Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
‘In overeenstemming met onze zeden en gewoonten’.
| |
[pagina 26]
| |
Staten-Generaal ging de autoriteit van de Brabantse constitutie vooraf aan die van de Habsburgse keizer. De wetten en gewoonten van het land waren zo oud, zo redeneerden zij, dat hun origine aan niemand meer bekend was en dus ook aan niemand kon worden toegeschreven. Daardoor stonden zij boven de vorstelijke willekeur en konden ze ook niet zomaar door hem worden ingetrokken.Ga naar voetnoot5 Met deze argumentatie deden de Brabantse opstandelingen beroep op een intellectuele traditie die in de loop der tijden zijn revolutionaire potentieel reeds had bewezen. Ontstaan in de Renaissance, was het beroep op de oude constitutie populair bij het verzet tegen het vorstelijke absolutisme in de zeventiende en achttiende eeuw. De doctrine van de oude constitutie was een centraal element in de legitimatie van de Glorious Revolution van 1688 en speelde in de jaren 1780 ook een belangrijke rol in het protest van de Nederlandse patriotten tegen de stadhouderlijke macht.Ga naar voetnoot6 Een gelijkaardig onderzoek naar de ideeënhistorische achtergrond van de Belgische Revolutie van 1830 ontbreekt nog bijna volledig. Tot nu toe werd deze steeds verklaard vanuit een religieuze,Ga naar voetnoot7 sociaal-economischeGa naar voetnoot8 of nationalistischeGa naar voetnoot9 achtergrond. Er is nog geen echt zelfstandige studie verschenen waarin de constitutie van 1831 in de intellectuele context van de eerste helft van de negentiende eeuw werd geplaatst.Ga naar voetnoot10 In wat volgt wil ik een aanzet geven om in die lacune te voorzien. | |
Een pragmatisch conservatismeDe gemiddelde leeftijd van de verkozenen voor het Nationaal Congres van België was zeker in politieke termen bepaald jong te noemen. Bijna de helft van de leden was de veertig nog niet gepasseerd.Ga naar voetnoot11 Toch was van een onbezonnen, jeugdig idealisme in de debatten weinig te merken. Typerend voor de gematigde toon die in de | |
[pagina 27]
| |
Constituante overheerste, was de maiden speech van Jean Baptiste Nothomb, met zijn vijfentwintig jaar één van de jongste leden van de vergadering. Op 19 november 1830, tijdens de discussie over de toekomstige regeringsvorm van België, zette hij zijn visie op de wetgevende activiteiten van de Constituante uiteen. De opdracht van het Nationaal Congres, zo vond Nothomb, was niet een abstract politiek-filosofisch vraagstuk op te lossen - daarvoor achtte hij zichzelf trouwens weinig geschikt. In de praktijk moest er rekening gehouden worden met de gegeven omstandigheden. Wilde men de Belgische staat duurzame politieke instellingen geven, dan moesten die aangepast zijn aan de historisch gegroeide ‘zeden en gewoonten’ van de natie. Veel ruimte voor filosofische speculatie bleef er voor de wetgever dan ook niet over. ‘Selon moi’, zo besloot Nothomb, ‘la question est déjà irrévocablement résolue par des faits hors de la portée de nos délibérations.’Ga naar voetnoot12 Ook in de toespraken van de andere leden van het Nationaal Congres kwam deze gedachte, als een refrein, steeds weer terug. Niet de abstracte rede, maar de zeden en gewoonten van de Belgische natie moesten geraadpleegd worden bij de hervorming van het politieke bestel. In die zin vertoonde het vertoog van de Belgische founding fathers veel meer overeenkomsten met dat van de Brabantse revolutionairen dan gewoonlijk wordt aangenomen. Net zoals Vander Noot en zijn medestanders in 1789, pleitten de leden van het Nationaal Congres voor het respect voor de bestaande orde. Toch kan die parallel niet helemaal doorgetrokken worden. Er zijn immers ook belangrijke verschillen vast te stellen tussen de opstelling van de revolutionairen van 1830 en de houding van hun achttiende-eeuwse voorgangers. In 1789 stond het herstel van de institutionele continuïteit, van de oude constitutie centraal. Daarop berustte immers de juridische legitimiteit van de politieke orde. Voor de gangmakers van de Belgische Revolutie was die institutionele continuïteit veel minder belangrijk. Invocaties van de oude constitutie behoorden beslist niet tot de argumenten waarmee men de oprichting van de Belgische staat poogde te legitimeren. Integendeel, het was voor iedereen duidelijk dat de constitutie van 1831 nieuw was, het product van mensenwerk en niet van de traditie. Wel werd voortdurend benadrukt dat men bij de creatie van de nieuwe instellingen rekening moest houden met de specifieke, historische gegroeide aard van de Belgische natie. Het conservatisme van de Belgische revolutionairen, zo zou men kunnen stellen, bestond uit een zeker relativisme: de wetten van een land moesten steeds worden aangepast aan de maatschappij die zij regeerden. Het eiste niet dat men zich krampachtig aan het verleden vastklampte, zoals het ‘juridische’ conservatisme van 1789, maar wel dat in de creatie van het nieuwe met het bestaande rekening gehouden zou worden. Het was met andere woorden een pragmatisch conservatisme. Interessant is dat dit pragmatische conservatisme door sommige tijdgenoten werd gezien als een herformulering van het oudere, juridische conservatisme. Deze visie werd bijvoorbeeld verdedigd door de fel katholieke abbé Louis, die kort voor de Septemberdagen van Frankrijk naar België was gevlucht. In een pamflet uit 1832, | |
[pagina 28]
| |
getiteld La révolution vengée ou considérations politiques sur les causes, les événements et les suites de la révolution belge, moest Louis toegeven dat de nieuwe Belgische staat bezwaarlijk als een heruitgave van de oude Brabantse constitutie kon worden beschreven - wat hij betreurde, aangezien hij de manie voor geschreven grondwetten als één van de grote vergissingen van de moderne tijd beschouwde. Toch was de Belgische constitutie van 1830 volgens Louis zeker niet zo slecht als de meeste andere moderne constituties: Quoique le principe sur lequel elles [les constitutions modernes] reposent soit partout vicieux, on sent assez qu'il faut mettre une différence entre celles qui, se rapprochant des anciennes constitutions, expriment, comme elles, les moeurs du peuple auxquels elles s'appliquent, et celles qui sont entièrement l'ouvrage de la raison moderne, et ne répondent pas aux premiers besoins de la société. Les uns renferment encore les principaux élémens de la vie sociale. Les autres sont une source féconde de troubles et de dissensions politiques, paree qu'elles tiennent dans un état violent et peu naturel les nations auxquelles elles sont imposées.Ga naar voetnoot13 Volgens Louis kon men in de geest van de Belgische constitutie dus een zekere verwantschap bespeuren met de principes van het door hem als superieur beschouwde constitutionalisme. Net zoals de oude Brabantse constitutie, kon ook de nieuwe constitutie van 1830 immers als een uitdrukking beschouwd worden van de zeden en gewoonten van het volk waaruit deze voortkwam. Het pragmatisch conservatisme waarop de Belgische constitutie van 1830 gebaseerd was, leek in de ogen van Louis dus een soort van ‘modern’ alternatief voor de in ongebruik geraakte doctrine van de oude constitutie. | |
