| |
| |
| |
Recensies
Algemeen A.Th. van Deursen, In gemeenschap met de tijd (Amsterdam: Bert Bakker, 1997, 317 blz, ƒ49,90, ISBN 90 351 1940 1).
Na De eeuw in ons hart (1991) en De hartslag van het leven (1996) is In gemeenschap met de tijd de derde bundel verspreide geschriften van A.Th. van Deursen. Voorlopig zal het hier wel bij blijven. In deze derde bundel ligt namelijk het gemiddelde niveau toch wel enigszins onder dat van de voorlaatste bundel. Er staan artikelen in waarvan we blij moeten zijn dat ze nu een ruimere verspreiding hebben gekregen, maar ze zijn aangevuld met bijdragen waarvan we dat niet met zoveel stelligheid kunnen beweren.
Tot de betere artikelen behoort zonder meer de rede waarmee Van Deursen in 1996 afscheid nam als hoogleraar aan de VU en die nu de openingsbijdrage is geworden: ‘Mieus en Meynert. Twee egodocumenten uit Graft en De Rijp’. In dit betoog, dat ons onder andere een aardig beeld geeft van de zeventiende-eeuwse vergadercultuur, komen de beste kwaliteiten van Van Deursen tot hun recht. Zijn stilistische souplesse, zijn vaardigheid om uit verspreide aanwijzingen toch een levendig beeld van het verleden op papier te toveren, zijn vermogen om ook gewone dingen de glans van het bijzondere te geven. Tot de A-categorie behoren verder vooral ook de biografische stukken. Er is een afstandelijk, maar treffend portret van Willem III als stadhouder; er is een herdenking van de historicus P.J. van Winter, waarin de auteur glashelder maakt waarom de leerlingen van Van Winter in niets op hem leken en toch alles van hem hadden geleerd; er is een mooie schets van de ontwikkelingsgang van A.J. Veenendaal sr. die van scheppend historicus conscientieus uitgever van zeventiende-eeuwse bronnen werd; en er is een beknopte politieke biografie van Alexander Frederik de Savornin Lohman, waarin de principes van waaruit deze christelijk-historische politicus leefde heel knap worden samengevat.
Maar tegenover deze stukken die men niet had willen missen staan ook artikelen waarvan het minder duidelijk is waarom ze herdrukt zijn. Een samenvatting van een werkcollege over het beeld van ‘de’ Surinaamse slaaf in de achttiende eeuw is vooral curieus omdat het zo'n buitenbeentje is in Van Deursens oeuvre; een artikel over het oordeel van François van Aerssen over de moord op Hendrik IV van Frankrijk is uitsluitend interessant voor een handvol ingewijden; en een bloedeloos exposé over de wijsgerige geschiedschrijving in Nederland verrast alleen aan het eind doordat het aan blijkt te sluiten bij een oordeel dat nog ‘onlangs’, namelijk in 1958, over de geschiedschrijving van de Nederlandse Verlichting is uitgesproken. En terwijl de bundel opent met het sterke verhaal over Mieus en Meynert sluit hij af met twee tamelijk discutabele cultuurkritische voordrachten. Allereerst is er uit 1994 de befaamde Huizingalezing over Da Costa en Huizinga, waarin Van Deursen erop wijst hoe desastreus volgens beiden het loslaten van absolute normen voor cultuur en samenleving was. Hoewel de vergelijking wel wat eenzijdig is - het gelijkhebberige van Da Costa ontbreekt bijvoorbeeld volledig bij Huizinga, en dat is niet zonder belang - kan ik haar nog wel waarderen, omdat zo een wat minder gebruikelijk, maar wel verhelderend licht valt op een vaak wat geparfumeerde Huizinga. Maar ‘Lichaam en geest. Korte reflecties bij de geschiedenis van de Nederlandse tolerantie’ gaat ten onder aan overmatig schematisme. De stelling dat de zeventiende eeuw de vrijheid van de geest boven die van het lichaam plaatste, terwijl dat in onze van God losgeslagen eeuw precies andersom ligt, is zo ongenuanceerd dat men er maar het beste het zwijgen toe kan doen. Zo trefzeker als Van Deursen in zijn cultuurkritische terzijdes kan zijn, zo karikaturaal is in dit betoog zijn beeld van de Westerse cultuur.
| |
| |
En toch, ook dit is Van Deursen. Wie werkelijk wil weten wat voor een type historicus hij is, zal ook de beschouwelijke stukken in zijn oordeel moeten betrekken. Al met al dus toch een voor de auteur heel karakteristieke bundel.
K. van Berkel
| |
P.J. Margry, Ch. Caspers, ed., Bedevaartplaatsen in Nederland, I, Noord- en Midden-Nederland (Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, Hilversum: Verloren, 1997, 886 blz., ill., ISBN 90 6550 566 0); P.J. Margry, Ch. Caspers met medewerking van M. Wingens en O. Thiers, ed., Bedevaartplaatsen in Nederland, II, Provincie Noord-Brabant (Amsterdam: Meertens Instituut, Hilversum: Verloren, 1998, 1017 blz., ill., ISBN 90 6550 567 9; ISBN voor de set 90 6550 569 5).
Observerend, fotograferend en noterend trok P.J. Margry in 1981 van de ene ‘levende’ Noord-Brabantse bedevaartplaats naar de andere. Hiermee verrichtte hij, in de Nederlandse context, pioniersarbeid. Voor het eerst kwam het tot een niet-kerkelijk geïnspireerde en wetenschappelijk verantwoorde inventarisatie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze cultuurhistoricus, samen met kerkhistoricus en liturgiewetenschapper C. Caspers, de redactie toevertrouwd kreeg van het door het Meertens Instituut (KNAW, Amsterdam) groots opgezette lexicon der Nederlandse bedevaartplaatsen.
Het lexicon zal drie forse delen omvatten: één over Noord- en Midden-Nederland (met inbegrip van Zeeland), één over Noord-Brabant en één over Limburg. Het beschrijft uitsluitend rooms-katholieke culten omdat andere belijdenissen geen bedevaartplaatsen op het Nederlandse grondgebied hebben. In het totaal worden ongeveer 650 bedevaartplaatsen behandeld: 210 plaatsen in Noord- en Midden-Nederland, 221 in Noord-Brabant en ongeveer evenveel in Limburg. Bedevaarten van Nederlanders naar buitenlandse heilige plaatsen (zoals Kevelaer of Scherpenheuvel) zijn buiten beschouwing gelaten. Dat men de meeste bedevaartplaatsen in het ‘katholieke zuiden’ aantreft, is evident. Het lexicon repertorieert ook de uitgestorven vereringen. Een derde van de 210 in het eerste deel besproken plaatsen kent nog een actieve bedevaartpraxis. In Brabant is nog ruim 40 percent van de geregistreerde bedevaartoorden actief.
De inleiding van het tweede deel gaat kort maar helder in op de eigen karakteristieken van de Noord-Brabantse bedevaartgeschiedenis. In tegenstelling tot wat in het noorden van Nederland gebeurde, bleef in Brabant een aantal middeleeuwse culten ook na de zestiende eeuw bloeien. Dankzij de trouw van de bevolking aan het katholieke geloof ontstonden in Brabant zelfs nog tijdens de zeventiende en de achttiende eeuw nieuwe bedevaarten die onmiddellijk in een sfeer van barokspiritualiteit baadden. Het bestaan van ‘autonome heerlijkheden’ (waar protestantse machthebbers geen greep op wisten te krijgen) binnen de Brabantse ruimte heeft hiertoe bijgedragen. De Brabanders koesterden tot aan de naoorlogse secularisatie en verstedelijking een voor hun regio typerende voorkeur voor bepaalde heiligen: afgezien van Maria, vooral ‘geneesheiligen’ en ‘boerenheiligen’ zoals Donatus, de ‘grote’ en de ‘kleine’ Antonius, Willibrord en Cornelius.
Het lexicon is één der resultaten van het in 1992-1993 door het Meertens Instituut aangevatte BiN-onderzoek. BiN staat voor: ‘Bedevaartplaatsen in Nederland’, een project dat, afgezien van de uitgave van dit lexicon, ook de samenstelling van een databestand omvat evenals het aanleggen van materiële documentatiedossiers.
| |
| |
De redacteurs hadden geen gemakkelijke opdracht. Zij coördineerden de werkzaamheden van ruim honderd auteurs uit diverse disciplines: zowel theologen, liturgisten, antropologen en neerlandici als historici en volkskundigen. De kwaliteit van de voorliggende publicatie toont aan dat zij zich voortreffelijk van hun taak gekweten hebben.
Elk lemma bespreekt één verering in een welbepaalde bedevaartplaats. Het omvat telkens vijf onderdelen: 1) de kerngegevens die, na het verstrekken van zakelijke identificatie-elementen, de cultus kort cultuur- en kerkhistorisch karakteriseren, 2) een beknopte topografische beschrijving van de bedevaartplaats, 3) de omschrijving van het voorwerp van verering, 4) een historiek van de cultus en een contextuele beschrijving van de rituelen en gebruiken, waarbij ook aandacht gaat naar de materiële bedevaartcultuur, met inbegrip van gedrukte en andere devotionalia, 5) een overzicht van informatiebronnen, zowel archivalia, uitgegeven bronnen en literatuur als, in voorkomend geval, beeldmateriaal.
Er blijven in tal van lemma's vragen onbeantwoord, maar zulks mag men, in dit stadium van het bedevaartonderzoek, de auteurs niet verwijten. De leemten vormen juist een aansporing om het interdisciplinaire onderzoek inzake de religieuze cultuur met kracht verder te zetten.
Deze publicatie is veel meer dan een lexicon. De talrijke methodologische en praktische problemen die zich bij de samenstelling ervan voordeden, verplichtten de BiN-medewerkers tot een diepgaande wetenschappelijke bezinning over de veelzijdige aspecten van het bedevaartfenomeen. De resultaten van deze heilzame denkoefening zijn in een weldoordachte inleiding neergelegd. De definitie van ‘bedevaartplaats’, was het eerste probleem dat de samenstellers op te lossen kregen. Uit literatuuronderzoek bleek dat daaromtrent in binnen- en buitenland geen eensgezindheid bestond. Uiteindelijk kwam de BiN-ploeg tot de volgende - werkbare - omschrijving: ‘Een bedevaartplaats beschikt over een sacrale ruimte, die door bezoekers als buitengewoon heilzaam wordt ervaren, terwijl hun bijzondere aandacht uitgaat naar een bepaald cultusobject; de bezoekers ondernemen een kortere of langere reis om deze plaats te bereiken, waaraan tevens een of meer bedevaarttradities zijn verbonden’.
Ongeveer 450 plaatsgebonden devoties zijn in bronnen of oudere literatuur wel eens als bedevaarten bestempeld maar beantwoorden - althans in het huidige stadium van het onderzoek - niet aan deze definitie. Betreffende deze (in een aparte lijst vermelde) ‘gediskwalificeerde bedevaartplaatsen’ staan, net zoals betreffende de eigenlijke bedevaartplaatsen, op het Meertens Instituut documentatiedossiers ter beschikking van degene die verder onderzoek wenst te verrichten.
Om het eigen onderzoek in het internationale wetenschappelijke veld te positioneren, schreef de redactie een boeiend historiografisch overzicht van wat inzake bedevaartonderzoek (vooral bedevaartinventarisatie) binnen en buiten Nederland gepresteerd is, vanaf de contrareformatie tot nu.
Uit de aard der zaak zitten de gegevens die zich voor comparatief onderzoek lenen in een lexicon erg verspreid over een groot aantal lemma's. Dit euvel is deels ondervangen door in de inleiding, onder de kop ‘Classificatie van bedevaartplaatsen’, een synthese te schetsen van de ontwikkeling van het bedevaartwezen in Nederland vanaf de Middeleeuwen. Hierbij treden, tegen de achtergrond van een wisselende politieke, sociale en culturele context, periodes van bloei, stagnatie en revitalisatie aan het licht. Verspreidingskaarten evenals een chronologisch geordende lijst van bedevaartplaatsen ondersteunen dit historisch overzicht.
Naast kaarten bevat de typografisch goed verzorgde publicatie een groot aantal illustraties. De meeste zijn verhelderend en functioneel verantwoord. Het is enkel te betreuren dat sommige afbeeldingen in het eerste deel niet rechtstreeks op de besproken bedevaartplaats betrekking hebben. Verscheidene vereringen die al in de zestiende eeuw teloorgingen, zijn geïllus- | |
| |
treerd met afbeeldingen uit een zeventiende-eeuwse editie van de Generale legende der heylighen. Dit is misleidend, daar het niet zeker is dat laatmiddeleeuwse gelovigen zich de heilige op dezelfde wijze voorstelden als de zeventiende-eeuwse illustrator.
De BiN-ploeg wenste met dit lexicon internationaal ‘een nieuwe standaard’ te zetten. Met haar integrale en interdisciplinaire benadering van het bedevaartfenomeen is zij in deze niet geringe opzet schitterend geslaagd. Deze publicatie strekt de (vroegere) afdeling volkskunde van het Meertens Instituut én uitgeverij Verloren tot eer.
A.K.L. Thijs
| |
H. Beliën, M. van Hoogstraten, De Nederlandse geschiedenis in een notendop (Amsterdam: Prometheus, 1998, 120 blz., ƒ16,90, ISBN 90 5333 614 1); G. van der Ham, Geschiedenis van Nederland (Perspectief I; Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds, 1998, 127 blz., ƒ19,90, ISBN 90 5712 009 7).
Het wordt tijd, zo lijken uitgevers te denken, dat de Nederlandse bevolking het hiaat in haar collectieve geheugen dat ze sinds de jaren zestig heeft opgelopen, nu eens kort en krachtig opvult. Deze gedachte wordt in de inleiding van De Nederlandse geschiedenis in een notendop op twee manieren gevoed. Het boekje heeft als ondertitel: ‘Wat elke Nederlander van de vaderlandse geschiedenis moet weten’. En in de inleiding wordt gememoreerd hoe dramatisch de onverwachte mondelinge overhoring van kamerleden door het Historisch Nieuwblad uitviel. Ook Gijs van der Ham constateert in zijn voorwoord dat ‘menig inwoner van dit land, zo blijkt keer op keer, maar weinig afweet’ van zijn geschiedenis.
De auteurs hebben dus hetzelfde doel, maar hun uitgangspunten verschillen. Van Herman Beliën en Monique van Hoogstraten moeten de oude feiten terug in onze herinnering, maar dan wel afgestoft, ontdaan van de negentiende-eeuwse context, herschikt en samen met nieuwe feiten vers opgediend. Van der Ham wil het karakteristieke van Nederlands verleden, de eigen weg die het land is gegaan, beschrijven.
De opzet van de overzichten is, gezien de doelstelling, uiteraard chronologisch. Van der Ham begint bij wijze van instap met het plakkaat van verlatinge, door hem het geboortebewijs van de Nederlandse staat genoemd. Maar daarna begint ook bij hem de geschiedenis als het ijs gesmolten is. Beide overzichten eindigen halverwege de jaren negentig en verwijzen naar de Nederlandse identiteit binnen Europa. Daarover kan men gaan nadenken als men het boek uit heeft.
Nederlands verleden is in ruim honderd bladzijden tekst (Beliën 105, Van der Ham 103) samengevat. Die tekst wordt in kleine hapjes aangeboden (onder 44 respectievelijk 30 kopjes). Er is een beknopte literatuurlijst voor wie verder wil en een jaartallenoverzicht. Alleen Van der Ham heeft een index.
Wie binnen zo'n kort bestek een canon denkt aan te treffen, vergist zich. In beide boekjes komen dezelfde 76 namen voor, maar bij Beliën komen daar nog 114 en bij Van der Ham 42 eigen vermeldingen bij. In het jaartallenlijstje van Beliën staan 135, in dat van Van der Ham 158 feiten. Dit verschil komt doordat Beliën vrijwel alleen politieke feiten opneemt. Toch bevat de canon die hieruit zou kunnen worden opgemaakt - de jaartallen worden soms in verschillende bewoordingen vermeld - slechts 60 gebeurtenissen.
De constatering van het ontbreken van een canon gelieve men niet als kritiek op te vatten. Zoals uit de inleidingen verwacht mocht worden, biedt het verhaal van Beliën en Van Hoog- | |
| |
straten meer klassieke feiten, terwijl Van der Ham een eigen verhaal wil vertellen. Beide overzichten zijn aangenaam leesbaar en zullen, elk op een eigen manier, voorzien in de behoefte van de onwetend geachte maar belangstellende lezer.
Het moet niet eenvoudig zijn geweest in ruim honderd bladzijden een overzicht te componeren dat bovendien alle terreinen - politiek, economie en cultuur - betreft. De auteurs hebben zich - heel verstandig - laten adviseren door gerenommeerde vakgenoten. Over de keuzes die de auteurs maakten en de verschillen die daardoor zijn ontstaan, geen kwaad woord.
De stijl is losjes en populair. Een paar voorbeelden. Bij Beliën is iemand er als de kippen bij, wordt teruggefloten, bijt in het stof, neemt de benen, weet drommels goed, heeft geen trek en pakt zijn bullen. Of iemand vindt het welletjes, speelt onder een(!) hoedje en aan het einde van het liedje springen de stoppen. Slordig is werkeloos in plaats van werkloos (3x). Bij Van der Ham zit het iemand niet lekker, laat men er geen gras over groeien, is iets een hele klus, begint het volk te morren en is Nederland ingedut.
Wie wat afgeleid raakt door dit taalgebruik, moet bedenken dat de beide overzichten niet bedoeld zullen zijn voor de lezer van de BMGN. Die zal misschien van de recensent willen weten of alles wel in orde is in de overzichten. Hij heeft wat gevonden. Beliën en Hoogstraten maken van Simon Stijl een predikant, dateren de oprichting van de ARP in 1879 en noemen de Spaanse griep als een van de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog. Van der Ham vermeldt bij de schoolkwestie niet dat deze (alleen) het lager onderwijs betrof en vergroot de omissie door daarbij te spreken van leraren. Van Houten was geen minister toen hij zijn kinderwetje indiende. De Vrijzinnig Democratische Bond heet bij Van der Ham de Vrije Democratische Bond. Gelukkig dat Van der Ham geen leerboek maar een leesboek heeft willen schrijven. Hij gebruikt namenlijk soms een iets afwijkende tijdrekening: de Guldensporenslag in 1304, en de vereniging van Nederland en België in 1814.
Herman Beliën en Monique van Hoogstraten zouden, als ze een volgende druk voorbereiden, het laatste aanbevolen overzichtsboek beter kunnen schrappen. Als iemand Verweys Geschiedenis van Nederland gaat lezen, is al hun werk voor niets geweest.
Ondanks deze kanttekeningen waartoe een recensent nu eenmaal is geroepen, zijn het twee handzame, nuttige boekjes. Nuttig voor wie? Mensen zonder enige voorkennis - aspirantkamerleden, gezien de ondertitel van De Nederlandse geschiedenis in een notendop, of toch iemand met enige voorkennis? Dan is iemand als de beppe aan wie Van der Ham zijn boek opdraagt, de aangewezen persoon.
J.J. Huizinga
| |
R. van den Brand, e.a., Grenzen verlegd. Een bijdrage tot de geschiedenis van Groeningen, Holthees, Maashees, Overloon, Vierlingsbeek en Vortum-Mullem (Vierlingsbeek: Stichting ‘de oude schoenendoos’, 1997, 544 blz., ISBN 90 804119 1 4).
Op 1 januari 1998 viel ook de gemeente Vierlingsbeek ten offer aan bestuurlijke schaalvergroting en hield op als zelfstandige gemeente te bestaan. Ter gelegenheid daarvan verscheen dit gedenkboek, dat de geschiedenis beschrijft van het zestal dorpen dat na 1942 deel uitmaakte van deze gemeente. De conclusie na lezing is dat het een zeer divers boek is geworden, waarbij het karakter, de stijl en de diepgang van de hoofdstukken zeer verschilt.
Het eerste deel beschrijft in ruim twintig bladzijden in vogelvlucht de geschiedenis van de Prehistorie tot aan de vroege Middeleeuwen van het gebied. Ron Stevens en Jan Thijsen geven | |
| |
een vlot verteld verhaal, dat een algemeen overzicht van de geschiedenis van het Maasdal en aanpalende streken biedt en zich minder specifiek verdiept in het gebied van Vierlingsbeek en omstreken. Deel twee is het meest omvangrijke van het boek. Streekhistoricus Rien van den Brand geeft daarin een beeld van de geschiedenis van omstreeks de Romeinse tijd tot 1795. Zijn verhaal is gebouwd op een grote en gedegen bronnenkennis. Dit levert op verschillende plaatsen prachtige doorkijkjes in het dorpsleven van Vierlingsbeek en omringende dorpen op. Een mooi voorbeeld is de jarenlange vete tussen de predikant van Vierlingsbeek, Nanning de Greve, en de koster, voorzanger en schoolmeester Jan van Solingen. Volgens de predikant verwaarloosde de laatste zijn plichten door een groot deel van de tijd in de herberg door te brengen in plaats van voor de klas. Als hij zich wel liet zien gedroeg hij zich als een beul. Aan de orde liet hij zich totaal niets gelegen liggen. Als de kinderen tussen de middag op een turfvuur hun appels, knollen, wortelen en aardappels poften ontstond zo'n wanordelijke toestand dat de kinderen elkaar in het vuur duwden en sommigen pijnlijke brandwonden opliepen. Het was geen wonder dat het dorp zich tegen de onderwijzer keerde. Daarbij kwam dat op zijn kosterschap ook het nodige aan te merken viel. Des te opmerkelijker is het dat Jan van Solingen zich met dit gedrag meer dan tien jaar wist te handhaven. Pas in 1712 had hij het zo verbruid dat hij werd verbannen (95-99).
Dergelijke verhalen horen in een streekgeschiedenis thuis, maar de auteur verzuimt wel de anekdotes in een breder kader te plaatsen. Over de plaats van het onderwijs in de dorpsgemeenschap horen we verder nauwelijks iets. Zo zijn er meer plaatsen aan te wijzen waarin de auteur zijn verhaal te veel opbouwt vanuit het bronnenmateriaal, waardoor de detaildichtheid soms erg groot is en de draad van het verhaal verloren dreigt te gaan. Op plaatsen waar de auteur meer afstand van de bronnen heeft genomen en een meer doorlopend verhaal vertelt, bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Leven en werken / oorlog en vrede in de 17de eeuw’ (179-187), wordt het verhaal veel toegankelijker.
In deel drie beschrijft Ron Stevens de geschiedenis van de Franse tijd tot de jaren zestig. Over het algemeen is dit een leesbaar en interessant deel geworden, al ontkomt de auteur er niet altijd aan om anekdotes om de anekdote te vertellen. Een voorbeeld is de gruwelijke dood van burgemeester Bovens, die in het hoofdstuk ‘Het Belgisch gevaar’ wordt verteld, maar geen verband lijkt te hebben met de rest van het hoofdstuk (347-348). In het hoofdstuk ‘Ontginningen’ komen we weer een autoritaire en eigenzinnige schoolmeester tegen waarmee de autoriteiten de nodige moeite hebben. Direct daarop volgen vijftien regels over de Overloonse steenfabriek om dan over te gaan op een ruzie tussen een tweetal wethouders van de gemeente Maashees en Overloon (390-395). Deze opsomming maakt duidelijk dat de compositie en de structuur van dit hoofdstuk niet altijd even helder zijn.
Het boek wordt afgesloten met een kort deel van de hand van de laatste burgemeester Hans Dittner over de bestuurlijke perikelen die vooraf gingen aan de gemeentelijke herindeling. Het levert een boeiend inkijkje in de wisselvalligheden van de Nederlandse politiek.
De doelstelling van de initiatiefnemers was een ‘toegankelijk boek’ te schrijven, ‘waarin de dorpskronieken chronologisch worden beschreven’(5). In het laatste opzicht is het boek zeker geslaagd. Het ontleent zijn waarde voornamelijk aan het vele materiaal dat geboden wordt en de presentatie van vele wetenswaardige details. Daardoor kan het voor velen die in de geschiedenis van de streek geïnteresseerd zijn een waardevol boek zijn. De kroniekachtige opzet, de losse structuur en de vaak grote detaildichtheid hebben de toegankelijkheid evenwel niet altijd bevorderd. Als geschiedverhaal is het vaak te verbrokkeld, zodat de meeste lezers moeite zullen hebben zich een helder beeld te vormen.
R.E. van der Woude
| |
| |
| |
H. Teitler, De opstand der ‘Batavieren’ (Verloren verleden. Gedenkwaardige momenten en figuren uit de vaderlandse geschiedenis I; Hilversum: Verloren, 1998, 86 blz., ISBN 90 6550 441 9); M. Huisman, Mata Hari (1876-1917). De levende legende (Verloren verleden II; Hilversum: Verloren, 1998, 85 blz., ISBN 90 6550 442 7); P. Dreiskämper, ‘Redeloos, radeloos, reddeloos’. De geschiedenis van het rampjaar 1672 (Verloren verleden III; Hilversum: Verloren, 1998, 90 blz., ISBN 90 6550 443 5); W.Th. Kloek, Een huishouden van Jan Steen (Verloren verleden IV; Hilversum: Verloren, 1998, 94 blz., ISBN 90 6550 444 3).
‘De reeks Verloren verleden... biedt algemene, geactualiseerde informatie over de unieke geschiedenis van Nederland aan een breed, in het verleden ge[ï]nteresseerd publiek’, zo luidt het begin van de toelichting bij deze nieuwe reeks. De vier erin verschenen delen zullen jaarlijks door tenminste eenzelfde aantal worden gevolgd. Ze hebben een omvang van elf of twaalf maal acht bladen; inclusief noten, een literatuurlijst en een register.
De opstand der ‘Batavieren’ - de Bataven mogen van Hans Teitler wel weer zo heten - begint met de wederkomst in onze streken van de Bataven dankzij de vondst van een gedeelte van een handschrift van Tacitus rond 1500. Met behulp van recente literatuur wordt de opstand van Julius Civilis beschreven. Dan volgt de positie van de Bataven in het Romeinse rijk. Tenslotte gaat het over hun terugkeer in mythische gedaante in de Nederlandse culturele en politieke werkelijkheid; te beginnen in de Divisiekroniek (1517) en via Hooft, Vondel en de Bataafs-Franse tijd eindigend in een toneelstuk in Amsterdam, een maand na het einde van de Duitse bezettingstijd.
Teitler laat zien dat steeds, van welk perspectief uit dan ook bekeken, de opstand van de ‘Batavieren’ als een strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid werd beschouwd. Hij bevordert de toegang tot die visie en de gedegen ontmythologisering ervan door olijke terzijdes, zeer actuele bronnen en ironische citaten. Julius Civilis had één oog maar was desondanks allesbehalve kortzichtig; de Bataafse cohorten bevatten evenmin uitsluitend Bataven als FC Twente geboren en getogen Tukkers heeft. Hij laat de Batavieren een rol spelen in Voskuils Bureau en bij Charivarius. Op de laatste afbeelding (nr. 41) heft Wim de Bie de armen. Inmiddels leven de Bataven nog voort in merkartikelen en stripverhalen.
Een beter lot lijkt Mata Hari beschoren. Zij heeft sinds een paar jaar een eigen, geheel aan haar gewijde ruimte in het Fries Museum in Leeuwarden tot haar beschikking. En de toerist kan haar dansende beeldje in de stad aantreffen. Marijke Huisman schetst de lotgevallen van Margaretha Geertruida Zelle op haar weg van Leeuwarden via Nederlands-Indië naar Parijs. De belangstelling voor haar sluierdansen kwam voort uit die voor het mysterieuze Oosten in de tijd van de belle époque. De wereldoorlog betekende het einde van dit tijdperk en tevens het einde van de carrière en het leven van de wegens spionage ter dood gebrachte Mata Hari. Het contrast tussen glorie en dood heeft bijgedragen aan haar populariteit. In die zin plaatst Huisman haar ‘heldin’ in de categorie van Elvis Presley, Marilyn Monroe en Lady Di.
Om Mata Hari een van de ‘gedenkwaardige figuren uit de vaderlandse geschiedenis’ te laten zijn, heeft Huisman veel moeite moeten doen. In die geschiedenis heeft de danseres immers geen rol gespeeld. Alleen toen ze geëxecuteerd werd, kwam de diplomatie even in actie. Bovendien heeft ze weinig nagelaten en zijn de processtukken nog lang niet toegankelijk. Om haar geschiedenis aan te kleden heeft de auteur alle mogelijke gegevens en personen om haar heen verzameld. Er wordt zelfs een aantal bladzijden besteed aan het voorspel van de wereldoorlog en de oorlog zelf. De daarbij gevoegde royaal uitgevoerde afbeeldingen doen haast veronderstellen dat met Mata Hari alleen de omvang van de katernen niet gehaald kon worden.
Het rampjaar 1672 herplaatsen in de vaderlandse geschiedenis is dankbaarder werk. Stof en | |
| |
discussie genoeg. Petra Dreiskämper voegt de moord op de gebroeders Johan en Cornelis de Witt in als een inktzwarte bladzijde in het boek van de Nederlandse geschiedenis. Uitvoerig en gedegen beschrijft ze het daarbij behorende ‘hoofdstuk’: de toestand binnen de Republiek, de internationale verhoudingen, de aanval op de Republiek en de afloop. De auteur nuanceert en compliceert het klassieke beeld van de twee-partijenstrijd op nationaal niveau. Ook geeft ze een goed inzicht in de ontwikkelingen bij wat vroeger slechts werd opgevat als de boze buitenwereld.
Het ‘hoofdstuk’ wordt besloten met de verbeelding van het rampjaar. Het laatste beeld dateert van 1918, waar koningin Wilhelmina het standbeeld van Johan de Witt onthult. De foto is een mooie symbolische voorstelling van de toestand waarin alle partijschap had opgehouden te bestaan.
Wouter Kloek laat de lezer instappen bij het spreekwoordelijke ‘huishouden van Jan Steen’ en het ‘leven in de brouwerij’. Hij geeft de als grappenmaker en zuipschuit bekend geworden meester een overtuigend eerherstel. Dit vindt plaats door een op luchtige toon gebrachte, grondige, rijk geïllustreerde cultuur-historische verkenning. Kloek geeft aan waardoor Steens schilderijen in verschillende perioden tot de verbeelding spraken en leidden tot de beeldvorming van de zeventiende eeuw. Tot heden toe wordt zijn werk in verband gebracht met de Nederlandse volksaard. De conclusie van zijn onderzoek is, dat wij eigenlijk Jan Steens bedoelingen niet goed kunnen doorgronden. Wat blijft is diens ironische visie op de Hollandse properheid.
De serie voorziet, als we Mata Hari even als een geval apart beschouwen, in dezelfde behoefte als die bedoeld is door de twee elders besproken historische overzichten van Beliën en Van Hoogstraten en Van der Ham. Het zijn aangenaam ogende en lezende boekjes. De klassieke onderwerpen zijn, om met de auteurs van De Nederlandse geschiedenis in een notendop te spreken, afgestoft, van hun negentiende-eeuwse context ontdaan en vers opgediend. De illustraties zijn meer dan garnering: ze zijn functioneel en zo mogelijk actueel. Het begin van deze serie is veelbelovend en het is te hopen dat er genoeg onderwerpen en mensen gevonden worden om het voornemen van vier jaarlijkse afleveringen, uit te voeren.
J.J. Huizinga
| |
Ph.H. Breuker, A. Janse, ed., Negen eeuwen Friesland-Holland. Geschiedenis van een haatliefde verhouding (Zutphen: Walburg pers, Leeuwarden: Fryske akademy, 1997, 320 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6011 995 9).
In 1998 werd het vijfhonderdjarig bestaan van het Hof van Friesland gevierd. Het is niet eenduidig te bepalen of dit 500 jaar identiteit of 500 jaar onderwerping betekende, en in Friesland werd en wordt hierover ook emotioneel gediscussieerd. De Walburg pers zag er in ieder geval aanleiding in, de Fryske Akademy een bundel te doen samenstellen.
Uit de Friese geschiedenis is Holland niet weg te denken, maar er is nog weinig over vergelijkingen of beïnvloeding gepubliceerd. In 1991 verscheen de bundel overzichtsartikelen geredigeerd door K. van Berkel, Nederland en het Noorden. Deze geeft weliswaar een aanzet, maar is gericht op alle drie de noordelijke provincies. Hierin komt naar voren, dat de verhouding van Friesland niet alleen met Holland, maar ook met Groningen als een haat-liefde verhouding kan worden gekarakteriseerd. In de hier besproken bundel wordt de aandacht beperkt tot Friesland en Holland. De hierdoor mogelijk gemaakte grotere breedte en diepgang heeft een waardevol boek opgeleverd, duidelijk bedoeld en geschikt om als basis voor verder werk te dienen.
| |
| |
De redacteuren geven in hun voorwoord als thema van het boek: het denken in bevolkingsgroepen op basis van cultureel of etnisch gedefinieerde verschillen. Ze werken dit uit met de opmerking dat enerzijds over en weer beeldvorming van zichzelf en de ander optreedt en anderzijds er ook feitelijke verschillen en invloeden zijn. Zelf nemen ze de beeldvorming voor hun rekening en laten de feitelijke aspecten over aan specialistische mede-auteurs, waarbij ze naar eigen zeggen niet hebben gestreefd naar samenhang.
