belangrijkste steen des aanstoots. Het Amsterdamse stadsbestuur beschouwde de religieuze problematiek als een strikt lokale aangelegenheid, terwijl de calvinistische kerk de Staten van Holland en daarna de synoden van Zuid- en Noord-Holland bij het conflict trachtte te betrekken. Amsterdam kon in de Staten van Holland meestal rekenen op de Edelen, Dordrecht, Delft en Rotterdam; de andere steden onder aanvoering van Haarlem en Leiden kozen de zijde van de contraremonstranten. Deze oppositie klonterde samen tot een stedenfactie, die de ganse besluitvorming lamlegde om vastlegging van de regering en religie in contraremonstrantse zin af te dwingen. Als gevolg daarvan moesten het zoeken van een uitweg voor de financiële problemen en het voorbereiden van de grote veldtocht die Frederik Hendrik voor ogen stond keer op keer worden uitgesteld. De stadhouder raakte tussen twee vuren: hij was op de hand van Amsterdam, maar wilde tegelijk de oorlog met kracht voortzetten. Elke keer werd het probleem van de uitwendige veiligheid in Holland echter ondergeschikt gemaakt aan het probleem van de interne stabiliteit, waarover onoverbrugbare meningsverschillen bestonden. Hetzelfde patroon openbaarde zich op diplomatiek terrein. De religieuze, politieke en economische spanningen bereikten een kookpunt tijdens het overleg over een bestand met het Spaanse Rijk vanaf oktober 1629. De Staten van Holland vielen dadelijk in drie facties uiteen. De Edelen, Dordrecht, Delft, Amsterdam, Rotterdam en Gouda pleitten voor vrede, aanvankelijk gesteund door Alkmaar en Schiedam; Haarlem, Leiden, Gorinchem, Schoonhoven, Den Briel en Purmerend wensten voortzetting van de krijg; de overige steden namen een middenpositie in. Het onverwachte, sluwe voorstel van Frankrijk om een verbond tegen het Spaanse Rijk aan te gaan, waardoor de Republiek in de strijd zou worden gehouden, deed Frederik Hendrik, die | |
[pagina 99]
| |
eerst voor een bestand had gepleit, van mening veranderen en sloeg de vredesgezinden uit elkaar. Amsterdam, Rotterdam en Medemblik verwierpen als enige het voorstel; de overige leden volgden om uiteenlopende redenen de oorlogsfactie en stemden in met een verbond. De onderhandelingen met het Spaanse Rijk raakten zo op dood spoor. Terwijl de oorlogsfactie de gehele besluitvorming in de Staten lamlegde, verlangde de gematigde meerderheid eerst vaststelling van de regering en religie in contraremonstrantse zin. Dit deel verschaft een beter inzicht in de Hollandse machtsverhoudingen in de jaren 1628-1630 dan enig historisch werk. De wisselwerking tussen de verschillende strijdpunten en de wisselende factievorming in de Staten van Holland komen uitstekend tot hun recht. Wel moet men terdege in de gaten houden dat de teneur van de notulen van Stellingwerff aanzienlijk kan afwijken van die van Schot; dit illustreert de onoverzichtelijkheid van de besluitvorming. Het is daarbij lastig dat Stellingwerff steeds de vergaderorde volgt en Schot meestal alle deliberaties over een bepaald punt tijdens een zitting bij elkaar zet. Het zorgvuldige verwijzingssysteem en het uitvoerige register doen het ontbreken van een notenapparaat gemakkelijk vergeten; wel moeten de gedrukte resoluties van de Staten van Holland steeds in de beschouwingen worden betrokken. De kundige bewerkster was na de voltooiing van dit deel helaas genoodzaakt de handdoek in de ring te gooien; moge haar ontijdige vertrek niet tot vertraging van de voortgang van deze bronnenpublicatie leiden!
Guido de Bruin | |
R.H. Hesselink, De gevangenen uit Nambu. Een waar geschiedverhaal over de VOC in Japan (Zutphen: Walburg pers, 2001, 256 blz., €22,46, ISBN 90 5730 130 X).Onder de ouderwets-oubollige titel schuilt een boek waarvan in 1992 respectievelijk 1998 al Engelstalige en Japanse versies waren gepubliceerd. Vooral de Japanse had - terecht - sterk de belangstelling getrokken. Het is toe te juichen dat het verhaal over de tot dusver bijna vergeten ‘Breskens-affaire’ nu ook in Nederland een breed forum krijgt. Dat is om verschillende redenen het geval. In de eerste plaats omdat Hesselink weet hoe je een prachtig verhaal vertelt. Het is hem bovendien gelukt de overbekende geschiedenis van de vroege Japans-Nederlandse betrekkingen in een verrassend nieuw perspectief te plaatsen. Zijn oorspronkelijk onderzoek en zijn originele aanpak van de thematiek liggen er aan ten grondslag. Minuscule microgeschiedenis - zo schijnt het - vormt de kern van zijn beschouwingen. Het betreft het gevangen nemen en de vrijlating van al met al tien bemanningsleden van het schip ‘Breskens’ bij Yamada in Japan. So what? Het jachtje was in 1643 uit Batavia vertrokken ter verkenning van de zeeroute naar het veelbelovende Tartarije in het onbekende hoge Noorden. Verlokt door mooie vrouwen was Breskens’ tiental in een rustige baai ver van het huidige Tokio aan wal gegaan waar ze feest mochten vieren. In ruil voor rode Spaanse wijn kregen ze ui en prei. Maar de ‘Breskens’ was zwaar in overtreding. Buitenlanders mochten Japan alleen onder stringente voorwaarden en regelingen betreden. Hoewel de reglementering van dit buitenlandse beleid zijn hoogtepunt nog moest bereiken verkeerde die toen al in een vergevorderd stadium. Weldra zuchtten de schepelingen in de kerker. Hun verhoor duurde vier maanden. Daarbij liet hun gastheer - tot zijn eigen verbazing - marteling achterwege. De Portugees die het land zo nu en dan nog binnen waaide, zag zich daarentegen gepijnigd tot de dood er op volgde. Maar de tien gingen op transport naar de hoofdstad. Ze brachten het er zelfs levend van af. Na een tragikomische geschiedenis kwamen ze in 1649 nog vrij ook. Japan had geëist dat een ambassadeur uit | |
[pagina 100]
| |
Nederland officieel excuus zou brengen. Listig Batavia stuurde daarop een doodzieke ondergeschikte die, zoals verhoopt, tijdens de scheepsreis naar Deshima stierf. Japan wist precies dat de schijnvertoning met een pseudo-ambassadeur was opgevoerd maar ieders gezicht en de eer van allen waren gered. Tijd voor business as usual dus. Een mooi verhaal. Maar Hesselink heeft het nog veel mooier gemaakt door het incident te gebruiken als aanknopingspunt voor brede zowel diepgravende beschouwingen aangaande de Japans-Nederlandse betrekkingen. Het zeer bijzondere daarvan is, dat hij niet zoals gebruikelijk volstond met een unilaterale kijk op zaken. Zijn invalshoek is tweeledig. Hij schonk namelijk aandacht aan zowel de ingewikkelde interne Japanse geschiedenis met zijn verschuivende politieke en maatschappelijke verhoudingen als aan de niet minder ingewikkelde Nederlandse kant van de zaak. Aan beide zijden overheerste onduidelijkheid en onzekerheid. Gegeven het enorme gebrek aan wederzijdse kennis kon geen van de twee partijen de ander aanvoelen, laat staan begrijpen. Zo stonden beide partijen voor een besluitvorming waarvan ze alleen konden gissen hoe die zou uitpakken, al was het maar omdat niemand wist hoe de ene beslissing zich verhield tot de andere. Zo laat Hesselink bijvoorbeeld zien dat de buitenlandse Japanse politiek helemaal niet de vrucht is geweest van een consistent, systematisch en consequent doordacht beleid, zoals meestal wordt gezegd. Het was eerder een hap-snap gebeuren. En hetzelfde was het geval met de Nederlandse maritieme expansie, niet in de laatste plaats die van de VOC. Is geschiedenis dan niet meer dan een toevalsketen? Toch niet helemaal! Het is Hesselinks grote verdienste dat hij dit laat zien.
P.W. Klein | |
J. Koolen, Jacobus Fruytier. Een strijdvaardig vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie (Utrecht: De Banier, 2000, 320 blz., €17,92, ISBN 90 336 0480 9).Jacobus Fruytier (1659-1731) was gereformeerd predikant achtereenvolgens te Aardenburg (1681), Dirksland (1688), Vlissingen (1691), Middelburg (1695) en Rotterdam (1700). Een mooie carrière voor de zoon van een Middelburgse lakenwever en -koopman, daarin overigens kennelijk flink geholpen door goede huwelijken want hij vond zijn (vier) echtgenotes vooral onder burgemeestersdochters en soortgelijken. Fruytier had in het voetiaanse Utrecht gestudeerd en was een leerling van Melchior Leydekker maar ook van Herman Witsius, met name in diens streven tot verzoening tussen de voetianen en coccejanen. Dat wil niet zeggen, dat Fruytier geen strijdbare wachter op Sions muren was! Hij was een actief bestrijder van Jacob Verschoor en zijn volgelingen de Hebreeën, die elk kerkelijk gezag en ambt ontkenden; iedere ware gelovige is profeet en moet daarom zelf de bijbel in het (Hebreeuwse) origineel bestuderen. Fruytier toonde zich ook een geharnast tegenstander van de cartesiaan Röell. Daarnaast werd hij bekend als de auteur van succesrijke pastorale werken, zoals Gerigts-handelingen van den alderhoogsten Godt met zyn volk van Nederland (1707), Sions Worstelingen of historische samenspraaken over de verscheide en zeer bittere wederwaardigheden van Christus' kerke (1715) en Salomons raad aan de jeugt (1725). Lezers die enigszins ingeleid zijn in de taal en denkwereld van de rechterflank van het Nederlandse calvinisme zullen na het voorgaande niet verbaasd zijn dat Fruytier in bevindelijk gereformeerd Nederland nog steeds een zekere naam bezit, zoals bijvoorbeeld een naar hem vernoemde reformatorische scholengemeenschap kan bewijzen. Ook de recente biografie van J. Koolen, emeritus Nederlands hervormd predikant, is met name op die lezersgroep gericht. Koolens boek geeft in de eerste plaats een schets van Fruytiers levensloop, inclusief korte | |
[pagina 101]
| |
inhoudsopgaven van zijn publicaties. Zaken als Fruytiers relatie tot de Hebreeën en twist met Röell, de verwikkelingen rondom de verschijning van Sions Worstelingen, zijn verhouding tot de joden, zijn visie op de geschiedenis en aandacht voor de jeugd krijgen afzonderlijke hoofdstukken. Aan het eind van zijn boek stelt de auteur de vraag of Fruytier inderdaad terecht als ‘nadere reformator’ kan beschouwd worden. Aan de hand van de criteria die de Stichting studie der Nadere Reformatie heeft laten opstellen, beantwoordt Koolen die vraag vervolgens positief, al voegt hij eraan toe dat Fruytier wel ‘een Voetiaan van eigen stijl’ was. Fruytier oordeelde immers in vele opzichten opmerkelijk positief over Coccejus en zijn ernstige volgelingen, als ook over de Brit Richard Baxter die theologisch nooit helemaal orthodox geacht werd. Een strenge voetiaan kan Fruytier dus volgens Koolen niet genoemd worden. Koolen biedt dus een handige eerste kennismaking met Fruytier en diens feitelijke levensloop en publicaties. Maar als biografie stelt het boek teleur. De auteur heeft namelijk te weinig afstand genomen van zijn object. Hij stelt geen kritische vragen aan zijn bronnen en vraagt niet om de toenmalige betekenis van feiten en gebeurtenissen. De theologische constatering dat Fruytier geen strenge voetiaan was, leidt hem niet tot de vraag wat dat betekende voor zijn functioneren in de kerkelijke kring waarin hij stond. De stichtelijke teksten van Fruytier worden alleen op hun dogmatisch gehalte geanalyseerd, niet op hun historische achtergrond en functie. Alsof de beoefening van de theologie geen historisch aspect heeft. Fruytiers boek Salomons raedt aen de Jeugt krijgt bijvoorbeeld geen sociaalhistorische context of cultuurhistorische achtergrond. Een ander voorbeeld van gebrek aan historische belangstelling is het hoofdstuk over de verwikkelingen rondom de uitgave van Fruytiers Sions Worstelingen. Dat verscheen namelijk zonder classicale goedkeuring. Een opmerkelijk feit, dat veel kerkelijke repercussies had. Fruytier werd erom zelfs door de classis onder censuur gesteld, meldt Koolen. Of Fruytier danwel zijn uitgever de schuld daarvoor had, blijft onduidelijk want zij speelden elkaar onderling de zwarte Piet toe. Maar het blijft ook zonder dat een heel vreemd verhaal, waarachter men allerlei persoonlijke en sociale verschillen, theologische tegenstellingen en kerkelijke geschillen en spanningen vermoedt. Maar zelfs geen tipje van de sluier die dat alles bedekt wordt voor ons opgelicht. Koolen vertelt de lezer zelfs niet, wat een en ander in de praktijk betekende. Werd Fruytier slechts de zitting in de classisvergadering geweigerd, of werd hij ook als predikant geschorst en mocht hij zijn ambtswerk in Rotterdam niet vervullen, zelfs geen Avondmaal vieren? Wat was de rol van de Rotterdamse vroedschap in dat alles? Wat betekende in dit verband, dat Fruytier verzwagerd was met enkele leden van het Rotterdamse regentenpatriciaat? Koolen verschaft die informaties niet, zijn belangstelling gaat er niet naar uit. Zijn conclusie, dat Fruytier onheus is behandeld omdat zijn bedoelingen zuiver waren, is dan ook niet gemaakt op grond van een kritisch-historisch onderzoek maar slechts op basis van diens eigen woorden. Fruytier verdient een betere biografie.
G.J. Schutte | |
E.M. Jacobs, Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18de eeuw (Dissertatie Leiden 2000; Zutphen: Walburg pers, 2000, 304 blz., €31,53, ISBN 90 5730 118 0).De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie in het Algemeen Rijksarchief vormen al vele decennia een vruchtbare inspiratiebron voor dissertaties over de Compagnie in zijn vele facetten. Totdat het zogenaamde TANAP-project dat tot doel heeft de VOC-archieven die zich in een aantal Aziatische landen bevinden (Indonesië, India, Ceylon) te ontsluiten, vruchten | |
[pagina 102]
| |
gaat afwerpen, zullen de Haagse archieven die rol ook onbetwist weten vast te houden. De uitgebreide maar niet eenvoudig benaderbare boekhouding van de VOC behoort in dit archiefbestand niet tot de meest geraadpleegde onderdelen. Het is een van de verdiensten van de auteur van Koopman in Azië. De handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18de eeuw dat zij zich uitvoerig op de boekhouding heeft geworpen en de gegevens daaruit destilleeert ten behoeve van haar onderzoek. In de achterin het boek opgenomen ‘Verantwoording van het onderzoek’ gaat zij terecht uitvoerig in op de problematiek van de gepresenteerde gegevens. Boekhoudingen hebben met cartografisch materiaal gemeen dat zij als bron op het eerste gezicht een grotere mate van onaantastbare betrouwbaarheid uitstralen dan geschreven bronnen. In een tijd dat er nog geen registeraccountants bestonden en corruptie en zelfverrijking, zo lijkt het, aan de orde van de dag waren, is het duidelijk dat aan die betrouwbaarheid op zijn minst getwijfeld mag worden. Echter bij de manier waarop de gegevens door Jacobs gebruikt worden, namelijk om handelsbewegingen en grote lijnen aan te geven, behoeven de genoemde aarzelingen geen rol te spelen. Naast de boekhouding en de meer gebruikelijke bronnen zoals resoluties, correspondentie en literatuur geeft de auteur aan dat zij nadrukkelijk gebruik heeft gemaakt van cartografisch en ander beeldmateriaal als bron voor haar studie. Daarnaast gebruikt zij in het boek de illustraties als (ik citeer pagina 228) ‘een extra (en zeer krachtig) middel om ingewikkelde processen, verwarrende situaties en ontwikkelingen te verhelderen, die ook in de tekst beschreven staan.’ Echter, als illustratiemateriaal zo'n belangrijke plaats inneemt en als bron gebruikt wordt, zou mijn inziens een bronnenkritiek op dit punt niet misstaan hebben. Zo zijn de authentieke illustraties nu eenmaal bijna zonder uitzondering door Europeanen gemaakt met specifieke oogmerken. We zien daardoor bijvoorbeeld ook heel veel niet of juist extra aangezet. Stijl en techniek beïnvloeden de perceptie van de beschouwer en zeker beeldmateriaal heeft het in zich om ‘beeldbepalend’ te zijn met alle gevaren van dien. Overigens wordt eigenlijk nergens een afbeelding expliciet als historische bron of uitgangspunt voor een betoog gebruikt. Blijft overeind dat het boek inderdaad rijk en vooral ook met zorg geïllustreerd is en dat de illustraties, mede door de heldere bijschriften, de lezer inderdaad helpen om zich een voorstelling te maken van het beschrevene. Welk beeld van de VOC rijst er nu op uit het boek van Jacobs? In ieder geval niet het beeld van een handelsorganisatie die aan vadsigheid en corruptie ten gronde is gegaan. Integendeel, duidelijk wordt dat de Compagnie zich in Azië op een zeer pragmatische manier als belangrijke speler in de Aziatische handelsmarkt had weten te werken tussen de Chinese, Arabische en Indiase handelaars. Het in de zeventiende eeuw opgebouwde bedrijf met een beperkt aantal monopolies en daarnaast een verfijnd uitgebreid netwerk van handelsposten dat wisselde al naar gelang de situatie en de markt dat vroeg, wierp zijn vruchten in de achttiende eeuw in zijn volle omvang af. In de Atlas of mutual heritage, een database waarin afbeeldingen van ‘alle’ VOC-nederzettingen zijn opgenomen, gaat het om tenminste 200 locaties die voor kortere of langere tijd door de VOC zijn gebruikt. Daarbij verbaast het, ook nu weer bij lezing van dit boek, hoe gevarieerd en uiteenlopend het handelspakket was, van bulkgoederen als thee en textilia tot olifantentanden en roggevellen toe. Jacobs noemt naast de hoofdgroepen koffie, thee, specerijen en textiel nog meer dan honderd andere artikelen. Het verbaast evenzeer dat de Europese kooplieden, uit patria komend, in staat waren zich zo snel de kennis eigen te maken van de markten, die nodig was om dit gevarieerde pakket aan producten, uitgespreid over zo'n enorm gebied met zoveel verschillende vorstendommen en talen, winstgevend te verhandelen. Er is vaak kritiek geleverd op de kwaliteit of juist het gebrek daaraan van de Compagniedienaren die meer op het eigen gewin dan op de winst van de Compagnie zouden letten. De vraag is of die mentaliteit zo afweek van die in de | |
[pagina 103]
| |
Republiek zelf terwijl de omstandigheden bepaald meer aanleiding gaven om ‘in de fout te gaan’. Ook tussen de andere Europese concurrenten wist de Compagnie lange tijd goed stand te houden. Het werd echter steeds moeilijker om zich te onttrekken aan de politieke verwikkelingen die de Aziatische regio teisterden en de machtsverhoudingen daar deed wijzigen. Deelname aan oorlogen als partner van deze of gene lokale vorst dan wel het voeren van eigen veroveringsoorlogen maakten dat de kosten die de Compagnie moest maken om de handel ongestoord voort te kunnen zetten, steeds meer toenamen. De machtsverschuivingen in Azië hadden ook als gevolg dat handelscontacten werden afgesneden en bepaalde producten in het geheel niet meer leverbaar waren. Daar kwam bij dat ook de veranderende markt in Europa het behalen van winsten bemoeilijkte. Nog belangrijker was dat het eigen vermogen dat in de zeventiende eeuw dankzij de uitgifte van aandelen de onderneming een voorsprong op de concurrentie had gegeven, voor de omvangrijke activiteiten in de achttiende eeuw ontoereikend was. Een moderne financiering had de noodzakelijke langere adem moeten verschaffen in geval de inkomsten langer uitbleven zoals dat het geval was tijdens de Vierde Engelse Oorlog. Toen knapte de kwetsbare financiële keten. Het leidde tot de ondergang van de Compagnie maar om te stellen, zoals Jacobs doet aan het slot (221) van haar betoog, dat de eens zo machtige koopman in Azië de nieuwe eeuw niet haalde, lijkt mij, gezien het bekende vervolg, een onjuiste conclusie. Tenzij zij de koopman als personificatie beschouwt van de Compagnie want de jaren rond de eeuwwisseling zijn in het licht van de krachtige voortzetting van de Nederlandse aanwezigheid in Azië in de negentiende eeuw eerder als een intermezzo dan als een eindpunt te beschouwen. Concluderend mag gezegd worden dat het boek, dat bijzonder overzichtelijk is gestructureerd, als een waardevol naslagwerk beschouwd kan worden voor de geschiedenis van de VOC in de achttiende eeuw. De uitvoering is voorbeeldig en daarbij hoort dat bronvermelding, literatuuropgave, een index en een Engelstalige samenvatting niet ontbreken.