Politiek, geschiedenis en samenlevingZijn wortels had dit ‘moderne’ conservatisme niet in de negentiende, maar in de achttiende eeuw en meer bepaald in het werk van Montesquieu.Ga naar voetnoot14 In zijn De l'Esprit des lois (1748) had die gepoogd de politieke filosofie op een nieuwe, meer wetenschappelijke leest te schoeien door een indrukwekkende vergelijkende studie van rechtsregels uit de hele wereld te ondernemen. De grote diversiteit van die rechtsstelsels overtuigde hem ervan dat een algemeen, universeel geldend natuurrecht een hersenschim was. De wetgever deed er beter aan uit te gaan van een politiek relativisme. De ervaring leerde immers dat de wetten van een land steeds aangepast moesten zijn aan de maatschappij die zij regeerden. Enkel dan kon de constitutie echt duurzaam zijn. De ideale staat bestond dus niet: ‘Il vaut mieux dire que le gouvernement le plus | |
[pagina 29]
| |
conforme à la nature est celui dont la disposition particulière se rapporte le mieux à la disposition du peuple pour lequel il est établi.’Ga naar voetnoot15 Reeds in de achttiende eeuw kon deze stelling zowel binnen als buiten Frankrijk op veel bijval rekenen.Ga naar voetnoot16 Na 1814 werd de invloed van de Esprit des lois op het politieke debat zo mogelijk nog groter. Dat er een overeenkomst moest bestaan tussen de ‘moeurs et habitudes’, de ‘état social’ van een land, en haar politieke instellingen, was nu zonder meer een platitude geworden. In het kader van de Restauratie die zich na 1814 in de meeste West-Europese landen voltrok, werd in het politieke relativisme van Montesquieu in de eerste plaats een krachtig alternatief gezien voor het abstracte rationalisme van de Franse revolutionairen. Conservatieve denkers zoals Friedrich Ancillon, de Pruisische staatsman en publicist, voelden zich om die reden erg aangetrokken tot Montesquieu's Esprit des lois. In 1815 publiceerde Ancillon een politiek traktaat, Über Souveräniteit und Staatsverfassung, dat een jaar later door zijn ambtgenoot François Guizot in het Frans werd vertaald.Ga naar voetnoot17 Deze studie was in feite een betoog over de voordelen van een gouvernement mixte, waar koning, adel en volk samen de macht deelden. Maar in één van de laatste hoofdstukken, ‘Que la législation politique doit nécessairement être très-variée’, waarschuwde Ancillon dat men de principes die hij net had uiteengezet niet al te rigoreus mocht toepassen. Anders dan in de moraal moesten politieke voorschriften gebaseerd zijn op feitelijke gegevens. Politieke systemen moesten steeds aangepast zijn aan de specifieke samenleving waarvoor ze bedoeld waren, in plaats van zoals tijdens de Franse Revolutie opgelegd te worden vanuit een bepaalde abstractie. Geen enkele politieke denker, zo vond Ancillon, had dat principe vollediger ontwikkeld dan Montesquieu. ‘Aussi son livre est-il vraiment, sous ce rapport, le livre du siècle et le meilleur préservatif contre les doctrines absolues et exclusives.’Ga naar voetnoot18 Ook in de duizenden politieke pamfletten, brochures en magazines die tussen 1814 en 1830 in Brussel en in andere Europese steden gepubliceerd werden, werd dit politieke relativisme steeds weer als uitgangspunt genomen. Bijna tot vervelens toe bleef men herhalen dat de duurzaamheid van instellingen afhankelijk was van hun overeenstemming met de bestaande zeden en gewoonten. Niet altijd kreeg deze stelling daarbij dezelfde antirevolutionaire interpretatie als in het werk van Ancillon. Sommige schrijvers argumenteerden immers dat de maatschappij ondertussen zodanig veranderd was, dat de Restauratie enkel tot een nieuwe revolutie zou leiden. De anonieme auteur van de brochure De l'influence de la forme des gouvememens sur les nations, gepu- | |
[pagina 30]
| |
bliceerd te Brussel in 1817, waarschuwde zijn lezers voor dit gevaar. Politieke misbruiken, de economische crisis, financiële problemen, corruptie en menselijke zwakheid waren ongetwijfeld factoren die de ineenstorting van het politieke systeem op het einde van de achttiende eeuw hadden versneld. Maar zij waren niet de voornaamste oorzaken van de revoluties. Die waren veeleer het gevolg van een onevenwicht tussen regeringsvorm enerzijds, en de dominante ideeën en gewoonten anderzijds. Koppig vasthouden aan de bestaande politieke orde was daarom niet steeds een goed idee, zo besloot de auteur van het pamflet, want een revolutie zou opnieuw kunnen plaatsvinden wanneer de regering geen rekening hield met de grote veranderingen in de sociale orde.Ga naar voetnoot19 Het politieke relativisme van Montesquieu was in de negentiende eeuw dus in de meest uiteenlopende registers van het publiek debat doorgedrongen. Die invloed liet zich ook bemerken in de grote belangstelling voor de studie van de geschiedenis, en dan in het bijzonder van de eigen, nationale geschiedenis. Enerzijds kende de geschiedschrijving een grote opbloei tijdens de Restauratieperiode.Ga naar voetnoot20 Anderzijds lieten vroegnegentiende-eeuwse publicisten zelden na te benadrukken dat hun geschriften gebaseerd waren op de ‘ervaring’ van het verleden. De auteur van de Esquisse politique sur l'action des forces sociales dans les differentes espèces de gouvernement, anoniem gepubliceerd te Brussel (1827), liet bijvoorbeeld weten dat hij zozeer was voortgegaan op de ervaring dat men zijn werk evengoed ‘le titre plus simple et plus vrai d'études sur l'histoire’ had kunnen geven.Ga naar voetnoot21 In zijn traktaat uit 1815 legde Friedrich Ancillon uit waar die belangstelling voor de geschiedenis vandaan kwam. Om te bepalen wat de geschikte staatsvorm was voor een bepaalde natie op een bepaald tijdstip, zo verklaarde hij, moest men natuurlijk de krachten begrijpen die deze historische entiteit hadden gevormd. En om tot een dergelijk inzicht te komen, was een kennis van de geschiedenis onontbeerlijk: Ce sont la les seuls points d'appui d'où le génie politique puisse s'élancer dans le domaine de l'avenir. La connoissance de ce qui a été est indispensable ici pour aider à prévoir ce qui sera; ce qui a déjà été fait peut seul indiquer ce qu'on peut faire, et l'unique règle de conduite que l'on puisse adopter doit être puisée dans la considération de ce qui est utile et possible, à chaque époque et dans chaque circonstance.Ga naar voetnoot22 Ook in de doctrine van de oude constitutie had het verleden een belangrijke rol gespeeld. Maar die belangstelling was niet echt historisch te noemen. De interesse voor het verleden die in de constitutionele traditie aanwezig was, berustte in feite op de assumptie van een identiteit van heden en verleden. Een bepaalde politieke con- | |
[pagina 31]
| |