Het inleidend overzicht van de redacteuren Ph.H. Breuker en A. Janse over de beeldvorming, ‘Beelden’ (9-66), heeft de vorm van een erudiete causerie onder de kopjes ‘ruimte, oudheid, vrijheid, taal en beschaving’. Deze indeling vinden ze zelf kennelijk niet erg belangrijk, want alle overige bijdragen zijn strikt chronologisch geordend, of ze nu een taalkundige, politiekhistorische, cultuurhistorische, kerkhistorische of sociaal-economische inslag hebben. Het artikel geeft zowel eigen mijmeringen van de redacteuren als wat talrijke wijzen en dwazen over de verhouding te berde hebben gebracht. In een verhaal over beeldvorming valt de karikatuur niet steeds te vermijden, maar mijns inziens worden de verschillen wat zwaar aangezet. Zo wordt het verschil in bezit van personenauto's tussen Holland en Friesland natuurlijk extra groot als je het niet per inwoner maar per vierkante kilometer geeft - zeker als je bij Friesland het wateroppervlak meetelt en bij Holland niet.
De omvang van deze recensie biedt helaas geen ruimte om aan de vele goede artikelen recht te doen. Daarom slechts een enkel woord over welke mij het meest aanspraken. Als artikel met een politieke invalshoek trof mij het stuk van A. Janse, ‘Graaf Willem II van Holland en de Friese vrijheidslegende’ (77-86), waarin op overtuigende wijze wordt aangetoond dat een legendarisch verslag van gebeurtenissen tijdens kruistochten een verdichtsel kan zijn van gebeurtenissen die zich in vergelijkbare omstandigheden tijdens een beleg van Keulen hebben voorgedaan; verder het artikel van J.A. Mol, ‘Graaf Willem IV, de Hollands-Friese oorlog van 1344/1345 en de Friese kloosters (94-108), waarin wordt verteld hoe behoedzaam Willem IV om moest gaan met het onteigenen van kerkelijk bezit en waarin wordt afgerekend met de door hemzelf verspreide geruchten van ondermijning van zijn aanspraken door geestelijken; en dat van J.W. Koopmans, ‘Friesland en Holland: samen of apart in opstand’? (142-147), waarin deze auteur zijn eigen vraag ontmaskert als een schijntegenstelling: de provincies vochten samen tegen de landsheer, maar met verschillende doelstellingen en onder verschillende Nassau's. En passant wordt nieuw licht geworpen op de relatie tussen Willem Lodewijk en Maurits. Er blijkt reden te zijn om aan te nemen dat de oudere Willem Lodewijk meer de agenda van de oorlog heeft bepaald dan vaak is aangenomen.
Als artikel met een cultuurhistorische invalshoek is voor mij als niet-kunsthistoricus het interessantst de bijdrage van S. Zijlstra over ‘De universiteiten van Leiden en Franeker’ (164-172), waarin we zien hoe in de zeventiende eeuw getracht werd studenten te winnen, namelijk net als tegenwoordig: door het aantrekken van beroemde hoogleraren, door een uitgebreider studiepakket dan de concurrentie en door lichtere examens; het laatste zouden we nu verhoging van de studeerbaarheid noemen.
De artikelen over sociaal-economische geschiedenis van F.S. Gaastra, ‘Friesland en de VOC’ (184-196) en Joh. Frieswijk, ‘Arbeidersstrijd en arbeidersbeweging in Friesland en ‘Holland’: overeenkomst en verschil’ (233-244) zijn voor mij de beste van de bundel. Gaastra toont in zijn artikel aan, hoe zowel aan de top als op de ‘werkvloer’ van de Oost-Indische Compagnie door Friezen naar invloed werd gestreefd, waarbij de werkvloer overigens meer succes had dan de top. Hij geeft ook een onverwacht inzicht in het functioneren van de Staten-Generaal, toch vaak gepresenteerd als de hoeder van de generaliteit, die ook een instrument blijkt in het verdelen van lucratieve ambten over de provincies.
| |
| |
Het is jammer dat sociaal-economische geschiedenis verder zo weinig aandacht krijgt. Terloopse opmerkingen geven de indruk dat er meer interessante invalshoeken zouden zijn geweest, zoals turfeconomie en industrialisatie. Maar misschien waren daarvoor geen gespecialiseerde auteurs te vinden.
Wat perioden betreft zijn Middeleeuwen en Republiek goed vertegenwoordigd, de negentiende eeuw is schaars vertegenwoordigd en met stukken van zeer verschillende kwaliteit, en de twintigste eeuw wordt gekenmerkt door een nogal willekeurige keuze van onderwerpen. Zou over het thema ‘Ruimte in de twintigste eeuw’ echt niets te melden zijn? Structuurplan Noorden des Lands, Ruimtelijke ordening tussen Den Haag en Leeuwarden...
Alle genoemde artikelen bevatten een uitvoerige bespreking van relevante literatuur. De meeste laten het echter aan de lezer over, de relatie met het thema van de bundel te leggen. De literatuurlijst is aan het einde van de bundel integraal opgenomen en kan worden beschouwd als een goede aanzet voor een bibliografie. Daarmee onderscheidt het werk zich in gunstige zin van veel artikelenbundels.
W. Pelt
| |
W. van Anrooij, Helden van weleer. De Negen Besten in de Nederlanden (1300-1700) (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, 328 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5356 259 1).
Dit boek van de Leidse medioneerlandicus Van Anrooij gaat over het ontstaan, de bloei en het verval van de zogeheten Negen Besten in de literatuur en beeldende kunst van de laatmiddeleeuwse Nederlanden. Negen illustere figuren uit de wereldgeschiedenis maakten vanaf omstreeks 1300 deel uit van een vaste groep die werd aangeduid als de ‘Negen Besten’: drie heidenen, namelijk Hector, Alexander de Grote en Julius Caesar; drie joden, te weten Jozua, David en Judas Maccabeüs; en drie christenen Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Dit rijtje maakte furore in literatuur en kunst in de veertiende en vijftiende eeuw, niet alleen in de Nederlanden, maar in heel West-Europa. De centrale these van Van Anrooij is evenwel dat deze West-Europese traditie zijn oorsprong had in de Nederlanden en van daaruit zijn weg vond, en dat het karakter van de thematiek nauw is verbonden met het stedelijk karakter van de laat-middeleeuwse Nederlanden. Om deze these te kunnen onderbouwen heeft de auteur intensief onderzoek gedaan naar sporen van de traditie in de Lage Landen en van deze speurtocht doet hij in dit rijke boek gedetailleerd verslag. De bewijsplaatsen zijn veelal literaire - de auteur laat de middeleeuwse bronnen rijkelijk en voor zichzelf spreken en voorziet de citaten van moderne parafraseringen -, maar ook kunsthistorische vondsten ontbreken niet - een drinkbeker, een renaissancegevel, reeksen houtsnedes etc. - en deze worden in hun context geplaatst.
Het is niet eenvoudig een dergelijke rijkheid en reikwijdte aan gegevens in een korte recensie recht te doen, noch is het eenvoudig voor de lezer ze al lezend te overzien, en we kunnen ons hier dan ook niet anders dan rekenschap geven van de grote lijn van het argument en de opzet van het boek. Het eerste hoofdstuk vormt een compilatieve opmaat van het boek met als centrale these dat in de roerige veertiende eeuw de Negen Besten als sterfelijke helden bijzonder tot de verbeelding spraken in de West-Europese cultuur. De Negen Besten-cultus heeft met name in ridderlijke context de aandacht getrokken, maar vooral de receptie van het Negen Besten-thema in de stad en de wijze waarop stedelingen ermee omgingen, verdienen volgens Van Anrooij meer aandacht. Paravicini heeft er al op gewezen dat een dergelijk hoofs en ridderlijk thema al vroeg door het stedelijk patriciaat dat een adellijke levenswijze ambieerde, | |
| |
werd geannexeerd. In de Nederlanden ging het volgens de auteur evenwel niet alleen om stedelijke elites met ridderlijke aspiraties, maar om initiatieven van stadsbestuurders, die opkwamen voor plaatselijke belangen en gewone burgers. Deze ontwikkeling zou passen in het door Pleij voorgestane en hier overgenomen uitgesproken stedelijke zelfbewustzijn dat de Lage Landen vanaf de vroege veertiende eeuw zou kenmerken en dat resulteerde in een literatuur van burgers voor burgers. Het centrale program van Van Anrooij's boek is dan ook dit: 1) de bijzonderheid van de burgerlijkheid in de Nederlanden aan te tonen mede aan de hand van de rol van de Negen Besten hierin; 2) het contingente van het Negen Besten-onderzoek te laten prevaleren; 3) de tekorten aan te tonen van eerdere Negen Besten-onderzoekers (Horst Schroeder met name), die zich te veel hebben laten leiden door de vage nationale grenzen en 4) de Nederlanden als bakermat voor de Negen Besten te propageren, en niet Frankrijk, zoals altijd is beweerd. Dit alles heeft geresulteerd in een ‘vondstenboek’ waarin twee fasen in de Negen Besten-cultus worden onderscheiden: eerst, ca. 1310-1340, raken de Negen Besten bekend in de Nederlanden, daarna, ca 1340-1370, verspreidt het thema zich over Europa. Van Anrooij laat de cultus in de Zuidelijke Nederlanden beginnen, waar in de eerste helft van de veertiende eeuw de sproke Van neghen den besten zou zijn ontstaan. Het auteurschap van deze tekst is onduidelijk, Van Anrooij pleit voor Jacob van Maerlant (hoofdstuk V). Als bewijs voor stedelijke populariteit in de Zuidelijke Nederlanden voert de auteur de frequentie van uitbeelding aan: op wandtapijten, huisgevels, prenten, drinkbekers. Het kwantitatieve overwicht in presentatie betreft de steden Brugge en Gent. De Negen Besten golden in de stedelijke context als toonbeelden van recht en rechtvaardigheid en ook voor de Noordelijke Nederlanden hebben wij bewijsplaatsen van de stedelijke functie van de cultus, bijvoorbeeld in Haarlem, waar Negen Besten-gedichten zijn bewaard in handschriften, stammend uit de stedelijke kanselarij. Maar de juridische associatie blijkt niet exclusief voor het stedelijke milieu te zijn en de conclusie ‘Het idee om de Negen Besten in de eerste plaats als vorsten op te vatten’, als rechtvaardige heersers, kan uiteraard niet uitsluitend voor de Nederlanden gelden.
In de tweede fase is de Negen Besten-cultus niet minder interessant, wanneer varianten als de ‘Neuf Preuses’ of de ‘Negen Quaetsten’ ter sprake komen. Ook werd er vaak een Tiende Beste, als voorbeeldige tijdgenoot, aan de reeks toegevoegd. Opmerkelijk is het dat de Negen Besten eerst en vooral een poëtisch thema blijkt te zijn, en dat de traditie in proza en geschiedschrijving pas goed en wel in de vijftiende eeuw op gang komt. Is dit een probleem van historische contingentie of duidt het op een toenemend of juist afnemend belang? Voor de auteur behoudt de reeks haar zeggings- en geldingskracht tot ver in de zestiende eeuw, wanneer schitterende gravure-reeksen van de Negen Besten worden gemaakt. Van Anrooij schreef een rijk en toegankelijk boek over dit belangrijke literaire cultuurfenomeen, zijn ‘vondsten’-werk is onmisbaar voor iedere Negen Besten-onderzoeker, in Nederland en elders.
Karin Tilmans
| |
J.M. van Winter, Sources concerning the hospitallers of St John in the Netherlands, 14th-18th centuries (Studies in the history of Christian thought LXXX; Brill: Leiden, Boston, Keulen, 1998, viii + 821 blz., ƒ450,-, ISBN 90 04 10803 3).
Een levenswerk, althans een werk waaraan gedurende zo'n 35 jaar is gewerkt, niet ononderbroken, maar toch bij tijden intensief. Deze uitgave getuigt van een hardnekkige vasthoudendheid, want het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat zoniet bij de auteur zelf dan toch zeker bij deze of gene uit haar directe omgeving bij tijd en wijle de vraag rees waartoe alle inspanning | |
| |
moest leiden, waarom met zo'n benijdenswaardige acribie de talloze lees- en interpretatieperikelen moesten worden opgelost. Wat thans ter tafel ligt, is een bronnenpublicatie van singuliere hoedanigheid.
Na een beknopte inleiding is het geheel opgebouwd uit vier onderdelen. Het eerste deel biedt een op Nederland toegesneden transcriptie van relevante bullen en brieven uit de reeks Libri bullarum, die zich in de archieven van de Orde van Malta (AOM) in La Valletta bevinden, aangevuld met gelijksoortige stukken uit andere archieven. In die stukken komt van alles aan de orde, onder andere de betrokkenheid bij de bestrijding van de Barbarijse zeerovers, wat ook al in het inleidend hoofdstuk was aangestipt (22).
Naar aanleiding van een paar stukken en de in de index van patroonsnamen opgenomen Ordo Sancti Sepulchri, nader omschreven als ordo militaris, moet worden opgemerkt dat het zeer de vraag is of deze indicatie wel juist is. Er waren onmiskenbaar ridders van het Heilig Graf - wier status zelfs pauselijke bescherming genoot -, er waren even onmiskenbaar Jeruzalembroederschappen, maar er was geen met de johannieters of tempeliers vergelijkbare geestelijke ridderorde, n'en déplaise de sedert een pauselijke bul van 1489 door de grootmeester der johannieters gekoesterde pretentie ook grootmeester van de ridderorde van het Heilige Graf te zijn; het zou de auteur hebben gesierd zulks te hebben gesignaleerd. Ondanks alle herhaaldelijk en her en der gepubliceerde stelligheden over een allang bestaande geestelijke ridderorde van het Heilig Graf, is er feitelijk pas na het herstel van het Latijns patriarchaat in 1847 en dan eigenlijk pas vanaf 1868 sprake van de Ordo equestris Sancti Sepulcri hierosolymitani, nadat er in de zestiende en zeventiende eeuw aanzetten tot regionale organisaties zijn geweest, het meest consistent in Frankrijk sedert 1700.
Het tweede gedeelte omvat de publicatie van een veertiende-eeuws overzicht van de inkomsten uit het wijd en zijd verspreide grondbezit van het Utrechtse Catharijnenconvent, toevalligerwijs bewaard gebleven in een in het stadsarchief van Gent gedeponeerd familie-archief. Deze rijke bron biedt ruimschoots de mogelijkheid een kaart met die bezitsspreiding te maken, wat helaas niet is gebeurd, terwijl zoiets toch wel bij de prijs van het boek inbegrepen zou kunnen zijn geweest. In dit archiefdeel is een blaadje uit veel later tijd terechtgekomen en uit een notitie daarop blijkt dat de winter van 1447-1448 zo zacht was geweest ‘dat daer veel beest int velt bleven die niet te stal en quamen’ (194).
Uit later toegevoegde notities blijkt dat het Catharijnenconvent ook in Rotterdam gegoed was: behalve een ‘huus ende hofstede opten diic’ was daar in de stad een ‘Sent Katherinen camp’; bovendien genoot het convent inkomsten van ‘VI morghen lands die gheleghen sijn ter capellen bi Rotterdam’ (386), een Catherina-kapel? Helaas wordt de daarbij betrokken ‘bovengescreven broeder Florens Claeszoon van Rotterdam’ verder niet genoemd. In de index op persoonsnamen wordt hij (niet bij Florens of Claeszoon, maar bij Rotterdam) omschreven als ‘benefactor of St. Catherine's’, een kwalificatie die blijkens die index slechts enkelen ten deel is gevallen (voorzover ik heb geconstateerd betreft dat slechts de bisschoppen van Utrecht in het algemeen (15), de weduwe van een zekere Simon van Amersfoort (232), een echtpaar met dochter in de buurt van Amerongen (232-233) en tenslotte een zekere broeder Bartolomeus Gozewijnszoon van Werkhoven (249) bij 't Waal), waarbij opvalt dat er ook geen NN's als weldoeners zijn genoteerd. Opvallend is in dit verband dat een zekere begijn Jutta van Harmelen wel in de index werd opgenomen maar daarin niet als weldoenster werd geregistreerd, terwijl uit de op haar betrekking hebbende tekst toch onmiskenbaar blijkt dat zij het Catharijnenconvent grond bij Benschop had geschonken (355).
Het derde gedeelte bevat voornamelijk de verslagen van zes visitaties, namelijk die van 1373 (ontleend aan een Franse publicatie uit 1987), 1495 en 1540 (op basis van de stukken in het | |
| |
archief van La Valletta, wat een ingrijpend amendement impliceert op de bestaande tekstuitgave van Wiersum en Cosquino de Bussy (BMHG, XLVIII (1927) 146-261), 1594 (conform die genoemde uitgave, 262-320, met een verwijzing naar een suppliek uit een handschrift te Karlsruhe, zie hierna), 1603 (op basis van het zojuist genoemde handschrift in Karlsruhe) en 1732 die Arnhem betrof (op grond van een archiefdeel uit La Valletta). Tussen de beide laatste visitaties in is een drietal stukken opgenomen, het eerste betreffende door de stad Nijmegen gerestitueerde inkomsten uit goederen buiten Nijmegen (1700), het tweede over de lasten van de hoeve te Niel die ook in het voorgaande stuk van 1700 voorkomt (1719) en tenslotte een ongedateerde nadere omschrijving van de status der bedoelde goederen (ca. 1704?; na 1746?), alle drie op basis van stukken uit Karlsruhe (637-643).
In de tekst van het stuk over de visitatie van 1732 trof mij een merkwaardige post: ‘ahn den ratsherren [zu] Hasselt interesse von 2000 gulden ad 5%’, waarbij ik uiteraard benieuwd was naar wat dat betekende. Helaas wordt daarover niets naders opgemerkt, behalve dan dat er in de index op plaatsnamen bij Hasselt als verklaring wordt opgegeven: ‘town near Arnhem, with council’, wat niets opheldert naar integendeel tot groot misverstand leidt, want welke stad Hasselt met raden ligt er in de buurt van Arnhem? Is er verband te leggen met het Overijsselse Hasselt en dan wellicht zelfs met de Heilige Stede aldaar? Hadden johannieters niet ook wat met het Heilig Graf te maken? Wie weet...; vooralsnog zijn het raadsels die gevaarlijke associaties oproepen.
Het vierde en laatste deel bestaat uit een pamflettenlij st, een opsomming van 61 tussen ongeveer 1561 en 1788 verschenen teksten aangaande de johannieters en hun aanspraken (661-685). Uitgebreide indices van persoonsnamen, plaatsnamen, muntnamen, gewichten en maten, heiligen-patroonsnamen en zaken besluiten dit indrukwekkende blijk van doorzettingsvermogen, waarbij althans ik me overigens wel heb afgevraagd of hier van het goede niet te veel wordt geleverd, terwijl inhoudelijk gesproken nogal wat in nevelen blijft gehuld.
Jan van Herwaarden
| |
P.Th.R. Mestrom, Uurwerken en uurwerkmakers in Limburg 1367-1850 (Dissertatie Maastricht 1997, Maaslandse monografieën LX, Mechelen, Leeuwarden: Eisma, 1997, xlvii + 331 blz. + 2 diskettes, ISBN 90 74252 60 5).
Al in de jaren zeventig publiceerde P. Mestrom over klokken en klokkenmakers in Limburg, en nu verscheen de dissertatie waarop hij in Maastricht bij J.C.G.M. Janssen en C.A. Grimbergen promoveerde. Het is een lijvig boek geworden, dat vergezeld gaat van twee diskettes waarop omvangrijke tabellen tot hanteerbaar formaat zijn teruggberacht. Desondanks presenteert Mestrom ook in de tekst uitgebreid het materiaal dat hij uit talloze archieven en dankzij onderzoek aan uurwerken op stoffige torenzolders verzamelde. Zijn thema vormt de geschiedenis van zowel openbare uurwerken, aangebracht op gevels of meestal op torens, als die van ‘huisuurwerken’, klokken voor binnen de huiselijke kring. Het boek beslaat de periode vanaf de introductie van de eerste uurwerken tot het einde van de klokkenmakerij in Limburg.
‘The clock, not the steam engine, is the key machine of the modern industrial age’ meende Mumford in de jaren dertig, en onder andere Cipolla en Le Goff wijdden beschouwingen aan tijdmeting, waarbij ze het uurwerk een wezenlijke rol toekenden in de mechanisering van het wereldbeeld; het uurwerk was de basis voor de Westerse expansie. Mestrom laat deze wijdse perspectieven eerst rusten, en kijkt naar de simpele werkplaatsen van de Limburgse klokken- | |
| |
makers, die op ambachtelijke wijze uurwerken wrochtten uit hout en metaal. En door noest gegevens te verzamelen en te ordenen ontstaan patronen die een veel minder hoogdravend verhaal over het belang van uurwerken vertellen. Toch blijft de cruciale vraag niet eenduidig te beantwoorden: waarom wil iemand precies weten hoe laat het is?
Bij de eerste klokken, primitieve gevaartes die in torens werden aangebracht, was van exactheid nog geen sprake. In de veertiende eeuw hadden ze nog geen wijzerplaat die het de koopman mogelijk maakte de tijd af te lezen, en later hadden ze maar één wijzer. Aangezien de duur van de uren tot in de vijftiende eeuw varieerde met de seizoenen moesten de klokken bovendien dagelijks bijgesteld worden om enigszins gelijk te blijven lopen met de tijd zoals die door de stedelingen aan de voet van de toren beleefd werd. De klokslagen en later de wijzerplaat maakten een zekere synchronisatie van werkzaamheden mogelijk, maar, zo merkt de auteur relativerend op, dat gold eigenlijk alleen op en rond de markt, de plaats waar je het uurwerk in het algemeen het best kon horen.
In kleinere steden was de behoefte aan synchronisatie wellicht geringer, en bovendien maakten de hoge kosten een investering onverantwoord. Het duurde tot in de achttiende eeuw voor er torenklokken kwamen - en waarom er toen wel behoefte aan ontstond blijft enigszins vaag. Even vaag blijft de baaierd aan redenen waarom dorpen al dan niet een klok verwierven. Er zijn economische redenen aan te voeren: in bepaalde gebieden waren veel klokkenmakers gevestigd, en kennelijk schiep aanbod hier vraag. Eenvoudig te verklaren was de afwezigheid van een klok in langgerekte straatdorpen, daar was een centrale klok zinloos. Ten derde kan er sprake zijn van vertekening door lacunes in de bronnen. Ten vierde, constateert de auteur vrolijk, is er geen enkele logische verklaring te vinden voor het ontbreken van openbare uurwerken in de Roerstreek. Met alle voorbehouden die zijn betoogtrant kenmerken mag de auteur dan ook concluderen dat maatschappelijke behoefte alleen geen afdoende verklaring biedt voor de aanwezigheid van torenuurwerken.
Pas in de zeventiende eeuw verschenen in Limburg de huisuurwerken, mogelijk gemaakt door technische vernieuwingen. Aan het eind van de eeuw ontstond een typisch Limburgse klok, een staande klok die als een simpel subgenre van de Zuid-Nederlandse klok geldt. Hij was bedoeld voor de lage middenklassen, en dus, zo meent de auteur, minder aan mode onderhevig dan meer op de elite gerichte productie elders. De klok had een belangrijke rol in het huishouden, en stond midden in de woon- en slaapkeuken, goed zichtbaar door zijn forse hoogte. Eerder dan stedelingen (die immers vaker een torenuurwerk in de buurt hadden) kochten de boeren deze klokken, die dan ook deels op ditzelfde platteland vervaardigd werden, in het algemeen door ambachtslieden die de klokkenmakerij naast een ander beroep beoefenden. Aangezien er wel gegevens zijn over wie klokken produceerden, maar nauwelijks over de omvang van de productie is het misschien meer dan de auteur meent nog maar de vraag of de productie op het platteland werkelijk hoger lag dan in de steden.
In een slotbeschouwing vat de auteur zijn conclusies samen, en benadrukt hij nogmaals de beperkte rol van openbare tijdmeting. Klokken zijn bij Mestrom geen motor van de Westerse expansie, ze dienen wijselijk een beperkt doel: zien hoe laat het is.
F.J. Kossmann
| |
R. Aerts, H. te Velde, ed., De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de Middeleeuwen (Kampen: Kok Agora, 1998, 304 blz., ƒ49,90, ISBN 90 391 0745 9).
‘Er is ter wereld niet iets onmenselijkers dan een burger te zijn, en van alle de burgerijen is die | |
| |
van Holland nog de onmenselijkste’, schreef Jacob Israël de Haan al aan het begin van deze eeuw. Niet heel veel later meende Huizinga, dat alle Nederlanders burgers waren in het diepst van hun gedachten. Geen wonder dat De Haan moest noteren hoe hij ‘dit land zuiverweg gehaat’ had.
Dit boek is het resultaat van een lezingencyclus aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar men Huizinga graag serieus neemt en zich niet zonder reden afvroeg, waarom er in Nederland zo weinig over de burgerij geschreven werd door historici. Uitdrukkelijk worden de elf verzamelde opstellen, die ons van de Middeleeuwen tot de Provo's voeren, gepresenteerd als aanzetten voor een beschrijving van dit merkwaardig fenomeen, het Nederlands burgerdom.
Het zijn stuk voor stuk solide werkstukken geworden, waarin het perspectief allengs verschuift van de formele kanten van het burgerschap, via het negentiende-eeuwse Bürgertum, naar de kritikasters van de burgerij van het fin-de-siècle en de twintigste eeuw. Aanvankelijk was ‘burger’ vanzelfsprekend een exclusief stedelijk fenomeen, een exponent van het stedelijk gemeenschapsbesef om preciezer te zijn. In haar bijdrage over het Haarlemse burgerschap legt Gabriëlle Dorren daar sterk de nadruk op. Ook Catrien Santing, die in kritische zin de opvattingen van Herman Pleij over burgerliteratuur bespreekt, komt uiteindelijk op die stedelijke gemeenschap uit.
In de achttiende eeuw echter, gaven de ‘klassiek republikeinen’, zoals bijvoorbeeld Lieven de Beaufort en later natuurlijk sommige Patriotse ideologen, burgerschap een meer universele inhoud. De burgers waren, althans potentieel, alle ingezetenen. Hun identiteit was, zo stelt Wyger Velema uitdrukkelijk, primair een politieke, maar die politieke identiteit leidde ook tot (Verlichte) gedragsvoorschriften.
Tot zover kan men een duidelijke lijn in de ontwikkeling ontwaren, zelfs al wordt de lezer in het ongewisse gelaten over hoe dat republikeins burgerschap van Velema zich nu wel precies tot het stedelijke van Dorren verhield. Maar in de negentiende eeuw neemt het verhaal een heel andere wending. Huiselijkheid en deftigheid worden nieuwe trefwoorden. Ze lijken een breuk te markeren met de voorgaande periode. Josine Blok, wier bijdrage over het ontstaan van een nieuw sekseverschil het analytisch scharnierstuk vormt van dit boek, stelt zich met zoveel woorden de vraag wat er nu veranderd was sedert de achttiende eeuw en hoe die veranderingen vorm gekregen hadden. Daarbij concentreert zij zich op de verhouding tussen vrouwen en arbeid. In de negentiende eeuw eiste het burgerlijk standsbesef, dat vrouwen zich beperkten tot wat wij tegenwoordig zorgtaken noemen. Onder geen beding mochten zij betaalde arbeid verrichten. Volgens Blok was dit historisch bezien een nieuw fenomeen, met verstrekkende consequenties. Economisch werden (gehuwde) vrouwen nog meer dan voorheen afhankelijk van hun echtgenoten, politiek kreeg burgerschap een uitdrukkelijk mannelijke inhoud. Deze ontwikkelingen hielden direct verband met de opkomst van het huiselijkheidsideaal dat volledige inzet vereiste van de vrouw-des-huizes. Vrouwen kregen een kerntaak bij de vormgeving van de burgerlijke deftigheid. Deze rolverdeling werd ideologisch geschraagd door vertogen over de natuurlijke lotsbestemming van de geslachten.
Veel van wat hier wordt gezegd, klinkt overtuigend, maar zodra er voorbeelden bij aangedragen worden, bekruipt mij toch weer aanzienlijke twijfel. Blok verhaalt van weduwen die snel een jonge meesterknecht huwen, om zo het bedrijf te kunnen voortzetten. Maar dergelijke voorbeelden zijn ook legio te vinden in de zeventiende en achttiende eeuw. Is de uitsluiting van vrouwen uit de ‘officiële’ economie werkelijk een negentiende-eeuws fenomeen? De geschiedenis van het Nederlandse gildenwezen suggereert iets anders.
Het boek wordt besloten door een poging van auteur Remieg Aerts om de hoofdstukken met elkaar te verbinden. Dat wordt steeds ingewikkelder naarmate de tijd vordert. De bijdragen | |
| |
van Yme Kuiper over het Haagse milieu van Couperus’ Boeken der kleine zielen en van Wessel Krul over de jaren zestig werden eigenlijk voor een andere gelegenheid geconcipieerd. De verburgerlijking van de arbeidersbeweging waarover Homme Wedman bericht, is interessant maar hier eigenlijk minder terzake. Aerts moet dan ook appelen en peren met elkaar vergelijken. Als dit boek ons immers iets leert, dan is het dat er over ‘Nederlandse burgerlijke cultuur’ in algemene zin weinig zinnigs te zeggen valt. Het begrip is er gewoonweg veel te vaag voor. Juist Huizinga's bewering dat eigenlijk alle Nederlanders burgers zijn, blijkt bij nader inzien een ongeschikt uitgangspunt te zijn. Stadsburgers uit de Middeleeuwen, Jacob Cats in de zeventiende eeuw, de patriotten uit de achttiende en Eline Vere in de negentiende eeuw hebben hooguit een volkskarakter gemeenschappelijk. Nederlandse burgerlijke cultuur is klaarblijkelijk geen sociaal-culturele geschiedenis van één bepaalde klasse. Dat maakt de afzonderlijke opstellen in dit boek niet vruchteloos. Integendeel. De som is echter in dit geval minder dan de afzonderlijke delen.
Maarten Prak
| |
F. van der Pol, M. Smit, ed., De susteren van Sanct-Agnetenhuus. De geschiedenis, materiële cultuur en spiritualiteit van het Kamper Agnietenconvent (Publicaties van de IJsselacademie C; Kampen: IJsselacademie 1997, 208 blz., ƒ44,95, ISBN 90 6697 088 X).
Of de ‘20ste-eeuwse lezer’ uit dit boek ‘kan ... opmaken dat de mensen uit de Middeleeuwen, ondanks grote verschillen in cultuur en spiritualiteit, veel met ons gemeen hebben’, zoals de samenstellers van deze bundel in hun voorwoord wensen, valt te betwijfelen. Het boek is eenvoudigweg een degelijke bundel artikelen over een bepaald klooster in Kampen, kennelijk verschenen naar aanleiding van opgravingen uit 1990 tot 1992. Al in 1902 waren sporen van het klooster aangetroffen, en toen in 1990 het terrein waar het gestaan had door sloop weer vrij kwam voor onderzoek, werd een uitgebreider opgraving mogelijk. Een fors deel van het boek (ruim 70 van de 200 bladzijden) is dan ook een weergave van de resultaten die de archeologen behaalden. Dit omvangrijke middenluik wordt voorafgegaan door een inleiding over de geschiedenis van het klooster en gevolgd door drie bijdragen over getijdenboeken die uit het Agnietenhuis stammen. Het boek vormde, zoals dat tegenwoordig gaat, de aanleiding voor een symposion waarvan de teksten op hun beurt weer gepubliceerd zullen worden, een aardige vorm van wonderbaarlijke vermenigvuldiging van boeken.
Wanneer het Agnietenklooster gesticht werd, is onbekend, een datum rond 1400 lijkt aannemelijk. Ontstond het convent uit een gemeenschap van begijnen of zusters van het gemene leven, zoals Grooten veronderstelde in zijn studie over Niet aan kloostergeloften en regel gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen (Utrecht, 1981)? Mw. Van Vliet spreekt in haar bijdrage over de geschiedenis van het Agnietenconvent geen oordeel uit, maar constateert dat de eerste vermelding van het convent uit 1422 dateert en dat de zusters toen tot de derde orde van St. Fransiscus behoorden. Vervolgens schetst zij de gebruikelijke fricties met het stadsbestuur dat herhaaldelijk hervormingen door wilde voeren en onroerend goed niet graag in de dode hand zag verdwijnen. Opvallend is de bepaling uit 1424 die meende dat de zusters te hard werkten, en dus het aantal linnen-weefgetouwen terugbracht, evenals de maximaal toegestane arbeidstijd. Wond het stadsbestuur zich alleen op over de ARBO-regels, of ook over de concurrentie die het convent de handwerkslieden in de stad aandeed? Van Vliet constateert in elk geval dat voor ‘rust en ontspanning’ in het drukke kloosterleven weinig tijd overbleef - maar dat was natuurlijk ook niet de bedoeling.
| |
| |
Uiteraard ging het convent in de zestiende eeuw verloren, hoewel tot 1611 of 1612 uitkeringen aan voormalige zusters voldaan werden. De laatste resten van het kloostergebouw werden in 1844 gesloopt. Het archeologisch onderzoek leidde tot een indeling van de bouwgeschiedenis in drie fasen: een eenvoudig gebouw in de nieuwe stadsuitbreiding rond 1400, vervolgens grootschalige nieuwbouw inclusief een kapel in het midden van de vijftiende eeuw, en tenslotte forse verbouwing en uitbreiding rond 1500. Na de reformatie viel het complex uiteen in woningen en gebouwen voor industrie. Een hoofdstuk over de materiële cultuur en de begravingen op het kloosterterrein besluiten dit onderdeel van het boek. Laarman, die de begravingen beschrijft, constateert onder andere een bovengemiddeld aantal vrouwen met kruisschedels, een erfelijke afwijking. Hij brengt dit in verband met de beperkte groep families waaruit het klooster zijn leden recruteerde.