J.P. Sigmond | |
K.M.M. de Leeuw, Cryptology and statecraft in the Dutch Republic. Cryptologie en buitenlands beleid in de Republiek der Verenigde Nederlanden (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2000, IPA dissertatieserie 2000-01; [S.l.: s.n.], 2000, viii + 190 blz., ISBN 90 57760 39 8).Het aantal studies over geheimschrift in de Republiek is op de vingers van één hand te tellen. Dat is niet verwonderlijk: het beschikbaar bronnenmateriaal is lacuneus en moeilijk interpreteerbaar. De auteur heeft zich hierdoor niet laten afschrikken. Zijn dissertatie bevat een fotomechanische herdruk van zes eerder verschenen artikelen over geheimschrift en ontcijfering in de achttiende-eeuwse Republiek, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding in de problematiek vanaf de Opstand tot het begin van de negentiende eeuw. Het boek draait om twee opstellen over de Zwarte Kamer tijdens de Spaanse Successieoorlog en de Zevenjarige Oorlog, gepubliceerd in The historical journal, XLII (1999) 133-156 en Diplomacy & Statecraft, X (1999) 1-30. Het telt verder drie studies met Hans van der Meer over de ontcijfering van enige brieven uit het archief van Willem V en L. P. van de Spiegel en over het geheimschrift van erfprins Willem Frederik met Alexander baron van Spaen in 1800. De zesde studie handelt over het geheimschrift van Wilhelmina van Pruisen met haar familie en vertrouwelingen tijdens de ballingschap na 1795. Het gebruik van geheimschrift en het onderscheppen en ontcijferen van brieven kwamen | |
[pagina 104]
| |
vóór 1650 weinig voor in de Republiek. Pas na de opkomst van de permanente diplomatie vond de systematische aanwending van geheimschrift ingang. De zorg ervoor was in handen van onkundige klerken. Toch zou het gebruikte geheimschrift op een hoog peil hebben gestaan. Het bleef echter 100 jaar in gebruik en bevatte daarom spoedig weinig geheimen meer voor uitheemse aasgieren. Willem III zou alleen te hooi en te gras berichten hebben laten onderscheppen en ontcijferen. Tijdens de Spaanse Successieoorlog verscheen ook in de Republiek een Zwarte Kamer. Vanwege de verwijdering tussen de zeemogendheden liet Heinsius vanaf 1707 zijn secretaris Abel Tasien d'Alonne in het diepste geheim in Brussel onderschepte Franse en Beierse diplomatieke missiven ontcijferen. De vrede maakte er een einde aan; verregaande decentralisatie en gebrek aan interesse voorkwamen een institutionalisering van het bedrijf, zoals elders. Pas na 1751 begon de Republiek systematisch Pruisische, later ook Franse, Saksisch-Poolse en Keulse diplomatieke missiven te onderscheppen en ontcijferen. De centralisatie van het postwezen, de vrees voor Pruisen, de groeiende isolatie van de Republiek en de eigenzinnigheid van Pierre Lyonet speelden hierbij een belangrijke rol. Tegelijk begon Lyonet het geheimschrift van de Nederlandse gezanten op een hoger peil te brengen en voor een regelmatige vervanging van codeboeken zorg te dragen. Hij ontving echter weinig waardering voor zijn werk. Zijn neef Samuel Egbert Croiset liep door zijn patriotse sympathieën tegen een muur van wantrouwen op. De Oranjes en Van de Spiegel namen buiten hem om hun toevlucht tot steeds ingenieuzer geheimschriften. In 1803 ging de Zwarte Kamer definitief op slot; het Verenigd Koninkrijk plukte hiervan de wrange vruchten. Het is lofwaardig dat de auteur zo'n ongewoon en ongrijpbaar onderwerp ter hand heeft genomen. Het is ook te prijzen dat hij voor zo'n concrete, historische benadering heeft gekozen. Vaak staat hij uitvoerig stil bij de feitelijke politieke constellatie waarin geheimschrift en ontcijferingskunst gedijde en bij het praktisch gebruik ervan. Toch gaat zijn interesse veel meer uit naar geheimschrift en ontcijferingskunst op zich dan naar het dagelijks gebruik van geheimschrift in het diplomatiek verkeer; deze kant van de problematiek komt in het boek nauwelijks ter sprake. Daarom is zijn stelling dat het geheimschrift in de Nederlandse diplomatie na 1650 van hoog niveau was uit de lucht gegrepen; de Nederlandse gezanten gebruikten in feite een heel eenvoudig substitutiesysteem, dat elke ezel weldra kon ontcijferen. Ook zijn uitspraak dat Lyonet na 1750 het geheimschrift in de Nederlandse diplomatie op een hoger peil bracht mist elke onderbouwing. De auteur besteedt veel aandacht aan de historische context waarin het coderen en decoderen plaatsvond, maar zijn kennis ervan blijft oppervlakkig. Zo zou de Republiek worden beheerst door een ‘oligarchy of rich merchants and bankers’ (79), zouden stadhouders ‘mere commanders of the army and navy’ zijn (79) en zou Simon van Slingelandt ‘president of the state council’ zijn (69); het boek wemelt van dergelijke onzorgvuldige uitspraken. Het belang van het geheime informatienetwerk van Willem III komt in het boek totaal niet uit de verf; de auteur staat slechts stil bij een geruchtmakend voorval in 1684. Vooral de inleidende beschouwing stelt de lezer teleur; deze biedt voor de zeventiende eeuw alleen enkele losse flarden en voor de achttiende eeuw niet veel meer dan een samenvatting van de twee studies waarom het boek draait. De auteur valt mede daarom wel erg vaak in herhaling. Een bibliografie en een index ontbreken. Het boek verschaft echter tal van aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Guido de Bruin | |
[pagina 105]
| |
J. Pijzel-Domisse, Het Hollandse pronkpoppenhuis. Interieur en huishouden in de 17e en 18e eeuw (Dissertatie Leiden 2000; Amsterdam: Rijksmuseum, Zwolle: Waanders, 2000, 448 blz., €68,07, ISBN 90 400 9481 0).Zelden krijg je een zo mooi uitgegeven en fascinerend boek in handen. Nota bene een studie over poppenhuizen uit de zeventiende en achttiende eeuw, op het eerste gezicht nu niet een wereldschokkende gebeurtenis. Maar het is een monument geworden voor de cultuurgeschiedenis van ons land. Bijna alle voorwerpen uit de drie poppenhuizen van het Amsterdamse Rijksmuseum uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn apart en in hun context gefotografeerd en beschreven. De auteur vergeleek deze drie kunststukjes met vijf andere uit die periode bewaard gebleven poppenhuizen in het Haagse Gemeentemuseum, Centraal Museum te Utrecht, het Frans Halsmuseum in Haarlem en met de kwalitatief wat minder interessante poppenhuizen in het Museum Mr. Simon van Gijn te Dordrecht en het Stedelijk Museum Zutphen. Hierdoor kreeg het merkwaardige fenomeen van het inrichten van poppenhuizen met kostbare miniatuurvoorwerpen meer diepgang. Waarom wordt een dissertatie kunstgeschiedenis in dit tijdschrift besproken en in hoeverre kunnen wij historici profiteren van deze doorwrochte en uiterst gedetailleerde studie? Kunsthistorici zullen bijna altijd de bewaard gebleven voorwerpen primair om hun esthetische waarde bestuderen, en pas in tweede instantie per object ook vragen stellen over de maker en de context van het voorwerp. Geschiedkundigen, wanneer zij zich bezighouden met de materiële cultuur, zijn eigenlijk alleen geïnteresseerd in de context, de sociale spreiding van het type voorwerp of de sociale betekenis hiervan. De esthetiek komt dan wel op de laatste plaats (al kunnen we natuurlijk stiekem wel genieten van de mooie illustraties). Voor ons vak ligt het belang van deze dissertatie daarom vooral in bestudering van de context door Jet Pijzel. Vijfentwintig jaar lang heeft de schrijfster van dit boek voorwerpen uit de poppenhuizen bestudeerd. Bescheiden vermeldt zij niet hoe moeilijk het was om de gebruiksfunctie of de naam van allerlei voorwerpen te achterhalen. Evenmin gaat zij theoretisch dieper in op de vraag hoe nu precies de poppenhuizen, waarin natuurlijk in de loop der eeuwen veel werd gerommeld, in onze tijd moeten worden heringericht. Authentiek, ofwel zoveel mogelijk terugkerend naar de eerste eigenaressen die vorm gaven aan het ‘kunststukje’? Anderzijds zou het ook een optie kunnen zijn om juist de geschiedenis van een poppenhuis centraal te stellen en te bestuderen wie in welke tijd en waarom er iets aan toegevoegd heeft of eruit gehaald. Bij de beschrijving van de drie poppenhuizen laat de auteur wel de wijzigingen zien, maar geeft hier verder geen commentaar op, laat staan een theoretisch kader. Afgezien van deze ‘probleempjes’ vormen de poppenhuizen een unieke en uiterst belangrijke bron voor de wooncultuur in de zeventiende en achttiende eeuw. In het ‘Jaar van het Interieur’ (2001) wordt het weer pijnlijk duidelijk hoe weinig elementen van de zeventiende- en achttiende-eeuwse interieurs in ons land bewaard zijn gebleven. Alleen al daarom vormen de poppenhuizen een onschatbare rijke bron voor de inrichting uit die tijd. Zij geven een beeld van de wooncultuur van de bovenlaag van de bevolking. Jet Pijzel gebruikte bij haar onderzoek naar de context een schat aan bronnen, zoals bijvoorbeeld notitieboekjes van de rijke dames die een poppenhuis inrichtten. Zo beschreef Wendela Bicker, de vrouw van Johan de Witt, in haar rekeningboek de aanschaf van zilveren en porseleinen miniatuurvoorwerpen voor de poppenhuizen van haar dochters; zelfs het kwijtraken van een zilveren roostertje met een vis uit één van de poppenhuizen ter waarde van 1 gulden schreef zij af van haar conto. Sara Rothé kocht drie oude poppenhuizen op welke zij gebruikte om weer twee nieuwe fraaie kunstwerken in te richten, die nu in Den Haag en Utrecht te bewonderen | |
[pagina 106]
| |
zijn. Ook deze dame maakte notities vooral over het zilveren poppengoed uit deze aankoop. De waarde van een poppenhuis kon hoog oplopen, voor hetzelfde bedrag kon men bijna een groot pand aan de Amsterdamse grachten kopen! Ook andere bronnen duiden op het unieke karakter en de zeldzaamheid van het bezit van een poppenhuis ten tijde van de Republiek. Slechts een paar boedelbeschrijvingen, ook van verloren gegane poppenhuizen uit de tijd van de Republiek, zijn teruggevonden (zie de bijlagen). Er werd zelfs een schilderij van een poppenhuis gemaakt, en een Duitser beschreef vol bewondering in een reisverslag uitgebreid de verschillende kamers van een poppenhuis dat hij mocht bekijken. In de inleiding van haar proefschrift gaat Jet Pijzei in op het volgens mij meest fascinerende element van haar studie, namelijk de merkwaardige gewoonte om nabootsingen van gewone dagelijkse gebruiksvoorwerpen in miniatuur, uitgevoerd in kostbare materialen, te verzamelen. Volgens haar is dit gebruik terug te voeren op de Kunst- und Wunderkammer van Duitse vorsten in de zestiende eeuw. Daar kon men allerlei schaalmodellen en andere verkleinde afspiegelingen van de dagelijkse realiteit aantreffen. Zo bezat hertog Albrecht V van Beieren in 1558 een poppenhuis van vier verdiepingen waarin poppen werden neergezet die de vorst zelf en zijn entourage voorstelden. Volgens de auteur kwamen de Hollandse poppenhuizen wel voort uit de traditie om allerlei aardse zaken in miniatuur te laten afbeelden, maar hadden deze Duitse vorstelijke poppenhuizen niet als voorbeeld gediend. Als bewijs voert zij aan dat alleen maar in Nederland een poppenhuis in een ‘gewone’ kast of kabinet werd gebouwd. Maar goed, het blijft volgens mij een merkwaardige kronkel in de geest van de mensen om de meest prozaïsche voorwerpen als pispotten, muizenvallen en koekenpannen in miniatuur uit te voeren in zilver, koraal of ivoor. Toch een vreemde spiegel van de realiteit! Het argument van de schrijfster dat de kleine maatvoering de Hollandse dames moet hebben aangesproken, omdat in ons land de ruimte schaars was en de huizen bescheiden in omvang, lijkt me meer een projectie van de huidige woon- en leefomstandigheden. De dames in kwestie woonden bijna allemaal in een groot en mooi grachtenpand in Amsterdam, en trokken in de zomer naar hun buitenhuis. Daar was niets benepens aan. Welke andere extra betekenis heeft volgens de auteur een poppenhuis? Het zou symbool staan voor het ideale huishouden en een weerspiegeling geven van het dagelijks leven. Omdat het tot de taak van de vrouw behoorde om een huishouden te bestieren en kinderen groot te brengen, kregen zogenaamde werkruimtes - en dan moet men denken aan keukens en klerenzolders - in het poppenhuis evenveel aandacht als de ontvangstvertrekken. In die tijd viel onder die laatste categorie ook de kraamkamer die prominent in de bewaard gebleven poppenhuizen aanwezig is. Zelfs kinderloze eigenaressen van een poppenhuis hadden een kraamkamer ingericht, een wrang gegeven. In het boek is zorgvuldig uitgezocht welke sociale achtergrond de eigenaressen hadden die zo'n kunstwerk opbouwden. Maar de constatering dat het alleen maar ging om vrouwen uit de koopmansstand zoals de schrijfster doet is toch niet voldoende. Juist twee dames die overigens niet bewaarde maar in hun tijd zeer beroemde poppenhuizen samenstelden, hadden een andere sociale achtergrond. Laten we beginnen met de wat raadselachtige vrouw Cornelia van der Gon, huishoudster van de architect Adriaan Dortsman en later getrouwd met een zekere David van der Plaes, die veel familieleden en connecties had in de wereld van zilversmeden. En een andere vrouw Oojen Coppit bleek een vrouw van een hoge legerofficier te zijn. Poppenhuizen zijn volgens mij decadent, kostbaar en eigenlijk ook erg kneuterig. In totaal werd er misschien in de periode tussen 1650 en 1800 slechts een tiental belangrijke poppenhuizen in ons land ingericht. Het waren derhalve duidelijk rariteiten en geen algemeen verschijnsel. Hoewel voor de geschiedkundigen vooral de sociale context van belang is en wij misschien ook andere vragen aan het materiaal zouden stellen, moetje constateren dat alleen al het bekijken | |
[pagina 107]
| |
van de afbeeldingen van de kleine voorwerpjes en van de ingerichte kamertjes meer dan genoeg is om in de ban van dit boek te geraken.
Thera Wijsenbeek-Olthuis | |
H. van Goinga, Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1999; Amsterdam: De Buitenkant, 1999, 406 blz., €82,70, ISBN 90 76452 21 0).Nederlandse boekhistorici zijn van mening dat een algemene geschiedenis van de boekhandel in de Republiek nog niet geschreven kan worden. In vergelijking met Frankrijk, Engeland en Duitsland, zou Nederland over te weinig voorstudies beschikken om een dergelijke algemene geschiedenis tot stand te kunnen brengen. Het boek van Hannie van Goinga laat zien dat dit standpunt tegelijkertijd waar en onwaar is. Alom te bekomen is een bundel studies over verschillende aspecten van de boekdistributie in de Republiek in de achttiende eeuw. Enkele oudere studies zijn herschreven. Het geheel wordt voorafgegaan door een heldere inleiding en afgesloten met een uitgebreide slotbeschouwing. De inleiding stelt in heldere bewoordingen het doel van het boek: een poging de veranderingen in de methoden van verspreiding van het boek en ander drukwerk in kaart te brengen, ten einde de wijd verbreide hypothese van een leesrevolutie in de loop van de achttiende eeuw te toetsen. Van Goinga noemt deze hypothetische leesrevolutie een moeizaam concept (13). Heeft er inderdaad in de Republiek een verandering in koop- en leesgedrag in deze periode plaatsgevonden? De laatste jaren heeft het onderzoek zich voornamelijk gericht op de leescultuur en niet op de distributie en de consumptie van boeken. Terwijl, stelt Van Goinga ‘De premisse is dat de boekhandel een commercie is die, net als andere handelsvormen, onderhevig is aan de wetten van vraag en aanbod.’ (12) Van Goinga vermoedt dat in de loop van de achttiende eeuw het boekenaanbod in de Republiek net zo gegroeid zal zijn als in de omringende landen maar ze merkt fijntjes op dat dit vooralsnog niet door harde cijfers te staven valt (13). Reden te meer om concreet te onderzoeken hoe het vraag-en-aanbod spel in het boekenbedrijf daadwerkelijk functioneerde. Dat doet Van Goinga in de negen pilot-studies die dit boek vormen. De negen studies betreffen 1 De boekverkopersadvertenties in kranten. Deze studie is gebaseerd op de advertenties in de Leydse Courant maar draagt een algemener karakter; 2 De uitbreiding van de commissiehandel, met aandacht voor het ontstaan van het systeem van hoofdcorrespondenten; 3 Stoklijsten als bron voor de boekdistributie, wederom op grond van advertenties in de Leydse Courant en met het accent op het jaar 1770; 4 De ontwikkeling van veilingen van ongebonden boeken, die zo essentieel waren geworden voor het overleven van uitgevers; 5 De ontwikkeling van de ramsj in de achttiende-eeuwse boekhandel; 6 Leidse boekenveilingen tussen 1721 en 1805. Uit deze studie blijkt welk lang leven boeken tegemoet konden zien, vanaf hun verschijning tot de tweedehandse verkopingen; 7 Een verkenning naar het antiquariaat in de Republiek in de tweede helft van de achttiende-eeuw, naar aanleiding van de activiteiten van Pieter van Damme (1727-1806) en andere boekhandelaren; 8 Een verkenning naar de commerciële leesbibliotheken in de Republiek in de achttiende eeuw; 9 Leesgezelschappen in achttiende-eeuws Leiden. Elk van deze negen studies is voorbeeldig uitgevoerd. Van Goinga gaat zeer creatief met de vele bronnen om. Wanneer ze noodgedwongen haar bronnen moet beperken, zoals in het geval van de advertenties in de Leydse Courant, maakt ze deze keuze aannemelijk. Dat er een gigantische discrepantie bestaat tussen een overvloed aan archieven rond één firma en het praktisch ontbreken van bronnen voor ontelbare andere firma's, is een bekend feit waarmee | |
[pagina 108]
| |
ook Van Goinga rekening heeft te houden. Daaraan valt niet te ontsnappen. Daarom is het jammer dat ze I.H. van Eeghen verwijt te snelle conclusies te trekken over de commissiehandel op grond van het archief Luchtmans. Buitengewoon interessant is de studie over de ontwikkeling van de aucties onder boekverkopers, een verschijnsel dat reeds in de zeventiende eeuw voorkwam maar dat later schering en inslag werd. Van Goinga laat haarfijn zien hoe noodzakelijk deze aucties waren en welke rol ze speelden met name in de economische crisisperioden (123 vlg.). Zo werden deze aucties, die in Amsterdam verboden waren, door Amsterdamse uitgevers buiten de stad georganiseerd. De ontwikkeling van de ramsj en van het antiquariaat levert eveneens vernieuwende gedachten over de levensstadia van het boek. Op het eerste gezicht kunnen de twee laatste studies, over de commerciële leesbibliotheken en de leesgezelschappen, excentriek lijken. Van Goinga laat echter zien hoezeer deze nieuwe distributievormen van het boek met de voorgaande onderwerpen nauw verbonden zijn. Op basis van deze voorstudies en van een rijke secundaire literatuur stelt Van Goinga voor een periodisering van de geschiedenis van de boekhandel in de Republiek. Van 1725 tot 1730: groei; 1730-1748: bloei; 1748-1750: crisis; 1750-1765: stilstand; 1765-1770: hernieuwde groei; 1770-1785: nieuwe bloei; tot 1805: teruggang (296). Over deze strenge periodisering valt te twisten. Wèl getuigt het van moed zoiets ontworpen te hebben. Voor de leesrevolutie die in de tweede helft van de achttiende eeuw plaats zou hebben gevonden vindt Van Goinga vooralsnog geen tastbaar bewijs in de bronnen rond de boekdistributie. Om deze hypothese werkelijk te toetsen, concludeert ze, is verder onderzoek nodig. En daarmee wordt het vermogen en het onvermogen van dit boek zichtbaar. Omdat er nog geen algemene geschiedenis van de boekhandel in de Republiek bestaat, verrichten onderzoekers voorstudies. Maar langzamerhand zijn deze voorstudies zo ver gevorderd, zijn zoveel verkenningen gedaan, dat onderzoekers de neiging hebben algemene conclusies te trekken. Het boek van Van Goinga is daar een goed voorbeeld van: op grond van voortreffelijke deelstudies trekt de auteur algemene conclusies die ze meteen ontkracht door te stellen dat nieuwe deelstudies nodig zijn om te bewijzen wat ze net al bewezen heeft. Uit deze cirkelredenering bestaat slechts één uitweg: een moedige poging wagen een geschiedenis van de Nederlandse boekhandel in de Moderne Tijd te schrijven. Als deze poging even vlot als het boek van Van Goinga geschreven zou worden, zou de Nederlandse historiografie een significante stap vooruit hebben gedaan.