stellatie haalde haar legitimiteit uit het feit dat ‘de dingen altijd al zo geweest waren.’ Iets was goed omdat het in het verleden ook goed was geweest. De aanhangers van het politieke relativisme waren daarentegen veeleer bezig met het verleden als verleden. Men vroeg zich in de eerste plaats af hoe hetgeen er nu was, zo was geworden. Denkers zoals Ancillon waren met andere woorden vooral geïnteresseerd in de historische ontwikkeling. Daardoor was hun verhouding tot het verleden veel minder rigide dan dat in het juridische conservatisme het geval was. Voor deze pragmatische conservatieven was het niet echt belangrijk om ten allen prijze vast te houden aan de bestaande instellingen. Als men empirisch had vastgesteld dat de maatschappij zelf veranderd was, dan volgde daaruit dat ook de instellingen aan verandering toe waren. Zo veroordeelde de schrijver van het Fragment historique et politique de tendens om de vertegenwoordigende lichamen die na 1814 in heel Europa waren ingevoerd in te delen in drie standen, zoals dat in het Ancien Régime het geval was geweest. De situatie was immers helemaal veranderd, doordat de Derde Stand de laatste twee eeuwen enorm aan invloed had gewonnen ten nadele van de twee andere standen. De anonieme auteur raadde de bewindslieden dan ook ten sterkste aan met die evolutie rekening te houden.Ga naar voetnoot23 De geschiedenis was echter niet alleen een andere rol gaan spelen in het politieke denken. Ook de aard van het verleden waarnaar de interesse uitging, was veranderd. Het constitutionalisme werd gekenmerkt door een haast exclusieve focus op de politieke en juridische geschiedenis. Dat had te maken met het feit dat men erop uit was om de oude constitutie zo exact mogelijk te reconstrueren. In het begin van de negentiende eeuw bestond er naast de politieke ook veel belangstelling voor de sociale en culturele geschiedenis. Precies die aspecten van het verleden konden de wetgever immers leren wat de belangrijkste kenmerken waren van de samenleving die hij moest reguleren. Montesquieu zelf had in zijn Esprit des lois bijvoorbeeld gewezen op de invloed van religie, zeden en gewoonten, sociale verhoudingen en dies meer op de duurzaamheid van de instellingen - iets wat hij omschreef als de esprit général van een natie.Ga naar voetnoot24 De behoefte aan informatie van deze aard blijkt duidelijk uit de geschiedenishandboeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw, die vaak een obligatoir hoofdstuk over de ‘zeden en gewoonten’ bevatten. Daarin werden de meest uiteenlopende zaken behandeld, gaande van vreemde gebruiken, de toestand van handel en landbouw, tot de oorzaken van de oprichting van staande legers.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 32]
| |
Het pragmatische conservatisme waarvan de Belgische revolutionairen in 1830 blijk gaven, ging dus terug op een heel specifieke intellectuele traditie. In navolging van Montesquieu meende men het politieke denken op een wetenschappelijke leest te schoeien door op zoek te gaan naar de wetten en instellingen die in overeenstemming waren met de zeden en gewoonten van het moment. Deze ‘wetenschappelijke’ benadering van politiek onderscheidde zich op een aantal cruciale punten van de oudere, constitutionele traditie, waar vooral in juridische termen over politiek werd gedacht. De doctrine van de oude constitutie schreef een angstvallig vastklampen aan de bestaande politieke orde voor, waarbij ouderdom de legitimiteit garandeerde. Het meer gematigde, ‘wetenschappelijke’ conservatisme van de eerste helft van de negentiende eeuw adviseerde daarentegen om bij politieke hervormingen steeds rekening te houden met de bestaande politieke en maatschappelijke ordening. Deze pragmatische manier van denken noopte de politieke denker dan ook veeleer tot een preoccupatie met de ontwikkeling van de samenleving in al haar verschillende aspecten, dan met de engere juridische en institutionele kenmerken ervan. Politieke discussies in de zeventiende en achttiende eeuw, beïnvloed door de doctrine van de oude constitutie, hadden vaak betrekking op het ontstaan en de ouderdom van instellingen zoals het parlement. Het publieke debat in de eerste helft van de negentiende eeuw kreeg echter een heel andere invulling. Nu werd veeleer de ontwikkeling van de samenleving zelf de inzet van het debat. | |
Monarchie of republiekOp 19 november 1830 begonnen de leden van het Nationaal Congres, dat negen dagen tevoren plechtig zijn vergaderingen had geopend, aan het debat over de toekomstige regeringsvorm van België. Gedurende vier dagen zou men beraadslagen over de vraag of België een monarchie dan wel een republiek zou worden. Aan deze beslissing werd een groot belang gehecht door de Belgische founding fathers. De advocaat Louis de Potter, die na de Septemberdagen de feitelijke leiding van de Voorlopige Regering op zich had genomen, stond reeds jaar en dag bekend als een overtuigd voorstander van de republikeinse staatsvorm. De grondwetscommissie onder leiding van E.C. de Gerlache, een invloedrijke katholiek en de voornaamste tegenspeler van De Potter, had echter een voorkeur voor de monarchie. In het ontwerp dat de commissie aan het Nationaal Congres voorlegde, werd dan ook voor deze regeringsvorm geopteerd. De Potter toonde zich daarover bijzonder teleurgesteld. ‘Ce n'était pas la peine’, waren zijn beruchte woorden, ‘de verser tant de sang pour si peu de chose.’Ga naar voetnoot26 Uiteindelijk leidde deze kwestie zelfs tot het ontslag van De Potter uit de Voorlopige Regering. Zoals hij in een brief aan de Belgische bevolking uiteenzette, achtte hij de principes van de Belgische revolutie onverenigbaar met de invoering van een monarchie. Echte vrijheid was volgens hem immers enkel mogelijk in het kader van een republiek.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 33]
| |
Matthieu Leclercq nam als één van de eerste sprekers het woord tijdens het debat in het Nationaal Congres. In eerste instantie leek hij het eens te zijn met De Potter. Zijn voorkeur, zo verklaarde hij aan zijn toehoorders, ging in principe uit naar de republiek, de enige staatsvorm die echt de vrijheid garandeerde. Aanvankelijk had hij er zich dan ook in verheugd dat met de revolutie de tijd voor zelfbestuur was gekomen. Verdere reflectie had Leclercq echter zijn mening doen herzien. Bij belangrijke politieke beslissingen mocht men zich niet laten leiden door een al te idealistisch enthousiasme. De koude rede en de ervaring moesten de doorslag geven, en zij leerden dat de monarchie de meest geschikte staatsvorm was voor België. Een verkozen staatshoofd was immers een geheel nieuwe instelling voor België. De republiek was tegengesteld ‘à nos moeurs, à nos habitudes, à nos traditions historiques, à tout ce qui forme le point de ralliement, pour les idées et les sentiments de la grande majorité des Belges.’Ga naar voetnoot28 De plotse innovatie van het politieke systeem, die de invoering van een republiek met zich mee zou brengen, zo waarschuwde Leclercq, zou een gevaarlijke instabiliteit tot gevolg hebben. De geschiedenis leerde immers dat een natie die plots het principe van haar sociale ordening probeerde te veranderen, gewoonlijk ten onder ging. ‘Dès ce jour elle a marché à l'aventure: le guide qu'elle était accoutumé à suivre, avec lequel elle avait eu besoin de se familiariser, était venu à manquer.’Ga naar voetnoot29 Leclercqs pleidooi voor de monarchie was duidelijk geïnspireerd door het politieke relativisme van Montesquieu. Hij verantwoordde zijn keuze voor de monarchie niet door deze regeringsvorm als een ideaalbeeld naar voren te schuiven. Wel verdedigde hij de stelling dat de monarchie, rekening houdend met de zeden en gewoonten van de Belgische natie, beter zou voldoen dan de republiek. Daarmee wordt duidelijk dat het