Het derde deel van de bundel is gewijd aan een omstreeks 1475 afgeschreven getijdenboek van het convent, een versie van Geert Grootes vertaling, aangevuld met vrij zeldzame getijden van Agnes en Augustinus. Van der Pol schetst fraai het geloofsleven zoals men dat in een vrouwenconvent kon verwachten, en plaatst het getijdenboek als ‘geestelijke landkaart’ die ‘richting wees naar het hemelse doel’. Vervolgens biedt hij een teksteditie van het ‘Ghetijde van allen heiligen die Suyncte Augustinus gemaket hevet’, vergezeld van een moderne vertaling en voorzien van effectieve en behulpzame annotatie. Het tweede ‘zeldzame’ getijde, dat van St. Agnes, is onderwerp van de bijdrage van G.O. Sander, een bewerking van zijn doctoraalscriptie. Het thema van het getijde is ‘het beleven en genieten van de goddelijke minne in de eenwording met God: de mystieke eenheid’ (187) - en voor de zusters was Agnes patrones en voorbeeld.
Een literatuuroverzicht besluit dit door Arbel, een firma die zich helaas ‘produxieburo’ noemt, fraai en overzichtelijk vormgegeven boek.
F.J. Kossmann
| |
C.G. Roelofsen, E.C. Coppens, ed., L'eau et le droit. Wateringues, la construction des digues et des polders. Eléments de juridiction (16e-20e siècles). Actes des journées internationales d'histoire du droit des pays flamands, picards et wallons, Dordrecht, 16-19 mai 1996 (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt instituut XXXVII; Nijmegen: GNI, 1997, ix + 228 blz., ISBN 90 71478 48 3).
De congresbundel L'eau et le droit, die werd uitgegeven door de ‘Société d'histoire du droit et des institutions des pays flamands, picards et wallons’ bevat twaalf bijdragen van ongelijke lengte en belang. Zes zijn van de hand van Nederlandse auteurs en hebben betrekking op Nederlandse thema's. De andere zes zijn van Franstalige auteurs en hebben betrekking op Frans-Vlaanderen en het voormalige graafschap Vlaanderen. Tien artikelen zijn in het Frans gesteld. In diverse opzichten hebben de bijdragen iets te maken met de relatie water en recht.
Zo komt het economische aspect van het water en de rechten die daarmee verbonden zijn tot uiting in Palmens bijdrage over Dordrecht (stapelrecht) en Deligne's artikel, waarin de bevaarbaarheid van de Scarpe centraal staat. Deze auteur gaat onder meer in op de middelen die werden aangewend om aan droogteperioden het hoofd te bieden. Ook wordt in dit artikel het economische belang benadrukt van de doorgaans als nutteloos beschouwde ‘marais’ en wordt duidelijk welke rechten daarmee samenhingen. De andere bijdrage van Mestayer over de Scarpe is louter historisch-geografisch en hoort eigenlijk niet direct in deze bundel thuis. | |
| |
Overigens worden in beide Scarpe-artikelen node kaartjes gemist. In het artikel van Moyaux staat eveneens het economische aspect van het water voorop in de vorm van maatregelen en berechting inzake de smokkel van Engelse producten tijdens de Franse tijd. Theorie en praktijk waren in Vlaanderen en Noord-Frankrijk kennelijk niet overal gelijk en veranderden bovendien nogal eens.
Eigenlijk ademt het artikel van Verschave over de ‘wateringen’ dezelfde tijdgeest als Moyaux' bijdrage. Want ook in het waterschapsrecht en -bestuur traden gedurende de Franse tijd voortdurend veranderingen op. Terwijl de maatregelen om smokkel tegen te gaan juist werden verscherpt, zien we op waterschapsterrein eerst een verregaande centralisatie, die na voortdurende kritiek van onderop uiteindelijk weer ongedaan werd gemaakt. Een parallelle beschrijving van de Franse periode voor gebieden in Nederland, bevat de bundel helaas niet. Zo werd bijvoorbeeld in de polders van voormalig Staats-Vlaanderen de afschaffing van de polderdirecties en vergaderingen van ingelanden door massaal protest ingetrokken.
De bijdragen van Van der Linden (overzicht van de Nederlandse waterschapsgeschiedenis), Giebels (twee crisissen in de Rijnlandse omslag) en Moorman van Kappen (Gelders dijkrecht) sluiten aan bij het artikel van Verschave. Met uitzondering van Giebels artikel, bevatten deze Nederlandse bijdragen weinig opmerkelijk nieuwe aspecten. Ze geven eerder een aardig overzicht, hetgeen wellicht wel passend is op zo'n congres voor een deels niet-Nederlands gehoor. Aan de andere kant benadrukt Moorman van Kappen naar mijn smaak te sterk het unieke van het Gelderse dijkrecht. Kwam men onder dezelfde omstandigheden in praktische dijkzaken en daaruit voortvloeiende regelgeving in verschillende gebieden werkelijk wel tot zulke unieke regels, wetten of costumen? Zo zette bijvoobeeld iemand in Vlaanderen, die niet bij machte was om de dijk te onderhouden ook ‘sijn spade up den dijck’.
Een wel bijzonder aspect van het water was het gebruik daarvan als gerechtelijk instrument om verdachten tot bekentenis te dwingen. In zijn artikel gaat Demars-Sion op deze toepassing van het water zeer omstandig in. Hij vergelijkt daarbij de praktijk tijdens de dertiende, veertiende en vijftiende eeuw in Parijs met die in Vlaanderen en ziet daartussen vrij weinig verschil. Het nut van de waterproef blijkt duidelijk uit het feit dat te Parijs ca. 1400 slechts 6 op 94 personen alsnog bleven volharden in hun zwijgen. Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw komt dit gerechtelijke dwangmiddel geleidelijk in onbruik. De tweede bijdrage over de waterproef in Vlaanderen van Le Marc'Hadour beperkt zich tot een korte mededeling die net zo goed in een aparte noot had gekund in Demars-Sions artikel.
Tenslotte nog enkele algemene opmerkingen. Een korte Engelse samenvatting per artikel wordt node gemist. Ook informatie over de auteurs ontbreekt. Uiteraard hebben alle bijdragen wel iets met het water van doen, maar niet allemaal evenveel met het recht of de rechtsgang. Zo is er geen bijdrage over het veerrecht. En ondanks de veelvuldige vermeldingen van de watermolens langs de Scarpe, ontbreekt een bijdrage over het maalrecht. Niettemin, L'eau et le droit is een bundel waar specialisten ongetwijfeld hun gading in zullen vinden. Ook zijn enkele behandelde themata interessant genoeg om eens in breder Nederlands perspectief te plaatsen, zoals de centralisatiepogingen tijdens het Franse bewind en zijn regionale varianten.
A.M.J. de Kraker
| |
L.P. Grijp, ed., Nationale hymnen. Het Wilhelmus en zijn buren (Nijmegen: SUN, Amsterdam: P.J. Meertens Instituut, 1998, 207 blz., ISBN 90 6168 693 8).
De omslag van dit boek toont ons Patrick Kluivert en Dennis Bergkamp, in de tenue van het | |
| |
Nederlandse elftal. Met samengeknepen lippen zingen zij in gedachten het Wilhelmus. Zo'n foto doet het wel goed voor reclamedoeleinden, en zal misschien kopers trekken buiten de eigenlijke doelgroep. Maar als hun duidelijk wordt dat ze een bundel wetenschappelijke artikelen in huis gehaald hebben, mogen ze zich niet misleid voelen. Wat het boek namelijk beoogt, is de presentatie van een aantal zogenaamde liedbiografieën. Zo'n liedbiografie vervolgt de levensgeschiedenis van een lied vanaf zijn ontstaan tot het tijdstip van zijn verdwijning, of - mocht dat nog niet aangebroken zijn - tot de huidige dag. Bij dat leven hoort alles wat een lied populair kan maken, inclusief de wedstrijden van het Nederlandse elftal.
De ene helft van de bundel is gewijd aan het Wilhelmus, de andere helft aan de buren: de Engelsen, Fransen, Duitsers en Belgen. Wie goed zoekt, vindt ook iets over Luxemburg, al is er helaas geen index toegevoegd om hem op weg te helpen. Nadrukkelijk vergeleken worden de nationale hymnen niet, maar de lezer kan zonder moeite zelf interessante parallellen trekken. Wij moeten ons hier tot het Wilhelmus beperken, of ruimer gezegd, het Nederlandse volkslied, want er is ook aandacht voor de negentiende-eeuwse rivaal, het ‘Wien Neerlandsch Bloed’. Martine de Bruin behandelt het Wilhelmus tijdens de Republiek, Louis Peter Grijp bespreekt in twee hoofdstukken nationale hymnen in het Koninkrijk der Nederlanden, en Eberhard Nehlsen, bekend als de Duitse Wilhelmus-expert, beschrijft wat er rondom tekst en melodie van het Wilhelmus in het Duitse taalgebied allemaal is voorgevallen.
Hoe verder een liedbiografie teruggaat in de tijd, hoe meer ze lijkt te bestaan uit punten, die op de tast door lijnen verbonden worden. Zo is het met Martine de Bruins hoofdstuk. De oudste geschiedenis van het Wilhelmus bestaat uit losse feiten. Zij voegt daar nieuwe aan toe, en hakt hier en daar knopen door, maar het eindpunt van alle tegenspraak is nog niet in zicht. Het is interessant te lezen, dat Marnix het Wilhelmus niet geschreven kan hebben, omdat Maljaars die theorie heeft weerlegd (18). Laat Hofman en Den Besten het niet horen! De vraag naar het auteurschap van het Wilhelmus is een bevestiging van het feit, dat er in de geschiedwetenschap inderdaad enkele discussies zonder eind worden uitgevochten. Niettemin maakt Martine de Bruin twee belangrijke dingen duidelijk. Ten eerste heeft het Wilhelmus al in de tijd van de Republiek een status verworven, die feitelijk weinig verschilt van erkenning als nationale hymne. Ten tweede is de melodie aanzienlijk beter bekend geweest dan de tekst.
We waren op weg naar een volkslied, maar het kwam er niet van. Toen in de negentiende eeuw de behoefte aan een echt volkslied rees, bekrachtigde men niet het oordeel dat de geschiedenis al had gegeven. Neen, er werd een prijsvraag uitgeschreven, en het bekroonde lied werd verheven tot nationaal gezang: Tollens' vermaarde ‘Wien Neerlandsch Bloed’. Het heeft de wind mee gehad tijdens de Belgische opstand, maar de concurrent heeft zich op den duur toch beter gehandhaafd, en in 1932 heeft het Wilhelmus definitief het pleit gewonnen. De verbinding met de christelijke religie en het huis Oranje bemoeilijkten toen nog wel de feitelijke algemene aanvaarding. Maar de bezettingstijd nam ook die bezwaren weg. In de jaren 1940-1945 was het Wilhelmus de onbetwistbare uitdrukking van het vaderlands gevoel.
Het nationaal bewustzijn heeft zich na de oorlog niet kunnen handhaven. Het Wilhelmus bleef wel, nu volstrekt onomstreden, maar van de tekst ging geen inspirerende werking meer uit. De woorden zijn thans dan ook aan velen onbekend, maar volgens Grijp is dat eerder een voordeel dan een nadeel. ‘Het zijn rituele klanken geworden die samen met de muziek en de voordracht een sterke emotionele beleving van de nationale identiteit teweeg kunnen brengen’ (90). Het Wilhelmus heeft dan zijn plaats naast de andere nationale symbolen, te weten de vrijmarkt op koninginnedag en de oranje shirts van het Nederlands elftal. Zo ontstaat dan een nieuw drievoudig snoer. God, Nederland en Oranje is vervangen door Voetbal-Vaderland-Vorst (94). Dat stelt een nieuwe eis aan de tekst. Een volkslied moet in het stadion gezongen kunnen | |
| |
worden. Aan die voorwaarde kan het Wilhelmus niet voldoen. En als het zo gesteld is, heeft Grijp gelijk: dan kunnen wij de woorden beter missen. De tekst blijft zoals altijd het zwakke punt van ons volkslied.
A.Th. van Deursen
| |
P.R. Priester, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw, circa 1600-1910 (HES Studia historica XX; AAG Bijdragen XXXVII; Wageningen: Landbouwuniversiteit Wageningen, Middelburg: Stichting historisch onderzoek Zeeland, 't Goy, Houten: HES uitgevers, 1998, 875 blz, ƒ95,-, ISBN 90 6194 378 7).
Over het Zeeuwse (economische) verleden bestaan nog veel misverstanden. Een voorbeeld hiervan is de hardnekkige misvatting van de zogenaamde afsluiting van de Schelde, waardoor na 1585 geen goederenverkeer met Antwerpen meer mogelijk zou zijn geweest. In feite was de sluiting slechts een fiscale maatregel en vond er over de rivier nog steeds een uitgebreid scheepvaartverkeer tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden plaats. Een dwaling die Peter Priester signaleert, is het beeld dat de Zeeuwse boer ‘in vroegere eeuwen nog geheel een werktuig van gewoonte en vooroordeel was, iemand die in isolement en onwetendheid leefde en slechts de overgeleverde praktijken en tradities slaafs wist na te volgen’ [7]. Voor de historicus ligt er dus nog een mooie taak om dit soort verzinsels uit de wereld te helpen.
In opdracht van de Stichting historisch onderzoek Zeeland (SHOZ) heeft (agrarisch) historicus Peter Priester, gepromoveerd op de Groningse landbouw, een kloek werk geschreven over de Zeeuwse landbouw tussen circa 1600 en 1910. De grondslag van het boek vormt het getal en niet de subjectieve, kwalitatieve waarnemingen van contemporaine auteurs, die veelal tot de elite van de Zeeuwse samenleving behoorden. Priester hanteert het uitgangspunt dat cijfers oude redeneringen kunnen ontkrachten, historische mythen kunnen ontzenuwen en nog onbekende ontwikkelingen kunnen beschrijven en analyseren [15/16].
Het boek van 875 pagina's is in twee delen opgebouwd; een tekstgedeelte (420 blz.), aangevuld met bijlagen, kaarten, noten enz. (455 blz.). In deel I volgen na de inleiding, waarin afbakening en thematiek uiteen worden gezet, twee hoofdstukken over de omgeving van het landbouwbedrijf: de bodem, het landschap, de bevolking, de economie en de juridische en sociale context waarin het landbouwbedrijf functioneerde. Hoofdstuk vier beschrijft het Zeeuwse landbouwbedrijf, met nadruk op de twee à drie eeuwen vóór 1870, het tijdvak vóórdat de modernisering begon. Op grond van de verzamelde gegevens komt Priester tot de conclusie dat er op de lange termijn wel degelijk sprake was van dynamiek, in tegenstelling tot de hierboven geciteerde misvatting. Ook in regionaal opzicht was een verscheidenheid herkenbaar in de bedrijfsgrootte, het bouwplan en de veehouderij.
Aan de hand van de uiteenlopende stadia van productie, verwerking en handel worden de twee negentiende-eeuwse Zeeuwse hoofdgewassen tarwe en meekrap (=verfplant) in hoofdstuk vijf onderzocht. Hieruit ontstaat een enigszins tegenstrijdig beeld. De gewasopbrengsten in de bestudeerde periode vóór 1870 bleven opmerkelijk stabiel, de arealen daarentegen niet. In het noorden van het gewest werd de tarweteelt geleidelijk verdrongen door de meekrapteelt.
In het laatste en zesde hoofdstuk wordt de (grond)productiviteit aan de hand van de reële pachtwaarde van de landbouwgrond onderzocht. Ook hier blijkt de opmerkelijke stabiliteit van de productie. Opmerkelijk is echter de sterke toename van de productiviteit na 1870. Het geheel wordt afgesloten met de innovaties die deze groei hebben mogelijk gemaakt.
| |
| |
In de omvangrijke bijlagen van deel II, tenslotte, wordt het overvloedige cijfermatige bronnenmateriaal gepresenteerd dat ten grondslag ligt aan de studie. De meeste data zijn hier voor het eerst beschikbaar en veelal nog niet eerder gebruikt. Uitgebreide toelichtingen gaan in op de achtergronden van de cijfers. Uiteraard wordt het geheel gecompleteerd met een nauwkeurige bronvermelding.
De Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw is een exemplarisch voorbeeld hoe een onderzoek naar een regio waarover weinig elementaire gegevens beschikbaar zijn, kan worden opgezet en uitgewerkt. De kracht en de meerwaarde van de studie liggen dan ook vooral in de eindeloze beredeneerde bijlagen, die zich ver buiten de landbouw om uitstrekken. Zo worden nu voor het eerst gefundeerde bevolkingscijfers van de Zeeuwse eilanden tussen 1600 en 1900 gepresenteerd. Duidelijk wordt dat de omvang van Middelburg tussen 1600 en 1800 met circa 30.000 inwoners altijd te hoog is ingeschat. Het blijkt dat de Zeeuwse hoofdstad nooit meer dan 20.000 inwoners heeft gehad [485].
Het boek geeft ook impliciet een antwoord op de vraag wat in de voorgaande eeuwen de belangrijkste pijlers van de economie waren. Gedurende de zestiende eeuw was de visserij de ‘hoofdnering’ van Zeeland, zoals uit het verzoek van 1627 aan de Staten-Generaal blijkt [73]. Rond 1810 werkte zo'n 51 à 52% van de mannelijke beroepsbevolking in de landbouw. In de daaropvolgende decennia nam dit percentage toe tot 57 à 58% [70]. Rond 1810 waren echter handel en scheepvaart bijna volledig uit het gewest verdwenen. Vooral de ondergang na 1795 van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) betekende de genadeslag voor de eens zo bloeiende Zeeuwse scheepvaart. Velen verlieten toen het gewest. Omdat diensten en nijverheid in de vroegmoderne tijd in Zeeland niet veel voorkwamen, volgt hieruit min of meer dat in de periode 1600-1800 vooral handel en scheepvaart de kurk was waarop de Zeeuwse economie dreef. Dit laat onverlet dat het belang van de landbouw voor het gewest groot was. Maar dat de landbouw ‘de eerste ende primitive negotie van alle’ [70] was, is vooral een verschijnsel van de negentiende eeuw.
Naast het ontbreken van indices is ook het mankeren van een overzicht van de gebruikte archieffondsen een gemis. Hieruit zou namelijk blijken dat het onderzoek vooral gebaseerd is op het rijke archief van de rekenkamer van de Staten van Zeeland, het mooiste archief op dit gebied binnen Nederland. Daar het uitgangspunt van de studie de cijfers waren, ligt het gebruik van belastingcijfers van dit archief voor de hand. Een overzicht van de gewestelijke Zeeuwse financiën ontbreekt echter. Om tot een gefundeerde verantwoording te komen van het gebruikte cijfermateriaal, was Priester genoodzaakt verschillende gewestelijke belastingen toe te lichten, zoals: de honderdste penning, het haardstedengeld, het hoofdgeld, het gemaal en de verponding.
Nu dit project over de Zeeuwse landbouw op zo'n voortreffelijke wijze voltooid is en een eerste aanzet is gegeven tot ontsluiting van de gewestelijke middelen, zou het mooi zijn als de SHOZ in samenwerking met het Instituut voor Nederlandse geschiedenis (ING), binnen het project ‘Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden’, een studie zou doen verschijnen naar de Zeeuwse gewestelijke financiën. In de kleine serie van de Rijks geschiedkundige publicatiën (RGP) zijn reeds de delen over Overijssel en Drenthe uitgegeven; Groningen verschijnt binnenkort en Holland en Utrecht zijn reeds ter hand genomen. Zoals de Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw, circa 1600-1910 aantoont, ontbreekt zo'n studie node. Temeer daar voor Zeeland veel archieven missen, terwijl juist het archief van de rekenkamer zo rijk en compleet is.
Victor Enthoven
| |
| |
| |
E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950 (Amsterdam: Prometheus, 1998, 735 blz., ƒ79,90, ISBN 90 5333 593 5) [vertaling van Troubled pleasures. Dutch colonial literature from the East Indies, 1600-1950 (Oxford: Clarendon Press, 1996) door Maarten van der Marel en René Wezel].
In 1972 verscheen Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische spiegel, een boek dat de belangstelling voor de Indisch-Nederlandse letterkunde buitengewoon heeft gestimuleerd. Ook in het buitenland: belangrijke werken zijn in tal van talen vertaald, en heel wat studenten Nederlands in den vreemde voelen zich aangetrokken tot het koloniale avontuur binnen de Nederlandse letteren. Er verschijnen daar ook publicaties op dit gebied. In het oog vallend zijn de inspanningen die E.M. Beekman, hoogleraar aan de Universiteit van Massachusetts, zich al jarenlang getroost voor die literatuur. Onder zijn leiding kwam de twaalfdelige ‘Library of the Indies’ tot stand, bestaande uit vertalingen van hoogtepunten uit deze letterkunde, die hij vergezeld liet gaan van uitvoerige inleidingen. Het zijn deze essays (in herziene vorm) en een aantal andere studies die de inhoud vormen van zijn omvangrijke Paradijzen van weleer.
Beekmans boek bevat geen geschiedenis van de Indische literatuur. Omdat het in de eerste plaats is geschreven voor een Engelstalig publiek, beperkt Beekman zich tot de ‘beste teksten’ daaruit, die deels zijn opgenomen in de ‘Library of the Indies’. Niettemin streefde hij ernaar in grote lijnen de ontwikkeling van die literatuur aan te geven.
Een belangrijke stelling van Beekman is dat de literatuur over Indië in stilistisch opzicht voortkwam uit de zeventiende-eeuwse scheepsjournalen en reisverhalen. ‘Direct’, ‘gekruid’ en ‘aards’ was de stijl van de ‘den Oost’ bevarende kapiteins en reizigers. Gewaardeerd - en hier stuiten we op een andere hypothese van Beekman - werden zij in hun tijd, in tegenstelling tot de romantische avonturiers in later eeuwen, die als ‘onaangepast’ en ‘subversief’ werden gebrandmerkt: ‘Romantiek, die ooit synoniem was met werkelijkheid, werd het exclusieve terrein van ‘tragische en wereldvreemde dwazen’ (85). Dwazen die Beekman herkent in figuren als Multatuli en Alexander Cohen.
Beekman is een geleerde met visie en overzicht. Hij is ook een man van het grote gebaar, die soms al te gemakkelijk verschijnselen van diverse aard samenbrengt onder één noemer. Een voorbeeld: ‘Kankeren’ was een ‘koloniaal specialisme’ met een lange traditie, merkt Beekman op, om vervolgens in één adem de namen op te sommen van Walraven en Bas Beth, Multatuli en Du Perron, Daum, Cohen en Beb Vuyk (575). Zo'n generalisatie is misleidend, omdat ze het onderscheid verdoezelt tussen kritiek, polemiek en echt ‘kankeren’, en omdat ze geen rekening houdt met de verschillende (ook persoonlijke) omstandigheden waaronder die schrijvers reageerden op hun tijd.
Beekmans grote belezenheid stelt hem keer op keer in staat de door hem besproken teksten te plaatsen in een internationale context. De in de koloniale literatuur frequent voorkomende ‘moderne’ thema's als ‘twijfel, ontevredenheid, vervreemding, herinnering en tijd’ (19), herkent hij ook in de literatuur van de ‘Old American South’. Ook aspecten als ‘romanticisme’ en ‘de toewijding aan de natuur’ signaleert hij als karakteristiek voor beide literaturen. Beekman grijpt deze comparatistische mogelijkheden aan om zijn bevindingen te verhelderen voor zijn lezerspubliek.
Rob Nieuwenhuys’ Oost-Indische spiegel is Beekmans inspiratiebron geweest. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de keuze van de in Paradijzen van weleer figurerende auteurs: Rumphius en Valentijn uit de VOC-periode, de negentiende-eeuwers Junghuhn, Multatuli, Couperus, Cohen, Daum en Kartini, en Du Perron, Beb Vuyk, Maria Dermoût, Friedericy, Tjalie Robinson (alias Vincent Mahieu), Nieuwenhuys, Walraven en Alberts uit onze eeuw. Allen werden ook door | |
| |
Nieuwenhuys besproken. ‘Ontdekkingen’ zijn er dus niet bij, en bijgevolg valt een excellent schrijver als Haafner bij Beekman buiten de boot. Geen Haafner dus, maar wel Kartini. En dat terwijl haar Brieven (hoe belangrijk ook in andere opzichten) toch bezwaarlijk tot de literair beste teksten kunnen worden gerekend. Niet minder valt bij Beekman op dat nogal wat belangrijke secundaire literatuur uit de laatste twee decennia met betrekking tot de wel door hem behandelde auteurs niet is opgemerkt of genegeerd. Dat is jammer, ook als men vaststelt dat zijn werk vooral essayistisch van aard is.
Beekmans beschouwingen over de genoemde auteurs worden voorafgegaan door een uiteenzetting van zijn literaire uitgangspunten, een historische inleiding, een overzicht van de Nederlandse bijdrage aan de geschiedenis van de zeevaart en de bespreking van de eerste reis naar Oost-Indië.
In tegenstelling tot Nieuwenhuys, die in zijn Spiegel ruime aandacht schenkt aan de historische en sociale dimensies van de Indische literatuur, geeft Beekman nadrukkelijk prioriteit aan de esthetische functie ervan. De achtergrondinformatie die hij van tijd tot tijd verschaft, vormt nooit een doel in zich. Integendeel: ‘De vaststelling van de grootheid van een werk in de loop der tijden en los van referentiële beperkingen, dat is de bevrijdende taak van de literatuurwetenschap’ (249).
We vinden deze woorden in het hoofdstuk over Multatuli's Max Havelaar. Hoe discutabel zij zijn, laat zich juist aan deze roman demonstreren. Het belang immers van dit protestboek lag én ligt voor velen niet in zijn literaire schoonheid, maar wel degelijk in de ‘ideologische’ inhoud ervan (al hebben uiteraard de esthetische kwaliteiten dit boek zijn zeggingskracht gegeven). En meer in het algemeen gesproken: het voor de koloniale literatuur zo karakteristieke sociaal engagement en de daarmee verbonden morele preoccupaties blijken - na aftrek van de tijdgebonden aspecten - zo'n universele geldigheid te bezitten, dat zij onlosmakelijk deel blijven uitmaken van onze leeservaring. Een puur esthetische literatuurbeschouwing doet daaraan ernstig tekort. Dat laatste wreekt zich bijvoorbeeld eveneens in het hoofdstuk over Walraven. Hoeveel interessants daarin ook valt te lezen, het vrijwel negeren van bepaalde cruciale momenten in diens levensomstandigheden evenals de onvoldoende belichting van het uiterst conservatieve klimaat op Oost-Java waar hij zijn bestaan leidde, staan een beter begrip van diens werk in de weg.
Afhankelijk van het door hem onder de loep genomen literaire werk bedient Beekman zich van verschillende theorieën en methodes. Een speciale voorliefde heeft hij voor de romantheorie van Mikhail Bakhtin, met behulp waarvan hij bijvoorbeeld aantoont dat de Max Havelaar in literair opzicht iets geheel nieuws bracht. Daarnaast houdt hij zich bij zijn tekstanalyses ruimschoots bezig met psychologische en symbolische interpretaties. Ook op deze gebieden beschikt Beekman over een indrukwekkende eruditie; zijn kennis van andere literaturen maakt het hem bovendien steeds weer mogelijk zijn bevindingen te plaatsen in een breed literair spectrum. Dat maakt zijn boek voor de literatuurliefhebber tot een spannend avontuur, al dreigen zijn betogen, naast de nogal eens moeizame of cryptische formuleringen ervan, soms te bezwijken onder de door hem aangedragen schat aan informatie en duidingen. Een meester van de beperking is Beekman bepaald niet.
Een hoogtepunt vind ik Beekmans analyses van Rumphius' werk, en heel mooi zijn z'n hoofdstukken over Maria Dermoût, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu en Alberts. Ook voor kenners van hun werk valt hier veel te genieten. Gezien vanuit Beekmans esthetische benadering vormt Alberts een fraaie afsluiting: diens verhalenbundel De eilanden, stelt Beekman, roept door het ontbreken daarin van de ‘gewone fictionele informatie’ Indonesië op ‘als een zuiver literair domein’ (584), ‘als geheel en al verbeelding’ (590). Al vind ik zo'n uitspraak te absoluut (de | |
| |
historische werkelijkheid schemert mijns inziens wel degelijk door deze verhalen heen), zij is verhelderend omdat hiermee duidelijk een ontwikkeling van koloniale naar post-koloniale literatuur wordt aangegeven. In zijn conclusie brengt hij dit als volgt onder woorden: ‘Indië als een constructie van de verbeelding: dat is de laatste literaire transformatie die de koloniale literatuur ondergaat. Ontdaan van de politieke en historische last wordt de archipel een engram, een geheugenspoor in het Nederlandse literaire bewustzijn’ (603).
Tot slot: met de vertaling van Beekmans Troubled pleasures hebben Maarten van der Marel en René Wezel een prestatie van belang geleverd, want een krachttoer wás het. Toch had een laatste kritische leesronde de hier en daar wat ongemakkelijk lopende tekst wat meer souplesse kunnen geven.
Gerard Termorshuizen
| |
Gert Oostindie, Het paradijs overzee. De 'Nederlandse’ Caraïben en Nederland (Amsterdam: Bert Bakker, 1997, 386 blz., ƒ39,90, ISBN 90 351 1943 6).
Er is een tijd geweest dat men dacht dat de Caraïbische bezittingen een grotere waarde vertegenwoordigden voor het moederland dan die in Azië. Dat is lang geleden, nu komen begrippen als probleemgebieden en financiële lastposten eerder op. De plantagecultuur waarop deze veronderstelling was gebaseerd, kon in de vorige eeuw al niet meer concurreren. Sindsdien zijn de vele pogingen om de West-Indische koloniën tot een onafhankelijk economisch leven te brengen evenzovele mislukkingen geworden. Daarmee verloren deze gebieden ook hun politieke belang voor Nederland. Het paradijs overzee is de geschiedenis van de relatie van Nederland met de Nederlandse Antillen en Suriname. Deze gebieden staan op het ogenblik volop in de politieke belangstelling. Onze relatie met het onafhankelijke Suriname is een valkuil geworden voor de vele goedwillenden die hadden gehoopt het land een nieuwe start te kunnen geven. Ook de relatie met de Antillen verloopt stroef, de grote aantallen heen en weer reizende parlementsleden en commissies ten spijt. De uitlatingen van Antilliaanse leiders tonen een groeiende ergernis over de als betutteling ervaren Nederlandse bemoeienis. Het gaat in deze gebieden niet naar wens, economisch en politiek zijn er grote problemen. Zowel in Suriname als op de eilanden bestaan er grote verschillen van inzicht tussen regering en geregeerden over de vraag hoe men de verhouding met Nederland moet zien. Het gros van de bevolking verkiest een nauwere band met het ‘moederland’ dan de regeringen en stemt nog steeds met de voeten. Een derde van de bevolking van de Antillen woont in Nederland, Suriname heeft een soortgelijke drain van vaak goed-opgeleiden ondergaan.
Dit boek verplaatst de lezer midden in de problematiek. De vooraanstaande Nederlandse Carabist Gert Oostindie schreef een bevlogen en genuanceerd verhaal over de Nederlandse relaties met Suriname en de Antillen. Hij beperkt zich niet tot deze beide gebieden, maar plaatst hen ook in de grotere regionale context. Het is een nieuw en origineel verslag, gebaseerd op een brede kennis van literatuur en archieven en ruime ervaring met het gebied. Bovendien schuwt de schrijver de actualiteit niet, zodat Het paradijs overzee een uitstekende bijdrage kan leveren tot een beter begrip van de achtergronden van de huidige verhoudingen.
Het boek is opgebouwd rond vier thema's: de slavernij, de situatie na de emancipatie en de aanloop tot de onafhankelijkheid, de exodus naar Nederland, het wedervaren hier met inbegrip van de Nederlandse attitude jegens deze nieuwkomers, en tenslotte de moeizame problematiek van de natievorming in het Caraïbisch gebied. Het gebied wordt van oudsher gekenmerkt door | |
| |
een grote verscheidenheid, die deels bepaald is door geografische omstandigheden, en deels door de koloniale relatie. Terecht stelt Oostindie dan ook dat er van een Caraïbische eenheid geen sprake is, en dat ook Suriname en de Antillen en de eilanden onderling, verschillen. Daardoor is men vaker elkaars concurrent op de wereldmarkt dan dat er een basis voor samenwerking kan worden gevonden.
Het onderzoek over de West is altijd gedomineerd door een sociaal-wetenschappelijke aanpak en vooral gericht geweest op de inter-etnische verhoudingen tussen de vroegere slaven en hun meesters. De ontwikkeling van het politieke leven kwam daarbij weinig aan bod. Oostindie blijft in dit spoor, maar kiest als historicus een breder pad en langer tijdsbestek. We herkennen zijn onderzoek naar de internationale beeldvorming van de slavernij in de Nederlandse kolonies in de achttiende eeuw, en naar de karakteristieken van de Surinaamse plantages. Meer dan andere auteurs legt hij de nadruk op de grote maatschappelijke en culturele dynamiek van de Caraïben. Sinds de Europese kolonisatie heeft er niet alleen een voortdurende migratie van mensen uit Afrika, Europa en Azië plaatsgevonden, maar ook kwamen na de emancipatie landverhuizingen op gang tussen de eilanden, Europa en de Verenigde Staten. Cultureel worden elementen uit andere regio's moeiteloos opgenomen. Een voorbode van de nieuwe global society? Desondanks blijft het etnische onderscheid de onderlinge relaties meebepalen. De vraag of er één Caraïbische identiteit is, moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Heden en verleden spelen daarbij een heel eigen rol. Suriname dat onafhankelijk is geworden, oriënteert zich sindsdien cultureel en taalkundig sterker op Nederland; de Antillen en dan vooral Curaçao, zijn veel ambivalenter. Onder de Nederlandse paraplu is er meer gelegenheid het eigene te benadrukken dan in een onafhankelijke situatie. De wens om een eigen nationalisme te creëren leidt tot meer aandacht voor de Afro-Amerikaanse erfenis en het Papiamento. Tegelijkertijd isoleert men zich hiermee en ontneemt de bevolking kansen bij de migratie naar Europa. Dilemma's te over, politieke dekolonisatie is in deze situatie geen simpel recept. Oostindie heeft een rijk boek geschreven, vol inzichten, vragen en ideeën, meer dan in deze korte bespreking aan de orde kunnen komen. Mijn enige kritiek geldt dat door de gekozen indeling van het werk sommige onderwerpen op verschillende plaatsen in een iets andere context aan de orde komen, waardoor een onnodig gevoel van herhaling optreedt.