Christiane Berkvens-Stevelinck | |
D. Jansen, Omwille van een gezegend eiland. Het leven van jhr. D.F. van Alphen tot 1816 (Westervoort: Uitgeverij Van Gruting, 2001, 255 blz., €20,42, ISBN 90 75879 121).Daniël François van Alphen (1774-1840) was de zoon van de kinderdichter en advocaat Hieronymus van Alphen. In 1791, op zeventienjarige leeftijd, meldde hij zich na een mislukte studie in Leiden aan als marinecadet op het fregat de ‘Amazone’, dat betrokken zou worden bij de defensie van de Indische Archipel. Hij was net een jaar luitenant-titulair, toen de Bataafse Revolutie in 1795 een einde maakte aan zijn carrière op zee. Om in dienst te kunnen blijven, was hij namelijk verplicht om trouw te zweren aan de Bataafse Republiek en dat ging de oranjegezinde Daniël te ver. Hij trad daarop in dienst bij de VOC en werd onderkoopman bij het gouvernement van de Noordoostkust van Java. Daar verrichtte hij verschillende administratieve bezigheden, waaruit hij - na betaling van 500 rijksdaalders ambtsgeld - zijn inkomsten putte in de vorm van een rechtmatig aandeel. Een jaar later trouwde hij met een jonge weduwe, Jeanne Guillemine van Campen Aelmans. | |
[pagina 109]
| |
Zij zouden tussen 1799 en 1808 vijf kinderen krijgen. Inmiddels werkte Daniël in Semarang, waar hij in 1800 was bevorderd tot secretaris van politie. In deze hoedanigheid maakte hij deel uit van de Raad van Politie en raakte hij bekend met de politiek-bestuurlijke taken. In 1801 verkreeg hij het ambt van administrateur en tweede man in de Politieke Raad van Soerabaja. Hiervoor had hij 1200 rijksdaalders aan ambtsgeld betaald, maar de mogelijkheden om zich - al of niet legaal - te verrijken, waren talrijk. Een incident met de Engelsen bij Grissee, ten noorden van Soerabaja, leidde echter tot het einde van zijn lucratieve baan. Als vertegenwoordiger van de Raad van Politie raakte Van Alphen betrokken bij onderhandelingen met de Engelse bevelhebber Edward Pellew, die aanbood om af te zien van vernietiging van vloot en voorraden in ruil voor overgave. De Nederlanders, die weinig keus hadden, kozen eieren voor hun geld en capituleerden. De nieuwe gouverneur-generaal Daendels vatte de gebeurtenis echter op als een laffe, anti-Franse actie. Hij ontnam de Raad van politie alle militaire competentie en ontsloeg de betrokken ambtenaren. Na deze affaire hield Van Alphen het leven in de Oost voor gezien. Met het neutrale Amerikaanse schip de ‘Indiana’ aanvaardde het gezin Van Alphen op 8 augustus 1808 de reis naar Nederland. Onderweg overleed Jeanne van Alphen aan de gevolgen van een ziekte. De kinderen werden tijdens een tussenstop in Baltimore bij kennissen achtergelaten, tot het gevaar van de Napoleontische oorlogen geweken zou zijn. Terug in Nederland hertrouwde Daniël al snel met zijn jongste schoonzusje Louise en kreeg hij in de daarop volgende jaren nog eens tien kinderen. Java liet hem niet los. Als rechtgeaard orangist nam hij in Londen met een aantal andere oud-Indiëgangers nog deel aan enige mislukte diplomatieke besprekingen om Java aan de Franse overheersing te onttrekken. Overigens niet zonder eigenbelang: hij wilde zijn in de Oost verdiende vermogen ook veiligstellen. In 1815 werd Van Alphen door koning Willem I in de adelstand verheven. In datzelfde jaar werd hij lid van de Tweede Kamer. Hij zette zich in die hoedanigheid in voor de economische belangen van Java. Koloniaal bezit beschouwde hij als een legitiem middel om de schatkist van Nederland te vullen. Derk Jansen schreef deze studie in het kader van zijn doctoraalscriptie, op verzoek van de Stichting Van Alphen en de Ludovica Stichting, die beide worden beheerd door afstammelingen van de hoofdpersoon. Het boek bevat ook nog de tekstuitgave van een reisjournaal dat Van Alphen bijhield toen hij repatrieerde. Anders dan de titel doet vermoeden, is dit geen biografie. Het beschikbare materiaal was daarvoor ontoereikend, aldus de schrijver. Misschien is het om die reden, dat er in een poging om toch nog zoveel mogelijk over Van Alphen te schrijven, van alles met de haren is bijgesleept wat maar enigszins bruikbaar was. Daarbij zet Jansen hem ook nog eens kritiekloos neer als een bekende held met het karakter van een heilige. De tijdgenoten en politieke gebeurtenissen om Van Alphen heen, die om de biografische leemte op te vullen, uitgebreid worden beschreven en verklaard, zijn interessanter, maar leveren toch weinig nieuws op. Het resultaat is een enigszins opgeblazen geheel. Over de doden niets dan goeds; dat is prettig voor de nazaten.
Rose Marie Schenkels | |
[pagina 110]
| |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 111]
| |
van de Amerikaanse afgescheiden gemeenten. In Nederland vindt onder leiding van Abraham Kuyper in 1886 een tweede afscheiding van de Hervormde Kerk plaats, de Doleantie. In 1892 verenigen deze dolerenden zich met de Christelijk Gereformeerde Kerken tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Beets' optimisme over de mogelijkheid van een soortgelijke hereniging van CRC en RCA in Amerika omstreeks 1892 verandert in een diepgaand pessimisme twintig jaar later. Maar als Beets leider wordt van de evangelisatie van de CRC, wordt hij weer optimistischer, geïnspireerd door de contacten met de RCA-evangelisatie. George Harinck, ‘The secession of 1834 as frame of reference. H. Bouwman and the historiography of the Reformed Churches in the nineteenth century’ (141-153), vergelijkt het werk van Henry Beets en de eveneens Amerikaanse historicus Henry E. Dosker (1855-1926) met het werk van de Nederlandse kerkhistoricus Harm Bouwman (1863-1933). Zij analyseren alle drie het gereformeerde verleden vanuit de Nederlandse achtergrond, en beschouwen de ontwikkelingen in Nederland in 1834 en in de Verenigde Staten in 1857 dan ook als identiek. De afsluiting van Harinck - ‘It would take almost a century before church historians would better recognize that the history of the American churches had its own dynamics’ - klinkt in een artikel van een redacteur naar mijn smaak te veel als een zelfverdediging.
Ruud van den Berg | |
B. Laan, e.a., ed., Achter gesloten deuren. Bronnen voor interieurhistorisch onderzoek 1800-1950 (Jaarboek Cuypersgenootschap, XVI (2000); Rotterdam: Uitgeverij 010, 2000, 120 blz., €17,92, ISBN 90 6450 418 0).De meeste historici weten wel dat boedelinventarissen een belangrijke bron kunnen zijn voor het interieurhistorisch onderzoek. In deze bundel is een artikel opgenomen van een expert op dit gebied, Thera Wijsenbeek-Olthuis, die alle voor- en nadelen van de bron nog eens op een rijtje zet. Verrassender voor niet-kunsthistorici zijn de andere artikelen in deze aardige, en doorgaans fraai geïllustreerde bundel. In de bijdrage met de intrigerende titel ‘De poefjes van Schindler. Over de plattegrondtekening en het interieur’ schetst Dirk Baalman hoe door het samenspel, en soms uiteenlopende verlangens, van architecten en opdrachtgevers woningen worden ontworpen, waarbij in de plattegronden door de ontwerpers alvast meubelen, poefjes bijvoorbeeld, worden ingetekend. De architect geeft aan hoe de ruimten gebruikt moeten worden. Dat laatste is een indicatie voor de grens aan de bruikbaarheid van de bron: het door de architect uitgedachte interieur is zelden hetzelfde als dat wat de opdrachtgever er daadwerkelijk neerzet, om maar niet te spreken van wat latere bewoners doen. Voor de wooncultuur is deze bron dus van beperkte waarde. Jammer dat de plattegronden waarover het gaat op vergrootglasniveau zijn afgebeeld, en dat het wat vaag blijft of er nu veel of weinig van dit soort materiaal is overgeleverd. Vanzelfsprekend past in deze bundel ook een artikel over de visuele verbeelding van het interieur. Titus Eliëns toont aan hoe gemakkelijk de hedendaagse beschouwer een interieur als ‘negentiende-eeuws’ bestempelt, als het schilderij of de tekening uit die periode stamt. Veel afbeeldingen beoogden nu eenmaal niet om een bestaand interieur waarheidsgetrouw weer te geven. In zijn artikel staat Eliëns vrij lang stil bij een unieke serie van ruim twintig negentiendeeeuwse interieurportretten, aquarellen van een huis aan de P.C. Hooftstraat. Vooral door haar omvang is deze serie bijzonder, maar ook in andere collecties zijn er veel schilderijen, tekeningen, aquarellen en later in de negentiende eeuw, foto's te vinden, die een belangrijke bron vormen in het interieuronderzoek. Net als vrijwel alle andere auteurs in deze bundel pleit hij | |
[pagina 112]
| |
voor een combinatie van bronnen. Alleen schilderijen of alleen boedelinventarissen zijn niet genoeg, juist hun combinatie levert veel op. Interieurfoto's zijn ook het onderwerp van het artikel van Irene Cieraad. Dit vond ik het beste artikel uit de bundel, omdat zij systematisch ingaat op vragen als: waar is dit soort materiaal te vinden, hoe zorg je dat je een sociale en geografische spreiding krijgt in je bronnen, hoe betrouwbaar zijn de kiekjes, die bijvoorbeeld speciaal werden gemaakt om misstanden aan te tonen? Gaat dan het om uitzonderingen of gangbare woonsituaties? Twee artikelen gaan over restauratie. Maarten Fritz bespreekt de problemen rond de restauratie van het landhuis Koningshof te Overveen, dat van 1900 dateert. Op zichzelf is het wel interessant om te lezen hoe laagje voor laagje de verf wordt afgepeld om de oorspronkelijke kleur te vinden, of hoe met behulp van de computer het oude behang wordt gereconstrueerd. Het huis wordt daarmee zelf een bron voor het onderzoek naar het interieur. Het artikel past daarom wel in deze bundel, maar het hele verhaal is wel erg toegespitst op één object. Hetzelfde geldt voor de bijdrage van Joris Molenaar, die de reconstructie beschrijft van het oorspronkelijke interieur van het huis Sonneveld te Rotterdam, dat tussen 1928 en 1930 werd gebouwd. Beide artikelen laten overigens goed zien voor welke moeilijke keuzen de restaurateurs voortdurend staan: een volledige reconstructie is vaak onbetaalbaar en het resultaat is een museum, geen woonhuisinterieur. Op vertrouwder terrein voor historici ligt het artikel van Desirée Koninkx en Barbara Laan, die zich afvragen in hoeverre romans en novellen gebruikt kunnen worden in het interieurhistorisch onderzoek. De auteurs concluderen dat een literaire tekst een beeld geeft, geen afbeelding van een mogelijk interieur (98). Gelukkig maar, want er wordt nogal eens lichtvaardig omgesprongen met informatie uit romans. Dat is in dit genuanceerde artikel beslist niet het geval. Naast de constatering dat romans ons kunnen informeren over het woongedrag, of in bredere zin, over de sociale betekenis van een interieur, hebben de auteurs oog voor het feit dat een interieurbeschrijving tevens een specifieke functie heeft in een roman. De romanschrijver gebruikt deze om de sociale identiteit van de personages te schetsen, niet om het nageslacht te laten weten hoe men woonde. Terecht constateren Koninkx en Laan dat ook hier de combinatie van verschillende bronnen noodzakelijk is. Zij noemen ook de in deze bundel niet behandelde egodocumenten. De laatste bijdrage in deze bundel is een interview met Karin Gaillard, die een onderzoek doet op basis van ongeveer 200 woonadviesboeken uit de periode 1860-2000. Waarom uitspraken over de waarde van deze bron niet in een ‘gewoon’ artikel gegoten zijn, maar in een interview-vorm is me een raadsel. Wel weer fascinerende illustraties. Alles bij elkaar een leuke, interessante bundel, die een scala aan bronnen behandelt, met een korte, heldere inleiding van Barbara Laan en een mooie vormgeving.
Boudien de Vries | |
J. Vos, Democratisering van de schoonheid. Twee eeuwen scholing in de kunsten (Nijmegen: SUN, 1999, 431 blz., €22,46, ISBN 90 6168 686 5).Vos, in 1993 gepromoveerd op muziek en de jeugdbeweging in het Interbellum, heeft met deze nieuwe studie een uitvoerig en gedegen overzicht verschaft van de relatie tussen kunst en opvoeding gedurende de afgelopen tweehonderd jaar in Nederland. Hij onderscheidt daarin vier perioden, twee lange en twee korte. De eerste loopt van 1800 tot 1870; schoonheid en standsbesef zijn de sleuteltermen voor deze periode. Het pedagogisch optimisme van de Verlichting bevorderde kunst in dienst van beschaving. In deze tijd was die kunst vooral muziek. | |
[pagina 113]
| |
Het gewone volk zou door middel van gepaste liedjes, aangeleerd op de school, waarachtige deugdzaamheid kunnen leren. In 1828 schreef Niemeijer in zijn boek over Grondbeginselen van opvoeding en onderwijs dat zingen op school de kinderen ‘een onschuldig genot van vreugde verschaft, de zedelijke en godsdienstige aandoeningen verheft, den smaak veredelt, en een waren te vreden zin verwekt, zoo nodig in de wisselvalligheden des levens.’ Voor de eenvoudige standen was muziek vooral leerzaam; waar kunstgenot leek voorbehouden aan de fijner bewerktuigde leden van de hogere standen. Op tal van plekken in Nederland werden genootschappen gesticht om muziek te beoefenen, zoals de nog altijd bestaande Maatschappij ter bevordering van de toonkunst. Daar werd vooral gezongen. Hier en daar werden muziekscholen opgericht, waar men instrumenten kon leren bespelen, en vooral in het Zuiden werden harmoniën en fanfares opgericht - Limburg is daar nog altijd beroemd om. Waar het in de periode tot plusminus 1870 om andere kunstvormen dan muziek ging, daar was het vooral het tekenen dat op ruime schaal werd beoefend. Het belang daarvan voor ambachtslieden stond voorop. Zeker vijftig avondscholen bestonden er, over heel Nederland verspreid, waarvan een belangrijk deel door stedelijke overheden werd gesubsidieerd. Vos karakteriseert de tweede door hem behandelde periode, 1870-1955 kort maar krachtig: het ideaal is ‘kunst aan het volk’. Een ware explosie van nieuwe zang-, muziek- en toneelverenigingen doet zich voor. Cultuurspreiding door het volksontwikkelingswerk aan de ene kant, opkomst van cultureel geïnteresseerde arbeiders en nieuwe middenstand aan de andere kant zorgden voor die toenemende waardering voor kunst. De groeiende belangstelling was overigens niet onder alle bevolkingsgroepen gelijkmatig verdeeld. Vooral het proletariaat, dat theoretisch gezien zoveel zou kunnen opsteken van kunst, wenste aan zijn eigen esthetiek vast te houden - zoals Vos het droog formuleert. Veel meer enthousiasme voor nieuwe vormen van kunst bleek er te leven onder de jeugdbeweging, die vanaf 1900 ook in Nederland opkwam. Volkszang, volksdans en lekenspel waren populair, niet alleen bij jonge socialisten, maar ook onder roomskatholieke jeugdbewegers. Samen-jong-zijn werd beleefd in een nieuwe vorm van gemeenschapskunst, die, al naar gelang, kon terugverwijzen naar religiositeit van middeleeuwse snit, danwel naar een klassenloze toekomst voor het socialisme. Na de Tweede Wereldoorlog werd het personalisme populair, vooral bij voorstanders van kunsteducatie. De al te grote nadruk op de gemeenschap in de totalitaire stromingen van de jaren voor en uiteraard tijdens de oorlog leidde tot een herbezinning. Het personalisme van mensen als Banning en Kohnstamm leek een noodzakelijke correctie op de gemeenschapsideologie. De persoon zou zich ten volle moeten kunnen ontplooien, kunst zou daarbij een hulpmiddel moeten zijn. Al voor de oorlog waren daartoe aanzetten gegeven binnen de reformpedagogiek, waarvan de vertegenwoordigers meenden dat het kind beschikte over een geheel eigen en authentiek vermogen tot zelfexpressie. Typerend is wat Franz Cizek over het tekenonderwijs schreef: ‘Nauwkeurigheid en juistheid kunnen mij niets schelen, des te meer hecht ik waarde aan de intensiteit van de openbaring en de verbeelding. Vast staat dat de vaardigheid moet worden vermeden, daar zij de openbaring hindert en het schriftuurlijke en persoonlijke van de expressie uitwist.’ In de wereld van de kunsteducatie werd deze richting vooral populair bij het tekenen en in het handenarbeidonderwijs. Voor muziek was de vrije expressie veel minder geschikt; vaardigheid bleef daarvoor een vereiste. Het volksontwikkelingswerk was sinds het ontstaan rond 1900 uitgesproken anti-materialistisch en vaak ook anti-burgerlijk. De nadruk op de vrije expressie, de persoonlijke bevrijding en ontplooiing sloot daar naadloos op aan. Lange tijd was kunsteducatie een zaak van het particulier initiatief; maar na de Tweede Wereldoorlog kreeg de overheid een steeds belangrijker aandeel. Tussen 1955 en 1980, de derde periode die Vos onderscheidt, is de oprichting in 1965 van het ‘welzijnsministerie’ van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk een belangrijke mijlpaal. Kunstzinnige vorming, ge- | |
[pagina 114]
| |
subsidieerd door de overheid, zou elke persoon de gelegenheid moeten bieden tot een ‘permanente educatie’ ter bevordering van een volwaardige deelname aan de verdere democratisering en humanisering van de samenleving. Daarvan profiteerden vooral de nieuwe creativiteitscentra. De muziekscholen, veelal traditionalistischer ingesteld en ondergebracht binnen de sector Kunsten, konden op aanzienlijk minder gulle steun van overheidswege rekenen, ook al groeide de belangstelling voor cursussen enorm in deze periode. De laatste periode, van 1980 tot heden, is de kortste, maar ook de ingewikkeldste, door het grote aantal nota's, notities en beleidsplannen, die Vos de revue laat passeren om duidelijk te maken hoe overheid en kunsteducatie zich tot elkaar verhielden. Met de crises van de jaren zeventig en tachtig raakten de idealen van de maakbare samenleving achterhaald. Marktdenken en managementjargon beheersten voortaan de beleidswereld van de kunstzinnige vorming. Wat overigens door Vos niet als alleen maar achteruitgang wordt gezien. Enige nieuwe zakelijkheid lijkt hem niet onverstandig. In dit boek is Vos geslaagd in zijn poging, een echt overzichtswerk te schrijven, waarin aan muziek, tekenen, toneel, dans, handenarbeid en andere kunstvormen, zowel in binnen- als buitenschoolse context veel en gedetailleerd aandacht wordt geschonken. Het berust niet alleen op literatuurstudie, maar ook op uitvoerig archiefwerk, en om de vierde periode, die van de overheidsnota's, concreter te maken heeft hij ook vier case-studies toegevoegd van muziekscholen en creatieve centra. Naast de grote kennis van zaken die uit alles blijkt, beschikt Vos ook nog over een aangename, onbevooroordeelde schrijfstijl met een bijna onhoorbare, lichtironische ondertoon.
Bernard Kruithof | |
J. Vis, G. Moldenhauer, ed., Nederland en Duitsland. Elkaar kennen en begrijpen (Assen: Van Gorcum, 2000, xii + 452 blz., €26,80, ISBN 90 232 3630 0).Het voorliggende boek, het resultaat van een project van de RU Groningen in samenwerking met de Carl von Ossietzky Universität van Oldenburg, is er een met ambitie. Zoals uit het tweevoudig ‘Ten geleide’ en de inleidende bijdrage (tevens deel I) van de redacteuren Jan Vis (RUG) en Gebhard Moldenhauer (Oldenburg) mag blijken, willen de auteurs een bijdrage leveren aan de verbetering van het begrip tussen Nederlanders en Duitsers. Onder verwijzing naar het ook in dit boek weer veel gehanteerde Clingendael-onderzoek uit 1993 waaruit een uiterst negatief beeld van Duitsers onder Nederlandse jongeren naar voren kwam, wordt gesteld dat de bilaterale relatie van Nederlandse zijde sterk bepaald wordt door vooroordelen en stereotypen, waarbij de bezettingsjaren 1940-1945 een dominante plaats innemen. Een en ander heeft geresulteerd in een bundel artikelen over (de relatie tussen) beide landen van auteurs uit diverse takken van wetenschap, zoals sociologen, historici, economen, letterkundigen, volkenkundigen en geografen. De doelstelling van het boek lokt al meteen een aantal vragen uit. Aangezien er een Duitstalige pendant uitgebracht is voor de markt aan de andere zijde van de grens, G. Moldenhauer en J. Vis, ed., Die Niederlande und Deutschland. Einander kennen und verstehen (Münster etc., 2001), is het de vraag wat de in de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland geïnteresseerde Nederlandse lezer precies aanmoet met het deel dat als ondertitel ‘Duitsers Nederland verklaren’ heeft meegekregen en dat bestaat uit een aantal bijdragen over enkele aspecten van de Nederlandse samenleving. Een tweetalig boek voor beide taalgebieden had wellicht meer voor de hand gelegen. Het tweede deel van het boek wordt gecompleteerd met een vijftal korte inleidingen over de | |
[pagina 115]
| |
Duitse samenleving - ‘Nederlanders Duitsland verklaren’. De behandeling van één bepaalde deelstaat (Nedersaksen) hierbij wordt nergens helder verantwoord; gezien het veel grotere belang van Noordrijn-Westfalen voor Nederland had een keuze voor dit Land meer voor de hand gelegen. De meeste bijdragen in dit boekdeel zijn dermate kort, dat zij geen grote diepgang kunnen bereiken. Onvermijdelijk is er daarom eerder sprake van een voorlichtend en introducerend dan een verklarend effect. Helaas is het aantal passages van vergelijkende aard, die verklarend hadden kunnen zijn voor de bilaterale betrekkingen, spaarzaam. Feitelijk wordt pas na ruim tweehonderd pagina's ter zake gekomen in het derde en vierde deel van het boek. Deel III werkt in negen artikelen op theoretische en empirische wijze de wederzijdse beeldvorming uit. De algemene indruk die uit dit deel naar voren komt, is toch die van twee landen die om uiteenlopende redenen voortdurend worstelen met hun eigen identiteit. Dat gevecht is overigens het sterkst in Duitsland, waar de periode 1933-1945 een sta-in-deweg vormt voor de vorming van en omgang met een probleemloze nationale collectieve identiteit. Cultuurwetenschapper Peter Groenewold illustreert de wederzijdse beelden door middel van analyse van teksten, waardoor een indruk ontstaat van de gedachtewereld ter zake van de geletterde elite door de eeuwen heen. Prikkelend is de poging van de Duitse sociologe Anabella Weismann om de mentale verschillen tussen Nederland en Duitsers te verklaren vanuit het onderscheid tussen het calvinisme en het lutheranisme. Hier en daar neemt de auteur in haar bewijsvoering echter de toevlucht tot haar eigen empirie. Zo zag de redactie zich blijkbaar genoodzaakt haar bewering - ter adstructie van de matigheid van Nederlanders - dat Nederlanders minder zingen dan Duitsers in een noot te corrigeren. Zo nuanceert Weismann met haar bijdrage wellicht enkele stereotypen, maar laat daardoor tegelijk nieuwe ontstaan. In het vierde deel van het boek werkt een vijftal auteurs de vraag uit naar de feitelijke relaties tussen beide landen. Met andere woorden: welk effect hadden de geschetste beelden over en weer op de bilaterale betrekkingen? De historicus Boterman beschrijft in zijn bijdrage de verhouding van het kleine en militair weerloze Nederland tegenover het zich in specifieke perioden (het einde van de negentiende eeuw en de jaren 1933-1945) expansionistisch manifesterende grote buurland Duitsland tijdens de laatste twee eeuwen. Zich bewust van haar zwakke positie heeft de Nederlandse regering zich steeds alle moeite getroost Duitsland zo weinig mogelijk te provoceren. Dat leek tot de Duitse inval in mei 1940 het best te lukken door middel van een neutraliteits- of zelfstandigheidspolitiek. Na 1945 behoorden beide landen tot dezelfde Europese en Atlantische bondgenootschappen, hetgeen niet verhinderde dat de bilaterale betrekkingen tot de jaren zestig moeizaam bleven. Vooral sinds de val van de Muur is naar de mening van Boterman de relatie af gezien van enkele incidentele ‘rituele’ anti-Duitse oprispingen uitstekend. In een beschouwing van de economische banden tussen Nederland en de Bondsrepubliek bevestigt Kees van Paridon het aloude beeld van een sterk van de Duitse handelspartner afhankelijk Nederland, waarbij sinds de hereniging de prestatiecurve van de Nederlandse economie een sterkere progressie vertoont dan die van de Duitse. Blijkbaar vaart Nederland wel bij de sterke oriëntatie op Duitsland, want het is een van de voornaamste constante factoren in de vaderlandse economische geschiedenis. Ook hier blijft Nederland wel de kleine partner in de verhoudingen. Een en ander uit zich bijvoorbeeld in het monetaire beleid van beide landen: dat is zo goed als gelijkluidend, met dien verstande dat de Nederlandsche Bank de Bundesbank volgt en niet andersom. Het artikel legt sterk de nadruk op de overeenkomsten, eerder dan de verschillen tussen Nederland en Duitsland. Ook in andere bijdragen wordt voortdurend gewezen op de (geest-)verwantschap tussen beide bevolkingen. Niet voor niets wordt Nederland met regelmaat aangeduid als de twaalfde - of, sinds 1990, zeventiende - deelstaat van de Duitse bondsrepubliek. | |
[pagina 116]
| |
De uiteenzetting van Jacco Pekelder over de beeldvorming van het ‘andere Duitsland’, de DDR, betreft een heruitgave van een artikel uit 1996. Het mondt uit in de vaststelling, dat de Nederlanders na de erkenning van de DDR in 1973 steeds meer tot de conclusie kwamen dat achter het IJzeren Gordijn een Duitse bevolking bestond, waarop dezelfde vooroordelen en stereotypen van toepassing waren die al toegeschreven werden aan de inwoners van de West-Duitse bondsrepubliek. In twee afsluitende bijdragen gaan Horst Lademacher en Monika Labusch in op de problematische gevolgen die het jaarlijkse herdenken door de Nederlandse bevolking van de gebeurtenissen tijdens de bezettingsperiode 1940-1945 op 4 en 5 mei hebben op de bilaterale relatie tussen Nederland en Duitsland. Beiden benadrukken dat (vooral) de dodenherdenking op 4 mei sterk de nadruk legt op identificatie van het buurland Duitsland met het nazibewind en vooral de ontwikkeling van de naoorlogse democratische staat wegdrukt. Deze ontwikkeling wordt nog eens versterkt door de eenzijdige aandacht die in het onderwijs gegeven wordt aan deze zwarte periode. Volgens Labusch is de uitkomst van het Clingendael-onderzoek van 1993 dan ook helemaal niet verwonderlijk. De indruk ontstaat dat de afwerking van het boek toch een haastklus geworden is. Anders is bijvoorbeeld het aanzienlijke aantal taalfouten, met soms hilarische effecten (33: ‘ontwateringsluizen’), moeilijk te verklaren. Ook feitelijke onjuistheden (48: de Troonrede van 1959 werd door de koningin niet voorgelezen namens een zuiver confessioneel kabinet - van de toenmalige ministersploeg onder leiding van J.E. de Quay maakten wel degelijk ook VVD-ministers deel uit) hadden wellicht voorkomen kunnen worden. Datzelfde geldt voor zaken als het gebruik van hetzelfde citaat (229 en 254) of dezelfde schematische weergave (186 en 215) op twee plaatsen in het boek. Daarbij had de toevoeging van een personen- en onderwerpenregister de vele waardevolle informatie gemakkelijker toegankelijk en het boek bruikbaarder kunnen maken. Ook de opmaker heeft slechts een marginale bijdrage geleverd. Zo is verzuimd zaken als het gebruik van aanhalingstekens, de annotatie en het weergeven van citaten te uniformeren. Door het gebruik van nootnummers in afwijkende corpusgrootte raakt de bladspiegel zelfs regelmatig verstoord. Al met al is het lastig om - teruggrijpend op de ambitieuze doelstelling - tot een juichend eindoordeel te komen. Wie aan een boek de functie toekent de relatie tussen landen te verbeteren, legt de lat ook wel erg hoog. Wat vooral resteert, is een verzameling artikelen over Nederland, Duitsland en de betrekkingen tussen deze landen, waarvan er een aantal op afzonderlijke titel toch zeker de moeite waard is.