pragmatisch conservatisme niet alleen de algemene opstelling van het Nationaal Congres kleurde, maar ook gebruikt werd om concrete standpunten te onderbouwen. Een keuze voor de monarchie kreeg daarbij een welhaast ‘wetenschappelijk’ aureool, gemotiveerd als deze was door een beroep op de ervaring en de geschiedenis. Precies die wetenschappelijke legitimatie deed de argumentatie van Leclercq verschillen van het juridische conservatisme. In de lijn van het juridische conservatisme stelde Leclercq dat de republiek geen geschikte staatsvorm was, omdat België altijd een monarchie was geweest. Maar de ouderdom van de monarchale regeringsvorm was voor Leclercq in zichzelf geen afdoende bewijs van legitimiteit. Hij was gekant tegen de invoering van de republiek omwille van pragmatische, eerder dan juridische redenen: de nieuwigheid ervan zou de stabiliteit van België in gevaar brengen. Leclercqs overtuiging werd door de overgrote meerderheid van het Nationaal Congres gedeeld. Met 174 stemmen voor de constitutionele monarchie, tegen 13 voor de republiek, bleek er voor de eerstgenoemde een duidelijke voorkeur te bestaan. De internationale context speelde bij die keuze voor de monarchie ongetwijfeld een belangrijke rol. De Belgen hadden immers te verstaan gekregen dat een republiek in het hart van Europa niet aanvaard zou worden door de grote mogendheden.Ga naar voetnoot30 Tijdens de debatten | |
[pagina 34]
| |
in het Nationaal Congres werd echter vooral de nadruk gelegd op de onaangepastheid van de republiek aan de Belgische samenleving. Voor de meeste leden van het Congres, net zoals voor Leclercq, was de keuze voor de monarchie niet het product van een enthousiaste voorliefde voor deze staatsvorm. Eerder gaven zij te kennen dat de Belgische natie (nog) niet klaar was voor de republikeinse regeringsvorm. ‘S'il ne fallait qu'établir une brilliante utopie; si l'on pouvait changer et diriger à son gré, les forces morales et matérielles qui existent dans notre patrie et dans les Etats voisins...’, zo verzuchtte Jean Jacques. Maar het Nationaal Congres kon niet zomaar toegeven aan de verlokking die uitging van principes zoals vrijheid, gelijkheid en onafhankelijkheid. ‘Il doit fermer son coeur et n'écouter que sa raison; se tenir en garde contre les abstractions des théories et mésurer froidement les réalites de son epoque.’Ga naar voetnoot31 De republiek was dus een utopische regeringsvorm, een onbereikbaar ideaal. Volgens de leden van het Nationaal Congres stelde de republiek immers enorm hoge eisen aan de burgerzin van de bevolking. Republikeinse burgers moesten een grote mate van zelfopoffering aan de dag leggen. Altijd moesten zij hun eigen belangen opzij schuiven voor het algemeen belang. Deze visie ging rechtsreeks terug op Montesquieu's Esprit des lois. In Boek III had Montesquieu uiteengezet dat de republiek berustte op het principe van de deugd - gedefinieerd als het vermogen van de burgers om hun eigenbelang te identificeren met het algemeen belang. In de republiek stelde het volk de wet aan zichzelf, zodat de corruptie van de burgers automatisch de staat zou ondermijnen. Begon men steeds zijn eigenbelang te verkiezen boven het algemeen belang, dan zou de wet immers zijn gezag verliezen. Om de goede werking van een republiek te garanderen, zo onderstreepte Montesquieu, was een grote mate van patriottisme dan ook onontbeerlijk.Ga naar voetnoot32 Precies dat patriottisme ontbrak volgens de meeste leden van het Nationaal Congres bij de Belgische bevolking. ‘Avons-nous ces vertus politiques au rang desquelles Montesquieu place en première ligne le renoncement à soi-même’, zo vroeg Destouvelles de vergadering, renoncement qui est chose très-penible, et qui, dans l'état actuel de nos moeurs, me paraît presque impossible? Accordons-nous une préférence continuelle à l'intérêt public sur le notre propre, préférence que l'auteur de l'Esprit des lois exige dans les gouvemements républicains?Ga naar voetnoot33 In zeventiende- en achttiende-eeuwse polemieken over de republiek werd het gebrek aan burgerzin in de Westerse landen meestal toegeschreven aan de toegenomen welvaart. Succesvolle republieken uit de Oudheid, waarvan Sparta het meest sprekende voorbeeld was, hadden aan hun burgers steeds een strikte (Spartaanse) armoede opgelegd, omdat dat de devotie tot het publieke goed bevorderde. In de moderne tijd, waarin een commerciële revolutie de rijkdom in de meeste West-Europese landen enorm had doen groeien, was zulk een Spartaans ideaal steeds onrealistischer gaan lijken. Vandaar ook het pessimisme dat uit de geschriften van een overtuigde republi- | |
[pagina 35]
| |
kein zoals Jean-Jacques Rousseau bleek. In zijn Du contrat social gaf hij aan de republiek, die hij nochtans als de enige echt rechtvaardige staatsvorm zag, weinig slaagkansen. De moderne burgerij was immers reeds al te zeer gecorrumpeerd door luxe.Ga naar voetnoot34 Ook de meeste leden van het Nationaal Congres meenden dat de Belgische rijkdom het bijna onmogelijk maakte van de doorsnee burger een grote mate van patriottistische opoffering te eisen. Een republiek was daarom moeilijk te realiseren. ‘Nous avons de vieilles habitudes; nous tenons à de vieux usages, à de vieilles idées; nous aimons nos aises, l'argent et le luxe’, zo waarschuwde burggraaf Charles Vilain XIIII. ‘Ce ne sont point là, messieurs, de bonnes dispositions pour improviser des républicains.’Ga naar voetnoot35 Opvallend is wel dat een aantal sprekers het gebrek aan patriottisme niet zozeer zagen als een morele tekortkoming, veroorzaakt door corruptie, maar als een gevolg van de slechte onderwijsvoorzieningen in België. Enkel een geïnstrueerde burger was volgens hen in staat om zijn eigen belangen te identificeren met het algemeen belang van de natie. Volgens Charles Zoude bijvoorbeeld was een republiek enkel mogelijk wanneer het onderwijs voldoende verspreid zou zijn. Alleen dan kon men er immers van uitgaan dat alle klassen van de bevolking ‘leur devoir envers la société’ zouden kennen, ‘comme chacun connaît sa force et ses droits.’Ga naar voetnoot36 In feite werd daarmee een typisch negentiende-eeuwse interpretatie gegeven aan Montesquieu's dictum dat de republiek moest berusten op de deugdzaamheid van haar burgers. De burgerzin werd als het ware gerationaliseerd: zij was het product van een rationeel besef dat particuliere belangen op lange termijn samenvielen met het algemeen belang - een redenering die niet toevallig ook tot uitgangspunt van de economische wetenschap diende. In de verdere ontwikkeling van het liberale gedachtegoed in België zou deze overtuiging erg hardnekkig blijken te zijn. Tot in de twintigste eeuw bleven vele liberalen ervan overtuigd dat enkel geschoolde lieden volwaardige burgers konden zijn. Alleen zij begrepen dat hun belangen (althans op de lange termijn) samenvielen met het algemene staatsbelang.Ga naar voetnoot37 Enkele leden van het Nationaal Congres lieten zich door deze argumenten echter niet overtuigen. Ondanks hun beperkte aantal slaagden zij er toch in een vurig pleidooi voor de republiek te berde te brengen. Daarbij vielen sommigen terug op een typisch natuurrechterlijk vertoog, waarbij begrippen zoals rechtvaardigheid, algemene wil en volkssoevereiniteit centraal stonden. Zij vonden dat men de voorkeur moest geven aan de regeringsvorm die het meest rechtvaardig was, zonder daarbij rekening te houden met de bestaande orde. Zo argumenteerde de jonge priester Désiré Dehaerne dat de politieke soevereiniteit ondergeschikt moest zijn aan de rechtvaardigheid. Anders zou men met een despotisme te maken hebben. Vroeger kon men daarvoor beroep doen op het droit divin, maar nu was de rol van dit begrip uitgespeeld, zo vond Dehaerne. De soevereiniteit moest daarom berusten op de algemene wil van het volk. De | |