J. van Goor
| |
Middeleeuwen K.J. Heidecker, Kerk, huwelijk en politieke macht. De zaak Lotharius II (855-869) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Amsterdam: [s.n.], 1997, 270 blz.).
Het persoonlijke is politiek. Dat blijkt, weliswaar in een andere betekenis dan bedoeld werd door degenen die dit adagium in de jaren zeventig gemunt hebben, op te gaan voor de politieke situatie in de negende eeuw, de periode waarin de gebeurtenissen plaatsvonden die het onderwerp vormen in het hier besproken boek. In Karl Heideckers' Kerk, huwelijk en politieke macht. De zaak Lotharius II (855-869), in 1997 als proefschrift verdedigd, krijgt de lezer een indringende blik in de politieke cultuur van de tweede helft van de negende eeuw. De rol van de Frankische aristocratie, van kerkelijke leiders, het belang van verwantschapsverhoudingen in | |
| |
het politieke spel, worden duidelijk in de verwikkelingen rond het huwelijk en de scheidingsperikelen van Lotharius II, vanaf 855 koning van het noordelijk deel van het middenrijk, dat naar hem Lotharingen genoemd zou worden. Lotharius, een van de zonen van Lotharius I, die van Lodewijk de Vrome het Middenrijk en de keizerstitel erfde, had in 855 een huwelijk gesloten met Teutberga, zuster van een van de machtigen in zijn rijk, Hucbert, die raadgever was geweest van zijn vader Lotharius I. In 857 echter verstootte Lotharius deze Teutberga, en wilde hij huwen met Waldrada, met wie hij voor zijn huwelijk verbonden was en bij wie hij kinderen had. Het huwelijk zou hem door Hucbert opgedrongen zijn, en twee jaar na zijn troonsbestijging voelde Lotharius zich wellicht sterk genoeg om een poging te doen de machtsverhoudingen te wijzigen. Als grond voor de scheiding werden beschuldigingen aangevoerd dat Hucbert Teutberga voor haar huwelijk tot samenslaap gedwongen had en sodomie met haar had gepleegd. Uiteraard konden Hucbert en zijn familie deze beschuldiging en de aantasting van hun machtspositie niet laten passeren. Dit was het begin van langdurige verwikkelingen, waarin Lotharius allereerst probeerde om met steun van andere rijksgroten een scheiding gedaan te krijgen. Teutberga moest een godsoordeel ondergaan, om haar onschuld te bewijzen. Zij zette een plaatsvervanger in. Haar onschuld werd bewezen. Lotharius had zich de vijandschap van Hucbert en zijn familie op de hals gehaald, zonder dat hij bereikt had wat hij wilde. Hij deed vervolgens een beroep op kerkelijke procedures en betrok de bisschoppen uit zijn rijk erbij. Dezen legden bepaalde vragen over de kwestie voor aan Hincmar van Reims, een hoofdrolspeler in de toenmalige situatie, die zich eveneens tot tegenstander van een scheiding verklaarde. Intussen speelden de ooms van Lotharius, Karel de Kale en Lodewijk de Duitser, voortdurend een rol. Zij probeerden het rijk van hun neven bij hun eigen rijk te voegen. Uiteindelijk beriep men zich op de paus, Nicolaas, die Lotharius opdroeg Teutberga terug te nemen en Waldrada te verstoten. Pas onder de opvolger van Nicolaas, Hadrianus, toen alle partijen om uiteenlopende redenen met een scheiding instemden, leek het probleem opgelost te worden. Maar tijdens zijn verblijf in Italië overleed Lotharius door een epidemie, die ook velen van zijn gevolg velde: een duidelijker oordeel over de zaak Lotharius was niet mogelijk. Teutberga en Waldrada eindigden hun leven in een klooster.
Deze ingewikkelde geschiedenis wordt door de schrijver helder gepresenteerd, als een toneelstuk in verschillende bedrijven. Daaraan vooraf gaat een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de kerkelijke regelgeving omtrent huwelijk en scheiding, een regelgeving die deel uitmaakt van de veel bredere Karolingische inspanningen om tot eenheid in regels te komen. Ook de bronnen die ons ter beschikking staan - concilieteksten, verschillende kronieken en annalen, brieven, tractaten -, worden geëvalueerd. We hebben alleen maar bronnen van tegenstanders van Lotharius in deze kwestie. De belangrijkste bron is wel het tractaat van Hincmar van Reims, die naar aanleiding van de hele kwestie een verhandeling over de zaak schrijft en, zoals de schrijver duidelijk maakt, niet alleen maar de kerkelijke opvattingen propageert, maar daarbij zeker beïnvloed wordt door zijn eigen positie in de politieke constellatie van het moment. Bovendien blijkt dat er onder kerkelijke leiders geen eenstemmigheid heerst over de toelaatbaarheid van scheiden en hertrouwen. Fascinerend is de ontrafeling van het hele complex, van kerkelijke opvattingen enerzijds - naast romeinsrechtelijke noties over vrijheid, een toenemende nadruk op de rol van priesters bijvoorbeeld in wat een huwelijk constitueert, maar het uiteindelijk beslissende element blijft de instemming van beide partners en de openbaarheid van de verloving - en opvattingen en praktijken onder de lekenaristocratie anderzijds, waarin verwantschapsbanden en allianties die op grond daarvan gesmeed worden, doorslaggevend zijn. Alle partijen weten die elementen uit de traditie te mobiliseren die hun conveniëren, maar uiteindelijk beslissend zijn niet zozeer de (kerkelijke) opvattingen als wel | |
| |
de machtsverhoudingen van het moment: in een iets latere tijd, met andere politieke verhoudingen, slaagt een opvolger van Lotharius erin vier concubines en drie echtgenoten te verslijten. In de beroemde door Philippe Ariès en Georges Duby geredigeerde serie Geschiedenis van het persoonlijk leven wordt over deze episode opgemerkt: ‘Voor de eerste maal had een regel voor het persoonlijk leven, het verbod op echtscheiding, een overwinning behaald op de staatsraison’. Men kan zich, na lezing van Heideckers boek, afvragen of de auteur van het betreffende hoofdstuk zich hier niet door de kerkelijke regelgevers heeft laten misleiden. Het lijkt er eerder op dat een regel voor het persoonlijk leven is ingezet in de politiek. Met dit boek is de politieke cultuur van de negende eeuw dichterbij gebracht. Wat het werkelijk privé-aspect van deze zaak betreft, wat de gevoelens van Teutberga, Waldrada en Lotharius betreft, dat behoort waarschijnlijk tot die ogenblikken, gevoelens die Toergenjev aan het eind van Het Adelsnest bedoelt: waar men alleen op kan wijzen en dan aan voorbijgaan.
Ineke van 't Spijker
| |
D. Heirbaut, Over heren, vazallen en graven. Het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen ca. 1000-1305 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën. Studia LXIX; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1997, 423 blz., 850 BF).
In de reeks Studia van het Belgische Rijksarchief zijn recent enkele belangrijke onderzoeken gepubliceerd op het gebied van de rechts- en instellingengeschiedenis. Het zijn doctoraten, die noch in het juridische commerciële circuit, noch in historische reeksen gemakkelijk uitgegeven zouden worden. Over heren, vazallen en graven is de gedeeltelijke editie van het proefschrift van de Gentse rechtshistoricus Dirk Heirbaut, die in 1997 promoveerde onder de vleugels van Daniel Lambrecht en Raoul van Caenegem. Alleen de totstandkoming, de wederzijdse rechten en plichten en de beëindiging van het contract tussen leenheer en leenman komen aan bod in het boek. Dit is het zogenaamde ‘persoonlijke leenrecht’. Het onderscheidt zich van de zakenrechtelijke aspecten van het feodale recht, zoals de tegenstelbaarheid van de aanspraken op een grond of ander goed, de vererving van leengoederen en het huwelijksvermogensrecht. Ook deze regels werden behandeld in het proefschrift, maar zullen het voorwerp uitmaken van een aparte publicatie (voorzien in de reeks van de bekroonde verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor wetenschappen en kunsten te Brussel).
Het middeleeuwse leenrecht in de Nederlanden kan niet echt rekenen op een zeer ruime belangstelling. Het instituut op zich is compleet uitgedoofd en de materie is bij wijlen bijzonder technisch. Behalve enkele bladzijden algemeenheden in diverse cursussen rechtsgeschiedenis, was er tot voor enkele jaren niet veel meer dan Ganshofs Quest-ce que la féodalité? Met de studies van Dirk Heirbaut (1000-1305) en Rik Opsommer (veertiende-vijftiende eeuw), ook uitgegeven in de reeks Studia (LX), is de leemte gevuld en wel op een zeer degelijke wijze. Het onderzoek van Heirbaut volgde een paar jaren na dat van Opsommer, maakte er gretig gebruik van en voorzag het van enkele correcties en aanvullingen (bijvoorbeeld 25 noot 44, 74 noot 79, 84 noot 125, 86 noot 180, 129 noot 2,145 noot 88, 164 noot 185, 257 noot 1, 284 noot 146). Waar Opsommer vooral beschrijft, zet Heirbaut een stapje verder naar politieke en andere verklaringen, ook al zal misschien niet iedereen alle hypothesen willen volgen. Hierover verder meer.
Eerst iets over de aanpak. Heirbaut manifesteert zich als een nauwgezette mediëvist, kritisch tegenover het bronnenmateriaal, dat hij overal heeft samengezocht. Er is wellicht geen enkele | |
| |
akte uit de bestudeerde periode, gepubliceerd of niet, die aan de aandacht van de schrijver ontsnapt is (zie bijvoorbeeld 241 noot 571, vijf vermeldingen van ridderpenningen in de dertiende eeuw). Ten behoeve van de lezer wordt ook in voetnoot bij elke bewering het stavingsmateriaal geciteerd mét het jaartal of minstens een benaderende datering. Ten gevolge van de beschikbaarheid van de bronnen is het evident dat er meer bewijs kan geleverd worden van de meest ‘recente’ periode. Zeker voor de oudste periode is de vraag overigens of we vandaag überhaupt over voldoende gegevens beschikken om daaruit algemene evoluties te kunnen distilleren (zo is de kerk als locatie van het leenhof volgens Heirbaut ‘populair’, 148, terwijl slechts één voorbeeld wordt geciteerd) en of wel zoveel aandacht mag geschonken worden aan verhalende bronnen. Zo komt de auteur tot de bevinding dat er oorspronkelijk één leenrecht is in Vlaanderen en dat het vervolgens verbrokkelt. Bij gebrek aan tegenbewijs is deze stelling aanvaardbaar, maar is ze voldoende bewezen om ze als onbetwijfelbaar te beschouwen? Of in hoeverre kan een rechtshistoricus anno 1997 spreken over het ‘rechtsgevoel’ (bijvoorbeeld 113) van 1000 jaren geleden? En kunnen we stellen dat de grafelijke leenhoven werden opgericht ten behoeve van de - minder mobiele - vrouwen, omdat een achttal voorbeelden van verzakingen door vrouwen gevonden werden over een periode van 70 jaren (174 noot 229)? Dit leidt tot de meer algemene kritiek - die niet meer is dan een gedurende de lezing opborrelende indruk van ondergetekende - dat de auteur wellicht van in den beginne een bepaalde visie had en dat de ontwikkeling van de stellingen in de richting van dit ‘quod erat demonstrandum’ moest gaan. De redacteur van de tekst is grotendeels verantwoordelijk voor deze indruk. Op bladzijde 26 kondigt hij al aan dat het leenrecht voor de graaf van Vlaanderen een middel tot machtsontplooiing was, maar misschien was dit juist de conclusie die op het eind moest getrokken worden. Te weinig wordt daardoor ons inziens aandacht besteed aan de vraag in welke mate de vazallen zelf meewerkten aan de ontwikkeling van het recht vanuit bijvoorbeeld een aspiratie naar rechtszekerheid. Recht wordt met andere woorden vooral als middel beschouwd en minder als een zelfstandig - al dan niet dogmatisch - paradigma. De auteur raakt de problematiek aan (bijvoorbeeld de interferentie van leen- en publiekrecht, 114-127, of zelfs van leenrecht en politiek, 305), maar houdt zich uiteindelijk aan een utilitaire visie op het recht. Dit leidt er toe dat een aantal bladzijden tekst (bijvoorbeeld 123, 206-208) eigenlijk met de juridische pen herschreven algemene Vlaamse geschiedenis is. In het bijzonder in de paragraaf over de militaire dienst van de vazal (203-220) is het moeilijk een onderscheid te maken tussen feitelijke beschrijving en juridische regel. Moest de vazal de iure in principe een militair zijn of was dit gewoon de facto zo omdat de graaf zowel zijn leenmannen als zijn militaire officieren uit hetzelfde milieu selecteerde?
Qua structuur volgt het boek een logisch, weze het zeer klassiek, schema. Na de afbakening van het onderzoeksobject en een inleiding over de bronnen (de ‘rekeningen’ zouden ons inziens beter afzonderlijk van de ‘verhalende bronnen’ vermeld worden; er wordt over de rekeningen op een verwijzing naar een Frans artikel na bovendien niets verteld), passeren achtereenvolgens de totstandkoming, de wederzijdse rechten en plichten en het einde van het leencontract de revue. Enkele passages zijn op een zeer didactische wijze in kaart gebracht (bijvoorbeeld 85 over de ordonnantie van 1252-1261, 116 over de soevereiniteit en 193 en 197 over de leenhovenhiërarchie), wat zeker de verstaanbaarheid van deze technische aangelegenheid ten goede komt. De moeilijkst vatbare stukken zijn dan ook precies die waar geen of ons inziens te weinig distincties worden doorgevoerd (zoals in het stuk over de leenrechtsbekwaamheid van de poorters, waar een indeling naar actief en passief leenrecht (80) en naar straf- respectievelijk burgerlijk recht (82) overzichtelijker zou geweest zijn of inzake de hofdienst, 131-138, waar een onderscheid tussen willige en contentieuze rechtspraak interessant ware geweest). In een appendix wordt de kerkelijke elemosina beschreven.
| |
| |
De taal en het typewerk zijn uitermate verzorgd. Foutjes of vergissingen moeten met een loep gezocht worden (bijvoorbeeld ‘Monballyu, L.’ in plaats van ‘J.’ in de bibliografie, ‘seculiere’ in plaats van ‘reguliere’ in noot 151 op pagina 89, identieke voetnoten pagina 188-189 noot 289-290). De gehanteerde termen worden uitgebreid gedefinieerd en in hun historische context geplaatst (bijvoorbeeld een niet gebruikelijke zin van ‘soevereiniteit’, 106-110, of het onderscheid ‘kasselrij/kastellenij’, 180 noot 248). Het geheel is weliswaar geen leesboek, maar een naslagwerk, duidelijk opgebouwd en rijk gestoffeerd. Heirbaut voorzag zijn studie van een gevuld en zeer nauwkeurig voetnotenapparaat. De auteur slaagt erin de ‘eigen’ periode kritisch te vergelijken met de toestanden voor en na, alsook met de gelijktijdige evoluties in andere Europese regio's (zoals vele jonge academici weidt de schrijver wel eens uit over aanverwante problematieken, die voor de eigenlijke studie niet relevant zijn, maar alleen wat eruditie etaleren, zo bijvoorbeeld de afweging van Milsoms en Palmers visies op het ontstaan van de Engelse common law in voetnoot 17 op bladzijde 19 of de lotgevallen van Mitteis in Duitsland op bladzijde 23). Op minstens een tiental plaatsen worden aanvaardbare argumenten aangereikt om af te rekenen met stellingen van rechtshistorische autoriteiten als Godding (88 noot 142), Ganshof (156 noot 150), Gilissen (158-160) en Bloch (296 noot 211). Omwille van de honderden bronverwijzingen is het echter jammer dat een trefwoordenregister ontbreekt. Talrijke lokale geschiedenisvorsers zouden handig gebruik kunnen maken van de citaten en verwijzingen in de voetnoten, maar weinigen zullen ze wellicht vinden. Nochtans dient elke mediëvist en elke Vlaamse vorser minstens van het bestaan van dit boek op de hoogte te zijn. Samen met Opsommers opus vormt het de integrale beschrijving van het Vlaamse leenrecht, overzichtelijk, diepgaand en exhaustief. Het werk getuigt van historiografisch vakmanschap en juridische expertise.
Georges Martyn
| |
J.-M. Yante, Le Luxembourg mosellan. Productions et échanges commerciaux 1200-1560 (Mémoire de la Classe des lettres, 3e série XIII; Brussel: Académie royale de Belgique, 1996, 539 blz.+l microfiche, 1850 BF, ISBN 2 8031 0137 8).
Dit boek is de neerslag van een doctoraatverhandeling die in 1982 (!) in Louvain-la-Neuve, onder supervisie van de betreurde Léopold Génicot, godfather van een hele generatie Waalse historici, tot stand is gekomen. Wie publiceert in de reeks van de Belgische Koninklijke Academie verwerft uiteraard uitzicht op de eeuwigheid, maar om redenen van wetenschapsstrategische aard ware een wat vlugger publicatieritme welkom geweest. Ondertussen, in 1989, heeft de auteur nog een bijkomende thesis verdedigd aan de Parijse Ecole des Hautes Etudes (4e sectie) over de tol van Sierck-sur-Moselle (1424-1549), die met de bijhorende bronneneditie eveneens in 1996 verschenen is als nummer 30 in de reeks ‘Veröffentlichungen’ van de ‘Kommission für Saarländische Landesgeschichte und Volksforschung’. De voornaamste bevindingen uit deze publicatie worden nogmaals hernomen in het hier aan de orde zijnde boek.
Dit draagt heel sterk het stempel van de jaren waarin het geconcipieerd is en is als dusdanig ongewild een illustratie van het feit dat historiografische modes en tradities wel vlug evolueren. Het Luxemburg van de heer Yante heeft een regionale monografie opgeleverd, die sterk beïnvloed is door de opvattingen terzake van Fernand Braudel zoals verwoord in diens ‘les jeux de l'échange’ (1979), een soort van economische geschiedschrijving waarin de concrete actoren bij momenten ver te zoeken zijn en hun rol overgenomen lijkt door handelsstromen, | |
| |
producten, geopolitieke strategieën en handelplaatsen. De rurale onderbouw dient als basis voor de economische en commerciële uitbouw van de regio Luxemburg, die uiteraard samenvalt met het oude graafschap van die naam, maar in feite bepaald wordt door de marktsituatie gecreëerd door de aanwezigheid van Maas en Moezel ‘deux vecteurs de civilisation’ om de uitdrukking uit het soms wat gezwollen taalgebruik van de auteur aan te halen. Binnen dit kader is alles geteld wat, de niet altijd gelukkige bronnenoverlevering in acht genomen, telbaar was. Yante steekt zelf in zijn inleiding een waarschuwende vinger op wanneer hij het over kwantificatie ten allen prijze heeft (9-11), bewust als hij zich is dat de voorkeur voor een kwantitatieve benadering in de tussentijd in vraag is gesteld, maar gaandeweg laat hij alle teugels los. Dit voert tot een bijwijlen niet bepaald erg leesbaar betoog, maar het levert wel de zekerheid op dat men hier, in de beste positivistische traditie van de Belgische mediëvistiek (het voetnotenapparaat is bij momenten bloedstollend imposant), een erg volledig beeld krijgt van wat over de Luxemburgse economie kan geweten worden. Het lijkt ondenkbaar dat een belangrijke bron aan de aandacht van archivaris Yante zou zijn ontsnapt. Het boek kent dan ook een bijna voorspelbare klassieke opbouw: voorstelling en kritiek van de bronnen, gevolgd door een eerste gedeelte waarin de basisproductie wordt behandeld. Eerst in de agrarische sector, met de graanteelt op kop en de wijnbouw als verdienstelijke tweede, vervolgens in de secundaire sector met als belangrijkste sectoren: metallurgie, textiel en lederbewerking. In een tweede deel gaat Yante in op de circulatie van deze goederen: via waterweg (hoofdzakelijk de Moezel en enkele bijrivieren) en over land, waarbij Luxemburg lijkt te profiteren van zijn positie dwars over de verkeersassen tussen Vlaanderen en Noord-Italië en van Lotharingen naar het Rijnland (Aken en Keulen). Deel drie behandelt de organisatie van de handel: het netwerk van handelsplaatsen, reglementering en kredietmogelijkheden (met enkele belangrijke aanvullende gegevens over het optreden van joden in de oude Nederlanden) en een ‘conjuncturele’ benadering van de handel aan de hand van indirecte indicatoren, die doorgaans op verschillende vormen van stedelijke assisen of heffingen op stedelijke infrastructuur (meetinstallaties, waag, verkoopstalletjes) terug te voeren zijn. Een apart en belangrijk hoofdstuk is voorbehouden aan de jaarmarkten, waarbij ook institutionele vernieuwende inzichten worden aangereikt. Een laatste deel gaat nader in op de handelsrelaties met de ‘buitenwereld’. Dit deel is opvallend bescheidener dan de voorafgaande, wat uiteraard niet aan de auteur kan worden toegeschreven. Het weerspiegelt integendeel het uitgesproken bescheiden karakter van de Luxemburgse economie: een perifeer gebied dat bij momenten een graantje meepikt van de gunstige conjunctuur die in de aangrenzende gebieden heerst, maar in de feiten nog een sterk autarkisch en op zichzelf teruggeplooid karakter vertoont. In de bijlagen worden de metrologische en monetaire specificiteiten toegelicht. Het omvangrijke kwantitatieve dossier (opbrengsten van tollen, stedelijke accijnzen, prijzen en pachtopbrengsten) dat in het betoog hoofdzakelijk in synthetische tabellen wordt besproken, wordt exhaustief op een microfiche bijgeleverd. Uitvoerige indices op persoons- en plaatsnamen maken van dit boek een naslagwerk voor wie ooit met een aspect uit de geschiedenis van het oude Luxemburg wordt geconfronteerd. Als dusdanig verdient de auteur erg veel lof, ook veel waardering voor de aanhoudende moed om dit niet altijd dankbare dossier te hebben behandeld. Men moet ongetwijfeld iets van een Luxemburgs patriot in zich hebben om dit tot een goed einde te brengen. Want opwindend is het allemaal niet: op amper tweehonderd kilometer van de toenmalige handelsmetropool Brugge, reduceert het economische leven zich bij wijze van spreken tot het tellen van het aantal varkens dat via de tol van Sierck op de Moezel verhandeld wordt. Een en ander leidt er ook toe dat de auteur binnen zijn Luxemburgs denkkader soms wel erg zware uitdrukkingen aanwendt om op zich tamelijk onschuldige vaststellingen te omschrijven. Hyperbolen en een | |
| |
zekere myopie zijn nooit veraf. Zo vernemen we op pagina 122 dat de laatmiddeleeuwse crisis ook in de stad Luxemburg tot een exodus aanleiding heeft gegeven. Bron hiervoor is het voorkomen van twee wevers in Genua en nog eens twee inschrijvingen van Luxemburgers (met maar liefst 25 jaar interval) in het Florentijnse lakenambacht... Op pagina 95 heet het dat dezelfde crisis het Luxemburgse ‘ecosysteem’ grondig heeft dooreengeschud, terwijl in het voorafgaande betoog overtuigend wordt aangetoond dat pas in de zestiende eeuw enig inzicht in de economische waarde van het woud is gegroeid, voordien pleegde men ronduit roofbouw... Wanneer Yante het over Luxemburg-stad heeft, noemt hij deze erg bescheiden nederzetting steevast ‘la capitale’. Een erg vleiende en op het randje van het misleidende benaming voor een erg bescheiden stad, zeker als men deze meet aan het stedelijk netwerk in de meer urbane delen van de Bourgondische Nederlanden, Vlaanderen en Brabant en aan het nabije Rijnland. Een poging om de verschillende nederzettingen onderling demografisch te vergelijken ware voor de niet-Luxemburgse lezer wel nuttig geweest. Maar daartegenover staat dat Yante de economische geschiedenis van de late middeleeuwen verrijkt heeft met een erg degelijke bespreking van de betekenis van de vorstelijke vrijgeleide (het fameuze ‘conduit’), met een belangrijk dossier over het belang van een regionaal wegennet vertrekkend uit de Gallo-Romeinse situatie en met een globale kennis over een perifeer gebied van het economisch ook erg verscheiden Bourgondisch statencomplex.
Marc Boone
| |
J. Mertens, ed., Crux et arma. Kruistochten, ridderorden en Duitse Orde (Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen, IV; Bilzen: Historisch studiecentrum Alden Biesen vzw, 1997, 281 blz., ISBN 90 802208 3 3).
Sinds 1994 geeft het Historisch Studiecentrum Alden Biesen de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de balije Biesen uit. De vierde publicatie in deze reeks is de bundel Crux et arma. Dit werk is de neerslag van twee congressen over de architectuur van de Duitse Orde en haar aanwezigheid in West-Europa. Niet alle bijdragen in deze bundel hebben echter betrekking op een van deze twee thema's. In de artikelen van U.Vermeulen en H. Samsonowicz staan respectievelijk de kruistochten naar het Heilige Land en de kruistochten in Oost-Europa centraal. K. Elm en J. Fleckenstein concentreren zich op de ridderorden in het algemeen.
Ruim de helft van de bijdragen in deze bundel besteedt aandacht aan de Duitse Orde in West-Europa. H. Samsonowicz neemt, in een tweede bijdrage van zijn hand, de handel van de Pruisische ordestaat onder de loep. Hij onderscheidt hierbij een vijftal regio's waarmee de orde handelscontacten onderhield. De afbakening van enkele van deze regio's is echter niet altijd even gelukkig gekozen. Zo kunnen Schotland, Frankrijk, Denemarken en Lübeck gezamenlijk toch moeilijk als een regio beschouwd worden, maar zijn het veeleer aparte afzetmarkten. Veruit de belangrijkste afzetmarkt voor de Duitse Orde was Vlaanderen, waar de orde een eigen handelscentrum in Brugge bezat.
Deze plaats speelde ook een rol in de financiering van de Pruisenreizen van de Europese adel. W. Paravicini laat zien dat de Pruisenvaarders hun reis konden financieren door middel van leningen die zij in Pruisen sloten en pas bij terugkomst in Brugge aflosten. Een probleem dat Paravicini in het begin noemt is de ‘geografische paradox’ tussen de herkomst van deze Pruisenvaarders en de verspreiding van de Duitse Orde. Hij legt een verband tussen de aanwe- | |
| |
zigheid van de orde in de Nederlanden en de vele Pruisenvaarders die uit dit gebied kwamen. Zoals Paravicini echter ook opmerkt gaat een dergelijke vergelijking niet op voor bijvoorbeeld de Pruisenvaarders uit Engeland, Frankrijk en Italië, gebieden waar de Duitse Orde niet of nauwelijks aanwezig was. Hij merkt terecht op dat een simpel causaal verband dan ook niet aan te wijzen is. Merkwaardig is het dan dat Paravicini wel een relatie legt tussen de verspreiding van de orde in de Nederlanden en de overeenkomstige deelname aan de Pruisenreizen.
U. Arnold belicht in zijn bijdrage de handel van de orde in het noordwesten van Europa. Tot voor kort werd er aan dit aspect nauwelijks aandacht besteed. Bij deze handel ging het voornamelijk om wijn uit de omgeving van Koblenz. Al in het midden van de dertiende eeuw bezat de orde vrijstellingen voor alle tolplaatsen tussen Koblenz en de monding van de Rijn. Dat deze privileges gericht zijn aan de orde in het algemeen, heeft te maken met de op dat moment nog niet volledig ontwikkelde organisatie van de Duitse Orde. Zo kwamen de balijen Utrecht en Biesen niet eerder dan in het begin van de veertiende eeuw tot stand. Aan deze ondoorzichtige ontwikkelingsfase van de Duitse Orde in de partes inferiores besteedt U. Arnold in een tweede bijdrage aandacht. J.A. Mol gaat in op de ontstaansgeschiedenis van de balije Utrecht. In de eerste decennia na de stichting in 1232 wist het Duitse Huis te Utrecht haar bezittingen niet spectaculair te vermeerderen. Door schenkingen van de Hollandse gravenfamilie en tal van Stichtse ministerialen, kwam hierin na 1260 echter verandering. Mol vermoedt dat een overgang van een ‘verplegende’ naar een meer ‘vechtende’ taak hiervoor verantwoordelijk was. Ook de kruistochtpropaganda die de orde maakte na 1260, zou hierin een rol hebben gespeeld. Terecht stelt Mol dat de precieze relatie tussen oorzaak en gevolg nog onduidelijk is en verder onderzoek vergt.
Van de bijdragen gewijd aan de architectuur van de Duitse Orde, is die van de bouwhistoricus B. Klück over de bouwgeschiedenis van het Duitse Huis te Utrecht vermeldenswaard. Het bouwhistorisch onderzoek van Klück levert interessante gegevens op die in veel gevallen niet in schriftelijke bronnen te vinden zijn.
Een punt van algemene kritiek is de vertaling van de Duitstalige bijdragen. In sommige gevallen staat deze dusdanig dicht bij de oorspronkelijke tekst, dat daardoor een soort ‘germanistisch’ Nederlands ontstaat. Al met al vormt Crux et arma een nuttige bijdrage aan de toenemende belangstelling voor de geschiedenis van de Duitse Orde in Nederland en België.
M. Koopstra
| |
H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven (Amsterdam: Prometheus, 1997, 544 blz., ƒ49,50 (paperback), ISBN 90 5333 559 5 (gebonden), 90 5333 560 9 (paperback)).
Het kan niet anders dan dat een auteur als Herman Pleij in een boek over een onderwerp als het luilekkerland Cocagne zijn lezers overspoelt met een stortvloed aan gegevens, associaties, opvattingen, voorstellingen, redenaties en nog veel meer, zodat de lezer, op pagina 472 gearriveerd, het boek amechtig sluit, wellicht na toch nog een blik te hebben geworpen op de verantwoording (473-511), de literatuurlijst (512-532) en het register (533-544). Het boek begint rustig met een uiteenzetting over de oorzaak: het verloren paradijs (9-18), en het onderwerp van het boek: het paradijs als ‘droomland’ (19-33), gevolgd door de presentatie van de uitgangspunten: de publicatie van de bewaard gebleven Middelnederlandse teksten over Cocagne met vertalingen in modern Nederlands (38-63). In aansluiting daarop volgen een paar verduidelijkende beschouwingen over die teksten zelf (64-110).
| |
| |
Daarna is het anker los. In brede streken en in een in ieder geval mij zeer vermoeiende betoogtrant worden in de daarop volgende hoofdstukken themata aangesneden die inderdaad van alles met de inhoud van de teksten te maken hebben, maar ook alle gelegenheid geven tot over elkaar heen buitelende beschouwingen. Het gaat te ver om die betogen op de voet te volgen en daarbij aan te geven waar de spaanders vallen: een grove borstel maalt nu eenmaal niet om details. Het zijn belangrijke onderwerpen die worden aangeraakt: Eten om te vergeten. Aangeklede paradijzen, De verbeelding op reis, Ketterse buitensporigheden, Leren om te overleven, en, tenslotte, Dromen van Cocagne: het einde.
Het is dus niet niks dat wordt gepresenteerd en er staan veel wetenswaardigheden in dit boek. Er is echter vrijwel geen betoog dat wordt afgemaakt, telkens buitelt de ene inval over de andere. De op zichzelf lofwaardige gerichtheid op een groot publiek heeft eens te meer geleid tot het ontbreken van een adequaat notenapparaat, wat in mijn ogen onvoldoende door de verantwoording en de literatuurlijst wordt ondervangen. Kennelijk wordt deze presentatiewijze door menigeen hogelijk gewaardeerd, want ook dit boek van Pleij is in de pers onmiskenbaar gunstig ontvangen.
Hier en daar ontbreekt wel het een en ander aan de basis van wat het kritisch apparaat zou hebben moeten zijn. Het komt mij laakbaar voor dat er niet wordt verwezen naar publicaties van bijvoorbeeld D.E.H. de Boer naar aanleiding van opmerkingen over [pest]epidemieën, Bernard McGinn over Antichrist (volgens het register merkwaardigerwijs ontbrekend in de stortvloed van verschijnselen) en Eindtijdverwachtingen, Malcolm Lambert over ketterijen (wèl wordt in dit verband uiteraard het maar al te zeer overschatte werk van Theun de Vries genoemd), of Helène Nolthenius over Franciscus van Assisi (wiens voorbeeldig leven en de invloed daarvan n'en déplaise allerlei opmerkingen over franciscanen en hun millenniaristische aspiraties overigens überhaupt mankeert), om me te beperken tot een paar wel erg opvallende leemten. Uiteraard ben ik me ervan bewust met zo'n opmerking op glad ijs te staan, immers, toen Jan Romein eens Huizinga had verweten geen blijk te hebben gegeven van enige kennis van het werk van Weber, riposteerde Huizinga dat zijn lectuur uit louter lacunes bestond. Pleij kan met recht beweren dat er al zoveel in de lijst staat. Ik wil dan ook geenszins suggereren dat Pleij te weinig tot zich neemt, integendeel: hij zou best wat minder kunnen consumeren, maar dan tegelijkertijd meer kunnen verteren en internaliseren.
Kortom, dit boek van Pleij is geen wetenschappelijk werk maar een gretig uitgestald leesboek dat ongetwijfeld zijn weg naar het geïntendeerde publiek al heeft gevonden. ‘Het leest als een roman’ of ‘Je moet het lezen als een roman’ wordt mij meer dan eens verzekerd, maar zelfs daarmee kan ik mij niet verenigen. Deze medievist-historicus kan slechts verzuchten dat hem evenwichtig opgebouwde verhandelingen meer behagen.