A. van Kessel | |
R. Klooster, Groninger godgeleerdheid in Friesland 1830-1872 (Dissertatie Groningen 2001, FA-reeks nr. 913; Leeuwarden: Fryske Akademy, 2001, 420 blz., €24,95, ISBN 90 6171 913 5).Niet de leer maar de Heer telt, luidt ietwat kort door de bocht geformuleerd de belijdenis van de Groninger richting die tussen 1830 en 1870 de Nederlandse Hervormde kerk veelszins domineerde. Zij was pastoraal gericht en evangelisch getoonzet en had in de Groninger hoogleraren P. Hofstede de Groot, J.F. van Oordt en L.G. Pareau een aantal vooraanstaande theologen en voormannen, goede leermeesters en netwerkers par excellence. De Groningers verzetten zich tegen de oud-liberale rationalistische theologie van de voorgaande generatie en wilden met Waarheid in Liefde daar een reveilbeweging tegenover stellen. Weldra moesten zij | |
[pagina 117]
| |
zich trouwens minstens zo zeer kanten tegen de orthodoxe confessionele opleving als de opkomende neo-rationalistische moderne richting. De titel van de dissertatie van Klooster vraagt enige toelichting. Het belangrijkste resultaat van zijn onderzoek is zijn analyse en beschrijving van de aanhang van de Groninger godgeleerdheid onder de Friese predikanten. Inclusief hun gedachtegoed en organisatie. Of de Groninger theologie ook het gewone kerkvolk beïnvloedde blijft echter onbekend. Want er bestond in de negentiende eeuw een duidelijke afstand tussen de predikantenstand en het kerkvolk, en of de gemeenten hun gemeenten volgden is zeer de vraag. De aanhang van de Groninger richting onder de Friese hervormde predikanten was overigens aanzienlijk, oplopend van 43 procent in 1840 tot 67 in 1860. Die groei voltrok zich ten koste van de oud-liberale richting, die in 1840 45 procent omvatte maar dertig jaar later feitelijk verdwenen was. Na 1860 moesten de Groningers overigens geleidelijk aan plaats maken voor orthodoxie en modernisme. Zodat in 1900 nog slechts 25 van de 238 Friese predikantsplaatsen bekleed werden door ‘evangelische’ predikanten, zoals de Groningers zich in Friesland bij voorkeur noemden, tegenover 122 orthodoxen en 91 modernen. Dominees kan men etiketteren aan de hand van lidmaatschappen, publicaties en aanverwante gegevens, zoals Klooster met veel ijver en redelijk resultaat bewijst. Lastiger is de opgang, de bloei en ondergang van deze stromingen te verklaren. Waarom kreeg deze gemeente een Groninger als predikant en een andere niet? En wanneer en voor hoelang? Is er een relatie tussen de groei van de ene richting en de daling van een andere? Om nog maar te zwijgen over de vraag, of de richting van de predikant iets zegt over de ligging van zijn gemeente. Predikanten werden immers niet beroepen door de gemeente, zeker niet in Friesland, maar door collatoren of floreenplichtigen, grondbezitters die kerkelijke goederen beheerden. Gewoonlijk wordt gedacht, dat de floreenplichtigen liberale predikanten aantrokken: oudliberalen, Groningers of modernen, maar zeker geen orthodoxen. Klooster bestrijdt die stelling en wijst op de benoeming van orthodoxe predikanten onder het floreenstelsel; diverse floreenplichtigen pleegden kennelijk overleg met kerkvoogden en kerkenraad. Hij meent dan ook dat de Groningers in Friesland niet hun dominante positie aan het floreenstelsel te danken hadden. Hij wijst ten bewijze ook nog op de actieve bijdrage van diverse Groningers aan de heftige strijd tegen het floreenstelsel die volgens hem geen richtingenzaak was. Helemaal overtuigend is zijn betoog niet, want ook hij moet een relatie melden tussen de daling van de Groningers in het predikantenbestand ten gunste van orthodoxen en ethischen na de invoering van de kerkelijke kiescolleges. De kwestie van de richting van de diverse kerkelijke gemeenten en hoe die in de loop van de tijd ofwel onveranderd bleef dan wel van kleur verschoot, en waardoor dan, is echter zeker nog niet volledig opgelost. De beide hoofdstukken waarin Klooster de Groningers confronteert met de confessionelen en modernen, gaan daar helaas niet verder op in; die handelen vooral over de polemiek tussen beide stromingen. De Doleantie valt uiteraard buiten het bestek van Kloosters onderzoek, maar lijkt voor het verstaan van de richtingenstrijd noodzakelijk. De getalsmatige invloed van de Groningers (niet alleen onder hervormde predikanten overigens, ook veel doopsgezinde voorgangers geraakten onder hun invloed) is overigens niet het enige onderwerp van Kloosters studie. Hij geeft ook aan, hoe die beweging zich in Friesland verspreidde. Dat geeft inzicht in de onderlinge relaties onder de Friese predikanten. Klooster wijst in dat kader op het Fries Godgeleerd Gezelschap en zijn kortstondige periodiek Wessel Gansfort. En hij gaat uitvoerig in op de opvattingen en doelstellingen van de Friese Groningers. Zij wilden immers een reveil, een evangelische opwekking die de massa moest bereiken om die te kerstenen en te beschaven. Een praktisch christendom wilden zij, en dat streven had invloed op hun prediking, catechese en pastoraat. Opvallend was het sociale werk van W.C. van der | |
[pagina 118]
| |
Zwaag onder de veenarbeiders te Zwaagwesteinde, maar ook anderen waren actief in inwendige zending, onderwijs en sociale opheffing. Kloosters studie leert dus, hoe de Groninger beweging georganiseerd werd en aanhang in de Friese predikantenstand verwierf. Zij vormt een bijdrage tot het verstaan van de richtingenstrijd en een bouwsteen tot het verstaan van de relatie tussen de kerkelijke organisatie en het geloof van het kerkvolk in Friesland in de negentiende eeuw.
G.J. Schutte | |
A.L. Kort. Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940 (Dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam 2001, Publicaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen XXXIV; Hilversum: Verloren, 2001, 516 blz., €38,91, ISBN 90 6550 436 2).De afgelopen vijftien jaar heeft geschiedschrijving van de armenzorg een heroriëntatie ondergaan. De oude, vaak sterk moraliserende benadering, die weinig kritisch omging met eigentijdse bronnen, heeft plaatsgemaakt voor nieuwe vraagstellingen die het onderzoek stimuleerden. Het proefschrift van Albert Kort (Erasmusuniversiteit, promotor prof. dr. H. van Dijk), past in deze gestage stroom. Het meeste onderzoek, zowel in Nederland als daarbuiten, concentreerde zich, zoals Kort terecht opmerkt, tot nu toe op de vroeg-moderne periode en op de stedelijke armenzorg. Met name de twintigste eeuw, waarin de traditionele armenzorg verdween en de kerken de fakkel overdroegen aan de overheid, werd nog maar weinig bestudeerd. Mede daarom koos de auteur voor een echt ruraal gebied en liet hij zijn studie doorlopen tot 1940. Kort, die sedert 1983 werkzaam is als leraar geschiedenis aan het Goese Lyceum, koos Zuid-Beveland als studieobject. Voor negen plattelandsgemeenten rond Goes onderzocht hij voor een tamelijk lange periode - in de ondertitel wordt aangegeven 1850-1940, maar hij begint in feite al in 1800 - hoe de armoede zich ontwikkelde, welke mensen arm waren, hoe de armenzorg functioneerde, waaruit de zorg bestond, uit welke sociale lagen de armbestuurders kwamen, hoe de kerkelijke en de burgerlijke armenzorg zich tot elkaar verhielden en welk sociale politiek de gemeentebesturen voerden. Aan dit alles gaat een hoofdstuk over de demografische, economische en sociale ontwikkeling van Zuid-Beveland vooraf. Zuid-Beveland was en bleef een gebied waar bijna iedereen voor zijn bestaan afhankelijk was van de landbouw. Er ontwikkelde zich, ook in Goes, geen industrie en alleen in Yerseke zorgde de oester- en mosselcultuur voor enige dynamiek, maar na 1890 stokte ook hier de groei van de werkgelegenheid. Het waren de boeren die de baas waren en dat veranderde tot 1940 nauwelijks. Zij zaten in de gemeenteraad, in de kerkenraad, die hier meestal gecombineerd was met de diaconie, en in de kerkvoogdij. Politieke stromingen zoals het socialisme en het progressieve liberalisme konden in dit klimaat niet gedijen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de organisatie van de armenzorg tot na de Tweede Wereldoorlog nauwelijks veranderde. Als er al wat veranderde was dit onder druk van externe factoren zoals de grote depressie van de jaren dertig van de twintigste eeuw die de gemeentebesturen noopte zich aan te sluiten bij de rijkssteunregeling. Evenals in de meeste andere delen van Nederland nam ook in Zuid-Beveland na 1850 de armoede af. Ook hier trok de kerkelijke armenzorg zich al in de negentiende eeuw terug. De diaconieën beperkten zich tot het verstrekken van naar verhouding hoge uitkeringen aan een kleine groep van alleenstaanden, ouderen en weduwen. De valide werklozen werden doorverwezen naar het burgerlijk armbestuur. De bereidheid om aan de diaconie te geven middels legaten en collecten nam voortdurend verder af. | |
[pagina 119]
| |
Vooral de diaconieën waren rijk, maar hun vermogen was voornamelijk belegd in landbouwgrond. Dit had als nadeel dat crises in de landbouw voor dalende pachtinkomsten zorgden, terwijl tegelijkertijd het aantal aanvragen om een uitkering toenam. De bestuurders wensten echter onder geen beding in te teren op het vermogen en wilden zo veel mogelijk autonoom blijven. De grond werd dus niet verkocht en men vroeg geen subsidie aan bij de gemeente. Een dreigend tekort werd voorkomen door op de bedeling te bezuinigen. In Zuid-Beveland lagen enkele dorpen waar de bevolking in meerderheid of zelfs geheel katholiek was. Hoewel de archieven van de katholieke parochiële armbesturen veel minder goed bewaard zijn gebleven, viel wel te constateren dat de katholieke armbestuurders geen wezenlijk andere koers voeren dan hun reformatorische collega's. De bereidheid om aan de armenzorg te schenken was hier echter groter, vermoedelijk omdat de katholieke minderheid zich hiermee wilde profileren. De onderzoeker onderzocht nagenoeg alle archiefbronnen die informatie bevatten over armen en armbestuurders. Daarbij bleek dat notulen van armbesturen, ‘bedeelboeken’ (registers met name van bedeelden) en tabellen met statistische gegevens die door de gemeenten opgesteld werden en bestemd waren voor rijk en provincie, voor een plattelandsgebied met veel kleine dorpen bruikbaar zijn om de identiteit van bedeelden in kaart te brengen. Zij moeten, zoals Kort laat zien, dan wel gecombineerd worden met andere bronnen zoals de registers van de burgerlijke stand, de bevolkingsregisters en de hier goed bewaarde kohieren van de plaatselijke inkomstenbelasting. Documenten geschreven door de bedeelden zijn uiterst schaars, maar in de archieven bleken zich toch heel wat brieven te bevinden van boze werklozen die in de jaren dertig geen genoegen namen met de traditionele benaderingswijze van de heren armbestuurders en in beroep gingen bij gedeputeerde staten. Kort heeft bijzonder veel werk verzet en een fraai staaltje van vakmanschap afgeleverd. Hij ging letterlijk de boer op, nam geen genoegen met statistieken en gedrukte publicaties over armen en is erin geslaagd de identiteit van armbestuurders en bedeelden goed uit de verf te laten komen. Het cijfermateriaal is verwerkt in een omvangrijke bijlage (399-503). In het gehele betoog miste ik de gereformeerde kerken. Volgens de volkstelling van 1930 behoorde echter in drie van de negen gemeenten een aanzienlijke minderheid van de bevolking (variërend van 31% tot 39%) tot een gereformeerde kerk of gemeente. De diaconiearchieven van deze kerken zijn echter niet onderzocht. Bekend is dat de gereformeerden andere ideeën hadden over de armenzorg dan de hervormden en zij deze zorg op een andere wijze financierden. Wellicht waren deze archieven niet toegankelijk, maar waarom zulks dan niet even vermeld? Ik miste verder een verantwoording van het gebruikte beeldmateriaal, dat overigens goed gekozen is, en een kaart met de gemeentelijke indeling van het gebied. Het gemeentelijke sociale beleid wordt tenslotte als ‘liberaal’ bestempeld, omdat het gekenmerkt werd door een aperte onwil om sociale problemen aan te pakken. Met liberalisme heeft dit echter weinig van doen, veel meer met het streven naar behoud van de bestaande machtsverhoudingen, kortom met een vorm van conservatisme. Dat alles neemt niet weg dat Kort een belangrijk boek heeft geschreven dat een leemte op vult en alleen al daarom veel gebruikt zal gaan worden.
Ton Kappelhof | |
J.C. Hordijk, De democratie van het respect. Schoolstrijd, levensbeschouwing en politiek debat (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2001; Delft: Eburon, 2001, 175 blz., €20,42, ISBN 90 5166 826 0).Hoewel deze dissertatie een politiek-filosofisch thema behandelt, verdient ze hier toch enige | |
[pagina 120]
| |
aandacht, aangezien een substantieel deel van het boek (in omvang bijna een derde) over het verleden gaat. Het is voor geschiedkundigen bepaald interessant dat hier gepoogd wordt om mede aan de hand van een historische casus nieuwe wegen te wijzen in een actueel theoretisch vraagstuk. Slaagt Hordijk daarin? Dat zou mooi geweest zijn voor de wetenschappelijke marktwaarde van ons vak, maar ik was helaas niet onder de indruk van zijn poging. De auteur, politicoloog van huis uit, beoogt in zijn primair wijsgerig proefschrift aan te tonen dat argumenten van levensbeschouwelijke aard een volwaardige plaats zou moeten worden toebedacht in politieke debatten. In tegenstelling tot wat denkers uit de liberale en rationalistische richting vrezen, is het mogelijk dat met name typisch christelijke redeneringen toch door andersdenkenden worden erkend als legitiem en van belang voor de besluitvorming, zo betoogt Hordijk. Dat blijkt zijns inziens onder meer uit de geschiedenis van de schoolstrijd, toen liberalen en socialisten in 1917 uiteindelijk aanvaardden dat christelijke politici op religieuze gronden bestaansrecht en financiering voor hun eigen scholen claimden. Bovendien werd in liberale kring wel schoorvoetend toegegeven dat de liberale voorkeur voor de neutrale openbare school bij nader inzien niet zo neutraal was, omdat dit een keuze tegen bepaalde religieuze opvattingen en voor rationaliteit, moderniteit en wetenschap impliceerde. Deze analyse van de geschiedenis van een aspect van de schoolstrijd gebruikt Hordijk om zijn centrale idee aannemelijker te maken: ook vandaag de dag hoeven we in de politiek een beroep op christelijke waarden en overtuigingen niet te verbieden om toch een zuivere en tevens vruchtbare politieke besluitvorming te kunnen krijgen. Dit is waar de titel ‘democratie van het respect’ naar verwijst. Hordijks theoretische en historische beschouwingen zijn met name gericht tegen de denkbeelden van de politiek-liberaal John Rawls. Door menigeen wordt Rawls gehouden voor de gewichtigste politiek-filosoof van de twintigste eeuw. In een beperkt aantal publicaties heeft hij geprobeerd een plausibele theorie van de moderne, liberale, democratische rechtsstaat te formuleren. Ook Rawls' werk heeft een stevige historische component, waar hij laat zien wat de staatsrechtelijke ontstaansgeschiedenis van de moderne westerse samenlevingen is geweest en welke moeilijkheden daarbij moesten worden opgelost en van welke dwaalwegen men moest terugkeren. Maar het grote belang van zijn benadering ligt in de analyse van hoe normatief verantwoord kan worden dat een democratische staat waarin burgers vrij en gelijk zijn, bepaalde ideeën en praktijken legitimeert en andere verwerpt. Rawls wil daarbij een zo groot mogelijke rationele consensus en vrijwillig commitment onder burgers bereiken inzake die gezamenlijke opvattingen van wat de constitutionele basis van de samenleving en basale rechtvaardigheid is. Vanuit het christendom is er een krachtige contrabeweging tegen het seculiere rationalisme van Rawls c.s. aan de gang. Men verwijt Rawls dat hij in feite niet de grootste gemene deler in de moderne democratie berekent, maar dat hij de suprematie van de politiek-liberalistische - op de keper beschouwd ook levensbeschouwelijke - ideologie nastreeft. Het zou hem niet gaan om het bepalen van formele criteria waarin we elkaar nagenoeg met z'n allen in een open discussie zouden kunnen vinden, maar om het vestigen van zijn eigen omstreden, specifiekinhoudelijke opvattingen over goed en kwaad. In de ogen van christelijke wijsgeren staat Rawls niet boven de partijen, maar probeert hij vertegenwoordigers van religieuze stromingen de mond te snoeren, door hun manier van redeneren, waarden en normen terug te verwijzen naar een tweede plan: de sfeer van het private domein en van hun eigen achterban. De wijsgerige merites van Hordijks boek vermag ik niet te beoordelen. Als historicus ben ik - zoals gezegd - in ieder geval niet tevreden. Hordijks beschrijving van de schoolstrijd beperkt zich tot een weergave van fragmenten uit een selectie van uitingen van Groen, Lohman, Schaepman en Kuyper. Noch de schoolstrijd zelf, noch de vier protagonisten worden gecontextualiseerd, in enig historisch perspectief geplaatst, of aan de bestaande historiografie getoetst. | |
[pagina 121]
| |
De vier komen bepaald mager uit de verf en ze worden bovendien nauwelijks met elkaar - laat staan met tegenstanders - geconfronteerd. Aan wetenschappelijke bronnenkritiek wordt niet gedaan. De theoretische opbrengst van deze weinig interessante descriptie is niet veel. Wat zou Rawls aan moeten met het gegeven dat een eeuw geleden in Nederland een poldercompromis is gesloten betreffende de financiering van het basisonderwijs tussen liberalen en sociaal-democraten enerzijds en protestanten en rooms-katholieken anderzijds in een koehandel tegen uitruil van het algemeen kiesrecht? Wat bewijst of adstrueert dat?