[pagina 36]
| |
constitutionele monarchie, zoals men die in België wilde introduceren, verschilde vanuit dit perspectief niet zoveel van de republiek. In een dergelijke monarchie steunde de macht van de koning immers altijd op het volk. Uiteindelijk zou deze regeringsvorm dan ook ongetwijfeld verworden tot een democratie. Daarom achtte Dehaerne het consequenter dadelijk voor een republiek te kiezen.Ga naar voetnoot38 Niet alle republikeinen gebruikten echter een dergelijke natuurrechterlijke argumentatie. Meestal bestreden zij de voorstanders van de monarchie op hun eigen terrein. Daarbij probeerden zij in de eerste plaats aan te tonen dat de republiek, zoals die door Montesquieu was beschreven in zijn Esprit des lois, in feite beter was aangepast aan de Belgische samenleving dan de monarchie. Hadden de Belgen doorheen de geschiedenis niet altijd blijk gegeven van een republikeinse instelling? Reeds in de Middeleeuwen hadden de steden en provincies allerlei vrijheden weten af te dwingen van hun heersers. Zo was de Belgische natie voorbereid op zelfbestuur.Ga naar voetnoot39 Verder was ook het kleine territorium van België in de ogen van sommige sprekers een argument ten voordele van de republiek.Ga naar voetnoot40 Montesquieu had er al op gewezen dat een republiek veel meer kans van slagen had in een kleine natie dan in een grote staat. Als het aantal burgers beperkt bleef en zij dicht bij elkaar woonden, was het zelfbestuur van de natie beter realiseerbaar dan in een grote natie.Ga naar voetnoot41 De republikein Roubaulx zag tenslotte ook in de ordelievendheid en gematigdheid die tijdens de Revolutie tentoon waren gespreid, een argument ten voordele van de republiek. Het Belgische volk had voldoende vertu om zelf de hoeder van zijn vrijheid te zijn. ‘Le dévouement, le courage et le patriotisme des Belges se sont-ils si peu manifestés depuis quelque temps, que nos détracteurs puissent feindre de les ignorer?’Ga naar voetnoot42 Maar de republikeinen bekritiseerden hun tegenstanders niet alleen omwille van hun veronderstelling dat de republiek niet was aangepast aan de Belgische natie. De opvattingen van het Nationaal Congres over de republiek zelf achtten zij hopeloos anachronistisch. ‘J'entends dire que ceux qui veulent la république sont des faiseurs d'utopies’, zo begon Pierre Seron zijn toespraak, ‘mais, je le demande, est-il question de ressusciter Athènes, Thèbes ou Syracuse, ou Sparte avec sa pauvreté?’ Niet de republieken uit de Oudheid waren in 1830 het relevante voorbeeld, wel de vroegere Hollandse republiek en de Verenigde Staten. Dergelijke voorbeelden illustreerden dat de rijkdom van een staat, wanneer zij berustte op de handel, niet noodzakelijk een corrumperende werking had. Had Adam Smith er niet reeds op gewezen dat een nijvere, handeldrijvende bevolking bij uitstek geschikt was voor de vrijheid?Ga naar voetnoot43 Op dit punt had ook Montesquieu in zijn Esprit des lois bijzonder veel nadruk gelegd. Volgens hem was de opkomst van handelsnaties één van de meest belangwekkende fenomenen van de moderne tijd en had deze een grote impact op de zeden en gewoonten. Zo bevorderde de handel een spaarzame en nijvere houding in de bevolking. Dat maakte | |
[pagina 37]
| |
het op zijn beurt mogelijk de republiek in te voeren, zonder dat men van bovenaf een Spartaanse armoede moest afdwingen.Ga naar voetnoot44 ‘En résumé’, zo vatte Louis Delwarde de argumenten van de republikeinen samen, ‘je pense que la république est le seul gouvernement où l'on peut trouver l'économie; que ce gouvernement est plus conforme à nos moeurs que le régime constitutionnel; que la situation de notre pays y est propre.’Ga naar voetnoot45 Ondanks hun heftige polemiek, spraken republikeinen en monarchisten in het Nationaal Congres dus in zekere zin toch dezelfde taal. Ook het republikeinse vertoog werd geïnspireerd door het pragmatische conservatisme van Montesquieu. Net zoals de voorstanders van de monarchie probeerden zij het Congres ervan te overtuigen dat de republiek niet altijd en overal, maar in de gegeven omstandigheden en in een Belgische context, de meest geschikte regeringsvorm was. De discussie tussen beide partijen draaide dan ook vooral rond een verschillende interpretatie van de karakteristieken van de Belgische natie. In de ogen van de voorstanders van de monarchie ontbrak bij de bevolking de juiste instelling om een republikeins experiment veel kans op slagen te geven. België had altijd al een erfelijk koningschap gekend en er was nu geen reden om dat te veranderen. Hun tegenstanders argumenteerden dan weer dat de traditie van zelfbestuur in de Belgische steden en provincies het land had voorbereid op de republikeinse regeringsvorm. De Belgische Revolutie zelf was daarvan het ultieme bewijs. | |
Voor of tegen de senaatEnkele weken na de invoering van de monarchie vatte het Nationaal Congres het debat over de senaat aan.Ga naar voetnoot46 De vraag of België een één- dan wel een tweekamerstelsel zou krijgen, werd door de grondwetgevende vergadering als niet minder fundamenteel beschouwd dan de keuze tussen republiek of monarchie. Tijdens de debatten bleek duidelijk dat de meeste sprekers een voorkeur voor het tweekamerstelsel hadden. Toch was de verdeeldheid over deze kwestie groter dan bij de discussie over de monarchie. Een aanzienlijk aantal volksvertegenwoordigers sprak zich tijdens het debat uit tegen de invoering van de senaat. Die indruk wordt ook bevestigd door de resultaten van de uiteindelijke stemming van 15 december 1830. Hoewel de meeste leden van het Nationaal Congres voor de senaat stemden, was die meerderheid niet zo verpletterend als bij de stemming rond de monarchie. Ongeveer een derde van de volksvertegenwoordigers bleek niet te vinden voor de invoering van een senaat.Ga naar voetnoot47 Zoals nog zal blijken, werd die oppositie onder meer gevoed door de overtuiging dat de | |
[pagina 38]
| |