Jan van Herwaarden
| |
M. Schilder, ed., Amsterdamse kloosters in de Middeleeuwen (Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1997, 200 blz., ƒ29,50, ISBN 90 5629 031 2).
Vanaf 1896 publiceerde B. de Bont in de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem over ‘De voormalige Amsterdamsche vrouwenkloosters’ en in heel wat bijdragen in de ter bespreking voorliggende bundel duikt De Bont op als de man die nog net voor de sloop of voor de verdwijning een gebouw beschreef, een object verwierf. In 1941 publiceerde mej. I.H. van Eeghen haar dissertatie over Vrouwenkloosters en begijnhof in Amsterdam van de veer-
| |
| |
tiende tot het eind der zestiende eeuw, zoals de inleiding bij dit boek over vrijwel hetzelfde onderwerp opmerkt, nog steeds het standaardwerk op dit terrein. En aangezien er te Amsterdam maar weinig mannenkloosters waren, is er een sterke overlap tussen mej. Van Eeghens werk en het thema van deze bundel, die niet alleen voortdurend naar haar verwijst maar die bovendien aan haar is opgedragen..
Amsterdamse kloosters verscheen bij een tentoonstelling die in de kapel van het voormalige Agnietenklooster werd gehouden, de Agnietenkapel waar nu het Universiteitsmuseum van de Universiteit van Amsterdam gevestigd is. Aanleiding was de herdenking van de stichting van dat klooster in 1397, en ‘uitgangspunt voor deze tentoonstellingspublikatie is de materiële cultuur van de Amsterdamse kloosters in de Middeleeuwen’, inclusief de moderne devoten en dergelijke semi-kloosterlingen, maar exclusief het begijnhof.
Onmisbaar voor de lezer die in het moderne Amsterdam al neigt tot verdwalen is de kaart op de bladzijden 10 en 11, waar alle behandelde kloosters keurig met datum van eerste vermelding, orde en kapittel genoemd worden. De kaart biedt het kader waardoor G. Vermeers beschrijving van de stedenbouwkundige en architectuurhistorische ontwikkeling van de kloosters begrijpelijk blijft. Zowel het eerste hoofdstuk over kloosters in het algemeen (van J.D. Burger) als Vermeers bijdrage hebben het inleidende karakter dat passend is voor een tentoonstellingscatalogus. Bij Vermeer denkt de lezer steeds hoopvol: ‘daar is meer over te vertellen...’, zoals bij zijn contstatering dat Amsterdam aan het begin van de vijftiende eeuw een stad vol kloosters in aanbouw was, terwijl ook aan de parochiekerken verder gebouwd werd. Leidde dat tot een ‘Amsterdamse Stijl’, zoals Vermeer even aanstipt? En welke gevolgen had een dergelijke bouwactiviteit voor de stedelijke economie? Het is een prettige gedachte dat de auteur aan een dissertatie werkt over de architectuur van Noord-Nederlandse kloosters uit de Middeleeuwen, en dat we op onze vragen dus te zijner tijd antwoord zullen krijgen.
De manmoedige poging van F. van der Ploeg en W.H. van den Bos om de roerende goederen van de kloosters te beschrijven is evenzeer passend voor een tentoonstellingscatalogus die een indruk wil geven van kloosterleven op basis van Amsterdams materiaal. De auteurs leiden er echter onder dat er geen fraaie vondstcomplexen zoals uit het Kamper Agnietenklooster bewaard zijn gebleven - ze verwijzen dus keurig naar Kampen. Een leuke bron vormt de inventaris van de keuken van het Amsterdamse klooster van Maria Magdalena in Bethaniën uit 1566.
Roerend als een trip of een stuk aardewerk maar desalniettemin van een geheel andere orde zijn de boeken die Michel Pan in ‘Bezit, produktie en gebruik van boeken’ behandelt. Om te beginnen tracht hij te achterhalen welke boeken de kloosters bezaten. Hij vond 89 handschriften en twaalf drukken voor de zestien vrouwenkloosters, en 95 titels voor de drie mannenkloosters. Maar zoals altijd komen ook hier de Amsterdamse mannenkloosters er bekaaid af: Pan wijdt twee bladzijden aan de heren, tegen twaalf (boeiende) pagina's aan de dames. Op basis van de statuten voor de vrouwenkloosters van het kapittel van Sion uit de tweede helft van de vijftiende eeuw constateert hij dat er in materieel opzicht goed voor de boeken gezorgd werd, maar dat in de vrouwenkloosters ‘studeren ... voornamelijk het keer op keer lezen van dezelfde religieuze teksten’ betekende. Ook het afschrijven van boeken was vaak een individuele daad van geloofsbeleving, zoals voor Alijt Lambertdochter die in de loop van een jaar ‘op sommighe feestdagen’ aan een manuscript schreef. Kwam schrijven in dit geval in de plaats van het lezen dat eveneens gepland was voor ‘Heilige Dagen’, momenten waarop de nonnen ‘ledigher zijn dan op werkcke daghen’?
J.D. Burger sluit het tekstgedeelte van de bundel af met een intrigerende bijdrage over ‘Het | |
| |
‘huishoudboekje’ van het Dionysius- of Nieuwe Nonnenklooster te Amsterdam van 1573 tot 1578’- 150 folia inkomsten en uitgaven die tezamen een triest beeld geven van een klooster in ontbinding. Het eind van de rekening was ook het eind van het klooster, maar de alteratie van 1578 was alleen formeel het moment dat dit ophield te bestaan. Het samenleven als gemeenschap was al eerder afgeschaft, kennelijk voor een groot deel omdat de inkomsten uit grondbezit buiten de stad door de oorlog waren weggevallen. Burger leest de rekening naast het dagboek van de pater van de Nieuwe Nonnen, Wouter Jacobszoon, dat van 1572 tot 1579 loopt. Het werd door mw. Van Eeghen in 1959 uitgegeven. Burger heeft onderzoekers aan zich verplicht door van zijn bron een transcriptie te maken die in het Universiteitsmuseum ter inzage ligt.
Ruim zestig bladzijden telt de gedegen beschrijving van 41 enigszins willekeurige opbjecten die met Amsterdamse kloosters verband houden, soms (maar lang niet altijd) vergezeld van een afbeelding. Vaak vormen de teksten een goede begeleiding bij de artikelen die vooraf gingen. Een bibliografie en enkele bijlagen (waaronder de lijst van boeken die aan Pans bijdrage ten grondslag ligt) sluiten de bundel af. Opvallend is de sterke overheersing van vrouwenkloosters - zowel getalsmatig in de stad als nu in deze bundel. Een poging de middeleeuwse mannelijke achterstand te verklaren doen de auteurs niet. Wat de huidige situatie betreft: over één van de mannenkloosters is een dissertatie in voorbereiding, zodat de mannelijke kloosterlingen die achterstand binnenkort enigszins inlopen.
F.J. Kossmann
| |
M.K.A. van den Berg, De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek (Dissertatie Leiden 1998, Middeleeuwse studies en bronnen LVI; Hilversum: Verloren, 1998, 845 blz., ISBN 90 6550 027 8).
De opvatting dat de middeleeuwse clerus categorisch tegen bijbelonderricht in de volkstaal gekant was, is al geruime tijd geleden naar het rijk der fabelen verwezen. Hoewel de eerste eigenlijke bijbelvertalingen in het Nederlands pas aan de vooravond van de reformatie verschenen, werden zij voorafgegaan door vrijere bewerkingen van de bijbelstof. Deze waren bedoeld voor een publiek dat enerzijds belang stelde in de bijbelse geschiedenis, maar anderzijds niet over voldoende kennis van het Latijn beschikte om de Vulgaat te raadplegen. Jacob van Maerlant had de primeur met zijn Rijmbijbel, die in 1271 werd voltooid. Omstreeks het midden van de veertiende eeuw kreeg dit werk gezelschap van twee onafhankelijke prozateksten, de zogenaamde Bijbel van 1360 en de Noordnederlandse historiebijbel. Tot voor kort heeft de laatstgenoemde tekst altijd een beetje in de schaduw van de beide andere gestaan. Het vorig jaar verschenen proefschrift van Marinus van den Berg, dat naast een studie naar achtergrond en overlevering ook een kritische editie omvat, beoogt hierin verandering te brengen.
Het genre van de historiebijbel wordt door Van den Berg kernachtig getypeerd als ‘godsdienstonderwijs in de vorm van geschiedenis’ (18). Kenmerkend is een vrije omgang met de canonieke tekst. Weglatingen, toevoegingen, verplaatsingen en samenvoegingen van bijbelgedeelten beoogden de boodschap toegankelijker te maken voor een publiek zonder vaktheologische achtergrond. Verder ligt de klemtoon op de historische verhaallijn. In de Noordnederlandse historiebijbel (voortaan NNHB) ontbreken daarom, zoals gebruikelijk, de lyrische bijbelboeken en nagenoeg alle profeten, evenals trouwens het gehele Nieuwe Testament. Vaak was de hoofdbron van dergelijke werken dan ook niet de Vulgaat, maar de Historia Scholastica van Petrus | |
| |
Comestor, een compendium van de bijbelse geschiedenis uit de twaalfde eeuw. De NNHB vormt in dit opzicht een buitenbeentje, omdat de auteur zich in hoofdzaak baseerde op de Vulgaat. Daarnaast heeft hij echter andere bronnen gebruikt om het bijbelverhaal aan te vullen of op te smukken, waaronder de Historia Scholastica en Maerlants Rijmbijbel, die op zijn beurt weer een vrije bewerking van de Historia Scholastica was. Aan de Rijmbijbel is onder meer een aantal typologische commentaren ontleend: dit betreft een vorm van exegese waarbij oudtestamentische aangelegenheden worden geïnterpreteerd als vooruitwijzingen naar het Nieuwe Testament.
Ofschoon de oerredactie van de NNHB zoals gezegd rond 1350 moet zijn ontstaan, dateren de overgeleverde handschriften alle uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Een curieuze bijkomstigheid is dat zes van de zeven manuscripten afkomstig zijn van dezelfde kopiist. Aangezien Van den Berg opmerkt dat deze kopiist hierbij ‘een zekere ontwikkeling doormaakte’ (81), begrijp ik niet helemaal waarom aan zijn editie uitgerekend het oudste handschrift (Leiden Ltk 231) van dit zestal ten grondslag moest liggen, te meer daar deze codex de tand des tijds niet geheel ongeschonden heeft doorstaan. Wellicht gaven praktische overwegingen de doorslag, hoewel de Leidse UB nog een alternatief (Ltk 337) in huis had. Van zwaarwegend belang is deze keuze niet, omdat de tekstbezorger naarstig heeft gecollationeerd, en waar noodzakelijk een (keurig in de voetnoten verantwoorde) emendatie heeft toegepast. Ook anderszins maakt deze uitgave een gedegen en verzorgde indruk, al zullen voorstanders van de diplomatische wijze van uitgeven de moderne interpunctie en de stilzwijgend opgeloste afkortingen vermoedelijk niet in dank afnemen. In ieder geval heeft Van den Berg zich onthouden van eigenmachtige ingrepen in de structuur van de tekst, een euvel waar de oudere uitgave van de Bijbel van 1360 aan mank gaat. Maar als ik het goed heb begrepen is een opvolger momenteel in voorbereiding.
Tot zover de editie. Wat de inleiding betreft, merk ik allereerst op dat de inventarisatie van eerder onderzoek helaas is gegoten in de vorm van een vrij taaie opsomming. Voor het overige schijnt de auteur zijn huiswerk wederom voorbeeldig te hebben gedaan, en mijn kritiek betreft dan ook slechts detailpunten. Zo ontgaat mij enigszins waarom Maerlants Rijmbijbel niet als historiebijbel zou moeten worden aangemerkt (24), te meer daar dit werk in tegenstelling tot de NNHB wél op de alomtegenwoordige Historia Scholastica was geënt. Hier heeft Van den Berg zich mijns inziens iets te gemakkelijk op sleeptouw laten nemen door Vollmer, die in zijn pionierswerk de prozavorm tot genrekenmerk had uitgeroepen. Los van de vraag of men dusdoende niet te veel gewicht hecht aan een formeel criterium, had Van den Berg zijn eigen (en Vollmers) positie al bijvoorbaat ondergraven door zijn eerdere uitspraak dat de Duitse historiebijbels meestal ‘niets anders zijn dan ontrijmingen van soortgelijke vroegere teksten in dichtvorm’ (19). Verder ben ik benieuwd waar de bewering op is gebaseerd dat de boeken 1 en 2 Makkabeeën oorspronkelijk niet in de Historia Scholastica voorkwamen (23). Tot besluit vielen mij een paar taalkundige eigenaardigheidjes op. De formuleringen ‘kindheidslegenden van Jezus’ (22) en ‘figuren’ voor typologieën (passim) laten zich nog beschouwen als charmante mediëvismen, die - mocht daar nog twijfel over bestaan - getuigen van de grote betrokkenheid van de auteur bij zijn onderzoeksobject. Maar wat ik mij moet voorstellen als de auteur van de Bijbel van 1360 wordt geïntroduceerd als ‘een uiterst vakbekwame intellectueel’ (25), zou ik graag nog eens nader willen vernemen.
De voorgaande, min of meer obligate kanttekeningen doen per slot van rekening nauwelijks af aan mijn waardering en ontzag voor het geheel. Het ten eersten male uitgeven van een dergelijke omvangrijke en gebrekkig overgeleverde tekst is sowieso geen sinecure. De tekstbezorger heeft bovendien geen half werk geleverd. Er is niet alleen voorzien in een uitge- | |
| |
breid notenapparaat en dito registers, maar ook in concordanties op onder meer de Historia Scholastica en de Rijmbijbel. Een en ander is helemáál een prestatie van formaat wanneer men bedenkt dat achter de auteur geen ambitieuze ‘nieuwe vrijgestelde’ in de gedaante van een AIO of OIO schuilgaat, maar een huisvader met een betrekking in het middelbaar onderwijs, die deze arbeid in zijn vrije tijd heeft verricht. Uit het achterin het boek opgenomen CV blijkt dat de auteur een lange weg heeft afgelegd om de summos honores te verwerven. De benodigde doctoraalbul werd voorafgegaan door het diploma Kweekschool en vervolgens, eveneens in de avonduren, de akten MO-A en -B. Wie zich onverhoopt nog mocht afvragen of Marinus van den Berg over voldoende doorzettingsvermogen beschikt, late zich overtuigen door dit proefschrift.
Raymond Harper
| |
Th.S.B. Johnston, Codex Hummercensis (Groningen, UB, PEIP 12). An old Frisian legal manuscript in Low Saxon guise (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1998; Leeuwarden: Fryske akademy, 1998, 626 blz., ISBN 90 6171 858 9).
De eerste 288 pagina's van dit omvangrijke proefschrift vormen als het ware een lange inleiding op het eigenlijke onderwerp, de uitgave en vertaling van tien rechtsteksten uit Hunsingo, Fivelingo en de landschappen Humsterland, Langewold en Vredewold. Zij zijn geschreven in het Nedersaksisch, met een sterke Oudfriese inslag naar woordvorm en grammatica. Het handschrift (Groningen UB, PEIP 12) waarin deze voorkomen, wordt door de auteur niet onterecht op grond van de herkomst van de meerderheid der middeleeuwse Friese rechtsteksten - uit het Munsterse dekanaat Hummerze - het etiket Codex Hummercensis opgeplakt.
In de introductie wordt - veelal vanuit de overgeleverde rechtsteksten zelf - de laat-middeleeuwse Ommelander samenleving belicht, met bijzondere aandacht voor de gebieden waarvoor het handschrift klaarblijkelijk was bedoeld. Ook komt kort de problematiek van de ‘ontfriesing’ van Groningerland aan de orde. Hoofdstuk 1 is gereserveerd voor de familie van rechtshandschriften waartoe de middeleeuwse Ommelander codices, in het bijzonder de Codex Hummercensis, behoren. De uiterlijke kenmerken van dit handschrift zelf, de mogelijke schrijvers, de plaats en tijd van ontstaan, alsmede de vraag of de Codex Hummercensis ooit in de rechtspraktijk of als studieobject is gebruikt, en door wie, vormen de inhoud van hoofdstuk 2. Een bespreking van alle dertien teksten in het handschrift afzonderlijk naar hun inhoud volgt in hoofdstuk 3. Daarbij worden ook parallelle teksten in andere Ommelander rechtshandschriften met die in de Codex Hummercensis vergeleken. De Nedersaksische teksten in de codex blijken dan een consequent betere afspiegeling van hun Oudfriese voorbeelden te zijn dan die in de andere handschriften. In hoofdstuk 4 worden alle bevindingen uit de voorafgaande hoofdstukken nog eens in een synthese samengevat. Op de pagina's 289-483 vinden we de teksteditie en een Engelse vertaling. Tenslotte volgt een fors uitgevallen aanhangsel met bijlagen - daaronder een lijst van Oudfriese woorden die in de Nedersaksische teksten voorkomen - (487-586); daarna de gebruikelijke literatuur- en illustratieverantwoording, en samenvattingen in het Engels, Nederlands en Fries.
Hoewel het uitgangspunt van Johnstons dissertatie van filologische aard is, zijn er tal van raakvlakken met aanverwante disciplines, vooral rechtsgeschiedenis, codicologie, politieke en sociaal-economische geschiedenis. De historische aspecten komen vooral in de introductie aan bod. Hier passeert in kort bestek een veelheid aan maatschappelijke ontwikkelingen de | |
| |
revue. Dat de bespreking hiervan nogal eens globaal moet uitvallen, spreekt haast vanzelf. Zo wordt, blijkbaar in navolging van Van Halsema en Heek, een direct verband gesuggereerd tussen politiek-juridische ambten in de dertiende eeuw en het latere hoofdelingenwezen (24-27), terwijl in het gebied waarvoor de Codex Hummercensis bestemd zou zijn geweest deze ambten nu juist niet de voorwaarden voor het ontstaan van het hoofdelingenwezen schiepen.
Ernstiger bezwaren kleven aan de historische redenering waar het de ‘levenswandel’ van de Codex Hummercensis betreft. In het met veel fantasie geschreven verhaal wordt de lezer meegevoerd langs archiefkisten en boekenkasten in bijna heel het Ommeland, waarin het handschrift vanaf zijn ontstaan in het vierde kwart van de vijftiende eeuw tot de aankoop voor de Groningse Universiteitsbibliotheek (1783) zou kunnen hebben gelegen. Daarbij wordt de lezer verrast door een genealogische lawine van dochters van zusters van verwijderde cousins en betoudovergrootvaders, die ook degenen die enigszins thuis zijn in het Groningse elitewereldje van die dagen soms naar lucht doet happen. De auteur heeft zich met smaak verdiept in de schier onontwarbare kluwen van de high society van Stad en Lande en ventileert deze kennis graag.
Na eerst heel wat plausibeler opdrachtgevers voor de Codex Hummercensis te hebben besproken, kiest hij uiteindelijk voor Onno van Ewsum (271-277). Dit ligt niet zo voor de hand, daar de Ewsums vóór de zestiende eeuw in het gebied ten westen van het Reitdiep nog helemaal geen belangen hadden. En passant wordt de eerste bezitter van het handschrift dan ook nog afgeschilderd als Fries nationalist avant la lettre. Deze zou op grond van een pro-Friese gezindheid hebben gekozen voor het laten kopiëren van rechtsteksten die in een archaïsch, sterk Fries gekleurd Nedersaksisch, of zelfs in het Oudfries waren geschreven - een voor die tijd niet meer zo voor de hand liggende keuze (267). Ook zijn de verdere lotgevallen van het handschrift nogal speculatief en de gepresenteerde oplossingen vaak vergezocht. Welke rol zouden bijvoorbeeld de windmolens in het bezit van zowel de Ewsums als de Elama's van Uithuizen, de zestiende-eeuwse bezitters van de Codex Hummercensis, in het geheel gespeeld kunnen hebben (278)?
Bij alle redeneringen over de verblijfplaatsen van het handschrift tussen 1566 en 1783 mist men een zeer voor de hand liggende mogelijkheid. Op pagina 284 noot 67 geeft de auteur er blijk van notie te hebben genomen van het feit dat Abel Eppens' kroniek óók tot de geveilde bezittingen van de laatste particuliere bezitter Hemmo Arnold Werumeus behoorde. Toch heeft hij blijkbaar over het hoofd gezien dat er tussen de vererving van beide handschriften een direct verband kan hebben bestaan: van Reneko Elama naar Eppens - diens vrouw was een oomzegster - en via Eppens’ dochter regelrecht in de familie Werumeus.
Men kan zich tenslotte afvragen of dit werk niet in het Nederlands in plaats van het Engels had moeten worden geschreven. Het probleem van adequate vertalingen van streektypische benamingen in een moderne taal die weinig verwantschap met de daar gebruikte (schrijf)talen vertoont, wordt door de auteur ten volle onderkend (399 vlg.). Niettemin zijn zeer veel woorden in hun Oudfriese of Nederlandse vormen blijven staan, terwijl omgekeerd een niet ingevoerde lezer achter bijvoorbeeld the Winsum Sluice Law (271) niet direct het Winsumer zijlrecht zal herkennen, of in the Bomster Water Board Charter (31) de oprichtingsakte van het Bomsterzijlvest. De omvangrijke lijst van correcties en aanvullingen, alsmede de spelling van sommige Latijnse woorden (capitalis in plaats van capitales en prepositure in plaats van prepositura [26, 31]) doen een soms wat slordige werkwijze vermoeden.
De grote verdienste van Johnstons proefschift is ongetwijfeld de nieuwe wetenschappelijke uitgave en vertaling van middeleeuwse rechtsteksten uit het Groninger Westerkwartier, een gebied dat tot op heden in de (professionele) geschiedschrijving stiefmoederlijk is behandeld. | |
| |
Echter: ook een meer afgeslankte teksteditie zou al een waardevolle bijdrage tot de (rechts)geschiedenis in het algemeen en die van de provincie Groningen in het bijzonder, zijn geweest.
H. Feenstra
| |
K. Freienhagen-Baumgardt, Hendrik Herps Spieghel der volcomenheit in oberdeutscher Überlieferung. Ein Beitrag zur Rezeptionsgeschichte niederländischer Mystik im oberdeutschen Raum (Dissertatie (bewerkt) Ludwig-Maximilians-Universität München 1993, Miscellanea Neerlandica XVII; Leuven: Peeters, 1998, xi + 177 blz., 1100 BF, ISBN 90 429 0020 2).
Hendrik Herp (ca. 1410-1477) is altijd een van de minder bekende geestelijke auteurs uit de Nederlanden gebleven. Niettemin wordt zijn hoofdwerk Spieghel der volcomenheit geroemd als het beste wat de vijftiende eeuw op mystiek gebied heeft voortgebracht. Het boek vond niet alleen in eigen land een ruime verbreiding, maar ook in het buitenland. Het werd rechtstreeks uit het Middelnederlands vertaald in het Hoogduits, en via het Latijn in het Portugees, het Spaans, het Frans en het Italiaans. Wat de buitenlandse verbreiding van zijn werken betreft, kan Herps Spieghel zich, als enige, meten met Jan van Ruusbroec.
Herps sterk mystiek georiënteerde werk valt nogal uit de toon in de geestelijke literatuur van de vijftiende eeuw, die wordt gedomineerd door de moderne devotie. Hendrik Herp behoorde aanvankelijk zelf tot deze beweging, want hij was rector van de broeders van het gemene leven in Delft. Omstreeks 1450 echter trad hij in bij de franciscanen. Deze opmerkelijke overstap wordt wel verklaard uit Herps interesse voor mystiek. In de franciscaanse spiritualiteit was traditioneel veel ruimte voor de individuele ontmoeting tussen God en mens, maar de moderne devoten wantrouwden de mystiek en alles wat daarmee samenhing, ten zeerste. Bang voor dwalingen en waanbeelden, ingeblazen door de duivel, zochten zij hun heil in strenge ascese en praktische deugdzaamheid.
Het werk van Hendrik Herp kan worden gezien als de perfecte mix tussen de praktische aard van de moderne devotie en het affectieve karakter van de franciscaanse traditie. Blijkbaar was deze combinatie in het Duitse taalgebied niet voorhanden, want daar ontstond een behoorlijke belangstelling voor Herps magnum opus. De dominicaan Peter Kirchschlag, die tussen 1464 en 1468 de Keulse kloosters van zijn orde hervormde, leerde daar de Spiegel der volcomenheit kennen. Vermoedelijk was hij het die een exemplaar meebracht naar Neurenberg, waar Heinrich Haß, rector van de dominicanessen van Sankt Katharina, een vertaling in het Noordbeierse dialect van die stad maakte.
Deze vertaling, die aan de basis stond van vrijwel de gehele Duitse overlevering, vormt het uitgangspunt van de grondige studie van Kristina Freienhagen-Baumgardt. Zij werkt in de traditie van de door Kurt Ruh gepropageerde ‘überlieferungsgeschichtliche Methode’. Dat betekent dat in deze studie niet Herp als auteur noch de Spieghel der volcomenheit als literaire tekst centraal staan, maar de manier waarop de Spieghel door zijn publiek werd ontvangen. Als germaniste beperkt Freienhagen-Baumgardt zich daarbij tot de Duitse overlevering. Haar aanpak betekent overigens niet dat we het zonder informatie over tekst en auteur moeten stellen, want het eerste deel van haar boek bestaat uit een inleiding op Hendrik Herp als historische figuur en als auteur.
Het tweede deel is echter duidelijk de kern van het betoog van Freienhagen-Baumgardt. Ze beschrijft hier met indrukwekkende precisie de gang van de Spieghel door de Hoogduitse | |
| |
geestelijke letterkunde. In tegenstelling tot wat tot dusver werd gedacht, is er maar één daadwerkelijke vertaling in het Duits geweest, die van Heinrich Haß (X*). De veronderstelde tweede redactie (Y*) blijkt een omzetting daarvan naar het Zwabische dialect te zijn, waarin verder wel een aantal kleinere ingrepen is gedaan. Daarnaast is er nog een enkelvoudig overgeleverde tekst die de Spieghel wel tot uitgangspunt neemt, maar niet meer als een vertaling mag worden aangemerkt.
Door nauwgezette analyse van alle beschikbare teksten én de handschriften waarin ze voorkomen, weet Freienhagen-Baumgardt een zeer gedifferentieerd stemma op te stellen. Hier blijkt de kracht van de overleveringshistorische aanpak, die optimaal werkt als men oog heeft voor alle mogelijke details. Het is dan wel noodzaak om zich niet in die details te verliezen en de lezer te overstelpen met allerlei op zichzelf belangwekkende maar voor het betoog irrelevante feiten. Die kunst beheerst Freienhagen-Baumgardt heel goed en daarom is haar boek bijzonder geslaagd te noemen. Zij brengt alle stadia en ontwikkelingen in de overlevering van de Duitse Spieghel der volcomenheit in beeld en heeft daar slechts 177 pagina's voor nodig. Dat is een knappe prestatie.
Het wel zeer korte derde deel van dit boek is een samenvatting van de onderzoeksresultaten plus een schets van een wijder perspectief. Freienhagen-Baumgardt stelt dat het Nederlandse karakter van de Spieghel in de Duitse overlevering vrijwel meteen verloren ging. De gebruikers beschouwden de tekst kennelijk als autochtoon, wat impliceert dat het vooral de inhoud van de Spieghel moet zijn geweest die zoveel belangstelling genereerde. Die belangstelling verklaart de auteur uit een grote interesse in het Zuiden van het Duitse taalgebied voor speculatief-mystieke teksten. Bij de verbreiding daarvan speelden de kartuizers een doorslaggevende rol. De late Ruusbroec-receptie in het Hoogduitse taalgebied, en in mindere mate die van Jan van Leeuwen, wordt ook vanuit die belangstelling verklaard.
Ter afronding: de studie van Kristina Freienhagen-Baumgardt is een goed voorbeeld van wat de overleveringshistorische benadering van middeleeuwse literatuur kan opleveren. Zij weet zich tot hoofdzaken te beperken en is mede daardoor in staat een leesbaar boek af te leveren, waar weinig op valt af te dingen. Dat Freienhagen-Baumgardt het Windesheimse regularissenklooster Diepenveen voor een zusterhuis van het gemene leven houdt (142) zij haar dan ook vergeven.
Wybren Scheepsma
| |
Nieuwe geschiedenis H. Bots, F. Waquet, La République des Lettres (Collection Europe et histoire; Parijs: Edition Belin-De Boeck, 1997, 188 blz., ISBN 2 7011 2111 6).
Dit boek is geen gewone geschiedenis van de Europese wetenschapsbeoefening in de moderne tijd. Het is geen synthese van monografieën over de intellectuele historie van Europese steden, streken en landen. Het is ook geen samenvatting van de zeer vele gegevens die zijn te vinden in de talloze studies over Europese geleerden van naam. Nee, in dit boek proberen de auteurs, met gebruikmaking van dat alles, greep te krijgen op het internationale netwerk van Europese geleerden dat vanaf de eerste keer dat dat woord viel, waarschijnlijk in 1417, steeds vaker met de naam Republiek der Letteren werd aangeduid.
| |
| |
Erasmus en anderen legden de basis voor die internationale geleerdengemeenschap. Het moest een gemeenschappelijk thuisland zijn van wetenschapsbeoefenaars, nauw verbonden met die andere grote gemeenschap, de christenheid, en in feite al even moeilijk als blijvende eenheid te realiseren. De bloeitijd van de Republiek der Letteren was de periode 1550-1750. De voornaamste betekenis van deze gemeenschap werd gevormd door de intense nationale en internationale, mondelinge en schriftelijke contacten tussen de verschillende beoefenaars van de wetenschap. De Europese geleerden kenden elkaar, communiceerden veelvuldig, vooral in het Latijn, wisselden nieuws uit over eigen werk en dat van anderen, stuurden elkaar hun veelbelovende studenten en hielpen elkaar bij het verzamelen van materiaal en informatie voor het onderzoek.
Langzaamaan groeide het besef, dat men samen een soort staat vormde, een geleerdenrepubliek, met eigen normen en waarden. In de loop van de tijd werd er ook steeds meer nagedacht en geschreven over dat merkwaardige verschijnsel van die ‘Respublica Literaria’. In de tijd van de Verlichting kwam er echter een einde aan dat besef tot één grote gemeenschap te behoren. In de periode van het humanisme was dat nog niet zo moeilijk geweest. In feite vormden toen alle wetenschappen één groot geheel, en had de specialisatie die eenheid nog niet verbroken. Toen die eenheid verloren was gegaan, kwam ook het einde van de Republiek der Letteren in zicht.
Vanuit verschillende invalshoeken wordt in dit boek de geschiedenis van de Republiek der Letteren beschreven. Na de definitie en de evolutie van het begrip in de loop van de tijd, komt de geografische spreiding van de intellectuele activiteiten aan de orde. Waar concentreerden zich de wetenschappers, welke plaatsen waren in Europa afwisselend centra van geleerdheid, hoe werd in feite het begrip universaliteit beleefd? Vervolgens wordt er gesproken over de burgers van de letterenrepubliek, de geleerden en ook hun helpers. Aan de orde komen hun wijze van communiceren, en ook heftig polemiseren, en de organisatievormen en instellingen van wetenschapsbeoefening zoals universiteiten. Heel interessant is het hoofdstuk over de vruchten die de geleerdenarbeid afwierp, de brieven, de boeken en de in de zeventiende eeuw steeds meer opkomende wetenschappelijke journalen en dergelijke.
Er wordt in dit boek uit heel veel bronnen geput, en daardoor is het boek zelf weer een rijke bron geworden. De opzet van het boek heeft het voordeel dat het thema telkens vanuit een andere invalshoek wordt benaderd en beschreven. Telkens komen weer andere facetten van het onderwerp aan het licht, en als je als lezer het boek dichtslaat, heb je een indrukwekkende hoeveelheid historische feiten aangeboden gekregen. Er zit aan deze opzet echter ook een keerzijde. De auteurs behandelen in bijna alle hoofdstukken heel de periode dat de letterenrepubliek een levend begrip was, nu eens van die kant, dan weer van de andere zijde, en springen daarbij ongeremd op en neer in de geschiedenis. Dat geeft overlappingen en onnodige herhalingen, die voorkomen hadden kunnen worden bij een strakkere constructie van de tekst. Een ander gevolg van de gekozen opzet is, dat je als lezer niet zo gemakkelijk greep houdt op de materie en door de vele bomen het zicht op het bos verliest.
Zoals gezegd, een rijk boek, maar juist door het vele materiaal dat verwerkt moest worden, de talloze bronnen en boeken, zijn er hier en daar fouten ingeslopen, in de vorm van verkeerde jaartallen, niet exact weergegeven boektitels en onjuistheden in de weergave van historische gebeurtenissen. Er is ook geen consequente keuze gedaan voor het vermelden van geboorteen sterfjaren van de vele genoemde geleerden. Die jaartallen staan niet in het register, maar wel op een aantal plaatsen achter de namen in de tekst zelf, maar waarom dat nu eens wel en dan weer niet gebeurt, dat is mij niet duidelijk geworden. Het boek heeft geen noten, en dat is wel jammer. Vaak wordt in de tekst naar een bron verwezen, maar dikwijls moet men te rade | |
| |
gaan bij de uitgebreide bibliografie. Die heeft echter helaas weer een andere indeling dan de hoofdstukken van de tekst zelf, en dat maakt het naslaan er niet gemakkelijker op.