Johan Sturm | |
J. Divendal, H. Lakmaker, Emmy J. Belinfante 1875-1944. Tussen rook, alcohol en mannen (Amsterdam: Balans, 2001, 298 blz., €20,12, ISBN 90 5018463 4).‘De krant is een meneer’, zo luidt het gezegde. Ook binnen de journalistiek wisten vrouwen slechts met moeite een plek te veroveren en moet er nog altijd een inhaalslag gemaakt worden. De in 1981 opgerichte Stichting vrouw & media heeft dat meerdere malen aan de kaak gesteld, onder meer met het in haar opdracht vervaardigde overzichtswerk Voor zover plaats aan de perstafel. Vrouwen in de dagbladjournalistiek, vroeger en nu (Amsterdam, 1986). Daarin richt de aandacht zich zowel op de positie van vrouwen in de Nederlandse pers, als op het geslacht van de krant en van de journalistiek in het algemeen. Het gaat daarbij om de vraag welke thema's op welke wijze en door wie in de media worden behandeld. De hiërarchie tussen ‘hard’ en ‘zacht’ nieuws, tussen ‘politiek’ en ‘cultuur’, tussen oorlog en vrede, werkt immers door op de terreinen die vrouwen en mannen in de journalistiek bezetten of toegewezen krijgen. Hoe vrouwen zich vanaf het eind van de negentiende eeuw met welke bijdragen een plaats veroverden in de Nederlandse pers is een nog weinig beschreven thema. De journalisten Joost Divendal en Henriëtte Lakmaker hebben daar met hun grondig historisch onderzoek naar het leven van Emmy J. Belinfante een goede 298 pagina's aan toegevoegd. Het leven en werk als journaliste vormde het uitgangspunt voor deze biografie, maar al snel wordt duidelijk hoezeer Belinfantes toegang tot de journalistiek en kijk op de wereld bepaald werden door het Portugeesjoodse en het beschaafd-Haagse milieu waarin zij verkeerde. Ook de vrouwenbeweging kreeg langzaam maar zeker vat op deze Haagse dame, die aanvankelijk niets van het ‘marktkraamgeschreeuw’ van haar radicale zusters moest hebben. Deze drie elementen - joods, Haags en vrouw - die Belinfantes plaats in de journalistiek bepaalden, weten de auteurs op een knappe manier met elkaar te vervlechten. Ook maken ze duidelijk dat deze elementen, afhankelijk van het tijdsgewricht, wisselende accenten kregen. Zo laten zij zien hoe aan het begin van haar carrière mannen uit het joodse milieu haar de nodige steun en ruimte boden, terwijl in een latere periode de vrouwenbeweging en het (werkende) vrouw-zijn de belangrijkste impuls voor haar werk vormden, waarna vanaf mei 1940 het antisemitisme haar het werken - en het leven - onmogelijk maakte. Emmy J. Belinfante was niet de eerste journaliste in Nederland; wel van Den Haag. Na een paar weinig succesvolle jaren in het onderwijs, trad zij in 1901, op 26-jarige leeftijd, toe tot de redactie van Het Familieblad, dat door de auteurs omschreven wordt als ‘een typisch product van de joodse assimilatie rondom de eeuwwisseling: Haags en Hollands, met een vleugje ‘Portugies’. Wellicht gebeurde dit op voorspraak van een van de directeuren, haar oom Frits Belinfante. Maar het was de hoofdredacteur Salomon Calish die haar hielp de basis te leggen voor haar journalistieke loopbaan. Hij ontpopte zich tot een ware leermeester, die zich weinig gelegen liet liggen aan het geslacht van zijn redactrice. Emmy Belinfante werd breed ingezet: zij bracht | |
[pagina 122]
| |
verslag uit van de gemeenteraad, besprak toneelvoorstellingen, schreef feuilletons en deed correctiewerk. Binnen een jaar kreeg ze bovendien een eigen rubriek, ‘Indrukken’, waarin ‘een dame ons van tijd tot tijd een en ander [zal] schrijven over onderwerpen van den dag.’ In 1903 kreeg Belinfante de kans een langdurige reis langs Europese steden te maken, waarover zij berichtte in haar rubriek. Haar aanstelling als redacteur had zij echter verloren, zodat zij bij terugkeer op zoek ging naar een nieuwe betrekking. Haar sollicitatie bij Het Vaderland strandde op de tegenstand van de Raad van commissarissen, met name van de liberale N.G. Pierson, die meende dat het werk als verslaggever te vermoeiend zou zijn voor een vrouw. Ze kon uiteindelijk terecht bij Land en Volk, de spreekbuis van de Vrijzinnig Democratische Bond. Opnieuw was het een liberaal-joodse eindredacteur, Martin van Raalte, die zijn krantenkolommen voor haar beschikbaar stelde. Ze kreeg het buitenland toegewezen, naast de verslaggeving. En ook hier kreeg ze een eigen rubriek ‘Voor de dames’, die volgens de auteurs de eerste vrouwenrubriek in de landelijke dagbladpers was ‘die niet exclusief over het huishouden of mode ging. Op speelse wijze mengde ze er politiek, opvoeding en actualiteit doorheen.’ Toen het dagblad na een jaar in financiële moeilijkheden raakte, was Belinfante de eerste die eruit vloog. Een plaats op de nachtredactie achtte men geen geschikt alternatief voor een vrouw. Vervolgens kwam Belinfante - na een kort intermezzo bij het Haagsch Nieuws- en Advertentieblad van onder meer haar broer G.W. Belinfante - op de redactie van de Nieuwe Courant, die gematigd of oud-liberaal van kleur was. Belinfante zou twintig jaar aan deze krant verbonden blijven en beleefde daar de toppen van haar faam als journaliste. Aanleiding tot haar aanstelling vormde het Internationaal Vrouwenkiesrechtcongres van 1908 in Amsterdam, waar hoofdredacteur Plemp van Duivenland een geschikte vrouwelijke verslaggever voor zocht. Wellicht getipt door Calisch werd Belinfante daarvoor aangezocht, hetgeen een jaar later leidde tot een vaste aanstelling met ook dit keer een eigen rubriek ‘Spiegel der ijdelheid’ waarin ze er, volgens de auteurs ‘op los babbelde over mode, personeel, flirt en thee.’ In 1912 kwam daar een tweede rubriek bij: ‘Vrouwenbeweging’. Deze rubriek was niet alleen van belang voor de geïnteresseerde lezers, maar zou in een later stadium ook voor historici een informatieve bron vormen. Zo kan men daarin goed volgen hoe met name de werkgeefsters dachten over de destijds prangende kwestie van ‘het dienstbodentekort’. Belinfante had een - niet ongebruikelijke, maar daarom niet minder interessante - formule, waarin ze lezers uitnodigde te reageren op bepaalde vraagstukken en vervolgens een selectie uit die reacties aan de lezers presenteerde. Het is jammer dat de auteurs niet langer stilstaan bij de inhoud en betekenis van een dergelijke rubriek in verhouding tot (de afwezigheid van) soortgelijke rubrieken in andere kranten. In deze periode zou haar werk in de verslaggeving en in de vrouwenbeweging steeds meer verstrengeld raken, soms productief maar niet zonder spanning. De combinatie van betrokkenheid (als vrouw) en distantie (als verslaggever) bracht onvermijdelijke conflicten met zich mee, zeker als haar zusters uit de vrouwenbeweging controlerend wilden optreden. Want vóór alles voelde ze zich journaliste. Anderzijds waren het vrouwen uit diezelfde beweging die haar als journaliste steunden, toen zij in 1922 ontslagen dreigde te worden na een fusie van ‘haar’ Nieuwe Courant met de NRC. Vooralsnog bleef ze gehandhaafd, maar met het verdwijnen van de haar zo goed gezinde hoofdredacteur Plemp van Duivenland en de dalende interesse voor de ‘vrouwenkwestie’ verdween ook de noodzaak om een pleitbezorgster als Belinfante de ruimte te geven. Per 1 januari 1928 diende ze haar ontslag in. In datzelfde jaar schreef ze een brochure De Vrouw als journaliste, over de vraag ‘Wat beteekent de journalistiek voor de vrouw, wat kan de vrouw voor de journalistiek beteekenen?’ Het werd een pleidooi voor de vrouwelijke journalist | |
[pagina 123]
| |
als morele ordebewaarster. Door haar aangeboren eigenschappen en innerlijke beschaving zouden vrouwen bij uitstek geschikt zijn om de journalistiek op een hoger plan en de ontwrichte samenleving weer in haar voegen te brengen. Journalistiek was voor haar niet enkel een beroep, maar bovenal een roeping. Voortaan probeerde ze zich als free-lancer van deze ‘verheven taak’ te kwijten. Ze vond voldoende afzetgebied voor haar artikelen, aangevuld door het eindredacteurschap van het Maandblad van de Vereeniging van huisvrouwen. Daar kwam echter een onverbiddelijk eind aan onder invloed van het nationaal-socialisme. Het laatste deel van haar biografie gaat dan ook niet meer over Belinfante als journaliste, maar als werkloze vrouw die als joodse vervolgd en uiteindelijk vermoord werd. Na afloop van de bezetting werd zij herdacht en zodoende hersteld als ‘vrouw in de journalistiek’; ook met dit boek. De auteurs zijn erin geslaagd een balans te vinden tussen betrokkenheid en distantie. Al wordt de tekst, vooral in het eerste deel, nogal eens ontsierd door clichés over ‘aangeboren deugdzaamheid’ en ‘pruttelende’ dames. Jammer is dat ze zich beperkt hebben tot de directe omgeving van hun hoofdpersoon en niet meer aandacht hebben besteed aan de inhoud van haar geschriften in relatie tot andere journalistieke producten. Zodoende blijft de vraag naar de betekenis van Belinfantes bijdragen aan de Nederlandse journalistiek onbeantwoord. Onduidelijk blijft ook in welk opzicht Emmy J. Belinfante als vrouw in de journalistiek nu ‘representatief’ is voor haar tijd dan wel een ‘bijzondere’ plaats inneemt.
Barbara Henkes | |
P.J. Knegtmans, A.J. Kox, ed., Tot nut en eer van de stad. Wetenschappelijk onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam: Amsterdam university press, 2000, 179 blz., €17,66, ISBN 90 5356 443 8).In 1876 kwam een einde aan een lange periode waarin het Nederlandse academische bestel alleen maar krimp te zien had gegeven. De wet op het hoger onderwijs die toen ten langen leste door de Kamer kwam, bezuinigde niet, maar hield het aantal rijksuniversiteiten op drie en gaf bovendien de gemeente Amsterdam de mogelijkheid het hoofdstedelijke Athenaeum illustre om te zetten in een volwaardige universiteit. Amsterdam aarzelde geen moment en al in 1877 kon de vierde universiteit van Nederland haar poorten openen. Maar anders dan bij de overige universiteiten draaide hier niet het rijk, maar enkel de gemeente op voor de kosten (vandaar de lang gebruikte, maar niet correcte benaming Gemeenteuniversiteit of GU). Die kosten waren niet gering, want Amsterdam wilde van de eigen universiteit ook meteen een eersterangs instelling maken. En dat is gelukt: het werd een grote universiteit die in de frontlijn van het onderzoek stond, zoals later werd uitgedrukt in een aantal Nobelprijzen voor Amsterdamse hoogleraren. Tot 1961, toen het rijk alsnog de financiering overnam, heeft de stad Amsterdam vrijwel geheel uit eigen middelen een eersteklas universiteit in de ring weten te houden. In zijn inleiding tot de bundel Tot nut en eer van de stad werpt de officiële Amsterdamse universiteitshistoricus Knegtmans de vraag op wat de invloed is geweest van deze bijzondere band met de stad op het reilen en zeilen van de universiteit. Maakte het wat uit dat de benoemingen niet gedaan werden door de Kroon, maar door de gemeenteraad? Scheelde het dat bij de beslissingen over nieuwbouw of andere investeringen wederom de lange weg naar Den Haag kon worden vermeden en dat men direct bij de gemeente kon lobbyen (met de eigensoortige argumenten die een gemeente wel, maar een rijksoverheid niet aanspraken)? En wat was het effect op het wetenschappelijk onderzoek? Was er een neiging bij hoogleraren om | |
[pagina 124]
| |
thema's aan te snijden die juist voor een stad als Amsterdam interessant waren en was het voor hen misschien ook gemakkelijker lokaal financiële of andersoortige steun voor hun onderzoek te verkrijgen? Kortom, in welke mate werd nu de identiteit van de Amsterdamse universiteit werkelijk bepaald door het feit dat zij anders dan Leiden, Groningen en Utrecht een lokaal gefinancierde instelling was? Het zijn interessante vragen die echter door de auteurs zelf niet of nauwelijks worden opgepakt. Snelders geeft een gedegen overzicht van de beoefening van de scheikunde in Amsterdam tot in het Interbellum, maar vermeldt bijvoorbeeld slechts terloops dat de hoogleraar A.H.W. Aten, die in Amsterdam de elektrochemie wilde stimuleren, in 1919 een nieuw elektrochemisch laboratorium mocht bouwen boven op het platdak van de gemeentelijke electriciteitscentrale aan de Hoogte Kadijk! (38-39) Maas stelt aan het eind van zijn overzicht van de Amsterdamse fysica tot 1900 - een van de betere stukken in de bundel overigens - wel een aantal pertinente vragen over de gangbare institutionele verklaring voor de zogenaamde Tweede Gouden Eeuw van de Nederlandse wetenschapsbeoefening, maar hoe Amsterdams de Amsterdamse bijdrage was kan hem kennelijk niet interesseren (àls er natuurlijk iets Amsterdams was). Kox beperkt zich op zijn beurt tot een vriendelijke beschrijving van leven en werk van de wiskundige Korteweg en omdat dit een licht bewerkte versie van een al eerder verschenen artikel is, valt hier natuurlijk ook niet te verwachten dat de auteur op het door Knegtmans aangesneden thema ingaat. Maar zelfs Knegtmans doet dat in zijn eigen bijdrage over de manier waarop hoogleraren externe fondsen wisten te werven voor hun wetenschappelijk onderzoek niet of nauwelijks - en die fondsen kwamen ook zeker niet alleen uit Amsterdam, integendeel zelfs. In de tweede helft van de bundel lijkt de Amsterdamse identiteit van het onderzoek aan de hoofdstedelijke universiteit eindelijk meer aandacht te krijgen. Mulder bespreekt het onderzoek over begaafdheid dat in de eerste helft van de twintigste eeuw gedaan werd aan het Nutsseminarium in Amsterdam en dat rechtstreeks voortkwam uit vragen van het Amsterdamse gemeentebestuur over een betere aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs. Heinemeijers bijdrage lijkt zelfs een beetje door te slaan naar lokaal chauvinisme als hij de geschiedenis van de Amsterdamse sociografische traditie volgt, van Steinmetz en vooral Ter Veen tot in zijn eigen tijd. Maar gelukkig is daar in de afsluitende bijdrage van James over de histologie in Amsterdam tussen 1889 en 1998 niets meer van te merken. Het is een feitelijke en nuttig overzicht van de wederwaardigheden van dit medische specialisme in de hoofdstad - maar ook niet meer dan dat. Slotsom kan slechts zijn dat als de bundel wordt beoordeeld naar de interessante opmaat die Knegtmans in zijn inleiding geeft, hij enigszins teleurstelt. Het is een ‘gewone’ bundel over het wetenschappelijk onderzoek in Amsterdam sedert 1877 geworden, een vervolg, maar minder systematisch, op Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad uit 1992. Maar als we dat criterium loslaten en de artikelen op zichzelf beschouwen kan de conclusie geen andere zijn dan dat hier toch weer een aantal nuttige, interessante bouwstenen voor de algemene geschiedenis van de Amsterdamse universiteit bij elkaar is gebracht.
Klaas van Berkel | |
B.J. van Spaendonck, In de wol geverfd. De Tilburgse wollenstoffenindustrie vanuit de optiek van een lokale ondernemersvereniging (1896-1940) (Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 2000, Tilburgse historische reeks X; Tilburg: Stichting tot behoud van Tilburgs cultuurgoed, 2000, 472 blz., ISBN 90 74418 12 0). | |
[pagina 125]
| |
In de wol geverfd behandelt de geschiedenis van de Tilburgse wollenstoffenindustrie in de eerste helft van de twintigste eeuw vanuit het perspectief van een lokale werkgeversvereniging, in dit geval de in 1897 opgerichte ‘Vereeniging van Tilburgsche fabrikanten van wollenstoffen’. De grootste aandacht gaat daarbij uit naar de arbeidsverhoudingen, terwijl in de tweede helft van het boek ook de handelspolitiek en het probleem van ordening in de bedrijfstak aan de orde komen. De notulen van de werkgeversvereniging vormen de rode draad door het verhaal en al lezende komt men heel wat te weten over de Tilburgse textielindustrie en de visie van de werkgevers. Uitvoerig gaat de auteur, B.J. van Spaendonck, in op discussies over lonen, werktijden, vrije zaterdagmiddag, christelijke feestdagen en sociale verzekeringen. De stakingen van 1916 en 1935 worden op de voet gevolgd. De auteur laat zien hoe de Tilburgse textielfabrikanten, ondanks hun onvermoeid ijveren, toch pas in 1932 enige bescherming voor hun industrie wisten te verkrijgen. Wat de ordening van het bedrijfsleven betreft waren de fabrikanten meer geïnteresseerd in kartels en gentlemen's agreements dan in bedrijfsraden of het algemeen verbindend verklaren van de cao. Hoewel het boek thematisch geordend lijkt te zijn, is toch in feite sprake van een chronologische behandeling van de discussies binnen de fabrikantenvereniging vanaf de oprichting van de vereniging in 1897 tot aan 1940 met enkele uitstapjes in de tijd naar achteren en naar voren. Alleen in hoofdstuk 7, ‘Een waaier van activiteiten’ wordt de chronologie bewust doorbroken. In dit hoofdstuk komen allerlei instellingen van de fabrikantenvereniging ter sprake, zoals organisaties voor centrale inkoop, kredietinformatie en incasso, scholing, sociale verzekeringen en volkswoningbouw. In aparte kaders zijn portretten van de belangrijkste spelers opgenomen met geboorte- en sterfdata, functies en, verrassend in dit mannenverhaal, de naam van de echtgenotes. Dat zij op de achtergrond een belangrijke bijdrage tot deze geschiedenis hebben geleverd, wordt daarbij stilzwijgend aangenomen. Echter, zelfs bij de familiestamboom is geen vrouwelijk portret opgenomen. De auteur, die verbonden was aan verschillende organisaties in de wolindustrie, maakt er geen geheim van dat het boek het resultaat is van zijn professionele en persoonlijke betrokkenheid bij de Tilburgse textielindustrie. Al in het voorwoord krijgt de lezer een stamboom van de fabrikantenfamilie Van Spaendonck voorgeschoteld. Verder wijst de auteur op de aarzeling die bij hem opkwam (en die hem bleef vergezellen) om van het reeds gereed zijnde manuscript een proefschrift te maken. Zijn twijfel kan ik begrijpen. Bij een proefschrift is het tegenwoordig gebruikelijk om het onderzoek in een theoretisch kader te plaatsen of om op zijn minst een duidelijke probleemstelling met subvragen te formuleren. Geen van beide is in dit boek gebeurd. Er is wel een doel geformuleerd, maar dat is sterk descriptief: ‘een beeld te geven van de positie van de wollenstoffenbedrijven in het maatschappelijke krachtenveld vóór wereldoorlog II.’ Er is ook een terreinafbakening: de werkgeversvereniging als uitzichtpunt. Het fenomeen ondernemersvereniging wordt echter niet in zijn algemeenheid bekeken, terwijl hiertoe in het werk van Frans van Waarden al veel aanzetten zijn gegeven waar de auteur gemakkelijk bij had kunnen aansluiten. (Zie F. van Waarden, ‘Emergence and development of business interest associations. An example from The Netherlands’, Organization Studies, XII (1992) iv, 521-560, waarin achterin vele eerdere publicaties van zijn hand zijn vermeld.) De auteur heeft wel een duidelijke boodschap. De vakbondshistorici hebben een te negatief beeld geschetst van de Tilburgse werkgevers in de wollenstoffenindustrie. Dat beeld wil hij corrigeren. Dit doet hij alleen impliciet. Nergens komt hij tot een systematische afweging van het beeld dat de vakbondshistorici geven en het herziene beeld dat hij zelf naar voren wil brengen. De slotbeschouwing biedt in dit opzicht weinig houvast. Vaak moet de lezer zelf maar raden. Naar aanleiding van de loonsverlagingen uit het Interbellum schrijft de auteur: ‘Of een hard oordeel over de activiteiten van St. Lambertus in de periode 1922-1935 daardoor | |
[pagina 126]
| |
geheel gerechtvaardigd is, voorzie ik van een vraagteken. Met verwijzing naar de vraagstelling, die ons hier bezig houdt, zou voor de werkgevers dan het tegenovergestelde kunnen gelden, ziende naar de ontwikkeling van de loonkosten.’ Even vaag is de volgende passage uit de slotbeschouwing: ‘Tegen deze achtergrond zijn de persoonlijkheden, die deel hadden in het proces op het microniveau van de bedrijfstak, en de uitingen van hun opvattingen de parameters van de evolutie van de ondernemersorganisatie. In de loop van onze historische omzwerving zijn ze de revue gepasseerd. Wij laten het aan de lezer over zich een oordeel te vormen over de instelling van die opinieleiders, dat gaat ons bestek te buiten, maar het zal de lezer niet ontgaan zijn, wie als kopstukken mogen gelden.’ Gezien het feit dat de auteur zich ten doel heeft gesteld het beeld van de Tilburgse werkgevers te nuanceren, had het meer voor de hand gelegen dat hij hier zelf met conclusies was gekomen in plaats van dit aan de lezer over te laten. Is de studie qua analyse dus enigszins onbevredigend, ook de gebruikte literatuur is niet zo breed als men van een dissertatie zou mogen verwachten. De auteur heeft relatief veel oude literatuur gebruikt en standaardwerken als de AGN, ook daar waar inmiddels detailstudies nieuw licht op de zaak hebben geworpen. Het is opmerkelijk dat in de literatuurlijst zelfs geen enkel artikel uit het Economisch- en sociaal-historisch jaarboek wordt genoemd. Het is niet duidelijk of de auteur zijn boek ziet als een bijdrage tot de bedrijfsgeschiedenis. In ieder geval heeft hij weinig recente bedrijfshistorische publicaties buiten de wolindustrie in Tilburg gebruikt. Buitenlandse literatuur is helemaal niet geraadpleegd. Dit alles is overigens begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat de auteur aanvankelijk ook helemaal niet de bedoeling had een proefschrift te schrijven. Misschien had de auteur er goed aan gedaan gehoor te geven aan zijn eigen aarzelingen. Dat neemt niet weg dat In de wol geverfd vol staat met interessante kijkjes in de keuken van een werkgeversvereniging en als zodanig een welkome aanvulling biedt op onze kennis van het Nederlandse bedrijfsleven.