traditionele legitimatie van het tweekamerstelsel niet langer van toepassing was in het vroegnegentiende-eeuwse België. In bepaalde opzichten werd in het debat tussen voor- en tegenstanders van de senaat voortgebouwd op de argumentatie die gebruikt was bij de discussie rond de invoering van de monarchie. Het gebrek aan publieke deugd bij de Belgische burgers in het algemeen en de volksvertegenwoordigers in het bijzonder maakte volgens sommige congressisten de invoering van een senaat evenzeer noodzakelijk als de monarchie. Zonder senaat zou het egoïsme van de burgers, hun neiging om de eigen belangen te laten primeren op het algemene belang, wel eens gevaarlijke conflicten tussen de vorst en de kamer der volksvertegenwoordigers tot gevolg kunnen hebben. De korpsgeest die meestal in een dergelijke assemblee heerste, zou er gemakkelijk voor kunnen zorgen dat de loyaliteit van de vertegenwoordigers naar hun eigen kamer uitging eerder dan naar de staat in het algemeen. Het gevaar bestond dan ook dat zij conflicten met de uitvoerende macht zouden uitlokken om aldus hun eigen positie te versterken. Een tweede, meer bezadigde kamer die een bemiddelende rol zou kunnen spelen tussen de vorst en de kamer der volksvertegenwoordigers, werd dan ook als onontbeerlijk gezien in het Belgische staatsbestel.Ga naar voetnoot48 Evenmin ondenkbaar was het dat één enkele kamer volledig afhankelijk zou worden van de uitvoerende macht. Door haar monopolie op goedbetaalde baantjes en eervolle onderscheidingen zou de uitvoerende macht van de hebzucht en eerzucht van de volksvertegenwoordigers gebruik kunnen maken om deze te corrumperen. Zo zou de kamer een willoos instrument in de handen van de uitvoerende macht worden, eerder dan een al te onafhankelijk lichaam. Pierre-François van Meenen, een invloedrijke liberaal, was er bijvoorbeeld van overtuigd dat bij de volksvertegenwoordigers het eigenbelang uiteindelijk de bovenhand zou krijgen. Zeker als het revolutionaire patriottisme weggeëbd zou zijn, mocht men niet al te veel vertrouwen op de esprit public die nu in het Nationaal Congres heerste. Dan zou iedereen weer aan zijn eigen, zelfzuchtige belangen beginnen te denken en na een tijdje zouden de volksvertegenwoordigers naar plaatsen en eerbewijzen beginnen te streven. Zoals een koorts zou ‘la manie des distinctions’ rond zich heengrijpen, voorspelde Van Meenen. ‘Alors on devient négligent pour ses devoirs politiques, dans les élections on se laisse gagner, on cède à l'esprit du coterie, en un mot on songe à ses intérêts plutôt qu'aux intérêts publics.’Ga naar voetnoot49 Tegenstanders van de senaat bleken deze argumenten echter allesbehalve overtuigend te vinden. In de gematigde opstelling van het Nationaal Congres zelf vonden zij een gedroomd voorbeeld om hun kritiek op het tweekamerstelsel kracht bij te zetten. Indien de remmende werking van een senaat niet nodig was gebleken bij de opstelling van de grondwet, waarom zou dat dan anders zijn bij het gewone wetgevende werk? Belgen waren gesteld op orde en rust en de natuurlijke bon sens van de bevolking maakte het gevaar voor conflicten tussen de vorst en de kamer weinig waarschijnlijk. Het wispelturige en onberekenbare karakter van sommige naties (impliciet werd daarmee natuurlijk verwezen naar Frankrijk) maakte daar een tweekamerstelsel misschien | |
[pagina 39]
| |
noodzakelijk. Maar dat moest daarom in België nog niet het geval zijn, argumenteerde François van Snick. Als men boekenwijsheid liet voor wat ze was en de realiteit van de Belgische samenleving in overweging nam, zou de ongeschiktheid van een senaat snel duidelijk worden: Fermons, messieurs, pour un instant tous nos livres: faisons taire pendant nos débats la voix de ces auteurs, quelque imposante qu'elle soit d'ailleurs: ne voyons que nous; nos moeurs, aussi douces que simples; nos habitudes, tout empreintes de calme et de modération; ce besoin d'ordre et de repos qui s'est fait unanimement sentir dans le temps même de la plus grande exaltation populaire; et bientôt la question sera décidée, bientôt nous resterons convaincus qu'une première chambre ne serait qu'un rouage toujours inutile, souvent dangereux dans notre organisation politique.Ga naar voetnoot50 Overbodig en zelfs gevaarlijk: die scherpe beoordeling van het tweekamerstelsel had veel te maken met de specifieke functie die men aan de senaat toekende. Tegenstanders gingen er immers van uit dat men van de senaat, naar Engels model, een adelskamer wilde maken. Het Engelse ideaal van de gemengde constitutie, waarin de macht werd gedeeld door adel, volk en vorst, lag immers ten grondslag aan de traditionele verantwoordiging van het tweekamerstelsel. In zijn beroemde commentaar op de Engelse constitutie in Boek XI van de Esprit des lois, had Montesquieu het Hogerhuis gelegitimeerd door erop te wijzen dat de aristocratie andere belangen te verdedigen had dan de rest van de bevolking. Zonder zulk een aparte vertegenwoordiging zou de inspraak van het volk nadelig voor de aristocratie uitpakken.Ga naar voetnoot51 Tegenstanders van de senaat vonden echter dat deze verantwoording niet langer van toepassing was in een moderne natie zoals België. In zijn toespraak beschreef Stanislas Fleussu bijvoorbeeld in detail hoe in Engeland het Hogerhuis was ontstaan na een lange strijd tussen de feodale adel en de absolute monarchie. Toen had de adel immers speciale belangen te verdedigen tegenover de monarch. In het België van 1830 bestonden dergelijke geprivilegieerde groepen niet meer. Volgens Fleussu zou het dan ook onzinnig zijn een apart vertegenwoordigend lichaam op te richten, dat de particuliere belangen van de adel moest verdedigen. De natie was nu immers één, niet langer verdeeld in verschillende klassen, en die eenheid moest dan ook weerspiegeld worden in de eenheid van de nationale vertegenwoordiging.Ga naar voetnoot52 Op deze argumenten hadden de voorstanders van de senaat eigenlijk geen coherent antwoord. Hoewel de meeste leden van het Nationaal Congres voor het tweekamerstelsel te vinden waren, konden slechts weinigen zich terugvinden in het beeld van een duale samenleving dat door Montesquieu was geschetst.Ga naar voetnoot53 Met hun keuze voor het tweekamerstelsel, zo werd herhaaldelijk benadrukt, beoogden zij zeker niet een aparte vertegenwoordiging voor de adel of het grootgrondbezit. Net zoals de kamer der volksvertegenwoordigers zou de senaat het volk in zijn geheel vertegenwoor- | |
[pagina 40]
| |
digen.Ga naar voetnoot54 De adel had een dergelijke aparte vertegenwoordiging in de ogen van de meeste leden van het Nationaal Congres dan ook helemaal niet nodig. In het België van 1830 bestonden er misschien nog wel verschillende klassen, maar die hadden geen echt tegengestelde belangen meer, zoals dat in het Ancien Régime het geval was geweest. Die mening werd in het Nationaal Congres niet alleen door leden van de burgerij naar voren gebracht, maar ook door adellijke verkozenen. In zijn toespraak benadrukte bijvoorbeeld graaf de Baillet dat er geen enkel land was waar zich zo'n volledige sociale fusie had voorgedaan als in België. Alle klassen waren voldoen verlicht om te begrijpen dat zij geen vijanden waren, dat zij gemeenschappelijke belangen hadden, en dat alleen hun eendracht macht maakte.Ga naar voetnoot55 In 1815 was de oprichting van een aparte vertegenwoordiging voor de aristocratie nog een van de voornaamste Belgische eisen bij de toetreding tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Tijdens de vergaderingen van de Belgisch-Nederlandse commissie die de herziening van de grondwet van 1813 voorbereidde, had de Belgische delegatie erop aangedrongen om naast de Staten-Generaal ook een Eerste Kamer op te richten waarin de adel zou zetelen. Bij de discussies over dit heikele punt werd enerzijds gebruik gemaakt van de doctrine van de oude constitutie. De belofte van