Wie zo'n omvangrijk onderwerp als de Republiek der Letteren probeert te behandelen in een boek van nog geen tweehonderd bladzijden, onderneemt een waagstuk. We moeten de auteurs dan ook vooral dankbaar zijn voor het feit dat zij de sprong in het diepe hebben gewaagd. De auteurs hebben hun onderwerp al eerder in hun publicaties behandeld en zijn als weinig anderen thuis in dit omvangrijke onderwerp. Zij schreven nu samen een boek, dat op haast iedere pagina nieuwsgierig maakt en de lezer naar meer doet verlangen. Wat weten wij eigenlijk nog weinig van al die netwerken en netwerkjes die toch zo bepalend waren voor de wetenschapsbeoefening van die dagen. Het boek van Waquet en Bots nodigt echt uit daar meer aandacht aan te gaan besteden. Geen geringe verdienste, en dus een boek om de schrijvers ervan dankbaar voor te zijn.
C.S.M. Rademaker
| |
C. Berkvens-Stevelinck, J. Israel, G.H.M. Posthumus Meyes, ed., The emergence of tolerance in the Dutch Republic (Studies in the history of Christian thought LXXVI; Leiden: Brill, 1997, viii + 278 blz., ƒ173,-, ISBN 90 0410 768 1).
Onder auspiciën van het NIAS werd in Wassenaar in juni 1994 een colloquium gehouden met als thema en titel: ‘Les Pays-Bas carrefour de la tolérance aux Temps Modernes’. De daar gehouden inleidingen zijn nu gebundeld uitgegeven in dit boek. De bijdragen aan het colloquium worden voorafgegaan door een uitgewerkte samenvatting geschreven door Jonathan Israel, een bijzonder knappe en heldere schets van het colloquiumthema. Beschreven wordt hoe de religieuze tolerantie in de jonge Republiek telkens anders werd bediscussieerd en in praktijk werd gebracht. Zeker, vergeleken met andere Europese staten had de Republiek een goede naam door haar politiek van gewetensvrijheid, maar ook in ons land hadden katholieken en lidmaten van andere kerkgenootschappen dan de bevoorrechte gereformeerde kerk niet het recht hun religieuze overtuiging in vrijheid te belijden en te beleven.
Het was stadhouder Willem I die godsdienstvrede nastreefde, maar daarin werd gedwarsboomd door predikanten en regenten. De oorlog met Spanje had daarop ook invloed. Dit wordt knap en helder uiteengezet in de bijdrage van Nicolette Mout. Op het einde van de zestiende eeuw bepleitte Coornhert algehele religievrijheid, maar Lipsius beperkte tolerantie omwille van vrede en rust in het land. Dat behandelt James Tracy, die ook uitvoerig spreekt over de invloed van Erasmus. Hans Posthumus Meyes wijst op het belang van wat irenici als Jean Hotman toen publiceerden over vrede en eenheid tussen christenen. Het werk van Sebastian Castellio komt aan de orde in de bijdrage van Hans Guggisberg. Catherine Secretan laat zien hoe eind zestiende eeuw over de feitelijke tolerantie werd gesproken in pamfletten.
Met de bijdrage van Rob van de Schoor over de receptie van Georgius Cassander komen we in de zeventiende eeuw. De strijd tussen arminianen en gomaristen bracht in de gereformeerde kerk de fundamentalistische contraremonstranten voor enige tijd aan de macht, en dat betekende een hardere aanpak van andersdenkenden. Interessant is de bijdrage van Christiane Berkvens-Stevelinck over Geeraert Brandts Historie der reformatie (1677-1704), een overzicht van de bestandstwisten, dat een vurig pleidooi was voor tolerantie en invloed had tot ver buiten onze grenzen. Nadat het op het kerkelijke front wat rustiger was geworden, begon na de Vrede van Munster een nieuw tijdperk. De bestaande kerkgenootschappen vonden geleidelijk | |
| |
een vorm van oecumenische tolerantie, waarover Willem Frijhoff een prachtig artikel bijdraagt. Nu echter waren het de aanhangers van de moderne filosofen Descartes en Spinoza en antitrinitariërs als de socinianen die het in de Republiek zwaar te verduren kregen. In die tijd schreef Daniel Zwicker zijn irenische publicaties waarover Peter Bietenholz schrijft.
Rond 1700 was de sfeer in de Republiek meer open en tolerant dan een halve eeuw tevoren. Het tolerantiedebat was en werd toen gevoerd door enerzijds felle theologen als Gisbert Voets en Pierre Jurieu en anderzijds liberale denkers die in die tijd steeds meer van zich deden horen in hun journalen en dictionaires. Daarover gaan de bijdragen van H.H.M. van Lieshout (over Jurieu en Pierre Bayle), Hans Bots en Rob van de Schoor (dictionaires rond 1700), Michael Heyd (Shaftesbury) en Mario Turchetti (Elie Saurin). De bundel wordt afgesloten met een boeiende bijdrage van Anthony McKenna over de militante intolerantie van de verlichtingsfilosofen tegenover kerken en religie, en een artikel van Myriam Yardeni over historiografen uit hugenotenkringen als Jacques Basnage.
Omdat elk artikel een zelfstandig verhaal is, zijn overlappingen in dit soort boeken onvermijdelijk, niet alleen wat betreft de inhoud, maar ook in de opgave van bronnen en literatuur. Jammer genoeg ontbreekt er een samenvattende bibliografie. Daar staat dan weer tegenover dat het boek, behalve een namenindex van personen en plaatsen, ook een goed register op onderwerpen bevat. Naast doublures zijn er ook nogal wat lacunes. De zeer gevarieerde bijdragen vormen samen een rijk en veelkleurig mozaïek, maar er ontbreken nog een aantal steentjes. Er zijn aspecten, personen en onderwerpen, die nu niet aan de orde komen en die men node mist. De knappe samenvatting aan het begin van het boek vangt wel veel op, maar dit sympathieke boek vraagt toch dringend om een aanvullend vervolg.
Het belang van deze bundel ligt vooral in het feit, dat nu eens vanuit verschillende invalshoeken naar een antwoord wordt gezocht op de vraag naar de werkelijke inhoud en praktische betekenis van die zo vaak geroemde verdraagzaamheid in de Republiek. Natuurlijk, gezien in breder Europees perspectief, was er in ons land meer gewetensvrijheid dan in veel andere landen. Die vrijheid was echter nog geen echte godsdienstvrijheid, omdat zowel de gereformeerde kerk als de regenten, vanuit verschillende belangen redenerend, die vrijheid meenden te moeten beperken, nu eens meer en dan weer wat minder, afhankelijk van de kerkelijke en politieke situatie van het ogenblik. Eenzelfde golfbeweging is ook te zien in de voortdurende discussie over het thema tolerantie. Dit alles nog eens duidelijk belicht en beschreven aan te bieden, dat is de waarde van deze colloquiumbundel.
C.S.M. Rademaker
| |
G. Tournoy, J. Papy, J. de Landtsheer, ed., Lipsius en Leuven. Catalogus van de tentoonstelling in de Centrale Bibliotheek te Leuven, 18 september - 17 oktober 1997 (Supplementa humanistica Lovaniensia XIII; Leuven: University press, 1997, xvi + 387 blz., ISBN 90 6186 836 X).
Na eer bewezen te hebben aan Erasmus en Vives, heeft de werkgroep Neolatijn van de Leuvense universiteit nu ook de schijnwerper gericht op die andere grote humanist die nog meer dan zijn twee voorgangers een sterke band met Leuven heeft gehad. In 1997 herdacht men dat het 450 jaar geleden was dat Justus Lipsius (1547-1606) geboren werd. Een goede aanleiding voor een internationaal colloquium en een wetenschappelijke tentoonstelling. De nu voor ons liggende catalogus is de vrucht van die twee evenementen, waaraan een keur van specialisten met duidelijk voelbaar plezier heeft meegewerkt.
| |
| |
De catalogus zelf wordt ingeleid door drie interessante maar wat kort uitgevallen bijdragen. Gilbert Tournoy geeft een chronologisch overzicht van Lipsius' leven met daarnaast de belangrijkste gebeurtenissen in die jaren, zowel politiek als cultureel en kerkelijk. Jozef IJsewijn schetste in enkele bladzijden de verdiensten en de betekenis van de grote geleerde. Jan Roegiers beschrijft hoe Lipsius als ‘academicus’ gestudeerd en gewerkt heeft aan verschillende universiteiten, waaronder die van Leiden (1578-1591). Dan begint de beschrijving van de tentoongestelde objecten, samen 125 nummers, niet chronologisch geordend, maar ‘een aantal fundamentele karakteristieken van Lipsius' persoonlijkheid belichtend’.
Eigenlijk doet de term ‘catalogus’ zonder verdere uitleg dit rijke boek geen recht. Zeker, elk geëxposeerd boek, document of voorwerp wordt keurig, geheel volgens de regels beschreven. Maar de beschrijvingen zijn vaak veel meer dan wat een tentoonstellingscatalogus vaak biedt. Veel beschrijvingen zijn in feite korte essays of artikelen die veel nieuw materiaal aanbieden en samen een knap beeld schetsen van de mens en geleerde Lipsius. Bij het doornemen van deze catalogus ontdek je steeds weer nieuwe gegevens, tot nu toe niet blootgelegde verbanden en tot voor kort onderbelichte aspecten. De catalogusnummers worden afgesloten met kleine literatuuropgaven, die samen laten zien hoe het Lipsiusonderzoek er op dit moment voorstaat.
De eerste en de laatste sectie van de catalogus geven interessante informatie over de leefomstandigheden en de iconografie van Lipsius. De secties B, C en D geven een degelijk overzicht van de werken die Lipsius publiceerde als filoloog en historicus, als pedagoog, en als filosoof en politiek denker. In elke afdeling worden de belangrijkste publicaties in chronologische volgorde behandeld. Je krijgt de ontstaansgeschiedenis, de korte inhoud en wat er zoal na de eerste uitgave met zo'n boek nog meer gebeurde. Veel van de beschrijvingen zijn uitgewerkte bibliografische artikeltjes, en samen geven ze een goed idee van Lipsius' publicitaire prestaties. Sectie E heet ‘Lipsius als geleerde: beeld en zelfbeeld’ en geeft informatie over zijn relatie met de jezuïeten en zijn Maria-geschriften, zijn correspondentie en zijn overlijden en nagedachtenis. Sectie G behandelt de Lipsiustraditie in Leuven.
Het boek heeft twee registers, een index van drukkers, uitgevers en boekverkopers, in alfabetische volgorde van woonplaats, en een algemeen register van persoonsnamen en geografische namen. Jammer dat in die tweede index de namen voorkomend in het inleidende levensbericht niet zijn opgenomen. Wat ik meer betreur is het ontbreken van een lijst met de korte titels plus eerste jaar van uitgave van de vele publicaties van Lipsius die in de catalogus worden behandeld. Natuurlijk, je kunt met de inhoudsopgave wel een bepaald werk terugvinden, maar zo'n registertje met korte titels zou toch wel erg gemakkelijk zijn en de rijkdom aan opgeslagen gegevens beter toegankelijk maken. En juist omdat deze catalogus zoveel nieuwe gegevens biedt over Lipsius en zijn werk, zou, naast de lijst met afkortingen, ook een algemeen overzicht van de nu alleen in de noten genoemde Lipsiusliteratuur wel nuttig zijn.
Waar de nieuwe editie van de Lipsiusbrieven wordt besproken, lezen we: ‘Een moderne biografie van de Leuvense humanist laat nog steeds op zich wachten en kan pas worden geschreven wanneer de integrale correspondentie beschikbaar is’. Deze catalogus die zoveel nieuw materiaal biedt, is een flinke stap op de weg daar naartoe. Tegelijkertijd roept deze knappe catalogus bij mij de vraag op, of er nu echt met het schrijven van die biografie gewacht moet worden, totdat, over zo'n tien of vijftien jaar, de moderne uitgave van de Iusti Lipsi Epistolae voltooid zal zijn. Het boek dat we nu hebben laat overtuigend zien, dat de experts klaarstaan, en dat gerust met het grote werk kan worden begonnen, ook al zijn dan nog niet alle brieven in een moderne editie voorhanden.
C.S.M. Rademaker
| |
| |
| |
R. van Gelder, J. Parmentier, V. Roeper, ed., Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten (Custode I; Haarlem: Arcadia, 1998, 208 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6613 006 7).
Er is in de afgelopen paar jaar veel aandacht geweest voor de laat zestiende-eeuwse pogingen van Nederlanders om een vaarweg naar Azië te vinden. De reden ligt voor de hand. Het is zo'n vierhonderd jaar geleden dat Nederlandse zeelieden over de wereld uitzwierven en tot en met 2002, als het vier eeuwen geleden zal zijn dat de Verenigde Oostindische Compagnie werd opgericht, zullen ons de nodige publicaties over dit onderwerp blijven bereiken. Tot nu toe kregen de heroïsche Nova Zembla-overwinteraars Jacob van Heemskerck en Willem Barentsz met verscheidene tentoonstellingen en een handvol publicaties, de meeste aandacht. Maar in het herdenkingsjaar 1996 organiseerde de Linschoten Vereeniging, die zich sedert haar oprichting in 1908 beijvert om historische reisverslagen uit te geven, een congres over een andere wereldreiziger, namelijk zijn naamgever, Jan Huygen van Linschoten. De aldaar gehouden voordrachten zijn nu in bewerkte vorm en aangevuld met enkele nieuwe bijdragen gebundeld uitgegeven. Zonder terughoudendheid kan gesteld worden dat de samenstellers daaraan goed hebben gedaan.
Van Linschoten is een interessante figuur, een ondernemend man die de wereld bereisde en nog tijdens zijn leven door publicatie van zijn wederwaardigheden grote bekendheid verwierf. Groot gezag ook, want dankzij zijn ervaringen wist hij toe te treden tot de selecte cirkel van geografen, ondernemers en zeelieden die zich in de Republiek bezig hielden met het openleggen en in kaart brengen van de wereld. Van Linschoten reisde op jonge leeftijd in 1583 als klerk van de bisschop van Goa naar India waar hij tien jaar verbleef. Terug in zijn geboortestad Enkhuizen ondernam hij vervolgens twee reizen naar het hoge noorden om een alternatieve zeeweg naar Azië te zoeken. Zijn bevindingen tekende hij op in het Itinerario, Voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naar Oost- ofte Portugaels Indien, dat uit meerdere delen bestaat, en in de Voyagie ofte Schip-vaert van Jan Huygen van Linschoten van by Noorden om. Beide werken beleefden vele drukken in vele talen zoals we uit de volledige bibliografie, opgesteld door D.Wildeman, kunnen opmaken maar het Itinerario spant daarbij de kroon. Het boek waarvan het gedeelte dat de Portugese zeilroutes naar Azië beschrijft onder de titel Reys-gheschrift vande Navigatien der Portugaloysers in Orienten als eerste verscheen, wordt gezien als de geografische bijbel voor de eerste Nederlandse zeevaarders.
De bijdragen in deze bundel zijn rond een viertal thema's gegroepeerd, te weten de Enkhuizer omgeving van Van Linschoten, zijn verblijf in Azië, zijn reizen naar het Noorden en zijn publicaties. Ik zal ze hierna kort aanstippen. Nadat A. Pos naar aanleiding van de publicatie van het Itinerario in het Portugees is ingegaan op het ontstaan en de inhoud van het boek, gaat J. Parmentier na in hoeverre het Reysgeschrift als hulp bij de navigatie van latere zeevaarders heeft gediend. Hij gebruikt bij zijn onderzoek de teksten van contemporaine Nederlandse, Engelse en Franse scheepsjournalen en maakt aannemelijk dat het werk inderdaad als zodanig heeft gefunctioneerd. In Nederland tot circa 1620. Daarna werd het voorbijgestreefd door de studies van de examinator van de stuurlieden van de VOC, Pieter Lastman, die gebruik maakte van astronomische waarnemingen die de VOC-schippers van hun reizen mee terugnamen. Het Itinerario zelf bleef gedurende de gehele zeventiende eeuw een fundgrube voor India-reizigers en reisverhalenschrijvers.
Met E. van den Boogaard volgen we de hoofdfiguur van dit boek tijdens zijn verblijf in Azië. Van den Boogaard maakt met voorbeelden duidelijk dat, hoewel Van Linschoten zijn standplaats Goa nauwelijks heeft verlaten, zijn boek als informatiebron over de Indiase samenleving van niet te onderschatten waarde is.
| |
| |
J.G. Everaert laat zien dat Van Linschoten zeker niet, zoals vaak wordt gedacht, de eerste Nederlander was die in Portugese dienst in Azië belandde. Al in het begin van de zestiende eeuw varen Noord- en Zuid-Nederlanders naar Azië, niet zozeer als zeeman maar vooral als militair. Zij waren aan boord van de Portugese schepen veel gevraagd als artillerist of musketier. In hoog aanzien stonden zij echter niet. Rond 1580 nam hun aantal af om in de jaren negentig gevolgd te worden door een tweede (bescheiden) groep die zich vooral voor de (diamant)handel interesseerde. Everaert traceerde er bij elkaar zo'n zestig.
De tochten van Van Linschoten naar het hoge Noorden hebben altijd in de schaduw gestaan van zijn Indiaas avontuur, overschaduwd door Gerrit de Veers’ dramatische verslag over de overwintering op Nova Zembla. D. Wildeman vergelijkt beide boeken en vraagt zich af waarom Van Linschoten zijn reisgeschrift nog publiceerde in 1601 toen toch al duidelijk was dat de route om de noord een heilloze weg was. Hij speculeert dat Van Linschoten dit misschien deed om verder onderzoek naar nog niet bekende routes levend te houden en dat mede door deze publicatie de VOC alleen het monopolie kreeg voor de bekende routes rond de Kaap en door Straat Magelhaes. P. Floore gaat in op de etnografische beschrijvingen die Van Linschoten maakte van de verschillende volken die Noord-Rusland bewonen. Met de waarnemingen van de Engelsen Burrough, Pet en Jackman en Gerrit de Veer behoren zij tot de oudste West-Europese bronnen over deze nomaden.
Wat deze bundel vooral interessant maakt is dat in bijdragen van respectievelijk V. Roeper, R. van Gelder, F. Egmond en R. Willemsen ruim aandacht wordt besteed aan de Enkhuizer omgeving waarin Van Linschoten leefde. Roeper benadert in haar openingsbijdrage nog het meest de ondertitel van het boek door de levensloop van Van Linschoten in een breed perspectief te plaatsen. Willemsen analyseert het aandeelregister van de Kamer Enkhuizen van de VOC waarin ook Van Linschoten staat vermeld. De beide andere auteurs richten hun aandacht op de vermaarde Enkhuizer stadsgeneesheer en verzamelaar Bernardus Paludanus. Zij doen dat met zoveel overtuiging dat men bijna de indruk krijgt dat de bundel over deze illustere geleerde gaat.
Overzien we nu het geheel van de bijdragen dan kan het niet anders dan dat men moet constateren dat het in deze bundel niet om de wereld van Van Linschoten gaat maar om grepen uit zijn wereld. Goede grepen, dat wel, van een hoog niveau en met verrassende invalshoeken. Grepen ook die doen verlangen naar hetgeen ontbreekt. Want naast die andere grote Enkhuizer wereldreiziger Dirck Gerritz Pomp, woonde en werkte ook de cartograaf Lucas Jansz. Waghenaer in die stad en bevoeren Enkhuizer zeelieden als eersten de kust van Guinee. Hoe communiceerden deze mensen met elkaar, stimuleerden ze elkaar, en met welke oogmerken? Soortgelijke combinaties van geleerden en praktijkmensen treffen we ook in andere steden in de Republiek aan. Het zijn punten waaraan Roeper in haar bijdrage wel aandacht besteedt maar die in het vervolg van de bundel niet systematisch worden uitgewerkt; het welhaast onvermijdelijke gevolg van een bundeling van voordrachten. Dat laat onverlet dat deze voorbeeldig verzorgde en prettig leesbare bundel, voorzien van noten en index, naast feitelijke informatie interessante invalshoeken biedt.
J.P. Sigmond
| |
Ch. de Mooij, Geloof kan Bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577-1795 (Dissertatie Nijmegen 1998; Hilversum: Verloren, 1998, 704 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6550 579 2).
De hoofdtitel van De Mooij's dissertatie bevat een woordgrapje met meer dan één dubbele | |
| |
bodem. Ook vroeger nodigde de naam Bergen al tot woordspel met bijbelteksten uit. Wie thans aan Bergen op Zoom denkt, zal zich echter niet snel de geslaagde invoering van een bijbelgerichte reformatie voor ogen halen. Een bewijs hoe voorzichtig men met oordelen in de geschiedenis moet zijn en hoe gevaarlijk het pseudo-weberiaans finalisme is dat in het calvinisme de logische, uitgezuiverde opvolger van het katholicisme ziet, als ware het een nieuwe stap op weg naar een rationeler samenleving. De Mooij heeft zich in zijn studie ten doel gesteld de veranderingen binnen de stedelijke samenleving te beschrijven die tussen de overgang van Bergen op Zoom naar Staatse zijde en de Bataafse omwenteling hebben plaatsgevonden. Het gaat hier om een dubbele ommekeer. De eerste, politieke overgang luidde tevens een krachtdadige invoering van de reformatie en een actieve dekatholisering in. Na de vrede van Munster tekende zich echter steeds duidelijker een proces van herkatholisering (en ten dele ook van decalvinisering) af, onder invloed van een welbewuste strategie van katholieke herleving. In bovenmoerdijks perspectief was Bergens ontwikkeling paradoxaal. Dat blijkt al uit enkele cijfers. Terwijl rond 1650 bijna tweederde van de inwoners gereformeerd was, nog geen vijfde katholiek en evenveel onbeslist, is de verhouding anderhalve eeuw later precies omgekeerd: tweederde is dan katholiek, minder dan een derde behoort tot de publieke kerk, en vooral dankzij het garnizoen is zeker 5% luthers. De eliminatie van de onbeslisten in die anderhalve eeuw is een bekend verschijnsel. Maar waar elders in Nederland vooral de publieke, gereformeerde kerk daarvan profiteerde, moet dat in Bergen de rooms-katholieke zijn geweest. Bergen op Zoom is zo een intrigerend voorbeeld van de contingentie van het calviniseringsproces. Wat ze met andere steden deelt, is niet de keus voor een bepaalde confessie, maar de voortgaande poging tot kerstening in alle confessies tegelijk. Niet de geloofsinhoud, maar de context is - zo suggereert deze casus - bepalend voor de einduitslag: katholiek of protestant. Het calvinisme is dus niet de ‘natuurlijke’ ontwikkelingsweg van de Nederlandse samenleving, maar het katholicisme al evenmin.
In de eerste twee delen beschrijft De Mooij met behulp van diepgaand archiefonderzoek, veel kennis van zaken en een goede dosis empathie tot in de details de Bergense samenleving en het calviniseringsproces tussen 1577 en 1700 (feitelijk is het pleit in 1648 al beslist). Enkele Bergense eigenaardigheden springen er wel uit. Het garnizoen (niet zelden meer dan de helft van de stadsbevolking van tussen de 7.000 en 11.000 inwoners) speelt er bijvoorbeeld een zo mogelijk nog grotere, en in het verleden nog meer onderbelichte rol dan elders, ook op religieus gebied. Als handelsstad stond Bergen vanouds op een kruispunt van contacten, invloeden en culturele stromingen. Haar duidelijke gerichtheid op Zeeland (de calvinisten) en Antwerpen (de katholieken, die tot 1801 bij dat bisdom behoorden) compliceert haar relaties met de Staten-Generaal. Dan zien we nog af van de wat merkwaardige positie van de markiezen: tijdens de oorlog waren de protestantse Oranjes met het markiezaat beleend, daarbuiten katholieke families. Maar globaal bevatten deel 1 en 2 vooral een uitmuntend onderbouwde bevestiging van de studies van H. ten Boom, J. Spaans, F. van der Pol, P. Abels en A. Wouters, en van de hier niet genoemde W. Bergsma over andere steden en streken: de reformatie verliep overal langs een veelvoud van lijnen (politiek, institutioneel, kerkelijk, ritueel, disciplinair, intellectueel, diaconaal) maar slaagde toch pas echt wanneer en voorzover de stedelijke identiteit met de kerkelijke samenviel.
Dat nu is wat de gereformeerden in Bergen op Zoom om de een of andere reden niet is gelukt, en dat is wat het derde deel van dit omvangrijke boek zo interessant maakt. Dat deel beschrijft de ongebruikelijke ommekeer van een gereformeerde naar een katholieke samenleving en onderneemt een poging tot verklaring. De Mooij bespreekt daarvoor vijf factoren: demografische ontwikkeling, migratie, gemengde huwelijken, sociale druk en welbewuste bekering tot | |
| |
een andere kerk. Vanaf het formeel herstel van de katholieke parochiestructuur in 1650 gaat het voor de Bergense katholieken weer bergopwaarts. Gesteund door een vanouds harde kern van katholieke families en gestimuleerd vanuit het Zuiden, krijgt de katholieke herleving vorm door de inzet van actieve pastoors en kapelaans (minderbroeders-recolletten) die hun zielzorglijke taken bloedserieus nemen en heel de vormenrijkdom van het posttridentijns katholicisme willen herstellen. Naar het zich laat aanzien heeft die rijke vormentaal moeiteloos de toch even gretig geaccepteerde gereformeerde taal van maatschappelijke soberheid vervangen. Vanaf 1700 was de meerderheid van de stad weer katholiek. Waarom eigenlijk? Wat was de motor van die tegendraadse ontwikkeling?
Als ik een punt van kritiek op deze studie mag formuleren, is het wel het gebrek aan vergelijking, waardoor het eindperspectief niet de kracht krijgt die het zou kunnen hebben. Bergens lot wordt weliswaar met de pogingen tot stadsreformatie elders in Nederland vergeleken, maar is dat niet te simpel? Het probleem is hier immers niet de stadsreformatie (die ligt in de zeventiende eeuw in de dominante lijn van de geschiedenis besloten), maar de herkatholisering. Wellicht meer dan in de meeste andere Nederlandse steden neemt ze hier een (overigens uitmuntend en gedetailleerd beschreven) vorm van confessionalisering aan. Rond 1690 leggen de gereformeerden zich al neer bij de splitsing van de Bergense samenleving in een protestants en een katholiek deel. Beide segmenten ontwikkelen zich vervolgens op gescheiden sporen. Het protestantse lonkt naar Zeeland, het katholieke naar Antwerpen. De loyaliteit jegens de stad is overigens niet in het geding: ook bij de katholieken komt de stad op de eerste plaats en de kerk op de tweede. Maar het vernietigende beleg van 1747, dat de machtsverhoudingen in de stad voor vele jaren schokt, betekent wel een aanslag op de tot dan bijna conflictloze omgangsoecumene.
Het is jammer dat die confessionalisering niet uitdrukkelijker tot inzet van een theoretische beschouwing is gemaakt. Graag had ik explicieter vergelijkingen gezien met steden waarin een soortgelijke (dubbele) ommekeer of segmentatie heeft plaatsgevonden, Nijmegen bijvoorbeeld, maar ook een aantal steden in het Duitse Rijk. Auteurs als Bernd Möller, Heinz Schilling, R. Po-chia Hsia, R.W. Scribner en zelfs O. Mörke ontbreken in dit boek. Juist de Duitse historiografie had echter het noodzakelijk complement kunnen bieden om Bergen in een ander perspectief te plaatsen. De Nederlandse geschiedschrijving zou beslist hebben gewonnen bij zo'n gedurfde doorbraak uit het intussen geijkte binnen-Nederlandse verklaringsmodel van de stadsreformatie. Waarom de grenzen van dat model niet wat roekelozer verlegd? Bij gebrek daaraan komt deze studie - mooi en helder geschreven, dat wel - niet echt boven de veilig verhalende en omzichtig inventariserende aanpak uit die de geijkte Nederlandse geschiedschrijving als een deugd beschouwt. De herkatholisering lijkt er niet meer dan het logisch gevolg van een opeenstapeling van afzonderlijke, op elkaar inspelende factoren. Maar is dat voldoende? Blijkt bij de wetsverzetting van 1795 niet dat Bergen zich in wezen geen protestantse stad meer voelt maar een katholieke? Hoe is dat stedelijk identiteitsgevoel veranderd? De breuk in de stedelijke eenheid die 1747 bracht verdient in dat opzicht zeker meer aandacht. Had een kort, noodgedwongen wat speculatief, maar niet minder noodzakelijk hoofdstuk over de verhouding tussen religie en stedelijke identiteit hier niet kunnen helpen om al die losse eindjes aan elkaar te knopen?
Willem Frijhoff
| |
| |
| |
M.A.W. Gerding, Johan Picardt (1600-1670). Drenthe's eerste geschiedschrijver (Drents historische reeks VI; Assen: Van Gorcum, [Zuidwolde]: Stichting Het Drentse boek, 1997, x + 103 blz., ƒ35,-, ISBN 90 232 3319 0).
Johan Picardt was een in Drenthe werkzame predikant, landontginner, historicus en medicus. In de twintigste eeuw werd van hem een roemrijk symbool gemaakt voor Drenthe, ter ondersteuning van de provinciale identiteit. Veel straten en instellingen werden naar hem vernoemd. Erg ver gaat de kennis over Picardt echter niet. Deze eerste zelfstandige publicatie over hem is in vier hoofdstukken chronologisch opgebouwd. Het vijfde hoofdstuk behandelt de publicatie waarmee hij het meest bekend werd: de Drentse Cronijck, een geschiedenis van Drenthe.
Picardt kwam uit een predikantenfamilie. Zelf werd hij in 1623 na een studie theologie predikant in Egmond. Picardt publiceerde een voor de zeventiende eeuw uniek geschrift over zijn beroep. Openlijk beklaagde hij zich onder meer over de geringe status en slechte financiële ondersteuning van predikanten. Hij vond dit kortzichtig van de overheden, want een fatsoenlijke predikatie en een ijverig gebed waren effectief voor de gezagshandhaving. Gehoorzaamheid aan het wettig gezag werkte volgens Picardt het best vanaf de kansel.
Dat predikanten vanwege hun lage inkomen nog andere werkzaamheden hadden, was gebruikelijk. Picardt deed als predikant een medicijnenstudie en praktiseerde het medische ambt. De botanische kennis die hij door de studie opdeed, kwam hem van pas bij zijn landbouwkundige theorieën en experimenten, die volgens de auteur dan ook zijn grote liefde waren. Zij waren een belangrijke reden om na twintig jaar Egmond, predikant te worden in Drenthe. Zijn landbouwkundige ideeën kon hij nu grootschalig gaan toepassen. Over de grens in het graafschap Bentheim werd hij betrokken bij een ontginningsproject, dat naar hem ‘Picardie’ vernoemd werd. Groot succes voor de ontginningskolonie bleef echter uit. De omstandigheden waren nog niet gunstig. Zo bleef bijvoorbeeld gebrek aan mest een sterke belemmering.
De auteur ziet ook Picardts historisch werk als een afgeleide van zijn passie voor de landbouw. In zijn belangstelling voor ontginningen was hij sterk gericht op bodem en landschap. In Drenthe kwam hij daarbij vanzelf de vele prehistorische resten tegen. Picardts Drentse geschiedenis werd tot op heden echter vaak niet erg serieus genomen. Een reden daarvoor was bijvoorbeeld zijn idee dat de Drentse hunebedden gebouwd zouden zijn door reuzen. De auteur neemt het op voor Picardt en wijst op zijn nauwgezetheid en wetenschappelijke mentaliteit. Als eerste beschreef hij prehistorische sporen zoals hunebedden en grafheuvels. In zijn verklaring voor deze fenomenen zat hij er nogal eens naast, maar Picardt gaf ook zelf aan dat hij in zijn werk de waarheid niet in pacht had.
De auteur Gerding is provinciaal historicus van Drenthe en het boek is uitgegeven op initiatief van het Anjerfonds Drenthe in samenwerking met de stichting Het Drentse boek. De omvang van de tekst is beperkt, zeker vergeleken met de overdadige hoeveelheid illustraties, zoals de vele kaarten en topografische prenten. Verder zijn alle zeventien illustraties uit Picardts geschiedwerk overgenomen, waaronder negen paginagrote portretten.
Mark van Deursen
| |
V. Roeper, D. Wildeman, Om de Zuid. De eerste scheepvaart naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597, opgetekend door Willem Lodewycksz (Nijmegen: SUN, 1997, 247 blz., ISBN 90 6168 495 1).
In het vijftigste jaar na de Indonesische soevereiniteitsoverdracht rijst wellicht belangstelling voor de vraag hoe ons koloniaal avontuur begon. Vierhonderd jaar geleden ontstond de behoefte naast de handel op Spanje en de Oostzee ook zelf rechtstreeks op Oost- en West-Indië te gaan varen. Vooral de Oost werd als kansrijk gezien. Men achtte zich op scheepvaartgebied de | |
| |
evenknie van Portugal en het Portugese monopolie had behoorlijke deuken opgelopen. De Nederlanders trokken zich namelijk niets aan van het feit dat handeldrijven op de buiten-Europese wereld sinds 1494 op papier tussen Spanje en Portugal verdeeld was.
Dit boek is de zuster-uitgave van Om de Noord waarin het verslag van de overwintering op Nova Zembla wordt vertaald. Het is een vertaling - misschien is hertaling een beter woord - in hedendaags Nederlands van de facsimile-uitgave uit 1915 in de reeks Werken van de Linschoten-vereeniging door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman, waaraan ook de talrijke illustraties zijn ontleend, voorafgegaan door een inleiding en een verantwoording en gevolgd door een beknopte literatuuropgave, maar zonder index. De inhoudsopgave heeft alleen betrekking op de inleiding, niet op de tekst van Willem Lodewycksz.