Keetie E. Sluyterman | |
M. Derks, P. Nissen, J. de Raat, ed., Het licht gezien. Bekeringen tot het katholicisme in de twintigste eeuw (Metamorfosen. Studies in religieuze geschiedenis IV; Hilversum: Verloren, 2000, 180 blz., €18,-, ISBN 90 6550 617 9).De serie Metamorfosen verschijnt onder auspiciën van de Stichting Echo naar aanleiding van jaarlijks door de stichting georganiseerde studiedagen over actuele thema's in de religieuze geschiedenis. De vierde bundel in deze serie is gewijd aan het thema ‘bekeringen’. Het licht gezien bevat elf, door wetenschappers uit verschillende disciplines rondom dit thema geschreven artikelen. Met deze bundel, die is samengesteld uit wetenschapstheoretische artikelen, historische casestudies en een aantal persoonlijke bekeringsverhalen, willen de auteurs een eerste aanzet geven tot historisering van de bekeringen. Er is veel belangstelling voor verhalen van en over bekeerlingen, maar tot een systematische wetenschappelijke aanpak heeft dit nog niet geleid. Wil men de betekenis van hedendaagse bekeringen kunnen bepalen, dan is in de eerste plaats historisering van de bekeringen nodig: een grondig onderzoek naar eerdere bekeringsprocessen in hun historische context, aldus cultuurhistorica Marjet Derks in haar bijdrage ‘Het licht gezien. Naar een historisering van de bekering.’ (7-13) In het artikel ‘Bekering en wetenschap’ (14-36) beschrijft historicus Paul Luykx de stand van zaken bij het bekeringsonderzoek in de sociale wetenschappen. Psychologen tonen al vanaf circa 1900 belangstelling voor onderzoek naar het fenomeen bekeringen, terwijl de sociologen zich pas ruim een halve eeuw later serieus met dit onderwerp gingen bezig houden. Opmerkelijk | |
[pagina 127]
| |
noemt Luykx het feit, dat door psychologen veelvuldiger een oordeel - hetzij positief, hetzij negatief -, aan een bekering wordt verbonden dan door andere wetenschappers. Ruime aandacht is er daarnaast voor het geschiedwetenschappelijk onderzoek. Luykx, die zelf onderzoek verricht naar de bekeringen van een groep intellectuelen, kunstenaars en publicisten, attendeert de lezer op de (methodische) problemen waarmee de historicus, bij het achterhalen van de motieven die tot een bekering hebben geleid, kan worden geconfronteerd. De door de auteur geschetste bekeringsgeschiedenis van classica en filosofe Cornelia de Vogel is illustratief voor de door hem besproken problematiek. Historicus en theoloog Lodewijk Winkeler gaat in het artikel ‘Van “dwalenden in het geloof” tot “pelgrims naar de Una Sancta”. Katholiek bekeringswerk in Nederland in de 20e eeuw’ (37-55), in op de rol die de katholieke bekeringsorganisaties bij de bekeringen hebben gespeeld. Aan de ‘bekering van Nederland’ - aan het begin van de eeuw nog beperkt tot gebedsacties - is actief, en zeker niet zonder succes, gewerkt. Conferenties, lezingen en voordrachten moesten belangstellenden over de drempel helpen. Volgens Winkeler zijn er alleen al tussen de jaren 1945-1960, vermoedelijk zo'n 100.000 personen met het bekeringswerk in aanraking geweest. Dat verliefde mensen die een gemengde verkering of een gemengd huwelijk waren aangegaan, de volle aandacht van bekeringsorganisaties genoten, is niet verwonderlijk. Dat hiermee tevens een niet onbelangrijk bekeringsmotief naar voren komt, is duidelijk. Godsdienstpsycholoog Rein Nauta diept deze problematiek in zijn bijdrage ‘Vervreemding en verandering. Over Augustinus’ bekering tot het christendom’ (158-175), verder uit. Motieven tot een bekering kunnen volgens Nauta, zowel van religieuze als van persoonlijke aard zijn. De auteur gaat in zijn bijdrage nader in op drie rondom de begrippen ‘vervreemding en verandering’ bewegende bekeringsvarianten: bekering als terugkeer, bekering als inkeer en bekering waarin er van ommekeer sprake is. Bekering, stelt Nauta, is een poging een uitweg te zoeken uit een situatie van vervreemding, een situatie waarin men zichzelf is kwijtgeraakt, en uit chaos weer zin en orde probeert te scheppen. Als voorbeeld beschrijft Nauta de bekeringsgeschiedenis van Augustinus, waarin door de auteur motieven van religieuze, maar ook van persoonlijke aard worden gesignaleerd. Uit de in de bundel opgenomen persoonlijke bekeringsverhalen blijkt, dat de motieven die tot overgang naar het katholieke geloof hebben geleid, zeer divers zijn. Naast de al genoemde motieven worden onder andere eenzaamheid, ontworteling, het zoeken naar zekerheid, maar ook de aantrekkingskracht van de rijke symboliek genoemd. Het bekeringsproces zelf werd altijd als iets zeer ingrijpends en emotioneels ervaren. Een bekering kon het hele sociale en persoonlijke leven van de bekeerling op zijn kop zetten. Voor bekeerlingen die uit een protestants nest afkomstig waren, had de overgang naar het katholieke geloof veelal onbegrip, of zelfs verwijdering met ouders en familieleden tot gevolg. Door deze intrigerende bekeringsportretten van onder anderen: monseigneur Philippe Bär, benedictijn en oud-bisschop van Rotterdam, Co Oosterom, vrouwe van Bethanië, Rudi te Velde, filosoof, en de journaliste Monic Slingerland, veranderen onpersoonlijke ‘bekeerlingen’, in mensen van vlees en bloed. Daar de auteurs uit verschillende disciplines afkomstig zijn (geschiedwetenschap, theologie, godsdienstpsychologie en neerlandistiek) wordt het thema ‘bekeringen’ vanuit verschillende invalshoeken benaderd. Een bijzonder gevarieerde bundel is het resultaat. Het licht gezien is daarnaast goed gedocumenteerd en van een aantal zwart-wit illustraties voorzien. Een interessant boek, zeker voor de in religieuze geschiedenis geïnteresseerde lezer.
Rita Hooijschuur | |
[pagina 128]
| |
J. Huisman, e.a., Honderd jaar wonen in Nederland, 1900-2000 (Rotterdam: Uitgeverij 010, 2000, 256 blz., €22,46, ISBN 90 6450 414 8).Honderd jaar wonen is als boek verschenen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in de Beurs van Berlage in de winter van 2001; en behoort daarmee tot één van de vele publicaties en tentoonstellingen die aandacht vragen voor de Woningwet van 1901. In dit boek wordt voor een breder publiek zonder grote wetenschappelijke pretenties een beeld geschetst van de geschiedenis van het wonen in de twintigste eeuw. Men moet van het boek derhalve niet te hoge verwachtingen hebben. Er wordt geen verantwoording gegeven van keuzes van onderwerpen of bronnen (dit laatste wordt gedeeltelijk goed gemaakt door de gelijktijdige publicatie Achter gesloten deuren. Bronnen voor interieurhistorisch onderzoek, 1800-1950 bij dezelfde uitgever); er wordt geen aandacht besteed aan theorievorming. Wel is het boek fantastisch uitgegeven met een overdaad aan relevante afbeeldingen die de verhalen ondersteunen. Het boek is ingedeeld in zeven hoofdstukken. De eerste twee zijn van de hand van Jaap Huisman. Het eerste dient als algemene inleiding; het tweede hoofdstuk schildert de veranderingen in de plattegrond van het huis. De hoofdstukken drie, vijf en zes zijn van Irene Cieraad en betreffen respectievelijk woonvormen, het gebruik van de woning, en toekomstideeën over de woning. Hoofdstuk vier is van Karin Gaillard en behandelt de vanaf eind negentiende eeuw verschenen publicaties die voorschrijven hoe er gewoond moet worden. Het slothoofdstuk is geschreven door Rob van Engelsdorp Gastelaars en gaat in op de ruimtelijke ordening en de woonomgeving. Cieraad neemt in haar bijdrage over veranderde woonvormen expliciet stelling tegen kunsthistorische benaderingen die vooral gericht zouden zijn op stijlzuiverheid. Daartegenover plaatst zij de opvatting dat smaak een sociaal-culturele categorie is, zoals dat ook gebruikelijk is in het onderzoek naar de materiële cultuur van het huishouden op basis van boedelbeschrijvingen. Zij beschrijft de woonvormen niet vanuit kunsthistorische stijlen, maar komt op grond van uiterlijke kenmerken van meubels en inrichting tot vier interieurlijnen: Oudhollands, het strakke wonen, het chique wonen, en het exotische wonen. Deze vier interieurlijnen beschrijft ze voor de gehele twintigste eeuw waarbij fotomateriaal haar belangrijkste bron is. Haar bijdrage over woonrituelen is vooral ook een beschrijving van het functionele gebruik van de woning: voorhuis, keuken, badkamer, gang. Een echte eyeopener daarin is haar verhaal van het gebruik van de voordeur als drempel tussen de mannelijke zakenwereld en de vrouwelijke binnenwereld. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat de - meestal mannelijke - kostwinner buitenshuis gaat werken, maar ook uit verschillende winkeliers die aan de deur verkopen. Anderzijds gaan veel van de zaken die ze hier beschrijft toch echt niet verder dan het gebruik van ruimtes. Het hoofdstuk over de toekomstidealen wordt gestructureerd door twee basistypes te benoemen: het landelijk en het stedelijk ideaal. Voor het laatste denkt zij dan vooral aan woonhotels en flats, voor het eerste aan de tuindorpen. In zijn bijdrage compliceert Van Engeldorp Gastelaars deze indeling door te laten zien dat er zich tegelijkertijd verschillende bewegingen voordoen die hele hybride vormen opleveren. De aantrekkingskracht van het boek ligt in de uitvoering ervan: de overdadige illustraties maken de ontwikkelingen goed volgbaar. Ook bestond er nog geen boek waarin de ontwikkeling van het wonen in de twintigste eeuw met nadruk op de middenklasse zo overzichtelijk bij elkaar is gezet. Toch wordt hier eerder op een onderwerp geattendeerd dan dat hierover het laatste woord zou zijn gezegd. Men kan gemakkelijk onderwerpen bedenken waaraan geen aandacht wordt besteed: de veranderende rol van de tuin; de aanwezigheid van huisdieren; de | |
[pagina 129]
| |
betekenis van verzamelingen; geluidsoverlast, huurconflicten. Bijna alle sociaal-economische gegevens ontbreken: hoeveel geven mensen uit aan wonen? Aan welke onderdelen van het wonen wordt het meeste uitgegeven? Hoe ontwikkelt zich dat? Hoeveel geven mensen uit aan wonen vergeleken met andere onderdelen van het budget? Het stedelijke en middenstandswonen krijgt de meeste aandacht - hoe zat het met het platteland, hoe met de arbeiders? Wat is het belang van religie geweest op het wooninterieur? Onder invloed waarvan veranderen de woonvormen? Verklaart het begrippenpaar moderniteit/authenticiteit niet net zo veel als stedelijk versus landelijk wonen? Het boek speelt weliswaar in de twintigste eeuw, maar verbanden met sociale revoluties en politieke gebeurtenissen zijn bijna geheel afwezig. Er worden wat losse referenties gemaakt naar toegenomen welvaart, andere man/vrouwverhoudingen en andere huishoudgroottes en -samenstellingen, maar de geschiedenis van het wonen wordt vooral sterk binnenshuis gehouden. Zoals gezegd, het boek is bedoeld als een catalogus bij een algemene publiekstentoonstelling. Het documenteert en geeft achtergronden en als zodanig voldoet het zeker, maar het maakt wel hongerig naar meer.
Anton Schuurman | |
J. de Bruijn, P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert, I, 1911-1947 (Passage reeks XV; Hilversum: Verloren, 2001, 232 blz., €19,50, ISBN 90 6550 653 5).Van tuindersknecht tot onderkoning beschrijft de eerste jaren van de levensloop van Marinus Ruppert (1911-1992). Het woord onderkoning in de titel slaat op het feit dat deze eenvoudige tuindersknecht het uiteindelijk tot vice-voorzitter van de Raad van State wist te brengen, het hoogste adviescollege van de Nederlandse regering, waarvan de koning(in) voorzitter is. Deze benoeming komt echter pas in het tweede deel aan de orde. Dit eerste deel eindigt met de verkiezing van Ruppert tot voorzitter van het CNV. Hij was reeds jong actief geworden in de christelijke vakbeweging en trad daarmee in de voetsporen van zijn vader. Hard-werkend en intelligent als hij was, wist hij zich door middel van zelfstudie omhoog te werken en ontwikkelde hij zich tot een gedreven verdediger van het christelijk-sociale gedachtegoed. Dit ging in de jaren dertig gepaard met een strijd tegen zowel fascisme en nationaal-socialisme als tegen communisme en socialisme. Typerend helaas voor deze tijd waren de versnippering en onderlinge strijd tussen de groeperingen die de democratie een warm hart toedroegen. Uit deze opvallend vlot geschreven biografie komt een beeld naar voren van een man die kritisch en vooruitstrevend was. Hij zette zich af tegen de oude gereformeerd-antirevolutionaire garde en pleitte voor een open en offensieve christelijke vakbeweging. De gezagsgetrouwheid van de oude garde botste namelijk nogal eens met de belangen van de arbeiders die de bonden geacht werden te behartigen. Het boek is voorzien van een namenregister maar helaas niet van een zakenregister, waardoor mijns inziens de bruikbaarheid voor onderzoekers beperkt wordt. Voor lezers die minder goed thuis zijn in de, veelal door afkortingen aangeduide, lange reeksen van bondjes, clubjes en organisaties die genoemd worden, zou een verklarende begrippenlijst geen overbodige luxe zijn. Wellicht kunnen de auteurs een dergelijk aanhangsel aan het tweede en laatste deel toevoegen, een laatste deel overigens dat we met belangstelling tegemoet kunnen zien, omdat daarmee het totaalbeeld van deze selfmade man voor handen zal zijn.
Paul Hendriks | |
[pagina 130]
| |
A. Klijn, Onze man uit Maastricht, Sjeng Tans 1912-1993. Een biografie (Nijmegen: SUN, 2001, 352 blz., €22,46, ISBN 90 5875 131 7).Sjeng - voluit Jean Guillaume Hubert - Tans (1912-1993) was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de naoorlogse doorbraakbeweging. Afkomstig uit een Maastrichts katholiek middenstandsmilieu raakte hij tijdens de oorlog bevangen door het vemieuwingsstreven dat gepropageerd werd door de landelijke verzetsbladen Je Maintiendrai en Christofoor. Tot de PvdA trad hij onmiddellijk bij de oprichting, in 1946, toe. Zijn sympathie voor het socialisme kwam voort uit de ellende die hij tijdens de crisis van de jaren dertig in zijn geboorteplaats had meegemaakt. Hij meende in de PvdA-beginselen de beste verwezenlijking van zijn katholieke maatschappijvisie te zien. Dit standpunt bracht hem in conflict met het episcopaat. Als leraar Nederlands aan een middelbare school in Maastricht werd hij door de bisschop van Roermond met ontslag bedreigd. Het lidmaatschap van de Tweede Kamer bood hem uitkomst. In 1954 werd hij parlementariër en begin 1955 nam hij ontslag als leraar. Als volksvertegenwoordiger ontpopte hij zich als onderwijsspecialist: hij werd een prominente verdediger van de Mammoetwet (1962). Zo belandde hij in het PvdA-bestuur en werd hij in 1965 partijvoorzitter. In die functie werd hij geconfronteerd met de politiek-culturele crisis van de jaren zestig. Nieuw-Links bood een radicale variant van het doorbraakstreven uit de jaren veertig. Tans trad deze nieuwlichters ruimhartig tegemoet, trouw als hij was aan het standpunt dat zijn partij open hoorde te staan voor alle gezindten. Die lankmoedigheid bracht hem in conflict met de rechtervleugel, waaruit DS'70 zou voortkomen, en in 1968 werd hij gedwongen af te treden. Vervolgens werd hij voorzitter van een commissie die ijverde voor de oprichting van de rijksuniversiteit Limburg, inmiddels Universiteit Maastricht geheten. De omstandigheid dat deze provincie inmiddels ‘politiek jachtterrein’ was geworden voor de niet-katholieke partijen, wist hij flink uit te buiten. Ook zijn contacten in het landelijke politieke circuit en vooral zijn persoonlijke contacten met enkele bewindslieden van het kabinet-Den Uyl kwamen hem bij deze operatie goed van pas. Bij de dies natalis op 9 januari 1976 gold hij als de belangrijkste grondlegger van de nieuwe universiteit. Hierna was hij nog twee jaar voorzitter van het college van bestuur tot aan zijn pensionering in 1978. De aan de universiteit van Maastricht als docente werkzame historica Annemieke Klijn, die in 1990 te Groningen promoveerde op een vergelijkende studie van het Belgische en Nederlandse socialisme tijdens crisis- en oorlogstijd, heeft over Tans een degelijke en prettig leesbare biografie geschreven. Haar openingshoofdstuk ‘Tuberculose’ vormt direct al het spannendste deel van het boek. Hierin wordt de ijzingwekkende sfeer beschreven die hing in het tbc-sanatorium Homerheide bij Roermond waar Tans als adolescent twee jaar lang moest kuren. Aandoenlijk is in datzelfde hoofdstuk ook de schets van zijn jeugd als slagerszoon in een Maastrichtse achterbuurt. Boeiende passages vindt men ook in de weergave van de katholieke frontmentaliteit waar Tans tegen opbotste: hoe de directie van de school waar hij werkte hem telkens dwarszat bij zijn politieke activiteiten, hoe zijn collega's hem negeerden en hoe zijn leerlingen hem chicaneerden, bijvoorbeeld door met een rode tulp in de hand door het lokaal te paraderen. Een hoogtepunt van het boek wordt gevormd door de scène waarin Tans in oktober 1953 op audiëntie bij de Limburgse bisschopcoadjutor A. Hanssen de mantel wordt uitgeveegd: ‘U bent een afbreker, u bent op dwaalwegen. ... Verlaat daarom in vrijheid die modderschuit die PvdA heet en steun onze eigen rijke Roomse vormgeving.’(95) De biografe heeft het levensverhaal trefzeker in de context van de landspolitiek geplaatst. Verhelderend is haar typering van het contrast van de politieke situatie in Limburg in de jaren | |
[pagina 131]
| |
vijftig met die in de jaren zeventig. Terwijl het Limburgs establishment Tans had uitgekotst in de jaren vijftig, kreeg hij beginjaren zeventig uitgerekend van een KVP-minister (namelijk G.H. Veringa) de kans om de emancipatie van Limburg te bekronen met de oprichting van een universiteit. Het verslag van Tans' inspanningen voor de Mammoetwet en de Maastrichtse universiteit is wat saaier, maar pakkend zijn weer de hoofdstukken over diens voorzitterschap van de PvdA. Weinig leidinggevende socialisten hebben in zulk een belangrijke mate bijgedragen tot de triomf van Nieuw Links als Tans, de doorbraakman. Jammer genoeg mist de biografe hier een kans - zij doet dat alleen in een voetnootje - om de context te laten spreken. Zij belicht onvoldoende dat Tans als PvdA-voorzitter een evidente exponent was van de ‘meegaande regentenmentaliteit’ die de leidersgeneratie van de jaren zestig heeft gekenmerkt. Spijtig is ook dat het boek een evaluerend slotwoord mist. Weliswaar beschikt de biografe over een analytisch concept: zij meent dat Tans zich ontwikkeld heeft van een outsider in de politiek tot een nogal verkrampte machthebber. Maar die visie heeft zij uitsluitend verwoord in haar inleiding. Zoals men helaas in te veel biografieën ziet gebeuren, laat Klijn haar held sterven op de laatste bladzij and that's it. Een stichtend commentaartje had er nog wel afgemogen.