Willem I om bij de vereniging rekening te houden met de aloude constitutionele tradities van de Zuidelijke Nederlanden werd herhaaldelijk aangehaald. Anderzijds werd er ook geput uit Montesquieu's Esprit des lois om deze eis kracht bij te zetten. Rekening houdend met de zeden en gewoonten van de Belgische natie, zo luidde het, zou de vereniging van beide landsdelen voor de Belgen zonder adelskamer niet acceptabel zijn. Anders dan in Nederland bekleedde de adel in de Zuidelijke provinciën immers vanouds een vooraanstaande sociale positie. Op grond van de macht en rijkdom die haar onderscheidde van de rest van de bevolking, had zij dan ook recht op een aparte vertegenwoordiging. Het rijk van Willem I zou bovendien veel te groot zijn om experimenten met een eenkamerstelsel veel kans op slagen te geven; enkel in een republiek was de toestand van sociale gelijkheid haalbaar, die in een eenkamerstelsel weerspiegeld werd.Ga naar voetnoot56 Bij de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had de sociale gelijkheid dus nog een moeilijk te realiseren toestand geleken; misschien mogelijk in kleine stadstaten, maar zeker niet in de grote en welvarende naties van het moderne Europa. In 1830 bleek er daarentegen een ruime consensus te zijn gegroeid dat precies die sociale gelijkheid typisch was voor moderne, Europese staten zoals België. Zo benadrukte graaf Félix de Mérode, wiens vader bij de besprekingen van 1815 had gepleit voor een aparte adelskamer, dat de verschillen tussen de aristocratie en de rest van de bevolking in België in 1830 in feite onbelangrijk waren.Ga naar voetnoot57 In de ogen van de leden van het Nationaal Congres was die toestand van sociale gelijkheid het product van een (lang) historisch proces. Oorspronkelijk waren de meeste Europese staten, | |
[pagina 41]
| |
zo meenden zij, gekenmerkt door een tegenstelling tussen adel en volk. Slechts in de moderne tijd had deze tegenstelling langzaamaan plaatsgemaakt voor een grotere gelijkheid; een ontwikkeling die trouwens nog niet helemaal voltooid was.Ga naar voetnoot58 De Belgische founding fathers waren er met andere woorden van overtuigd geraakt dat er zich in de Belgische samenleving belangrijke sociale veranderingen hadden voorgedaan. Geheel conform de leer van het politieke relativisme vonden zij dat er in de politiek met die verandering rekening gehouden moest worden. Dat de Franse Revolutie aan deze omslag ten gronde lag, zal weinig verwondering wekken. Wel was het niet zozeer de Revolutie zelf, als wel de verwerking ervan, die in de loop van de Restauratieperiode het beeld van een zich egaliserende samenleving deed postvatten. Toen er met het herstel van de orde in 1814 opnieuw tijd voor reflectie was gekomen, resulteerde dit in een stroom van publicaties over de oorzaken van de Revolutie. Geheel conform de leer van het politieke relativisme werd daarin de omwenteling van 1789 verklaard als het resultaat van een discrepantie tussen de politieke instellingen en de sociale toestand in het Ancien Régime. Meer specifiek werd de Franse Revolutie door een aantal historici verklaard als een gevolg van de toename van de sociale gelijkheid vanaf de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot59 Velen waren er dan ook van overtuigd geraakt dat de tendens tot gelijkheid een onafwendbaar fenomeen was geworden in West-Europa, een overtuiging die nog eens werd versterkt door het succes van de Julirevolutie in Frankrijk. In de Inleiding op het eerste deel van zijn De la démocratie en Amérique (1835), schreef Alexis de Tocqueville bijvoorbeeld dat hij getroffen was door de steeds grotere sociale gelijkheid in de West-Europese samenlevingen. Zonder reeds het Amerikaanse extreem bereikt te hebben, werd de ‘égalite des conditions’ er toch elke dag groter, zodat ‘cette même démocratie, qui régnait sur les sociétés américaines, me parut en Europe s'avancer rapidement vers le pouvoir.’Ga naar voetnoot60 Deze opvatting bleek ook bij de leden van het Nationaal Congres te leven. Om hun voorkeur voor de senaat kracht bij te zetten, deden de voorstanders van de senaat in het Nationaal Congres dan ook meestal een beroep op ‘gemoderniseerde’ versies van de balanstheorie. Een bijzonder origineel standpunt werd ingenomen door Jean-Baptiste Nothomb. Hij suggereerde dat het misschien niet zozeer de oude landadel was die op de bescherming van de senaat een beroep zou moeten doen. De gelijkheid van alle burgers voor de wet had volgens Nothomb de tegenstelling tussen volk en adel onbelangrijk gemaakt. Dat nam echter niet weg dat er nog steeds twee verschillende ‘klassen’ in de staat aanwezig waren: arbeiders en kapitalisten. ‘Ceux qui achètent le travail constituent pour moi l'aristocratie moderne, ceux qui le vendent, la démocratie.’ Een tweekamerstelsel was volgens Nothomb nodig om conflicten tussen beide groepen te voorkomen. Er bestond niet alleen een duidelijke tegenstelling tussen hun | |
[pagina 42]
| |
economische, maar ook tussen hun politieke belangen. Enerzijds zouden de kapitalisten proberen om de politieke macht die hun door hun grote rijkdom werd verschaft, ten nadele van de rest van de bevolking te gebruiken. Anderzijds bestond het gevaar dat de arbeiders zich aan die dominantie zouden proberen te onttrekken ‘en aspirant au même empire’.Ga naar voetnoot61 De meeste voorstanders van het tweekamerstelsel banden echter elke suggestie van ongelijkheid uit hun voorstellen. Zo beriep Joseph Lebeau, de invloedrijke liberale journalist, zich op de autoriteit van Benjamin Constant om zijn voorkeur voor de senaat te verdedigen. Constant had immers aangetoond dat in een enkele kamer meerderheid tegenover minderheid kwam te staan, waardoor deze laatste geen enkele kans maakte, terwijl in een tweekamerstelsel meerderheid tegenover meerderheid kwam te staan.Ga naar voetnoot62 In feite was deze theorie natuurlijk een herformulering van de oudere gedachte dat de (kleinere) aristocratische groep de kans moest krijgen om zich te verdedigen tegen de rest van de bevolking, hoewel van haar sociale component ontdaan. Van dezelfde aard was ook de these dat een senaat noodzakelijk was om een aparte vertegenwoordiging te kunnen geven aan de meer ‘conservatieve’ krachten in de samenleving, terwijl de ‘progressieve’ in de kamer vertegenwoordigd zouden worden. Félix de Mérode verklaarde bijvoorbeeld een voorstander te zijn van een tweede kamer voor grootgrondbezitters, niet omdat deze speciale belangen te verdedigen zouden hebben, maar wel omdat men van hen ‘un zèle plus calme et plus prudent pour la chose publique’ kon verwachten.Ga naar voetnoot63 Tijdens het debat over de samenstelling van de senaat, van 16 tot 18 december 1830, bleek nog duidelijker de onwil van het Nationaal Congres om van de senaat een aparte vertegenwoordiging voor de adel te maken. De invoering van het tweekamerstelsel was na de eerste discussie ten gronde wel goedgekeurd, maar er bestond nog geen overeenstemming over de concrete vormgeving van de senaat. E.C. de Gerlache, de voorzitter van de grondwetscommissie, had er vanaf het begin op aangedrongen om de senaat erfelijk te maken, zoals dit in Engeland en in Frankrijk (tot 1831) het geval was. Onder zijn invloed werd in het ontwerp van de grondwetscommissie de keuze gelaten tussen een erfelijke pairie of onafzetbare senatoren, hoewel dit voorstel bij de overige commissieleden op weinig enthousiasme kon rekenen.Ga naar voetnoot64 Ook de leden van het Nationaal Congres bleek deze keuze niet echt te bekoren. In de loop van het debat werd herhaaldelijk benadrukt dat de senaat wel een andere samenstelling moest krijgen dan de kamer, maar één die geen kunstmatige ongelijkheden binnen de samenleving veroorzaakte. Uiteindelijk werd daarom voorgesteld om niet in een ander kiespubliek, maar in de personen van de senatoren zelf de garanties voor een grotere bezadigdheid en conservatisme te zoeken. Concreet zou men de senaat door het zelfde kiespubliek als de kamer laten verkiezen, maar aan de senatoren zelf een hoge verkies- | |