Voor de inleiding is naast algemene werken gebruik gemaakt van het Manuscript voorbereiding eerste schipvaart, sinds 1972 in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam aanwezig. Bantam blijkt geen toevallige landingsplaats, maar was als bestemming gekozen als onderdeel van een groot strategisch plan. De stad beheerste Straat Soenda en was reeds een belangrijke stapelplaats voor de peperhandel op China en Arabië; bovendien lag er geen Portugees fort. Verder worden in de inleiding enige hoofdrolspelers geportretteerd en de inhoud van de Historie samengevat.
Deze Historie is deels reisverslag, deels land- en volkenkundige beschrijving. Het reisverslag is laconiek en nogal onevenwichtig: de uitreis wordt in 30 pagina's verhaald, de thuisreis in 4. Van de omstandigheden en onenigheden aan boord horen wij nagenoeg niets. Al richt het beschrijvende deel zich soms tot de ‘nieuwsgierige lezer’, het is een boek voor de praktijk, waarin gedetailleerde beschrijvingen van ankerplaatsen, prijzen en uiterlijk van allerlei handelswaar en aanwijzingen voor toekomstige reizen de boventoon voeren.
Gelet op de uitvoering neem ik aan dat het boek voor het ‘algemeen publiek’ is bedoeld. Het taalgebruik is hier goed op afgestemd en de vertaling leest vlot, alleen voor de term ‘de onzen’ is geen echt eigentijds equivalent gevonden. Wat meer verklarende noten zouden niet hebben misstaan: ik betwijfel of iedereen weet wat ‘leven volgens de regel van Pythagoras’ betekent. Voor historici denk ik dat de uitgave te weinig toevoegt aan die van 1915 om van waarde te zijn, zeker voor het interessante onderzoek dat bewerkers aanbevelen: het aanbrengen van een scheiding tussen de eigen waarnemingen van Willem Lodewycksz en de door hem gebruikte Portugese bronnen.
W. Pelt
| |
R. Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw. Een geschiedenis van de Nederlandse humor (Historische reeks; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1997, 191 blz., ƒ34,50, ISBN 90 284 1785 0).
Gereformeerde dominees van de zeventiende eeuw hielden niet van vrolijk gelach. Hun invloed duurt tot op heden voort. Nog altijd wordt in gereformeerde kringen weinig gelachen. Zo kunnen we lezen in het boek van Rudolf Dekker over humor in de gouden eeuw. Misschien heb ik het ter recensie ontvangen om mij eindelijk eens wat op te monteren. Maar ik moet met deze mij vreemde materie natuurlijk voorzichtig omgaan, en zal dus proberen de inhoud en bedoeling van het boek zoveel mogelijk samen te vatten in de eigen woorden van de auteur.
Nederlanders stonden in de zeventiende eeuw bekend als een vrolijk volkje. Hollandse humor beleefde een bloeiperiode. Daarvan getuigen nog de schilderijen met komische taferelen, de toneelkluchten en de gedrukte moppenverzamelingen. Er bestonden ook ongedrukte privé collecties. Eén daarvan is in 1991 uitgegeven door Rudolf Dekker en Herman Roodenburg: de | |
| |
Anecdota sive Historiae Jocosae van de Haagse jurist Aernout van Overbeke. Die bundel is de belangrijkste bron voor deze studie. Overbeke laat ons zien over wie en wat de zeventiendeeeuwers lachten. Veel van zijn grappen berusten op tegenstellingen, en dan vooral met omkering van de gebruikelijke rolverdeling: man en vrouw, ouder en kind, eigen en vreemd, aards en bovenaards, recht en krom, ziek en gezond.
Overbeke heeft ook gedichten geschreven, die pas na zijn dood zijn uitgegeven. Ze werden tamelijk populair, want de bundel is vele malen herdrukt, voor het laatst in 1719. De Haagse advocaat behoorde tot een groepje burleske schrijvers, van wie Focquenbroch de meeste bekendheid heeft behouden. Deze mannen voerden een alternatieve levensstijl, waarvoor het woord bohème nog niet was uitgevonden, maar die daar wel reeds de wezenlijke kenmerken van vertoonde. Ze leefden in een anti-burgerlijke subcultuur, waar vrijere fatsoensnormen golden, met name voor het seksuele leven.
Op den duur raakte Overbeke in vergetelheid. Vooral door de inspanningen van de predikanten en de moralisten werd geleidelijk het lachen aan steeds meer beperkingen onderworpen. Humor van het soort dat we aantreffen in Aernout van Overbekes anekdotenverzameling, werd door latere generaties te grof en te plat gevonden. ‘Aan het einde van de zeventiende eeuw heeft zich kennelijk een omslag voorgedaan in de beeldvorming van de Nederlander’ (15). De houding ten opzichte van het verschijnsel humor is veranderd, zoals blijkt uit theologische geschriften, etiquetteboeken en moralistisch-litteraire werken. Zo ontstond ‘het gangbare beeld van de cultuur van de Gouden Eeuw: calvinistisch, ernstig, bedaard, en zo nodig heldhaftig’ (9). De Nederlanders kregen internationaal een reputatie van somberheid, en men ging vergeten dat er in de zeventiende eeuw heel wat afgelachen is.
Beknopte samenvattingen houden altijd het gevaar in, dat ze de betoogtrant van een boek te strak en te schematisch doen schijnen. Dat geldt ook in ons geval, maar tegelijk kunnen we zeggen, dat Dekker welbewust dat risico aanvaard heeft. Hij behandelt in kort bestek een breed onderwerp, dat nog zelden het object van systematisch onderzoek geweest is. Het onlangs verschenen boek van Verberckmoes kwam te laat om als vergelijkingsmateriaal te kunnen dienen. Dekker moest zijn eigen weg afbakenen. Onvermijdelijk zullen er dan forse lijnen getrokken worden, en is durf nodig om een bruikbaar interpretatiekader te ontwerpen.
Deze studie zal dan ook vooral te beschouwen zijn als een samenstel van hypothesen, die de vakgenoten ter nadere toetsing worden aangeboden. Twee zaken in het bijzonder zullen dan ter discussie staan. Er is ten eerste de vraag, of zich inderdaad aan het einde van de zeventiende eeuw een dergelijke omslag heeft voltrokken. De humor van Aernout van Overbeke heeft een tamelijk lage graad van verfijning. Wie er niet om kan lachen, hoeft geen sombere zwartkijker te zijn. De aanvaardbaarheid van platte grappen zegt minder over het gevoel voor humor dan over de beschavingsgraad van een samenleving.
Een tweede vraagpunt betreft onze eigen omgang met zeventiende-eeuwse cultuuruitingen. Hoeren en koppelaarsters, zegt Dekker bijvoorbeeld, worden dikwijls lachend afgebeeld. ‘Beschaafde vrouwen lachen niet, was de impliciete boodschap’ (110). Zo kun je het verleden benaderen: het is in geheimschrift te boek gesteld, aan ons nu de taak de code te ontraadselen. Mij komt zo'n interpretatie wat zwaarwichtig voor. Wie een ander voor zich wil winnen treedt hem lachend tegemoet. Ik denk dat ook beschaafde vrouwen in de zeventiende eeuw dat wisten, en er dus naar handelden. Wel geef ik toe dat Dekkers methode de omgang met de bronnen spannender maakt. Laat ieder zelf de proef op de som maar eens nemen.
A.Th. van Deursen
| |
| |
| |
W.B. de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710) (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1998; Hilversum: Verloren, 1998, 319 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 598 9).
In het nog vrijwel lege land van het meest verstedelijkte gewest van de Republiek, Holland, zijn eind zestiende eeuw de eerste buitenverblijven ontstaan. ‘Hofstede’ was veelal de term die men voor zo'n bescheiden landhuis bezigde, wat zowel boerderij als buitenplaats kon betekenen. Vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw nam het aantal buitenplaatsen toe, ook elders in de Republiek, en kreeg het woongedeelte langzamerhand een status aparte. Er kwamen verschillende typen buitens, variërend van kleine paviljoenachtige verblijven tot flinke landhuizen, liefst met wat hectares grond erbij en een fraaie, veelzijdige, geometrisch aangelegde tuin.
Hoe zagen de welgestelde eigenaren het leven op hun buitenplaats bij voorkeur? Als we afgaan op een literair genre dat in de zeventiende eeuw tot ontwikkeling kwam, dat van de zogenaamde hofdichten, had het landelijke bestaan op een buiten alles weg van een idylle: eenvoudig, rustig en ordelijk, zodat de bezitter, ver weg van alle stadse of vergelijkbaar drukke beslommeringen, tot allerhande leerzame beschouwingen kon komen. Hofdichten vormden een typisch Nederlands-renaissancistische variatie op het bekende thema van het zuivere buitenleven, zoals dat al eeuwen eerder in tal van klassieke teksten zijn neerslag had gekregen. Dankzij het proefschrift van Willemien de Vries kunnen we nu de ontstaansgeschiedenis van dit genre volgen.
Het is een zorgvuldige studie die belangrijke correcties en aanvullingen biedt op een proefschrift dat voorheen als handboek over het hofdicht fungeerde: P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als een tak van de georgische litteratuur (Den Haag, 1960). Zo had Van Veen de vraag naar het hoe en wanneer van het gebruik van de genrenaam niet gesteld. Het genre bestond al in de zeventiende eeuw, was zijn conclusie en hij had dan ook weinig oog voor de geleidelijke ontwikkeling. Dankzij De Vries weten we nu dat de genrenaam in de achttiende eeuw in zwang raakte en dat eerdere dichters door vermelding van directe voorgangers een bepaalde traditie schiepen. Pas in 1710 was voor het eerst sprake van een overkoepelende term voor buitenplaatsgedichten: ‘hoefgezang’. Nadien werd de variant ‘hofdicht’ de gebruikelijke naam voor een gedicht waarin het buitenleven van de eigenaar op een bepaald landgoed of de buitenplaats zelf centraal stond. Anders dan Van Veen heeft De Vries het zich ontwikkelende genre duidelijk afgebakend van allerlei hofdichtachtige fragmenten en van de Neolatijnse buitenlevenliteratuur, die een afzonderlijke studie vergt. Centraal in haar boek staan zeven omvangrijke buitenplaatsgedichten waaraan zij nauwgezette analyses wijdt. De twee vroegste zijn afkomstig van respectievelijk de patriciër Philibert van Borsselen, die het buitenleven van zijn adellijke zwager Snouckaert bezong (De Binckhorst, 1613) en de predikant Petrus Hondius over het door hem beheerde buiten van een Zeeuws burgemeestersgezin (Dapes inemptae, of de Moufe-schans, 1621). Na 1621 is de oogst aan vergelijkbaar lange buitenplaatsgedichten voor een aantal decennia vrijwel nihil, wat blijkt uit het ‘Intermezzo’-hoofdstuk over de periode 1621-1653. Maar dan verschijntin 1653 Hofwijck van de diplomaat-dichter Constantijn Huygens, een gedicht op zijn eigen buitenplaats dat in velerlei opzicht vernieuwend is en toonaangevend voor het zich ontwikkelende genre wordt. Al snel volgen de buitenplaatsgedichten van twee met Huygens bevriende dichters, die ieder ook hun eigen buitenverblijf bezingen: Ockenburg (1654) van Jacob Westerbaen en Ouderdom- en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats. Door latere hofdichters zijn deze drie heel verschillende buitenplaatsgedichten steeds weer als voorbeelden genoemd en daarmee kunnen zij | |
| |
als richtinggevend voor het genre gelden. Dat het nadien nog andere kanten op kon gaan, die eveneens een zekere navolging hebben gekregen, blijkt bijvoorbeeld uit Kommerrust (1663) van de dichtende glazenmaker Jan Vos voor een van zijn Amsterdamse mecenassen. Zijn mythologische vertelling-in-dichtvorm is een van de hofdichten die in het tweede ‘Intermezzo’ (de periode 1655-1710) aan de orde komen. De laatste analyses betreffen de hofdichten Endenhout en Hogerwoert van respectievelijk Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming, die zij in 1710 in een verzamelbundel uitbrachten. Van hen is de eerste genrebenaming ‘hoefgezang’ afkomstig.
De benadering waarmee De Vries de literaire ontstaansgeschiedenis van het hofdicht in kaart heeft gebracht, kent wel een zekere beperking. Zij heeft, zoals zij zelf aangeeft, ‘meer’ gezocht ‘naar de openlijk beleden opvattingen in de hofdichten dan naar hun verborgen ideologische boodschap’ (Inleiding, 17) en de functie die zij het genre hofdicht uiteindelijk wil toekennen, reikt dan ook niet verder dan ‘in de eerste plaats een literaire’ (Conclusies, 282). De auteurs van hofdichten beoogden, aldus De Vries, vooral de droom van het zuivere buitenleven te verwoorden. Zij vindt het te ver gaan het hofdicht als een rechtvaardiging van het elitaire buitenlevenbestaan te beschouwen, zoals andere onderzoekers wel gedaan hebben. Maar werd het aloude ideaalbeeld van het buitenbestaan inderdaad zo losgezongen van zijn maatschappelijke context? Hiertegen valt het een en ander in te brengen. Blijkens een aantal van De Vries' analyses, zoals die van het toonaangevende Hofwijck, liggen de sporen van maatschappelijke rechtvaardiging zeker niet steeds verborgen. En een ander door haar getraceerd spoor leidt, als we wat doorredeneren, rechtstreeks naar een constituering van de sociale positie van de buitenplaatsbezitter. Het gaat om een thema dat in vrijwel alle hofdichten meer of minder uitvoerig voorkomt (trouwens ook in veel literatuur daarbuiten): het loven van God door de natuur te verheerlijken. De gecultiveerde natuur wel te verstaan, zoals de tuinen op de buitenplaats. Voorgesteld als Gods schepping en als zijn ‘tweede boek’ is deze natuur de ideale, dit in tegenstelling tot de niet-gecultiveerde, wilde natuur. Ideaal is ze bijvoorbeeld vanwege haar geordende functionaliteit: van hoog tot laag hebben alle mensen, dieren, planten en niet-organische zaken een passende bestemming en plaats gekregen. Zo'n ideaalbeeld kon buitenbezitters de geruststellende zekerheid bieden dat ook hun eigen, verheven status ‘natuurlijk’ was, dat wil zeggen: door God bedoeld en derhalve legitiem. Maar De Vries zal gevolgtrekkingen als deze vermoedelijk tot de ‘verborgen’ ideologie van het zeventiende-eeuwse hofdicht rekenen en daaraan heeft zij zich niet willen wagen.
Marijke Meijer Drees
| |
L. de Vries, Gerard de Lairesse. An artist between stage and studio (Amsterdam: Amsterdam university press, 1998, xiv + 212 blz., ƒ59,50,-, ISBN 90 5356 250 8).
De laat zeventiende-eeuwse schilder Gerard de Lairesse (1640-1711) is tegenwoordig alleen nog maar bekend van de straten die naar hem zijn genoemd. Hij was echter in zijn tijd een beroemdheid. Afkomstig uit Luik, verhuisde hij in 1665 naar Amsterdam, waar hij nog door de oude Rembrandt werd geportretteerd en maakte snel carrière met classicistische historieschilderkunst. Hij vervaardigde ontwerpen voor een schilderij in het Paleis op de Dam (niet uitgevoerd), een reeks voor het Hof van Holland (nog aanwezig) en vele andere schilderwerken onder meer voor de Amsterdamse schouwburg en interieurs. De kwetsbaarheid van deze kunst op groot formaat betekende echter dat er weinig van bewaard bleef. In 1690 werd De | |
| |
Lairesse blind en hij besloot zijn opvattingen over schilderkunst - met behulp van zijn zoons - onder andere in het Groot schilderboek (1707) uiteen te zetten. Zijn doel was daarbij niet zozeer uitleg van een kunsttheorie te geven, als wel de overtuiging uit te dragen dat goede kunst gebaseerd hoorde te zijn op een coherent systeem van rationele, ideale wiskundige regels, die het ‘misbruik’ van de schilderkunst moesten corrigeren. Schoonheid en helderheid konden nagestreefd worden door verbeterde navolging van klassieke voorbeelden om zo bij de beschouwers, een erudiete elite van verzamelaars, deugden op te wekken. Dat was het ideaal van De Lairesse en dat werd in zekere zin zijn noodlot. Kunsthistorici uit deze en de vorige eeuw zagen in hem het prototype van een, alleen maar Franse classicistische voorbeelden volgende, cerebrale schilder, die de achteruitgang van de zo gevierde en door hem veroordeelde ‘realistische’ schilderkunst op zijn geweten had. De Vries wil in het spoor van de nieuwe benadering van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilders, die een meer omvattende kijk biedt, ook weer aandacht vragen voor het classicisme van De Lairesse.
Zijn boek is in drie delen opgezet. In het eerste bespreekt hij het probleem van de integratie van De Lairesse's werk in een Nederlandse traditie van classicisme. Het tweede deel behandelt de bronnen voor het Schilderboek, dat wil zeggen de Franse contemporaine kunsttheorie, de Nederlandse verhandelingen uit zijn tijd en de invloed van de persoonlijke contacten, die De Lairesse had. Daarbij gaat het om zijn geïnvolveerdheid in het Amsterdamse literaire genootschap Nil volentibus arduum, dat onder meer het theater wilde hervormen. De leden vergaderden diverse keren in zijn huis en hij werd door hun denkbeelden beïnvloed. De Vries bekijkt daarna de publicaties van De Lairesse en besteedt het derde deel aan zijn banden met het toneel. De schilder meende kennelijk de hooggestemde opvattingen, die hij later in zijn Schilderboek zou (laten) neerschrijven, daar te kunnen verwezenlijken. Wij kennen zijn theaterdecors echter alleen uit achttiende-eeuwse gravures, want de originelen zijn bij de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772 verloren gegaan.
Om de rehabilitatie van De Lairesse te bereiken dienen echter wel enige hordes genomen worden. De belangrijkste daarvan is het probleem ‘classicisme’. Wat betekent dat woord en in hoeverre bestond deze stroming alleen maar uit buitenlandse invloed, zoals de oudere literatuur steeds herhaalde? En wat moet eigenlijk onder ‘barok’ worden verstaan? De Vries pleit er terecht voor deze termen veel beperkter, dan tot dusverre werd gedaan, en bovendien slechts als stijlen in de Nederlandse schilderkunst op te vatten. Hij constateert een nauwe band tussen een emotioneel en zeer expressief idioom van de barok en een terughoudende strenge classicistische vormentaal. Zo kan De Lairesse's werk getuigen van een evenwicht tussen geïdealiseerde schoonheid met decorum en expressie in dramatische kracht, waardoor het in een lange traditie wordt geplaatst. Het deel over het Schilderboek is eveneens verhelderend, maar hier speelt een probleem uit de ideeëngeschiedenis De Vries parten. Hij behandelt de bronnen van De Lairesse namelijk één voor één, wat een brokkelige en onduidelijke indruk maakt en verontschuldigt zich met de opmerking dat het boek bladzijde voor bladzijde had moeten worden vergeleken met het werk van zijn voorgangers, en dat was niet de bedoeling. Een overbodig karweitje inderdaad want ook twee ‘beelden’ in essayvorm van de verschillen of overeenkomsten tussen De Lairesse en anderen hadden duidelijkheid kunnen verschaffen. De Vries legt verder sterk de nadruk op de vergelijkingen, die De Lairesse met het toneel maakte, maar verwaarloost de herhaalde verwijzingen naar de geschiedschrijving, uiteenzettingen die een historicus direct opvallen. Vanzelfsprekend zijn zij van belang voor een historieschilder. Maar al treden nogal eens herhalingen op en is het, vooral in het derde deel, niet altijd even strak geredigeerd, toch vormt De Vries' boek een belangrijke bijdrage tot de revisie van het be- | |
| |
staande beeld van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst en wel in cultuurhistorische zin.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
Jacques Dane, ed., 1648. Vrede van Munster. Feit en verbeelding (Zwolle: Waanders, 1998, 232 blz., ƒ75,-, ISBN 90 400 9219 2).
In 1998 werden ter gelegenheid van 350 jaar Vrede van Munster zes tentoonstellingen gehouden over thema's die met dit vredesverdrag van 1648 verband houden. Dit boek is de verslaglegging over dezelfde thema's, gegroepeerd in vier historische bijdragen (feit) en drie kunsthistorische artikelen (verbeelding). Een selectie daarvan wordt hier besproken.
De inleiding van Simon Groenveld, ‘De Vrede van Munster. Einde en nieuw begin’ (11-43) schetst de periode 1500-1650 in Europa als een overgangstijd. Het is een heldere samenvatting van de bestaande literatuur. Groenveld presenteert echter ook eigen opvattingen als behorend tot de historische communis opinio. Een voorbeeld daarvan is zijn idee dat de zeven Statencolleges van de Republiek hun oorspronkelijke bevoegdheden combineerden met de vroegere vorstelijke functies, waardoor hun macht feitelijk absoluter was dan die van vrijwel iedere Europese monarch (25); een verrassend perspectief, met name omdat de Republiek juist een 80 jaren durende strijd voerde tegen de als absolutistisch beschouwde Spaanse monarchie.
Van de historische artikelen biedt de bijdrage van de hoofdconservator van het Delfts Legermuseum Jan Piet Puype, ‘Hervorming en uitstraling. Tactiek en wapens van het Staatse leger tot de Vrede van Munster en hun invloed in andere Europese landen’ (47-81) een leesbare inleiding op een specialistisch thema. Minder goed te volgen voor de leek zijn de discussies die Puype aangaat met andere militaire historici. De vele taal- en stijlfouten zijn ergerlijk. Zo pleit de schrijver voor meer aandacht voor de cavalerie, want behalve dat deze een expliciete rol vervult, is zij ‘ook bij afwezigheid steeds impliciet manifest’ (80). Overigens fungeert in dit artikel over oorlogvoering de Vrede van Munster slechts als tijdsbepaling.
Datzelfde geldt voor het artikel van Wiebe Bergsma, ‘De godsdienstige verhoudingen tijdens de Vrede van Munster’ (83-105), waarvoor de tentoonstelling in het Utrechtse Catharijneconvent ‘Geloven in verdraagzaamheid?’ de achtergrond vormt. De auteur beantwoordt de vraag van de tentoonstelling bevestigend en schetst de religieuze pluriformiteit en tolerantie in de Nederlandse Republiek. Deze staat kent geen landskerk, maar wel een gereformeerde publieke kerk, een concept dat door Bergsma helder uitgelegd wordt. Het artikel kent helaas twee belangrijke beperkingen. De strijd binnen de calvinistische kerk tussen de orthodoxe contraremonstranten en de vrijzinnige remonstranten komt slechts in enkele illustraties aan de orde. Van de drie belangrijkste religieuze stromingen naast de calvinisten worden alleen de dopers apart behandeld; de joden en katholieken komen slechts aan bod in de paragraaf over de ‘Getalsmatige verhoudingen’.
De kunsthistorische verbeelding van de historische feiten komt aan bod in de bijdrage van Michel P. van Maarseveen en Jos W.L. Hilkhuijsen, ‘Van Breda tot Hulst - Van schilderij tot tegel. Voorstellingen van het krijgsbedrijf op schilderijen, prenten, penningen en tegels in 1625 en 1645’ (135-171). Met behulp van twee peiljaren, het jaar van het beleg van Breda en van de inname van Hulst, worden van vier kunstdisciplines de belangrijkste ontwikkelingen weergegeven in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Daarbij ligt de nadruk sterk op de schilderkunst en wordt de uiterst belangrijke historieprent enigszins onderbelicht. In verband met het thema van de bundel bevreemdt de behandeling of beter gezegd afhandeling van het afwijkende uiterlijk van de vele penningen die ter gelegenheid van de Vrede van Munster zijn | |
| |
geslagen: ‘Dit heeft enerzijds met het onderwerp te maken - de vrede wordt immers op een andere manier verbeeld dan de oorlog - terwijl anderzijds nieuwe penningmakers op het toneel verschijnen’ (166); daar blijft het bij.
In ‘De Vrede verbeeld. Zeventiende-eeuwse vredes in de prentkunst’ (173-203) vergelijkt Emilie M.L. van der Maas de verbeelding van verschillende vredesverdragen van de Republiek, van het Twaalfjarig Bestand in 1609 tot en met de Vrede van Rijswijk van 1697. De bekende ets van Suyderhoef naar een schilderij van Ter Borch van de bezwering van de Vrede van Munster op 15 mei 1648 werd een voorbeeld voor graveurs van andere vredessluitingen. De graveurs, zelden zelf aanwezig, baseerden zich doorgaans op ooggetuigenverslagen of andere afbeeldingen, maar streefden naast waarheidsgetrouwheid ook naar een zo goedkoop mogelijke produktie, inclusief hergebruik van koperplaten. Van der Maas behandelt de verschillende fasen van een verdragssluiting, van de begroeting van de onderhandelaars tot en met de viering van de vrede, en gaat daarbij waar mogelijk na in hoeverre de afbeeldingen overeenstemmen met de werkelijkheid. Dat is niet altijd even nuttig. Zo telt de paragraaf ‘Eedszweren bij kaarslicht’ maar vijf regels; gemeld wordt slechts dat de afbeelding van de ondertekening van de Vrede van Rijswijk bij kaarslicht deze historische gebeurtenis juist weergeeft.
De bundel is bedoeld voor een geïnteresseerd lekenpubliek en is mijns inziens geslaagd in die opzet. Alle artikelen weten een evenwicht te vinden tussen voor leken leesbare en lezenswaardige informatie en voor vakgenoten interessante discussiebijdragen. De prachtige vormgeving van het boek sluit daarbij aan, met als enige kritische kanttekening dat de afbeeldingen doorgaans vrij klein zijn afgedrukt, waardoor details verloren gaan.
Ruud van den Berg
| |
W. Klooster, Illicit riches. Dutch trade in the Caribbean, 1648-1795 (Leiden: KITLV press, 1998, xiv + 283 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6718 123 4).
In 1713 verloor Nederland het Spaanse asiento op de slavenhandel aan de Engelsen. Tot dat jaar was Curaçao hét slavendepot voor de Spaanse koloniën in de Amerika's. Dit verlies van het privilege om slaven te mogen verkopen aan de Spanjaarden veroorzaakte in 1715 een probleem op Curaçao. Voor de duizend slaven die dat jaar op het Nederlandse eiland arriveerden om verkocht te worden was geen markt. Ze bleven dan ook op Curaçao. Vanaf die tijd kozen de, illegaal opererende, slavenhandelaren er steeds vaker voor Suriname en de daaraan grenzende Nederlandse bezittingen Berbice, Demerary en Essequebo aan te doen. De prijzen die ze hier voor de slaven kregen waren ook hoger. Lobbywerk van Zeeland in de Staten-Generaal leidde in 1730 tot een uitgekleed octrooi van de WIC. Het monopolie op de Nederlandse slavenhandel dat de WIC geruime tijd had bezeten, werd grotendeels opgeheven. Het gold nog alleen maar voor de slavenhandel in Suriname, Berbice en Essequebo. De smokkelaars konden hun handelsactiviteiten nu op legale basis voortzetten.
Deze ontwikkelingen betekenden echter niet dat Curaçao zijn functie als stapelmarkt verloor. Integendeel. Gedurende de achttiende eeuw waren de omvang, waarde en winsten van de Nederlandse Caribische transitohandel, aldus Klooster, veel groter dan historici tot nu toe dachten. Smokkelaars en andere illegaal opererende kooplui namen een groot deel voor hun rekening. Curaçao, maar ook St. Eustatius waren doorvoerhavens voor allerlei handelswaar en voor Afrikaanse slaven. Nederlandse handelaren vervoerden producten, zoals Nederlandse textiel, via Curaçao naar hun afnemers, vooral Venezolanen. De Nederlanders sloegen op de kust van Venezuela, op Curaçao en op St. Eustatius tropische producten in zoals cacao, tabak, sui- | |
| |
ker, koffie en indigo. Deze producten waren afkomstig van Spaanse, Franse en Engelse koloniën in het Caribisch gebied en bestemd voor de Nederlandse - en Europese - markt.
Historici hebben tot dusver de Nederlandse economische handel en wandel in het Caribisch gebied of op aspecten (zoals de slavenhandel) bekeken of in relatie tot de commerciële activiteiten die Nederlanders ondernamen in de Oost. Vooral voor de achttiende eeuw heeft dit een verkeerd beeld opgeleverd, aldus Klooster. Dit ‘oude’ beeld komt er in het kort op neer dat Nederland vanaf het begin van de achttiende eeuw zijn economische positie in het Atlantisch gebied gaandeweg verloor aan vooral Engeland en Frankrijk. Klooster meent echter te kunnen aantonen dat de Nederlandse handel in en op de West in de achttiende eeuw toenam; en wel in een mate die met de Engelse handel vergelijkbaar was. Alleen Frankrijk zou Nederland voorbij zijn gestreefd.
Vooral de ingesleten traditie om Oost en West, om de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC) met elkaar te vergelijken houdt het hardnekkige vervalsdenken met betrekking tot de Caribische handelsactiviteiten in stand. Klooster wijst erop dat de functie en activiteiten van beide handelscompagnieën te verschillend waren om ze op een zinvolle wijze aan elkaar te toetsen. De tweede WIC (vanaf 1674) had vooral bestuurlijke en fiscale taken terwijl de VOC een veel omvattender takenpakket had, waarin commerciële activiteiten een zeer grote rol speelden. De VOC was ook veel beter in staat om haar monopoliepositie te beschermen. In het Caribisch gebied daarentegen bestond vanaf de zeventiende eeuw een levendige sluik- en smokkelhandel die zich formeel buiten de WIC afspeelde. Het waren deze illegale handelspraktijken die in hoge mate bijdroegen aan het relatief grote volume van de handel op en binnen het Caribisch gebied, ook in de achttiende eeuw. Klooster heeft zeker een goed punt om ervoor te pleiten beide invloedssferen en beide compagnieën op zichzelf te bekijken.
Klooster heeft een doorwrochte, goed geschreven studie afgeleverd. Hij heeft veel nieuwe gegevens boven tafel gekregen. Zijn oog voor het detail is groot. Behalve gedetailleerd cijfermateriaal lardeert de auteur zijn tekst ook met spannende verhalen. Zo gaat hij bijvoorbeeld in op de illegale contacten tussen Nederlandse kooplieden en Venezolaanse handelaren op de kust van Venezuela. Men gebruikte een systeem van wachtwoorden om contact te leggen met elkaar. Er werden vuren ontstoken op het strand ten teken dat de kust veilig was en meer tot de verbeelding sprekende zaken. De Nederlanders dreven hun illegale handel met zowel planters als slaven op de Venezolaanse kust. Een aparte groep smokkelaars waren de Spaanse geestelijken. Vanwege hun positie werden de producten die zij naar de kust vervoerden doorgaans niet geregistreerd.
Kloosters oog voor het detail heeft ook een schaduwzijde. De informatiedichtheid dreigt de - grotere - lijn van het betoog soms uit het zicht te doen verdwijnen. De inleiding kán de lezer op het verkeerde been zetten. Wellicht heeft Klooster gemeend de niet-Nederlandse lezer een dienst te bewijzen door een geschiedenis van de handel in de Noordelijke Lage Landen vanaf de ‘jongste tijden’ te geven, maar mijns inziens was dat niet nodig geweest. Door deze grote aanloop dreigt Kloosters nieuwe inbreng in het historische en historiografische debat over de Nederlandse economische activiteiten in het Caribisch gebied in de zeventiende en achttiende eeuw uit het oog te worden verloren. De conclusie van deze studie is weer zeer verhelderend door de duidelijke, to the point geformuleerde bevindingen en resultaten van Kloosters onderzoek.
De Nederlandse activiteiten in het Caribisch gebied waren grotendeels illegaal van karakter; ze waren omvangrijker dan lang gedacht is, ook of met name in de achttiende eeuw; ze waren van een andere aard dan de activiteiten in de Oost.
Angelie Sens
| |
| |
| |
J. Schillings, Het tolerantiedebat in de Franstalige geleerdentijdschriften uitgegeven in de Republiek der Verenigde Provinciën in de periode 1684-1753 (Dissertatie Nijmegen 1997, Studies van het Instituut Pierre Bayle voor intellectuele betrekkingen tussen de West-Europese landen in de nieuwe tijd XXVII; Amsterdam, Maarssen: APA-Holland university press, 1997, xxii + 253 blz., ƒ85,-, ISBN 90 302 1037 0).
Wie waren de auteurs van wat we met een modern woord recensies zouden noemen in de Franstalige geleerdentijdschriften uit de Republiek gedurende de zeventig jaar na de herroeping van het Edict van Nantes? Schillings kan ze in zijn dissertatie aanwijzen: voor zijn overzichtspublicatie - er zijn er jammer genoeg nog maar zo weinig - is hij in staat in drieëntwintig tijdschriften (van de vijfentwintig die verschenen) zestig in een bijlage opgesomde journalisten te traceren. Daarvan waren de meeste gereformeerd, niemand luthers en vele gewezen kloosterlingen. Zelden betrof het katholieken. De eerste ‘generatie’ was vrijwel zonder uitzondering hugenoot en alle journalisten hadden, indien zij ooit een studie ondernamen, dat gedaan in Saumur of Genève. Deze gegevens tekenen dit milieu van het liberale, liever gezegd vrijzinnige protestantisme. Want in bijna alle tijdschriften kwam de kwestie van de verdraagzaamheid aan bod. Hier vallen dan natuurlijk de grote namen van Pierre Bayle, Jean le Clerc, maar ook andere, kleiner van statuur, waren daarom niet minder belangrijk in het debat. Schillings gaat bij zijn onderzoek uit van wat de Duitse geleerde Johannes Kühn in 1923 over het begrip tolerantie had betoogd. Kühn meent, dat tolerantie en de component intolerantie - historisch gezien - neutrale concepten zijn. Zij zijn ‘waardeloos’ en de invulling ervan hangt volledig af van de contemporaine omstandigheden en doeleinden, die men nastreefde. Niet elke hedendaagse strijder voor mensenrechten en tolerantie zal hiermee kunnen instemmen, maar voor een historisch onderzoek naar opvattingen uit de late zeventiende en eerste helft van de achttiende eeuw in een bepaalde protestantse kring lijkt dat een juist perspectief.