H. de Liagre Böhl | |
D. Engelen, De Militaire Inlichtingen Dienst 1914-2000 (Den Haag: Sdu uitgevers, 2000, 178 blz., €18, 11, ISBN 90 12 08773 2).Wie een boek uitsluitend op de titel aanschaft, komt vaak bedrogen uit. Ook in dit geval. Wie echter verder kijkt dan zijn of haar neus lang is, kan in de verantwoording vooraf lezen dat dit plezierig geschreven boek een bewerking is van PIVOT-rapport nummer 61 De Militaire Inlichtingendiensten, en derhalve een institutioneel overzicht biedt van alle Nederlandse overheidsdiensten op het weerbarstige terrein van militaire inlichtingen en veiligheid. Het einde van de Koude Oorlog heeft geleid tot een toenemende belangstelling voor de geschiedenis en het functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, terwijl de diensten zelf de vertrouwde paraplu van geheim per definitie hebben verruild voor een grotere mate van transparantie. Ook de Wet openbaarheid van bestuur maakte ‘inkijkoperaties’ in het archiefdomein van de diensten mogelijk en het resultaat stemde niet altijd vrolijk. Op 9 december 1997 moest minister van defensie J.J.C. Voorhoeve de Tweede Kamer berichten dat het archiefbeheer bij de Militaire Inlichtingendienst (MID) nadrukkelijk te wensen overliet en dat bij de dienst - in strijd met de Archiefwet - archiefbescheiden waren vernietigd. Bij de maatregelen die toen - in nauwe samenspraak met de algemeen rijksarchivaris - werden getroffen, behoorde het aantrekken van de huishistoricus van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, dr. Dick Engelen voor het institutioneel onderzoek. Hij heeft zich met verve van de opdracht gekweten en met de publiekseditie is - na het verschijnen van zijn proefschrift over de Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (1995), het boek van M.W. Jensen en G. Platje over De MARID. De Marine Inlichtingendienst van binnenuit belicht (1997) en het werk van Bob de Graaff en Cees Wiebes, Villa Maarheeze. De geschiedenis van de Inlichtingendienst Buitenland (1998) - opnieuw een belangrijke lacune in de historiografie gedicht. In de eerste vier hoofdstukken beschrijft Engelen de ontstaansgeschiedenis van de derde afdeling van de Generale Staf (GS III) op 25 juni 1914, die kan worden beschouwd als de moeder van de Nederlandse diensten, in reactie op de toenemende internationale spanningen en de daaruit voortvloeiende behoefte aan militair-strategische informatie bij de chef van de | |
[pagina 132]
| |
Generale Staf, luitenant-generaal C.J. Snijders en minister van oorlog H. Colijn. Met vaardige pen zet de auteur uiteen hoe GS III zich tijdens de Eerste Wereldoorlog onder competente officieren als H.A.C. Fabius, C.A. van Woelderen en H. Koot (de codebreker) ontwikkelde tot een - naar de normen van de tijd - professionele organisatie. Na de ‘November’-revolutie van 1918 nam de waakzaamheid tegen de binnenlandse vijand een centrale plaats in; hoewel GS IIIB formeel belast was met het handhaven van de ‘goede geest’ binnen de krijgsmacht, was zij - formeel politiek aangestuurd door het ministerie van binnenlandse zaken - ook de spin in het web bij het volgen van revolutionaire (en later ook rechts-extremistische) groepen in de samenleving. Op basis van gedegen archiefonderzoek slaagt Engelen erin het niveau van de loutere institutionele geschiedenis te ontstijgen en weet hij kleurrijke figuren tot leven te brengen en - voor zover het aanwezige archiefmateriaal dit toelaat - het functioneren van GS III te schetsen. De onthulling dat chef van de Generale Staf en NSB-sympathisant, luitenantgeneraal H.A. Seyffardt (tijdens de Tweede Wereldoorlog door het verzet geliquideerd) een mislukte poging heeft gedaan om de activiteiten van GS IIIB richting rechts-extremistische groepen aan banden te leggen, is slechts een van de krenten. In het vijfde hoofdstuk bevestigt hij het bestaande beeld van een veelheid van diensten onder de Nederlandse regering in ballingschap te Londen. Bij gebrek aan kennis, mensen en middelen poogden zij vooral elkaar de loef af te steken. Belangrijke erfenis van die Londense periode was dat in de na-oorlogse jaren de civiele veiligheid in handen kwam van wat uiteindelijk de Binnenlandse Veiligheidsdienst zou gaan heten, het ministerie van algemene zaken de beschikking kreeg over een buitenlandse inlichtingendienst en de ministeries van oorlog en marine elk een eigen inlichtingendienst kenden. Deze situatie werd bij Koninklijk Besluit van 8 augustus 1951 geïnstitutionaliseerd en toen de luchtmacht in 1951 verzelfstandigd werd, kreeg ook dit krijgsmachtdeel een eigen inlichtingendienst. Nauwgezet behandelt de auteur de institutionele ontwikkelingen tijdens de Koude Oorlog. Hij beschrijft welke de taken waren van de respectievelijke militaire diensten op het gebied van inlichtingen en veiligheid en hoe ze hieraan inhoud gaven. In tegenstelling tot de vooroorlogse jaren slaagt hij er minder goed in de diensten tot leven te brengen, laat staan een indicatie te geven van de effectiviteit van hun optreden. Hier wreekt zich duidelijk zijn beperkte opdracht, alsmede het niet-toegankelijk zijn van veel bronnen, hetzij omdat zij in de vaart der volkeren zijn verdwenen dan wel omdat zij modus operandi bescherming behoeven. Zelfs de vaardige pen van de auteur kan niet verhinderen dat de tekstgedeelten naarmate het heden dichterbij komt een hoog bureaucratisch gehalte krijgen. Wat deze hoofdstukken echter interessant maakt, is de beschrijving van de strijd die de achtereenvolgende bevelhebbers van de krijgsmachtdelen hebben gevoerd om hun greep op ‘hun’ militaire diensten te behouden. Waar het Koninklijk Besluit van 1972 een ontwikkeling bezegelde waarin de diensten in toenemende mate instrumenteel waren geworden in handen van de militaire elite, plaatste de voorzitter van de Algemene Rekenkamer in datzelfde jaar vraagtekens bij het voortbestaan van drie afzonderlijke diensten. Ook minister Vredeling en vooral zijn eerste chef Defensiestaf, luitenant-generaal A.J.W. Wijting, bleken voorstander van meer integratie. Het verzet van de bevelhebbers was echter taai en met de term ‘coördinatie’ werden integratievoorstellen doodgeknuffeld. Het wetsontwerp op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dat op 24 maart 1982 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, ging dan ook uit van drie afzonderlijke militaire inlichtingendiensten, elk met taken op het gebied van inlichtingen en veiligheid. Een kamerbrede meerderheid verwierp de leidende gedachte van decentralisatie en wenste één militaire inlichtingendienst. Per 1 januari 1987 kwam - formeel - die ene Militaire Inlichtingendienst tot stand en was een politieke wens ingewilligd. In de praktijk markeert deze datum echter, zoals Engelen diplomatiek opmerkt, eerder het begin van een | |
[pagina 133]
| |
integratieproces dan dat het de afloop bezegelt. In de jaren negentig blijft - met knarsentandende bevelhebbers op de achtergrond - de vormgeving van die gecentraliseerde MID een punt op de agenda binnen het ministerie van defensie. Met de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waarbij de MID zal worden omgedoopt tot Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de dienst de bevoegdheid krijgt om in het buitenland met menselijke bronnen (‘geheim agenten’) te werken, krijgt Nederland een centrale militaire inlichtingendienst, zoals de stuwende kracht van GS III, H.A.C. Fabius, die in 1921 al bepleit had. Dick Engelen heeft, zeker gelet op zijn opdracht en de beperkt beschikbare bronnen, op gewetensvolle wijze de institutionele geschiedenis van de MID en zijn voorgangers geboekstaafd. Waar hij de ruimte had om een beeld van de dienst(en) in actie neer te zetten, heeft hij dat gedaan; waar die ruimte er niet was, heeft hij zich beperkt tot zijn opdracht. De nietingewijde lezer mist daardoor twee belangrijke observaties met betrekking tot de sterkte/zwakte analyse van de militaire diensten. Allereerst, de unieke positie die zij hebben op het terrein van de verbindingsinlichtingen (en de successen die daarmee zijn behaald) en de toegang tot het ‘old boys’ netwerk die militairen - ook over landsgrenzen heen - bezitten. Maar zeker bij dit boek geldt dat een (meer dan) half ei te verkiezen valt boven een lege dop.
P. H. Kamphuis | |
S. van Wesemael, De receptie van Proust in Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1999, Amsterdamse historische reeks XL; [Amsterdam: Stichting Amsterdamse historische reeks], 1999, 426 blz., €22,35, ISBN 90 73941 22 9).Er lijkt veel te zeggen voor een ‘centrifugale’ benadering van de manier waarop moeilijke buitenlandse schrijvers in Nederland worden gelezen. Met ‘centrifugaal’ bedoel ik dat de onderzoeker uitgaat van drie concentrische ringen. In de binnenste ring plaatst hij de pioniers (schrijvers en academici) die de Grote Ontoegankelijke lezen en in hun oeuvre verwerken. In de ring daarbuiten bevinden zich de literaire tijdschriften die, in het kielzog van de pioniers, essays en artikelen over de Grote Ontoegankelijke publiceren. De buitenste ring van dag- en weekbladen reageert als laatste en volgt qua inhoud en tendens de reacties van de binnenste ringen. De receptie van auteurs als Joyce, Faulkner en Proust heeft zich, denk ik, volgens deze centrifugale dynamiek afgespeeld. De receptie van toegankelijker auteurs heeft een meer centripetaal karakter. Grote Toegankelijken van het type Zola, Dickens, Mann, Marquez worden ogenblikkelijk vertaald; ze zijn snel beschikbaar voor een groot publiek; dag- en weekbladen reageren op het verschijnen van de laatste vertaling; de literaire kritiek reageert vertraagd: ze leest onze auteur op haar gemak en heeft tijd nodig om bepaalde aspecten van zijn werk te diepte-analyseren; schrijvers en academici verwerken de Grote Toegankelijken als laatsten in hun werk. Sabine van Wesemael kiest in haar ‘receptie van Proust in Nederland’ voor een centripetale benadering. Zij legt de nadruk op dag- en weekbladen, bestudeert vervolgens de belangrijkste literaire bladen en wijdt terloopse opmerkingen aan de zogenaamde ‘productieve receptie’ door schrijvers. Zo maakt ze het zich onnodig moeilijk. Voor een verklaring van de dag- en weekbladreacties moet ze een beroep doen op tijdschriftartikelen die daarvoor verschenen en deze moeten op hun beurt weer verklaard worden uit initiatieven van literaire pioniers als Vestdijk en Dresden. Benadering vanuit de buitenste ring heeft ook een vervlakkende werking op de conclusies. Van Wesemael constateert dat er opmerkelijke consensus bestond ten aanzien van Proust. Dat is geen wonder bij een centripetale benadering. De buitenste ring bestaat immers uit critici die de mening van de pioniers napraten: consensus is hun regel. | |
[pagina 134]
| |
Het proefschrift van Sabine van Wesemael geeft een goed en nuttig overzicht van de thema's waarlangs Proust in de Nederlandse pers ter sprake is gebracht. In de eerste plaats de persoon van Proust en de levensfeiten: zijn dood in 1922, de verschijning van de diverse biografieën, de geleidelijke onthulling van aspecten die tijdens zijn leven verborgen bleven zoals zijn homosexualiteit; vervolgens de uiteenlopende thema's waar zijn werk om draait: de tragiek van de tijd, de onwillekeurige herinnering, de sociale context van Frankrijk eind negentiende eeuw, de diverse stromingen en genres waarmee A la Recherche in verband is gebracht (symbolisme, impressionisme, modernisme, post-modernisme, psychologische roman), de stijl en compositie en natuurlijk het thema van de ongelukkige liefde en de aspecten die in verband daarmee veel stof hebben doen opwaaien: jaloezie, homosexualiteit, sado-masochisme. Proust in Nederland geeft ook een overzichtelijk beeld van de lijn waarlangs de receptie zich heeft ontwikkeld. De allereerste reacties kwamen van de verzuilde pers in de jaren dertig. De katholieke bladen verweten Proust dat hij de esthetische ervaring in de plaats stelde van God. Dan was er het opmerkelijk negatieve standpunt van Forum, met Vestdijk als uitzondering. In de na-oorlogse periode vormde het existentialisme een ongunstige voedingsbodem voor Proust: Sartre veroordeelde hem als navelstaarder. Uitzondering in Nederland was Sem Dresden die, naast zijn grote belangstelling voor het existentialisme blijk gaf van bewondering voor Proust. Tenslotte is er de toenemende belangstelling in de jaren zeventig en tachtig met De Revisor, Brakman en Nootenboom. Overigens had ik in een studie naar de receptie van Proust in Nederland antwoord verwacht op de vraag wat er specifiek Nederlands was aan die receptie, met andere woorden wat deze receptie onderscheidt van de receptie in andere buitenlanden. Maar ik heb geen verwijzingen gevonden naar de receptie van Proust in Duitsland, Engeland, Italië of de VS. Een uitspraak als zou ‘de grootheid van Proust in Nederland in volle omvang [zijn] erkend’ blijft daarom in de lucht hangen. Om een voorbeeld te geven: in Engeland is Proust volgens mij veel grondiger gelezen dan in Nederland. In vergelijking met de receptie daar lijkt Proust bij ons toch niet ‘in volle omvang’ te zijn erkend. Bovendien had, door vergelijking met andere buitenlanden, het specifiek Nederlandse van de receptie beter naar voren kunnen worden gebracht. De recente belangstelling voor Proust moet, behalve aan scholing van de nationale smaak in postmoderne richting, vooral worden toegeschreven aan de vertalingen die vanaf 1976 begonnen te verschijnen. Vanaf dat jaar verandert de receptie qua aard en omvang. Bij de indeling van Prousts receptie in tijdvakken was het dan ook beter geweest om niet 1972 (vijftigste sterfdag van Proust), maar 1976 als begin van een nieuwe receptieperiode aan te merken. De aardigste constatering van dit proefschrift is wellicht dat Proust zich, in tegenstelling tot bijna alle andere grote buitenlanders, mag verheugen in de constante waardering van een kleine, maar smaakbepalende groep. Het is een bewijs van zijn grootheid en van de blijvende waarde van zijn werk. Ik ben het dan ook van harte met Van Wesemael eens dat Proust één van de grootste schrijvers van de wereldliteratuur is.
Maarten van Buuren | |
P. Boomgaard, I. Brown, ed., Weathering the storm. The economies of Southeast Asia in the 1930s depression (Leiden: KITLV Press, Singapore: Institute of Southeast Asian studies, 2000, xiv + 332 blz., €27,23, ISBN 90 6718 163 3 (KITLV), ISBN 981 230 080 5 (ISEAS)).Na de krach in de herfst van 1929 tekende zich aanvankelijk een zeker herstel af. Deskundigen kondigden aan dat de recessie voorbij was (W.A. Lewis, Economic survey 1919-1939 (1970) | |
[pagina 135]
| |
56). Maar in de tweede helft van 1930 gooiden scherpe prijsdalingen van grondstoffen en landbouwproducten roet in het eten. Het ligt dan ook voor de hand, dat sindsdien veelal is aangenomen, dat de op de export van dergelijke goederen aangewezen landen het meest onder de crisis van de jaren dertig hebben geleden. Bovendien was in Zuidoost-Azië het merendeel van die landen gebiedsdeel van de Westerse imperia. Het zou normaal zijn, indien deze hun eigen belang boven dat van hun overzeese gebieden stelden. Zo wist Nederland in de jaren dertig te bedingen, dat Indië Twentse textielwaren bleef importeren, terwijl de Japanse goedkoper waren. De fraai uitgevoerde bundel Weathering the storm met veertien bijdragen over de economische geschiedenis in Zuidoost-Azië tijdens dat onheilspellende decennium toont op overtuigende wijze aan, dat de werkelijkheid veel gecompliceerder was. De redacteuren Boomgaard en Brown erkennen overigens in hun waardevolle inleiding, dat daardoor de synthese van de behandelde stof niet eenvoudiger is. Het heeft kennelijk ook de rangschikking bemoeilijkt, want de vier delen over materiële condities, landbouwstrategiën, handelsgemeenschappen (met slechts één artikel) en overheidsbemoeienis dekken de desbetreffende materie strikt genomen niet. Nederlands-Indië krijgt met bijdragen van Boomgaard, J. Th. Lindblad, J. Touwen, S. Nawiyanto, W.G. Clarence-Smith en A. Booth veruit de meeste aandacht. Daarna volgen de Philippijnen, Indochina en Maleisië. Birma en vooral Thailand (nog geen 7 bladzijden) komen er wat bekaaid af. Maar dit is geen bezwaar, want de overige landen bieden al ruimschoots voldoende regionale diversiteit. Een treffend voorbeeld van de uiteenlopende ontwikkeling in de behandelde landen is de suikerexport van Java en de Philippijnen. Beide ondervonden nadeel van een gevoelige daling van de wereldmarktprijs. Maar de staatkundige banden met de Verenigde Staten verzekerden de Philippijnen van een royaal afzetgebied, terwijl Nederlands-Indië niet veel kon verwachten van het relatief kleine moederland. Het gevolg was, dat in 1935 het gewicht van de uitvoer van Javasuiker nog geen 30% bedroeg van dat van tien jaar tevoren, terwijl het Philippijnse tonnage zich in diezelfde periode verdubbelde. Imperiale banden knelden dus niet altijd ten nadele van de overzeese gebieden. Dan is alleszins denkbaar, dat het zogezegde machtige westerse zakenleven zich in die gebieden beter zou weten te verdedigen tegen de gevolgen van de depressie dan de kwetsbare inheemse bevolking. Het staat inderdaad wel vast, dat deze het nodige heeft moeten ontberen. Toch lijkt van een ernstige noodtoestand op grote schaal géén sprake te zijn geweest. Dit was onder meer te danken aan de mogelijkheid om van de productie van landbouwexportgewassen als suiker en tabak op rijstteelt over te schakelen. De door Boomgaard aangevoerde cijfers over de mortaliteit in Indië bevestigen, dat deze gang van zaken niet ongunstig is geweest. Men vergelijke dit met de rampspoed, die ook de Indonesische bevolking in de tijd van de Japanse bezetting zou treffen. Twee voorbeelden geven aan hoe moeilijk het is om te generaliseren. De inleiding (3) stelt, dat de stadsbevolking dankzij dalende voedselprijzen betrekkelijk goed kon leven. Daarentegen komt P. Brocheux (267) tot de conclusie, dat in Indochina de stedelijke gebieden het zwaarder hadden te verduren dan het platteland. W.G. Clarence Smith bespreekt het lot van de Arabische ondernemers in Nederlands-Indië en Maleisië. Het gaat hier om een gedeeltelijk zeer welvarende, invloedrijke bevolkingsgroep. Een deel van deze zo kleine groep raakte in de misère, terwijl anderen zich op flexibele wijze aan de veranderde omstandigheden wisten aan te passen. Enige kleinere punten van kritiek hebben betrekking op bijdragen over Nederlands-Indië. I. Nórlund schrijft (200), dat suiker en koffie de belangrijkste uitvoerproducten waren, maar dit was voor het laatstgenoemde product sinds 1900 niet meer het geval (zie P. Boomgaard, ed., Changing economy in Indonesia, XIIa, 170). Volgens A. Booth (306) domineerden Nederlandse | |
[pagina 136]
| |
handelshuizen de Indische in- en uitvoer. Afgaande op namen als Maclaine, Watson & Co., Erdmann & Sielcken en Wellenstein Krause & Co. en de vele Chinese importeurs lijkt me dat overdreven, zo niet onjuist (zie Batavia als handels-, industrie- en woonstad, 218-219). Ik miste in sommige gevallen een vertaling van exotische uitdrukkingen (46), terwijl men met uitzondering van de Philippijnen wat zuinig is geweest met kaarten van de behandelde landen. Maar het geheel is een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis van de depressie van de jaren dertig.
W.L. Korthals Altes | |
G. von Frijtag Drabbe Künzel, Het recht van de sterkste. Duitse strafrechtspleging in bezet Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1999; Amsterdam: Bert Bakker, 1999, 352 blz., €27, 18, ISBN 90 351 2132 5).Enkele maanden na het begin van de bezetting in mei 1940 kreeg Nederland te maken met Duitse gerechtelijke instanties, het Landesgericht en het Obergericht. Beide waren bevoegd kennis te nemen van handelingen die werden beschouwd en omschreven als strafbare schendingen van Duitse belangen. Hiertoe behoorden niet alleen schade en nadeel toegebracht aan Duitse staatsburgers, instanties en goederen, maar ook meer in het algemeen alles wat gericht was tegen of een gevaar vormde voor de stabiliteit van de Duitse bezetting. Tevens moesten Duitsers die van een strafbaar feit werden verdacht voor deze colleges verschijnen. Lichtere vergrijpen kwamen voor het Landesgericht, waarvan de vonnissen door een alleensprekende Landesrichter werden uitgesproken. Zwaardere zaken werden behandeld door het Obergericht (een college van drie rechters), terwijl dat daarnaast in hoger beroep oordeelde over zaken die in eerste aanleg door de Landesrichter waren behandeld. Het Obergericht tenslotte oordeelde als een Sondergericht in zware politieke en economische zaken. De hier besproken dissertatie gaat, zo wordt in de inleiding (12) gesteld, over de Duitse strafrechtspraak, de werkzaamheden van de hiervoor in hoofdlijnen geschetste civiele rechterlijke macht voor strafzaken die naast en gedeeltelijk ten koste van de gewone Nederlandse gerechten aan het werk ging. De behandeling van dit eigenlijke onderwerp neemt slechts een betrekkelijk klein deel, ruim een kwart, van de tekst in beslag. Daarnaast is een aantal tabellen in de bijlagen opgenomen. Mogelijk is de omstandigheid dat maar weinig archiefmateriaal van Landesgericht en Obergericht bewaard is gebleven hieraan debet geweest. Voor bestudering van de ruim 12.000 zaken waarin deze gerechten oordeelden zijn slechts enkele honderden volledige dossiers beschikbaar. Deze schaarste geldt in het bijzonder voor het Landesgericht. Van deze nood heeft de auteur een deugd gemaakt door uitvoerig op de historische context van de Duitse strafrechtspraak en de daarmee verband houdende Nederlandse, maar vooral ook Duitse literatuur in te gaan. Tevens besteedt zij uitvoerig aandacht aan andere vormen van bestrijding en repressie van politieke en economische delicten door Duitse en Nederlandse politie- en justitieorganen. Niet alleen rechtspraak komt aan de orde, maar ook het optreden van de Duitse militaire rechters, Abtrennung (‘uitlevering’, ter bestraffing, van verdachten aan de Duitse veiligheidspolitie), standrechtelijke repressie, Strafbefehle (een vorm van buitengerechtelijke bestraffing die te vergelijken is met onze transactie). Ook het materiële strafrecht, zoals de voorkeur van de bezetter voor Gummiformulierungen (Deutschfeindlichkeit!), het oorlogsrecht, en allerlei penitentiaire aspecten, zoals de afschaffing van voorwaardelijke veroordeling en - in verband daarmee - de betekenis van gratie, hebben een plek gekregen. In het laatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen: doodstraffen, vrijheidsstraffen en geldboetes. | |
[pagina 137]
| |
Het is dan ook volledig terecht dat in de titel van deze studie niet van rechtspraak maar - breder - van rechtspleging wordt gesproken. De betekenis van het boek ligt niet in de eerste plaats in de beschrijving van de Duitse strafrechtspraak en van hetgeen daarmee verband houdt, maar in het zichtbaar maken van het geheel van repressieve mogelijkheden waarover de bezetter beschikte. Was gaan beschikken, liever gezegd, want de toenemende spanningen, onder andere als gevolg van stakingen, brachten de Duitse autoriteiten ertoe meer en meer naar vormen van buitengerechtelijke bestraffing te grijpen. Van een weldoordachte opbouw was daarbij geen sprake, wel van opportunisme, zodat een chaotisch geheel van civiele en militaire ordehandhavers en bestraffers ontstond, met veel overlappingen. De onduidelijke competentie- en taakverdeling bracht tevens strijd met zich mee tussen rechterlijke en niet-rechterlijke instanties (politie en Openbaar Ministerie). In deze strijd boekte vooral de Duitse veiligheidspolitie terreinwinst. Terecht ziet de auteur dit overigens niet louter als de uitkomst van een machtsstrijd. Ook de verscherpte verhoudingen in het bezette Nederland lagen hieraan ten grondslag en waren er vervolgens ook weer het gevolg van. Dat Von Frijtag hier geen parallel trekt met de al veel langer geleden begonnen en nog steeds sterke terugtred van de (strafrechter ‘ten gunste’ van bestuurlijke sanctionering en buitengerechtelijke berechting is haar niet euvel te duiden, alleen al omdat de bijzondere oorlogsomstandigheden vergelijking lastig maken. Wel was het goed geweest als de tekst vanuit hedendaagse gezichtshoek nog eens kritisch was doorgenomen op houdbaarheid en correctheid. Zo is hetgeen op pagina 159 wordt opgemerkt over het ‘Duitse sepotbeleid’ zeer betwistbaar. Aan gebrek aan materiaal is dat niet toe te schrijven, want er is geput uit ‘stukken met betrekking tot circa 1200 sepotzaken waarvan het Duitse OM in 1943 in kennis werd gesteld.’ (153) ‘Meer materiaal is niet voorhanden’, merkt de schrijfster verontschuldigend op, maar dat is altijd nog heel wat meer dan hetgeen tot voor kort van sepotdossiers bewaard blijft: helemaal niets. Dit deed echter niet vergeten dat ik dit boek met stijgende bewondering heb gelezen.