[pagina 43]
| |
baarheidscijns van 1000 florijnen opleggen (terwijl voor de kamerleden geen beperkingen golden). Dit voorstel werd met een ruime meerderheid van 136 stemmen tegen 40 aangenomen.Ga naar voetnoot65 | |
BesluitIn 1830, zo schreef Henri Pirenne, bevond de Belgische Constituante zich tegenover een tabula rasa, zodat niets haar weerhield bij de toepassing van haar liberale principes - principes die rechtstreeks op de rechten van de mens gebaseerd waren.Ga naar voetnoot66 Een onderzoek van de intellectuele context van de eerste Belgische constitutie heeft uitgewezen hoe misleidend deze visie in feite is. De leden van het Nationaal Congres hadden helemaal niet de indruk in een politiek vacuüm te opereren. De politieke stelsels die verdedigd werden - monarchie of republiek, senaat of één enkele kamer - beoordeelde men niet zozeer op hun intrinsieke kwaliteiten. Veel belangrijker was het aan te tonen dat deze stelsels meer in overeenstemming waren met de Belgische ‘zeden en gewoonten’ dan de voorstellen van de tegenpartij. Het vertoog van de Belgische revolutionairen moet dus onderscheiden worden van het natuurrechtsdenken dat in de Franse Revolutie zo'n grote rol speelde en waarop het principe van de rechten van de mens gebaseerd was. Veeleer gaf de Belgische Constituante bij het ontwerp van de nieuwe grondwet blijk van een zeker pragmatisme, een zeker conservatisme. Zoals Solon wilde zij aan de nieuwe natie niet de best mogelijke wetten geven, maar de wetten die het meest in overeenstemming waren met de bestaande zeden en gewoonten. In die zin onderscheidde haar vertoog zich ook van het oudere, juridische conservatisme van de Brabantse Omwenteling, dat de continuïteit van de oude constitutie wilde verzekeren. Een belangrijke inspiratiebron voor deze manier van denken was het werk van Montesquieu. In zijn Esprit des lois had deze immers op ‘wetenschappelijke’ wijze aangetoond dat een duurzame staat enkel mogelijk was indien deze werd aangepast aan de bestaande toestand. In de Restauratieperiode kregen deze ideeën een ruime verspreiding, in de eerste plaats omdat hierin een afdoend verweer tegen het revolutionaire principe van de volkssoevereiniteit werd gezien. De debatten in het Nationaal Congres geven rechtstreeks en onrechtstreeks blijk van die enorme invloed van de Esprit des lois op het politieke denken van de eerste helft van de negentiende eeuw. Republikeinen en monarchisten bleken in hun discussie over de meest geschikte regeringsvorm volledig voort te gaan op de analyse die Montesquieu van de voor- en nadelen van die beide stelsels had gemaakt. De politieke ordening die tussen 1830 en 1831 tot stand kwam, kan dus niet alleen vanuit de religieuze, sociaal-economische of politieke context van het negentiende-eeuwse België verklaard worden. Zij was evenzeer het product van een intellectuele traditie die zijn wortels in het Verlichtingsdenken had. | |
[pagina 44]
| |
In de loop van de Restauratieperiode had zich in deze manier van denken wel een belangrijke ontwikkeling voorgedaan. Tot in de negentiende eeuw waren denkers zoals Montesquieu immers gewoonlijk uitgegaan van het idee dat de meeste West-Europese samenlevingen gekenmerkt werden door een zekere mate van sociale ongelijkheid. Hoewel dit feit betreurd kon worden, moest men er bij de creatie of hervorming van politieke instellingen rekening mee houden. De gemengde regering, die op een balans tussen monarchie, aristocratie en democratie berustte, was daarbij een politiek ideaal. In de nasleep van de Franse Revolutie bleken velen er echter van overtuigd te zijn geraakt dat de Westerse wereld werd gekenmerkt door een toenemende egalisering. Dat maakte het bijzonder moeilijk om de invoering van een senaat, traditioneel voorgesteld als een adelskamer, te verantwoorden. Om die reden stootten pogingen om een onderscheid te maken in de oorsprong van kamer en senaat (en daardoor ook in hun vertegenwoordigende functie), op hevig protest in het Nationaal Congres. Precies de samenstelling van de senaat zou bij latere generaties het meest bekritiseerde aspect van de Belgische constitutie worden. Waarvoor kon de senaat immers nog dienen, als die zo weinig verschilde van de kamer? Die vraag kwam opnieuw aan bod toen de regering in 1890 besliste om de grondwet van 1830 voor de eerste maal in haar geschiedenis te herzien. Na de uitbreiding van het kiesrecht was de hervorming van de senaat één van de belangrijkste thema's bij de discussie. In het parlement werden verschillende voorstellen voor een hervorming van de senaat ingediend. Eén van de meest vernieuwende was het idee om in de senaat de belangenvertegenwoordiging in te voeren. Concreet zouden in de Eerste Kamer de drie grootste klassen van de Belgische samenleving - en daarmee bedoelde men arbeiders, kapitalisten en de ‘wetenschap’ (onderwijzers en vrije beroepen) - een afzonderlijke vertegenwoordiging krijgen. Dit voorstel werd gesteund door een brede coalitie van socialistische intellectuelen en jonge, progressief-liberale en sociaal-katholieke parlementsleden. Zij beriepen zich daarbij op de recente ontwikkelingen in de sociale wetenschappen, waar een ‘organische’ visie op de maatschappij steeds meer veld won. Sociologen zoals Frédéric Le Play of Emile Durkheim argumenteerden op basis van empirisch onderzoek dat moderne, West-Europese samenlevingen niet uit een atomistisch geheel van individuen bestonden, maar uit een samenstelling van groepen met verschillende en soms tegenstrijdige belangen. De voorstanders van de belangenvertegenwoordiging vonden dat de Belgische politieke instellingen, die nog teveel uitgingen van het individualistische natuurrechtsmodel van de Franse Revolutie, aangepast moesten worden aan deze bevindingen. De belangenvertegenwoordiging leek hun daartoe de meest geschikte oplossing.Ga naar voetnoot67 In hun maatschappijvisie verschilden deze laatnegentiende-eeuwse parlementsleden sterk van hun voorgangers uit 1830. Waar die een steeds toenemende egalisering meenden waar te nemen, zag men op het einde van de negentiende eeuw vooral het verschil. Toch is het opvallend dat er ook nu een verandering ‘in overeenstemming | |
[pagina 45]
| |
met onze zeden en gewoonten’ werd nagestreefd. Net zoals zestig jaar tevoren, was het pragmatische conservatisme dus nog steeds een belangrijk element in het Belgische politieke vertoog. |
|