Sjoerd Faber | |
F. Wielenga, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam: Boom, 1999, 480 blz., €26,09, ISBN 90 5352 386 3).Dit werk is een synthese van de vele publicaties van Wielenga op het terrein van de Nederlands-Duitse betrekkingen en de beeldvorming van Duitsland in Nederland in de na-oorlogse periode. Het boek bestaat uit drie delen: Nederland en Duitsland in de context van de internationale relaties, de afwikkeling van de Tweede Wereldoorlog en tot slot de beeldvorming en politieke cultuur. Wielenga gebruikt voor zijn onderzoek in hoofdzaak de politiek (met name archieven van BZ), de media en opinie-onderzoek. ‘Kritisch en wederom in de wetenschap dat er geen keus was’, zo beschrijft Wielenga het gedrag van het Nederlandse kabinet naar aanleiding van het EDG-verdrag (1952). Maar deze karakterisering is ook zeer toepasselijk op het geheel van de Nederlands-Duitse betrekkingen. Voor de Nederlandse veiligheidspolitiek en economie was Duitsland nu eenmaal van vitaal belang, terwijl de machtsmiddelen om de Duitse politiek te beïnvloeden zeer beperkt waren. Het Nederlands beleid werd enerzijds gekenmerkt door een diep wantrouwen (Rapallo en Weimar loerden overal), anderzijds wilden de Nederlanders een snelle integratie van de Bondsrepubliek in West-Europa en de Atlantische gemeenschap. De Duitse hereniging stond niet hoog op de internationale agenda, maar de deling veroorzaakte wel keer op keer internationale spanningen. Het standpunt van Nederland ten aanzien van de deling was ambivalent. | |
[pagina 138]
| |
Niemand zat te wachten op een verenigd Duitsland, maar nog groter was de angst voor een Duitse neutralisering in ruil voor een vereniging. De herinneringen aan Rapallo waren aan het Plein nog springlevend en doken regelmatig op in de diplomatieke verslaggeving. Waarbij moet worden opgemerkt dat de toonzetting van de verslagen uit Bonn sterk afhankelijk was van de ambassadeur in kwestie. Een enkele keer nam Nederland zelfs initiatieven op het terrein van de hereniging. Zo was er in 1958 het Plan van Houten, maar dit was zo gebrekkig geformuleerd dat de Duitsers zich wanhopig afvroegen welke valstrik hier achter zat! Zelfs ten tijde van Willy Brandts Ostpolitik was hier en daar nog sprake van Rapallo-angst. Sterker nog, één van de minderbegaafde Nederlandse diplomaten vergeleek dit beleid zelfs met ‘München 1938’. Gelukkig dachten niet allen zo. Grote delen van de politiek, de pers (met uitzondering van de Telegraaf en Elsevier) èn de publieke opinie waren positief gestemd over de Duits-Duitse détente. Minister van buitenlandse zaken Schmelzer zette zelfs leden van de Duitse christendemocraten onder druk om Brandt te steunen. Natuurlijk komen de Nederlandse reacties op de Duitse hereniging van 1989-1990 aan de orde. Opmerkelijk is dat de pers en de opinie veel positiever tegenover de hereniging stonden dan de Nederlandse regering. Liefhebbers van de ruzie tussen Kohl en Lubbers komen aan hun trekken. Wielenga ontrafelt de gebeurtenissen en wijst er en passant fijntjes op dat Lubbers' eigen weergave van de feiten op zijn zachtst gezegd lijdt aan ‘legendevorming’. De zakelijke afwikkeling van de Tweede Wereldoorlog laat Wielenga zien aan de hand van de onderhandelingen over een Generalbereinigung, de discussies over de gevangenen van Breda en de Duitse staatsbezoeken. Nederland wilde veel van Duitsland: geld, grond èn vooral ook veel openlijke schuldbekentenissen. Door ingrijpende grenscorrecties te koppelen aan de onderhandelingen over financiële schadevergoeding zette Nederland zichzelf klem. Duitsland weigerde eenvoudig om over gebieden zoals de Eems-Dollard te praten. En voor herhaalde en openlijke schuldbekentenissen over het verleden was in het politieke klimaat van Adenauers Bondsrepubliek geen plaats. Onhandig en tactloos optreden van beide kanten completeerde de totale patstelling. Wielenga is kritisch over het Nederlandse moralisme en de weinig flexibele opstelling, maar de vraag is welke andere wapens de Nederlandse onderhandelaars hadden. Niet altijd, maar soms is moralisme - bij gebrek aan andere machtsmiddelen - de enige realistische optie voor een klein land. Daarom liggen in het Nederlandse buitenlandse beleid moralisme en Realpolitik zo dicht bij elkaar. Het is niet de vraag van de koopman óf de dominee, het kan - soms - goed koopmanschap zijn om zich als dominee uit te dossen. In het deel ‘beeldvorming en politieke cultuur’ gaat Wielenga uitgebreid in op de merkwaardige relatie tussen Nederland en Duitsland. De Nederlandse beeldvorming wordt natuurlijk mede bepaald door de Tweede Wereldoorlog. Maar Wielenga wijst erop dat de lichte prikkelbaarheid van de Nederlandse volksziel dieper zit. Tussen twee buurlanden die zo verschillen in omvang en macht, bestaat altijd animositeit. Overigens zou iets meer vergelijking met landen als België, Denemarken en Zwitserland op zijn plaats zijn. Het zou interessant zijn om te weten of het ‘Calimero-complex’ ook daar zo diep geworteld is als in de Hollandse polder. In ieder geval blijkt uit Wielenga's analyse dat de anti-Duitse gevoelens sterker zijn naarmate we verder van de Duitse grens komen, het opleidingsniveau toeneemt en de politieke voorkeur linkser wordt. Typerend is dat de relatie met Duitsland niet beter werd naarmate de oorlog langer voorbij was. Integendeel het lijkt wel of deze relatie steeds problematischer werd. Aan de ene kant normaliseerden de gevoelens over Duitsland en Duitsers, zo blijkt uit opinie-onderzoek. Anderzijds hebben veel Nederlanders last van een hypergevoeligheid die zich uit in bot optreden. Om een greep te doen: het schofferen van Kohl in 1979, de anachronistische behandeling van Duitse oorlogsmisdadigers in Breda, reacties op Bitburg, Rostock en Solingen, het kinderachtige gedoe bij de EK voetbal van 1988, de Clingendael-enquête uit 1993 en de nog veel beschamender | |
[pagina 139]
| |
briefkaartenactie uit hetzelfde jaar. Wielenga is echter een optimist en ziet rond 1995 een omslagpunt. Nederland zou zo geschrokken zijn van zijn eigen malle standpunten, dat er een moment van bezinning kon komen. We zien inderdaad op velerlei terrein nieuwe initiatieven (onder andere de oprichting van een Duitsland Instituut) om de lucht op te klaren en inderdaad zijn grote incidenten sindsdien uitgebleven. Ik hoop dat Wielenga gelijk heeft, maar het opmerkelijke van de vele incidenten was nu juist dat ze irrationeel waren en in het geheel niet gebaseerd waren op een feitelijke kennis van zaken. Ik denk wel dat Wielenga gelijk zou kunnen krijgen, maar dan op andere gronden. Zoals hij aantoont, hebben Nederlanders, meer dan andere buren, een grote behoefte aan openbare schuldbelijdenissen van Duitse kant. Probleem was dat die in de jaren vijftig vrijwel geheel ontbraken, in de jaren zestig en zeventig aarzelend op gang kwamen, en in de jaren tachtig onder Kohl aanvankelijk een geringe prioriteit hadden. Maar vanaf de jaren negentig zien we een volledige integratie van de Vergangenheitsbewältigung in de Duitse politieke cultuur en in het optreden van Duitse politici in het buitenland. Inmiddels is dit ook doorgedrongen tot de Nederlandse opinie en opinieleiders, en waarschijnlijk ook tot het grotere publiek, zelfs in de Randstad. Natuurlijk is allerlei detailkritiek mogelijk. Zo wijst de auteur terloops op de waarde van cartoons, maar bespreekt deze niet apart. Terwijl juist de cartoons in Nederlandse kranten meestal veel anti-Duitser waren dan de geschreven commentaren. De volkomen humorloze en rabiaat anti-Duitse houding van bijvoorbeeld de tekenaar Opland, is een aparte studie waard. De sleutelrol van de status van Berlijn in het complex van de Ostpolitik kan duidelijker worden uitgelegd. Wielenga betrekt de economie niet in zijn relaas, dat is verdedigbaar, maar het zou wel eens aardig zijn om een diepere analyse te maken van de betekenis van de economische relaties voor de beeldvorming van Duitsland. Is er bijvoorbeeld sprake van een eigen Rotterdams Duitslandbeeld? Is dat positiever dan het Amsterdamse? Wat vinden zakenmensen die dagelijks omgaan met hun Duitse partners eigenlijk van onze Oosterburen? Zijn er pressiegroepen actief op het terrein van de Nederlands-Duitse betrekkingen? Dergelijke vraagstukken zouden ook voor de na-oorlogse periode aan de orde kunnen komen. Dit is een onmisbaar werk. Het is niet alleen onmisbaar voor de studie van de Nederlands-Duitse betrekkingen, maar óók voor de studie van de Nederlandse buitenlandse politiek èn voor de studie van de wederzijdse beeldvorming tussen Europese landen. Dat dit boek een Duitse vertaling verdient moge duidelijk zijn, gelukkig is dat dan ook inmiddels al gebeurd.
W. Melching | |
G. Engbersen, J. Burgers, ed., De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam (Amsterdam: Amsterdam university press, 2001, 304 blz., ISBN 90 5356 474 8).In het kader van Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa (2001) verscheen dit jaar een prachtig uitgegeven en goed geredigeerde bundel over uiteenlopende aspecten van deze havenstad, met de nadruk op de ongelijkheid, migratie en de openbare ruimte. Hoewel de redacteuren een beroep hebben gedaan op een bonte stoet van maar liefst 21 medewerkers, verdeeld over twintig bijdragen (inclusief inleiding), zijn zij er in geslaagd een tamelijk coherent geheel af te leveren. Met op het eerste oog zeer uiteenlopende onderwerpen als het zomercarnaval, illegalen, drugsoverlast, de betrokkenheid van ondernemers bij de stad, schijnhuwelijken, en het kunstmecenaat, is dat een hele prestatie. Een belangrijke factor is de hand van de Rotterdamse hoogleraar algemene sociologie Godfried Engbersen die bij de helft van de bijdragen betrokken is. Zijn sterk door de Chicago School of Sociology geïnspireerde stadssociologie, met een voorkeur voor de onder- en achterkant van de samenleving, heeft het | |
[pagina 140]
| |
afgelopen decennium in Utrecht en sinds een paar jaar in Rotterdam school gemaakt. De bijdragen in deze bundel, die vrijwel allemaal eerder verschenen, in sociaal-wetenschappelijke tijdschriften als Migrantenstudies, Psychologie en Maatschappij, het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift en de Sociologische Gids, vormen een neerslag van deze toonaangevende Nederlandse stadssociologie. De bundel is dan ook te beschouwen als een interessante en handzame staalkaart van hetgeen op dit terrein wordt verricht. Net als de beroemde Amerikaanse sociologen Park, Thomas, Hughes en Burghess in de eerste helft van de twintigste eeuw, zijn Engbersen en consorten het meest geïnteresseerd in deviante en marginale fenomenen, als criminaliteit, illegaliteit en langdurige werkloosheid. De enige uitzondering op deze invalshoek zijn de cultuur-sociologische bijdragen over de nieuwe middenklasse, het zomercarnaval, het mecenaat en de culturele festivals. Zoals de ondertitel al aangeeft, is de bundel verdeeld in zeven secties. De eerste (‘de havenstad’) bevat slechts één bijdrage, waarin Jack Burgers een overzicht geeft van de sociaal-economische geschiedenis. Ergerlijk is, dat hij hierbij geen enkel gebruik heeft gemaakt van relevante historische literatuur. Zo schittert het werk van collega hoogleraren uit de maatschappijgeschiedenis (Van Dijk en Van de Laar) of de al wat oudere studie van Nusteling door afwezigheid en verlaat hij zich vrijwel uitsluitend op de in dit opzicht nogal impressionistische schets in het bij sociologen zeer populaire, maar inmiddels wel erg antiquarische boek, De groei van de grote werkstad van Bouman & Bouman uit 1952. Meer te genieten valt er in de andere secties. In de ‘verdeelde stad’ wordt ingegaan op de economische structuur. Een mooie analyse van de verandering in de werkgelegenheid bieden Snel, Steijn en Van der Laan, die geïnspireerd door ideeën van Saskia Sassen, Manuel Castells en Esping-Andersen, de verschuiving van een traditionele naar een postindustriële banenstructuur in Rotterdam vergelijken met de ontwikkeling in Amsterdam. Waar de hoofdstad het ideaal-typische patroon te zien geeft (groei van de moderne dienstensector en een polarisatie daarbinnen tussen goed verdienende professionals en laagbetaald dienstenpersoneel), is de postindustriële dienstensector in Rotterdam kleiner en groeit deze ook minder snel. Bovendien blijken veel professionals niet in de stad te wonen, waardoor het segment laaggeschoolden er relatief groot is. In de ‘veelkleurige stad’ staan de migranten centraal met aandacht voor hun ondernemerschap, identiteit en illegaal verblijf. Met name het onderzoek naar illegale vreemdelingen, waarbij royaal is geput uit de bundel De ongekende stad (1999) van dezelfde redacteuren en het recente proefschrift Reizen onder regie (2001) van Richard Staring, levert veel verrassende inkijkjes op. Net als bij langdurig werklozen, onttrekt hun wereld zich aan directe waarneming en schieten onderzoekers weinig op met traditionele bronnen als overheidsadministraties, vragenlijsten en enquêtes. Om toch enig inzicht te krijgen in hun leefwereld, is gebruik gemaakt van een mix van participerende observatie, interviews en gegevens uit het herkenningssysteem (HKS) van de Rotterdamse politie. Aldus wordt in diverse bijdragen een intrigerend en genuanceerd beeld geschetst van de leefwereld van illegalen, van wie zo'n 20% overigens afkomstig is uit West-Europese landen. Een belangrijke conclusie is dat veel illegalen, vrijwel uitsluitend mannen, sterk zijn aangewezen op steun door legaal in Rotterdam verblijvende landgenoten en, bang als ze zijn om ontdekt te worden, zich doorgaans verre houden van crimineel gedrag. Van der Leun en Engbersen constateren echter ook dat zij die minder of niet kunnen rekenen op steun van bestaande migrantengemeenschappen, zoals een kleine groep Algerijnse en Marokkaanse drugrunners, juist relatief veel overlast bezorgen en voor het criminele circuit kiezen. Veel illegale Turken daarentegen hebben een veel betere toegang tot informele netwerken, en daarmee tot de informele (zwarte) arbeidsmarkt. Bovendien is hun kans om uiteindelijk een legale status te verwerven, door een huwelijk met een in Nederland woonachtige (Turkse) vrouw, vele malen groter dan voor de meer marginale criminele illegalen. | |
[pagina 141]
| |
Een ander thema dat goed is vertegenwoordigd in deze bundel is de ‘morele economie’ van de onderste lagen van de Rotterdamse bevolking, met name in het laatste delen ‘de arme stad’ en ‘de (on)veilige stad’. Waar het gaat om de beleving van armoede en langdurige werkloosheid, grijpen de redacteuren overigens terug op eigen en inmiddels tamelijk oude koek, zoals de bijdrage van Van der Veen en Engbersen (1987) en die van Engbersen zelf over de sociaalpsychologische gevolgen van werkloosheid (1990). Andere artikelen over deze thema's, zoals de opkomst en neergang van Spangen en informele praktijken van lage inkomensgroepen zijn gebaseerd op meer recent onderzoek. Al met al een mooie bundel met overwegend heldere en goed geschreven bijdragen waarin een goede balans is gevonden tussen empirie en theorie. Theorie die bovendien nergens te zwaar is aangezet, maar vooral in de vorm van concrete voorbeelden uit de (inter)nationale literatuur wordt geserveerd.
Leo Lucassen | |
N. Megens, H. Reiding, Bewegen binnen smalle marges. Pax Christi Nederland, 1965-1990 (Cahier LXXVIII; Nijmegen: Studiecentrum voor vredesvraagstukken, KU Nijmegen, Utrecht: Pax Christi Nederland, 1999, xvi + 247 blz., ISBN 90 71701 71 9).Het vijftigjarig bestaan van de katholieke vredesbeweging Pax Christi in 1998 vormde de aanleiding voor deze publicatie. Deze kwam tot stand op basis van de bijdragen van een twaalftal studenten aan een onderzoekscollege van de opleiding geschiedenis in Nijmegen. Het boek besteedt alleen aandacht aan de tweede helft van die geschiedenis omdat het verhaal van de eerste twintig jaar elders reeds gememoreerd is. Dat is een begrijpelijke keuze; een korte schets van de ontwikkelingen in die eerste periode was echter wel verhelderend geweest. Het jaar 1965 is ook om een andere reden een voor de hand liggende keuze. In dat jaar verscheen het rapport ‘Met pacem in terris onderweg’. Met dat rapport koos de beweging voor een duidelijke koers waarin een politieke stellingname niet langer werd geschuwd. Illustratief daarvoor is de houding van Pax Christi ten opzichte van het conflict in het Midden-Oosten. Na de Zesdaagse Oorlog in 1967 werd de steun aan de Palestijnen expliciet verwoord. De commissie die zich bezighield met het Midden-Oosten drong in later jaren zelfs aan op erkenning van het Palestijns bevrijdingsfront, de PLO. Intern leidde dat tot veel strubbelingen. Met name door druk vanuit het bestuur werd het radicale standpunt tien jaar later dan ook verlaten. De debatten over deze en andere beleidskwesties speelden zich af aan de top van de organisatie. De lokale Pax Christigroepen waren inmiddels opgeheven of gingen op in de plaatselijke kernen van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV). Met die laatste organisatie werd vanaf 1977 intensief samengewerkt in de campagne tegen de kernwapens. Daarmee wisten de vredesbewegingen en linkse partijen een ongekend aantal mensen te mobiliseren. De aanhang van de katholieke vredesbeweging nam zienderogen toe, met name na een ledenwerfcampagne onder leden van de Katholieke Radio Omroep. De campagne leidde echter ook tot polarisatie in de kerkelijke achterban en tot vervreemding van het Christen Democratisch Appèl. Velen vereenzelvigden Pax Christi bovendien met het veel grotere IKV. Voor Pax Christi resulteerde de campagne in gezichtsverlies, zo concluderen de auteurs. Daar kan op z'n minst een vraagteken bij worden geplaatst gezien de groei van het aantal leden. Na de grote aandacht voor de kernbewapening werd aan het begin van de jaren tachtig een verbreding van het werkveld van de beweging dringend noodzakelijk geacht. Het Oost-West beleid werd het nieuwe speerpunt van het beleid. De mogelijkheden om contacten te | |
[pagina 142]
| |
onderhouden met Oost-Europese groepen waren geleidelijk groter geworden. Naast de kerken en de officiële vredesbewegingen waren er in de DDR, Polen, Hongarije, Tjechoslowakije en ook in de Sovjetunie zelf, tal van onafhankelijke groepen ontstaan. De discussies over het beleid en de interne verdeeldheid binnen Pax Christi worden door de auteurs breed uitgemeten. Het uiteindelijke resultaat was een tweesporenbeleid waarbij de onafhankelijke groepen als de voornaamste gesprekspartners in Oost-Europa werden aangeduid. Na de uitvoerige beschouwingen over de totstandkoming van het beleid is het teleurstellend dat er zo weinig aandacht wordt geschonken aan de resultaten van de gesprekken met de Oost-Europese partners in de vorm van gemeenschappelijke verklaringen of anderszins. Voor de laatste korte periode van 1985-1990 die het boek beschrijft, geldt dat in versterkte mate. Vol enthousiasme gingen toen tientallen parochies en groepen binnen de katholieke kerk contacten aan met parochies in Polen en de DDR. In het boek wordt geen poging gedaan te analyseren wat de effecten van deze contacten zijn geweest. Dit toont de beperkingen van een boek dat is opgezet om de interne geschiedenis van een organisatie op te tekenen. In het voorwoord van monsieur Ernst, oud-voorzitter van Pax Christi Nederland, en de inleiding van de auteurs zelf wordt daarbij benadrukt dat het hier gaat om de eerste studie die is geschreven door outsiders. Nergens wordt echter duidelijk in hoeverre de resultaten van dit onderzoek zich onderscheiden van oudere publicaties. Naar mijn mening is dat slechts zeer ten dele het geval. Met name ten aanzien van het Oost-West beleid stemmen de bevindingen overeen met eerdere, zij het minder grondige, analyses. Ook het functioneren van Pax Christi als beweging is eerder onderzocht en hier wijken de resultaten evenmin af van eerder onderzoek. De verdienste van dit boek is dat het een samenhangend beeld geeft van het wel en wee van een organisatie in een tumultueuze fase van haar bestaan.
Ine Megens |
|