Voor zijn boek heeft Schillings daarom de contemporaine ideeën als uitgangspunt genomen. Bij tolerantie dacht men toen allereerst aan religieuze tolerantie, die strict werd onderscheiden in een civiele en een kerkelijke component. Elk deel kende zijn eigen regels volgens de vrijzinnig protestanten en hun grote verwijt aan de katholieke kerk was nu juist dat zij de twee door elkaar liet lopen. Na een terugblik in vroeger tijden en de polemieken, die toen werden gehouden, introduceert Schillings de standpunten binnen de groep, die hij bespreekt door voor wat het eerste civiele gedeelte betreft de nadruk te leggen op het belang van tolerantie voor het individu en zijn geweten en het gevaar dat uitging van regelend optreden van de kerkelijke overheid. Voor het tweede, dikwijls door predikant-journalisten verdedigd, ging het meer om het bestaansrecht van verschillende kerkgenootschappen. Hier kon het model dat John Locke had verdedigd als voorbeeld dienen, waarin het kerkelijk gezag het laatste woord had. In zijn hoofdstuk over de civiele tolerantie en haar grenzen volgt de auteur talrijke diverse reacties op verschenen publicaties in de tijdschriften. De overheid had de opdracht de godsdienst zich te laten ontplooien, maar geen bevoegdheid geloofsdwang uit te oefenen. Atheïsten konden echter bij geen enkele schrijver behalve bijvoorbeeld Bayle of Etienne Luzac op tolerantie rekenen. Zij waren letterlijk ‘gewetenloos’ en werden dus in een staat die uitging van de zedenleer van het geloof als ongewenst gezien. Ook joden vormden voor auteurs in de periodieken een ‘lastig’ element, dat zich niet liet bekeren, al veroordeelden de journalisten hun vervolging door de katholieken in Oost-Europa. Naast de verfoeide socinianen, quakers en hernhutters ging het vervolgens om de staatsgevaarlijke activiteiten van de katholieke kerk als instituut, niet om de individuele katholieke gelovige. Men toonde zich soms beschaamd vanwege de toen waargenomen verdraagzaamheid van de mohammedanen, die groter bleek dan de christe- | |
| |
lijke. De kerkelijke tolerantie - het volgende grote hoofdstuk - diende eveneens het primaat van het geweten van de gelovige voorop te stellen. Maar de toenemende druk van de kerkelijke gezagsdragers op hun lidmaten had juist dit element van eigen gewetensonderzoek benard. Dat moest bovendien liefst wel volgens het dogma van de kerk te verlopen, die met die houding toch wel erg op de doctrine van de onfeilbaarheid in de katholieke kerk begon te lijken, zo werd geklaagd. De journalisten kwamen aan de hand van Locke's invloedrijke maar tegenwoordig volgens Schillings in het tolerantieonderzoek verwaarloosde Reasonableness of Christianity uit 1695 tot hun opstelling. In Engeland was veel over het daarin gepropageerde eenvoudige geloof te doen geweest, maar de journalisten bewonderden de verdraagzaamheid in dat land zeer. Zij verloren daarbij de reeële toestand met conflicten en repressie eigenlijk uit het oog. Ook het streven naar eenwording tussen lutheranen uit Tübingen, waar C.M. Pfaff de stuwende kracht was, en calvinisten onder leiding van J.A. Turrettini uit Genève verwekte groot enthousiasme in de tijdschriften. De stad van Calvijn was na decennia van strenge orthodoxie rond de eeuwwisseling onder invloed van de progressieve leer uit de academie van Saumur een bolwerk van vooruitstrevendheid geworden. Desalniettemin liet het resultaat van de fervente pogingen lang op zich wachten.
Schillings heeft een goed gedocumenteerd en gestructureerd boek geschreven over een materie, die op deze wijze nog niet was onderzocht. Het zal immers wel wat uithoudingsvermogen hebben gevergd om de soms zeer breedvoerige artikelen in de betreffende geleerdentijdschriften nauwlettend door te nemen. Dat kan zijn weerslag hebben op de betoogtrant van de moderne auteur, een gevaar waaraan Schillings niet altijd helemaal is ontsnapt, al heeft hij telkens samenvattingen van lange betogen opgenomen. We kennen nu in elk geval alle nuances, die het debat over verdraagzaamheid in deze Franstalige tijdschriften vertoonde.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
O. Steeno, Joannes-Remigius Jacquelart uit Nijvel (1721-1809). Professor Regius aan de medische faculteit van de oude universiteit Leuven (1745-1790) (Leuven, Amersfoort: Acco, 1997, 139 blz., ISBN 90 334 3884 4).
Publicaties over de geschiedenis van het universitaire onderwijs en inzonderheid de geschiedenis van de geneeskunde verschijnen niet om de haverklap. De loopbaan van Jean Remi Jacquelart is dan ook een welkome, zij het bescheiden, bijdrage tot een betere kennis van dit milieu in de achttiende eeuw.
Geboren te Nijvel in 1721 begon hij na zijn medische studies een eigen praktijk in zijn geboortestad. Via de Leuvense ‘professor Rega’ lukte het hem, weliswaar niet de eerste keer, een voltijdse leeropdracht voor botanica te verkrijgen, toen nog een professoraat van de lage orde, net zoals dat van scheikunde en beide pas eind zeventiende en achttiende eeuw ingesteld. Na verloop van tijd bekleedde hij ook de koninklijke leerstoelen waarvan de titularissen, zoals de eerstgenoemde, door de regering werden aangesteld. De twee oudste leerstoelen betroffen de theorie en de praktijk van de geneeskunde en werden bezet door ‘professores primarii’, benoemd door het Leuvense stadsbestuur. Samen met de ‘professores Regii’ namen ze de examens af en streken ze de examengelden en emolumenten op. In de achttiende eeuw was echter beslist dat enkel doctors extra vergoedingen mochten ontvangen. Toen Jacquelart zijn doctoraat wilde behalen werd dit lang tegengewerkt door zijn collega professor Van Rossum, die niet bereid was zijn inkomsten te delen met een nieuwe doctor. De invloed van deze laatste | |
| |
was dermate groot dat hij erin slaagde de nochtans bekwame Jacquelart te buizen door hem tijdens de proef een onmogelijk tijdschema op te leggen voor het beantwoorden van de vragen. Het draaide dus om geld.
Een doctor genoot een jaarinkomen van ca. 3000 Brabantse gulden courant, andere collega's licentiaten ontvingen slechts 400 fl. Deze waren dan ook aangewezen op een huispraktijk. Van Rossum domineerde de medische faculteit in de tweede helft der achttiende eeuw, trok de inkomsten grotendeels naar zich toe maar leverde tijdens zijn carrière niet één persoonlijke wetenschappelijke bijdrage. Het zegt veel over de wantoestanden van deze faculteit. Het ging trouwens niet om een alleenstaand geval. Hervormingen kondigden zich pas in 1786 aan. Jacquelart genoot nochtans een uitstekende reputatie getuige het feit dat hij geneesheer was van prins Karel van Lotharingen en raadgever van aartshertogin Maria-Christina van Oostenrijk en hertog Albert-Casimir van Teschen-Saksen, gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Ten tijde van de Brabantse Omwenteling trok Jacquelart de kaart van de keizer te Leuven wat leidde tot zijn afzetting.
De waarde van deze korte studie ligt in het benaderen van de achtergronden die de loopbaan van een vooraanstaand geneesheer hebben bepaald. Zoveel is duidelijk dat de Aufklärung in de medische faculteit ten tijde van Jacquelart haar intrede nog niet had gedaan.
De auteur schrijft als geneesheer met kennis van zaken maar verraadt tevens geen historicus te zijn. Gekende informatie over markante figuren als Van Rossum, die zijn onbekwaamheid illustreren, blijven onvermeld. Een aantal namen is verkeerd gespeld (Van Bouchaute voor Van Bochaute, Rabiano de Belgiojoso voor Barbiano, enz.). De genealogische uiteenzettingen, ca. 30 pagina's, nemen te veel plaats in. Tenslotte ontbreken, althans in het exemplaar dat ons ter hand werd gesteld, de pagina's 112 tot 128. Dit laatste is dan wel voor rekening van de uitgeverij.
Roland Baetens
| |
R. Raben, Dhiravat na Pombejra, ed., In the king's trail. An 18th century Dutch journey to the Buddha's footprint. Theodorus Jacobus van den Heuvel's account of his voyage to Phra Phutthabat in 1737 (Bangkok: Royal Netherlands Embassy, 1997, 91 blz., ISBN 974 89926 5 9).
Er zijn tegenwoordig niet veel koninkrijken meer. Het koninkrijk Thailand met zijn koning Bhumibol is daaronder vrij bekend niet in het minst doordat hij zijn land in politiek opzicht vrij stabiel weet te houden. Hij heerst al vijftig jaar en dan is er alle reden een geschenk aan te bieden. Dat vonden de bezorgers van dit boek en de Nederlandse ambassade in Bangkok, zowel als het Nederlandse bedrijfsleven in Thailand ook. De eersten brachten hun historische kennis in, de ambassade haar enthousiasme en contacten, het bedrijfsleven de gelden.
Het archief van de Verenigde Oostindische Compagnie in Den Haag is een goudmijn voor informatie over die streken in Azië waar de compagnie vestigingen had. Die is hoofdzakelijk commerciëel en politiek, maar soms duikt er cultuur- of godsdiensthistorische informatie op. Dat is het geval met het verslag van het hoofd van de VOC-vestiging in Ayutthaya, Jacobus van den Heuvel. Hij verhaalt hoe hij van 6 tot 23 maart 1737 in het spoor van koning Borommakot de Wat Phra Phutthabat in de huidige provincie Saraburi bezocht. Als de koning van Thailand iets wordt aangeboden, wat is dan toepasselijker dan het verslag van een Nederlander die een illuster voorganger volgde op een pelgrimstocht, moet Dhiravat na Pombejra gedacht hebben. Hij is in Thailand de historicus die de VOC-stukken over Thailand het beste | |
| |
kent en als Thai daar met zijn kennis van hofleven en buddhisme het maximum aan informatie uit kan halen. In Remco Raben vond hij de aangewezen mede-uitgever. Deze had de eindredactie van de inventaris van Meilink-Roelofsz van het VOC-archief en promoveerde op de etnische verhoudingen in de VOC-vestigingen van Batavia en Colombo.
Het verslag van Van den Heuvel van het bezoek aan het heiligdom, de Wat, rond de voetafdruk van de Buddha, de Phutthabat, is relatief kort: in de ruime druk van het boek zeven pagina's. Naast de beschrijving die hij geeft van koning Borommakot en zijn gevolg in wel 150 lange, smalle gepeddelde boten versierd met drakenkoppen, klaagt Van den Heuvel over de warmte - hij wordt beschreven als zo omvangrijk dat hij niet ver kan lopen - het slechte water en de langdurigheid van het optreden van de hofdanseressen. Interessant is het verslag door een Thaise visie op de familierelatie tussen de Buddha en Christus - zij zouden broers zijn -, door de gedetailleerde beschrijving van de Wat en de voetafdruk van de Buddha en vooral door de pertinente, wetenschappelijke verklaring van maan- en zonsverduistering die Van den Heuvel een hofdignitaris voorhoudt.
Naast de originele tekst van het verslag in het Nederlands, een vertaling in het Engels, waaraan de oud-archivaris van Sri Lanka S.A.W. Mottau meewerkte, en een annotatie op deze tekst geeft het boek nog veel meer. David K. Wyatt levert een artikel over koning Borommakot, de verhoudingen aan diens hof en zijn plaats in de geschiedenis van Thailand. Raben en Dhiravat na Pombejra schreven artikelen over de betrekkingen tussen de VOC en koning Borommakot, en over de iconografie, de verering en de pelgrimsvaart rond Wat Phra Phutthabat. Vooral het eerst genoemde artikel geeft nieuws doordat het hoofdzakelijk is gebaseerd op het VOC-archief en Dhiravat na Pombejra's kennis van de Thaise geschiedenis. De VOC-handel op Thailand wordt behandeld in het brede kader van de intra-Aziatische handel en het wordt duidelijk dat de relatie VOC - het Thaise hof in de jaren dertig van de achttiende eeuw zeer gespannen was. Van den Heuvel schreef niet voor niets dat hij ‘door speciaal bevel den koning heeft moeten volgen’. Dat is wat anders dan de flaptekst zegt; daar staat dat de koning Van den Heuvel uitnodigde hem te vergezellen.
Natuurlijk is dit boek een gelegenheidsuitgave, maar wel van het betere soort. Het is rijk geïllustreerd met afbeeldingen uit het VOC-archief, en uit gedrukte eigentijdse Europese landbeschrijvingen en reisliteratuur. De recente foto's door Ping Amranand afgedrukt op hele pagina's van dit groot formaat boek zijn artistiek. Door de toegevoegde artikelen is deze tekstuitgave van wetenschappelijk belang geworden. Twee werelden worden gediend: die van de historisch geïnteresseerde leek en die van de historische wetenschap. Natuurlijk blijft er ook wat te wensen, namelijk een kaart van het huidige Thailand en een lijst van bijzondere termen en begrippen.
H.K. s'Jacob
| |
J. van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum: Verloren, 1998, 768 blz., ƒ120,-, ISBN 90 6550 585 7).
Ruim honderd jaar na Kollewijn worden we verrast met een nieuwe groots opgezette Bilderdijk-studie, die niet zozeer een biografie is als wel een ideeënhistorische studie. Bij de analyse van de ideeënwereld van de meest spraakmakende denker en dichter uit de eeuwwisselingsperiode van 1800 gaat de auteur niet over één nacht ijs. Wie van dit type intellectual history houdt kan zijn hart ophalen. Bilderdijks werk lijkt in zijn geheel gelezen en bestudeerd. Daar- | |
| |
naast toont de auteur een zeer grote belezenheid in de secundaire literatuur over al die verschillende stromingen, die in de verwarde periode rond 1800 in Europa voorkomen. Die belezenheid dwingt bewondering en respect af. Lezing van deze studie betekent een grote (kennis-) verrijking.
Het boek is vooral bedoeld als een eerste belangrijke aanzet tot een grondige herinterpretatie van auteur en werk. De opzet wordt helder aangegeven. Van Eijnatten beoogt een tweevoudige herinterpretatie: Bilderdijk is noch de calvinist, noch de romanticus, die groepen in de negentiende eeuw soms van hem gemaakt hebben. Hoe we hem dan wel moeten zien, probeert de auteur in een achttiental hoofdstukken duidelijk te maken. Zij gaan over al die levensgebieden en wetenschappen, waarop Bilderdijk meende te kunnen meepraten: de christelijke theosofie (esoterica), de moraal, de wijsbegeerte (kentheorie, natuurfilosofie), de poëzie (taal- en letterkunde), de geschiedenis en religie (theologische opvattingen). In het inleidende hoofdstuk stelt de auteur dat reeds in het begin van de jaren tachtig (dus lang voor de ballingschap van 1795-1806) bij Bilderdijk een bekering plaatsvond, die hem tot de conservatieve ‘tegen-verlichter’ heeft gemaakt, die hij de rest van zijn leven altijd gebleven is. Reeds toen begon hij Leibniz te lezen, wiens wijsbegeerte fungeerde als tegengif tegen empirisme en materialisme.
Het derde hoofdstuk over de christelijke theosofie neemt een belangrijke plaats in binnen het betoog als geheel met name waar het erom gaat Bilderdijk los te weken uit de romantiek, waarin de traditie hem zo vanzelfsprekend plaatste. We begrijpen Bilderdijks denken pas binnen zijn juiste context, als we het plaatsen binnen drie tradities: die van de theosofie, het augustinianisme en tenslotte een Romeins en Frans-aristocratisch classicisme. Alle drie worden in dit boek opgevoerd als min of meer het tegendeel van wat de romantiek voor ogen stond. Veel hangt hierbij af van hoe men romantiek wil definiëren. Bij nader inzien heeft deze constructie van drie niet-romantische tradities toch iets al te geforceerds, waardoor de overtuigingskracht van het hele betoog minder wordt. Voordat we op die drie tradities nader ingaan nog een ander punt, waar de auteur zelf op wijst. De betrekkelijke vaagheid van deze tradities wordt nog versterkt door het feit dat Bilderdijk zelf willens en wetens (aldus de auteur) ‘een muur van vaagheid’ heeft opgetrokken rond zijn ideeënwereld. Het is dan ook uiterst moeilijk zijn ideeën te traceren en te herleiden (138). Niettemin gebeurt dit toch in deze studie van het begin tot het einde. Het kan dan ook moeilijk anders dat dit betoog veel vermoedens en hypothesen bevat en dat er weinig met zekerheid herleid kan worden.
Van de genoemde drie tradities is de theosofische veruit de belangrijkste. Zij is ook de meest gevarieerde. Het theosofie-begrip heeft in deze studie veel weg van een container-begrip; het staat voor neo-platonisme, mystieke beleving van het christendom, de hermetische filosofie en ga zo maar door. Daar kan de auteur zelf weinig aan doen, zal men zeggen, de theosofie aan het einde van de achttiende eeuw kende immers vele varianten. Maar de vraag die men zich wel kan stellen is of al die varianten nu zo'n tegenstelling vormden met bepaalde aspecten van de romantiek. Er bestaat juist een hele onderzoekstraditie die juist op deze ‘occulte bronnen’ van de romantiek gewezen heeft. De auteur kent deze traditie maar doet er weinig mee. Het lijkt erop dat hij alleen maar een tegenstelling tussen theosofie en romantiek wil zien om zo Bilderdijk definitief uit de romantische traditie te bannen. Slechts één keer spreekt hij als ik het wel heb van een ‘romantische theosofie’. Bilderdijk blijft alsmaar ‘een weerbarstige zonderling, die zich...maar geen romantisch etiket laat opplakken’.
Kernpunt van de augustiniaanse traditie is het besef van de volstrekte afhankelijkheid van God, een gedachte allesbehalve vreemd aan het calvinisme. De mens, die naar autonomie streeft, valt ten prooi aan eerzucht en hoogmoed. Vanuit deze gedachtegang wordt, aldus de auteur, Kant afgewezen en acht Bilderdijk de idee van volkssoevereiniteit een goddeloze her- | |
| |
senschim. Deze traditie lijkt me echter zo algemeen dat ze moeilijk Bilderdijks denken nader kan specificeren en karakteriseren. Wellicht is dat meer het geval bij die derde traditie, die van het op Rome gerichte classicisme van de Franse aristocratie uit de zeventiende en achttiende eeuw. Zij heeft in ieder geval meer verklarende waarde voor bepaalde aspecten van Bilderdijks politieke en historische denken. Bilderdijk was royalist en monarchist, maar geen absolutist. De ideale politieke en sociale ordening was voor hem de feodale monarchie, waarin zijns inziens het romeinse eerbegrip een centrale rol speelde. Van Eijnatten spreekt over een classicistische uitwerking van de thèse féodale. Bilderdijks idealisering van de middeleeuwen is niet romantisch maar eerder classicistisch georiënteerd. Zijn haat tegen de koopmansstand (zij kennen geen eer) en de bourgeoisie is geen romantische karakteristiek, maar stoelt op dit aristocratisch classicisme. De gelijkenis met onder meer Southey, wiens werk Bilderdijk kende, is op dit punt opvallend. Kunnen we ook hier niet stellen dat dit aristocratisch-feodale classicisme absoluut geen tegenstelling vormt met de latere romantische idealisering van de middeleeuwen? Zij liggen meer in elkaars verlengde..
Wat de auteur in dit kader over De geschiedenis des vaderlands zegt, is verfrissend en verhelderend. In zijn gedeeltelijke analyse van dit werk komen zijn nieuwe benadering en interpretatie nog het meest tot hun recht, zeker waar het gaat over dat aristocratisch classicisme met zijn koopliedenhaat en idealisering van de feodale middeleeuwen. Bilderdijks geschiedwerk heeft weinig of niets met de romantisch evocatieve geschiedschrijving van doen. Zijn geschiedconceptie is duidelijk niet modern. Geschiedenis was en bleef voor hem in de eerste plaats een exemplarisch schouwtoneel, waarop zich telkens weer eenzelfde drama afspeelde en waarbij de historische acteurs ook moreel op hun daden dienden beoordeeld te worden. Tenslotte nog een laatste kritische opmerking. Er komen in dit rijke boek nogal wat waarderingsoordelen voor, zeker aan het slot. Ik betwijfel of ze ons helpen Bilderdijk beter te begrijpen. Ook de vraag naar zijn al of niet vermeende grootheid acht ik historisch gesproken weinig zinvol. De grootste verdienste van dit boek is de heroïsche poging Bilderdijk in zijn eigen context en tijd te plaatsen. De auteur doet dit onder meer door de ‘constructie’ van die drie tradities. Aan het eind van zijn studie gaat hij deze tradities expliciet waarderen en hoe! Bilderdijks theosofie is ‘bizar’, zijn classicisme verouderd en zijn augustiniaans verzet ‘monomaan en te eenzijdig’ (688). Bilderdijk slaat geen brug naar de toekomst (Wat is hier onze maatstaf?) en gezien bovenstaande negatieve kwalificaties lijkt hij in zijn eigen tijd reeds een levend anachronisme. Ik zet hier mijn vraagtekens bij. Deze waardevolle ideeënhistorische studie krijgt aan het slot wat teveel ‘whiggische’ trekken.
P.B.M. Blaas
| |
Nieuwste geschiedenis R. Baetens ed., Brepols. Drukkers en uitgevers 1796-1996 (Turnhout: Brepols, 1996, 351 blz., 1882 BF, ISBN 90 5622 009 8).
Ter gelegenheid van een respectabel jubileum verscheen bij de Turnhoutse firma Brepols een fraai verzorgd, goed gebonden en met talloze illustraties verlucht feestboek. R. Baetens, die niet alleen de eindredactie maar ook ongeveer een kwart van de tekst voor zijn rekening nam, | |
| |
plaatst het boek in zijn inleiding binnen de door Cole en Schumpeter bepleite ‘Enterpreneurial history’: door de geschiedenis van individuele bedrijven te schrijven ontstaat langzamerhand een beeld van de gehele economie. Baetens schetst de energie die het kostte om het over verschillende locaties uitgestrooide archief bijeen te rapen - al ontbreekt bijvoorbeeld voor de negentiende eeuw de centrale boekhouding.
Een overzicht van de geschiedenis van de Belgische papierverwerkende industrie bestond nog niet, en Baetens zag zich dus genoodzaakt Brepols te openen met een deel dat ‘Het tijdskader’ genoemd is, en dat vooral op de geschiedenis van papier en papierverwerking in gaat. Een tweede onderdeel, grotendeels van de hand van de archivaris van Turnhout, H.R. Kok, belicht de economische ontwikkeling van de stad. Het is wellicht eerder interessant voor geïnteresseerden in Turnhout dan voor wie over Brepols wil lezen. Boeiend is de constatering dat deze plaats in de negentiende eeuw na de afscheiding van Nederland juist hinder ondervond van de op het oog gunstige ligging bij de grens. De Belgische overheid wilde ‘door overwegingen van militair-tactische aard het aantal grensoverschrijdende verbindingen zo klein mogelijk houden’. Dit deel van het boek eindigt met een pleidooi om Turnhout nu eindelijk eens serieus te nemen als stad.
Brepols was een familiebedrijf; pas in 1994 werd de dagelijkse leiding in handen gelegd van een buitenstaander. Baetens wijst dan ook op het belang van het ‘familisme’ voor de bestudering van het onderwerp: het doel van een familiebedrijf was te zorgen voor de familie. In dit geval begon de familiegeschiedenis met P.J. Brepols (1778-1845) die zich van drukkersknecht wist op te werken tot zelfstandig ondernemer, eigenaar van een weliswaar eerst nog wankel bedrijf, maar steeds meer een man van postuur in het kleine Turnhout. De bedrijfsgeschiedenis van deze eerste periode biedt fraaie verhalen over de nog ietwat roofridderachtige praktijken waarmee ondernemers zich in de groeiende industrie elkaar titels, merken en handelsrelaties afhandig maakten. De firma Brepols groeide gestaag, en het boek staat dan ook vol foto's van fraaie fabrieken en machtige machinehallen. Plattegronden van het bedrijf of aandacht voor het architectonisch erfgoed ontbreken: dit boek gaat over de geest en over het geld, niet over pleister en baksteen.
Wat het geld betreft: Brepols biedt een fraaie bedrijfsgeschiedenis, ingebed in de economische ontwikkeling van België. Dat er in zekere zin sprake is van pionierswerk blijkt uit de beperkte verwijzingen naar de geschiedenis van vergelijkbare bedrijven buiten Turnhout, of naar andere bedrijven in het algemeen. Eigenlijk alleen de dissertatie van medeauteur H.A. Muntjewerff biedt het zo gewenst vergelijkingsmateriaal.
De producten van Brepols kregen een eigen afdeling. Brepols werd groot met kerk- en gebedenboeken, waarvan hij rond 1900 de grootste Belgische producent geweest moet zijn. Die markt viel in de tweede helft van de jaren zestig weg na het Vaticaans concilie. Pas na 1930 verschenen naast de religieuze titels en almanakken ook andersoortige titels: tot in de jaren zestig waren dat vooral lexicografische werken zoals Verschuerens Modern woordenboek. De leus was ‘Brepols is de specialist van het woordenboek’. Daarnaast kwam ook het wetenschappelijk fonds tot stand, vooral het Corpus Christianorum dat Mignes Patrologiae wil vervangen. Tussen 1951 en nu verschenen zo'n 450 delen, een prestatie van formaat in deze tijd van vastlopende reeksen en stagnerende bronnenuitgaven. De laatste jaren is Brepols zich gaan bezig houden met het electronisch uitgeven, met de microfiche en de cd-rom. Maar Brepols deed van oudsher veel meer dan boeken uitgeven. Er verschenen sierpapier, behangselpapier, centsprenten en vooral ook speelkaarten in allerlei soorten en maten, inclusief het kaartspel ‘Magie’ voor intelligente pubers. Voor wie bij Brepols in eerste instantie denkt aan catalogi vol wezenlijke wetenschap is het curieus om te bedenken dat een groot deel van de winst tussen | |
| |
1850 en 1930, dus gedurende vrijwel de helft van het bestaan van de firma, kwam uit de fabricage en verkoop van sierpapier en speelkaarten. Die producten, en de markt voor liturgische werken, maakten Brepols tot een wereldwijd opererend concern dat essentialia leverde voor de geleerde monnik evenzeer als voor de kaartende zeeman. Over dit curieuze concern verscheen nu een fraai en gedegen boekwerk, dat als bedrijfsgeschiedenis, als jubileumboek en als salontafelwerk gelijkelijk voldoet.
F.J. Kossmann
| |
D.Th. Kuiper, e.a., ed., Predikant in Nederland (1800 tot heden) (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, V (1997); Kampen: Kok, 1997, 299 blz., ƒ39,90, ISBN 90 242 9183 6).
De Nederlandse predikant sinds 1800 vormt het thema van dit jaarboek van het Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme. Het documentatiecentrum wordt overigens nergens in de bundel genoemd. De bundel sluit aan op de tentoonstelling ‘Vier eeuwen domineesland’, die in 1997 in het Utrechtse Catharijneconvent gehouden werd.
In het woord vooraf (7-12) stelt H.C. Endedijk dat ‘de predikant in de laatste twee eeuwen van onze vaderlandse geschiedenis een belangrijke en specifieke rol heeft gespeeld’. In de negentiende eeuw had de dominee in Nederland een positie als geestelijk herder en behoeder van de ‘ziel der natie’. In de twintigste eeuw en zeker sinds de jaren vijftig is deze status snel gedevalueerd. David J. Bos concludeert in ‘“Een kring van achtbare mannen”. De sociale positie van (hervormde) predikanten in negentiende-eeuws Nederland’ (13-50) onder meer dat dominees veranderden van ‘“ambtenaren met den titel van profeten” [tot] entrepreneurs op een ongewisse markt’.
De meeste auteurs van de in totaal tien artikelen zijn protestantse theologen en kerkhistorici. Culturele, sociaal-wetenschappelijke of economische invalshoeken komen in hun onderzoek weinig aan bod. Het verband met de genoemde tentoonstelling bestaat hoofdzakelijk in de onderwerpkeuze. Er had meer gedaan kunnen worden om de bundel voor meer lezers toegankelijk te maken.
David J. Bos stelt dat nauwelijks onderzoek is gedaan naar de sociale positie van Nederlandse predikanten in de negentiende eeuw. Enorm veel is echter verschenen over individuele predikanten. ‘Sinds het midden van de negentiende eeuw is de biografie het kerkhistorisch genre bij uitstek ... Waar portretten de standaard zijn, waagt men zich niet licht aan een landschap’. Volgens Bos definiëren kerkhistorici ‘maatschappij’ als iets dat buiten hun terrein ligt. Hoewel in de afgelopen twintig jaar historici en sociologen methoden van elkaar hebben overgenomen, is dit bij godsdienstsociologie en kerkgeschiedenis nog steeds niet het geval. Deze forse kritiek van Bos lijkt ook van toepassing op dit jaarboek. In L.C. van Drimmelen, ‘De rechtspositie van de predikant’ (51-74) gebruikt de auteur ruim twintig bladzijden om op basis van het beroepscontract uit 1817 een beschrijving te geven van de genoemde rechtspositie. De conclusie is dat deze in de afgelopen tweehonderd jaar nauwelijks is gewijzigd. Een verband met ontwikkelingen in de maatschappij wordt door de auteur niet gelegd.
Hetzelfde kan gezegd worden van de artikelen van F.G.M. Broeyer, ‘De predikantsopleiding in de negentiende eeuw’ (75-106), J. Vree, ‘“De kraaienplaag”. Een halve eeuw predikantenverenigingen in de Nederlandse samenleving (1844-1892)’ (107-151), en M.J. Aalders, ‘Het ambtsgewaad ter discussie in de kring der afgescheidenen’ (152-182). Deze artikelen zijn erg beschrijvend, ze missen een duidelijke opbouw en een heldere tekst. De invalshoek is vrijwel geheel politiek en institutioneel.
| |
| |
Andere artikelen zijn beter toegankelijk. Zij gaan over oefenaars (hulppredikanten), over gereformeerde missionaire predikanten en over vrouwelijke dominees. De persoonlijke betrokkenheid van de auteur van laatstgenoemd artikel: Lieke A. Werkman, ‘Op eigen wijze? De geschiedenis van de vrouw in het ambt’ (254-273), blijkt als zij besluit met de verzuchting dat het maar goed is dat vrouwelijke predikanten inmiddels vanzelfsprekend zijn en niet meer zijn weg te denken, want ‘in tijden van secularisatie en individualisering kan de kerk alle krachten gebruiken die zich voor haar in willen zetten’.
Een artikel dat er wat betreft onderwerp uitspringt, is van Marjoke Rietveld-Van Wingerden, ‘De predikant als kinderboekenschrijver’ (183-205). Predikanten blijken tot het eind van de negentiende eeuw een belangrijke rol te hebben gespeeld in de kinderliteratuur, als schrijver en als criticus. De twintigste eeuw vormt wederom een breuk: het belang van de predikant nam ook in de kinderliteratuur sterk af.
Nynke Gerritsma geeft een korte schets van de bijzondere positie van echtgenotes van predikanten in ‘Vriendelijk jegens allen. Predikantsvrouwen rond 1917 en 1972’ (274-288). De bronvermelding beperkt zich tot een literatuurlijst. Dit artikel is het enige zonder notenapparaat.
Het jaarboek sluit af met een lijst van afkortingen, personalia van de auteurs en een personenregister.
Mark van Deursen
| |
P.W. Klein, met medewerking van M.A.V. Klein-Meijer en I.J. van Houten, ed., Een beeld van een academie. Mensen en momenten uit de geschiedenis van het Koninklijk Instituut en de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen 1808-1998 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse academie van wetenschappen III; Amsterdam: Koninklijke Nederlandse academie van wetenschappen, 1998, 233 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6984 209 2).
Vooropgesteld: deze bespreker vindt dat er niet genoeg historische boeken kunnen worden uitgegeven. Ook heeft hij geen bezwaren tegen gedenkboeken en gelegenheidsgeschriften. Wel vraagt hij zich af wat toch de ratio geweest kan zijn achter een boek dat honderdnegentig jaar geschiedenis van de KNAW behandelt. Het is niet een echt jubileum, de Akademie wordt niet opgeheven en er heeft, voor zover wij weten, ook geen paleisrevolutie plaatsgevonden.
Waarschijnlijk heeft de publicatie van dit boek over de Akademie te maken met een ‘verantwoording’ van haar bestaan tegenover een groter publiek. Immers, het aantal wetenschappelijke instituten en organisaties dat onder de Akademie ressorteert is de laatste jaren zo groot geworden dat gerust gesproken kan worden van wetenschappelijke grootgrutterij op rijkskosten. Dat het een publieksboek moest worden, heeft ook consequenties gehad voor de vorm. Het boek bestaat uit stukjes tekst bij ieder jaar dat de Akademie heeft bestaan, vanaf de oprichting van haar voorganger het Koninklijk Instituut in 1808. Het geheel is gelardeerd met aantrekkelijke en gevarieerde illustraties, zodat in zekere zin gesproken kan worden van een koffietafelboek. Het boek is niet om achter elkaar uit te lezen, zoals de inleiding ook aangeeft, maar meer om af en toe eens ter hand te nemen.
Deze werkwijze heeft voor- en nadelen. Om met de voordelen te beginnen: het boek blijft zeer leesbaar omdat de korte stukjes van soms minder dan een bladzijde zich niet lenen voor ingewikkelde exercities over wetenschappelijke ontdekkingen (al wordt dat lastiger vol te houden naar het einde toe). Een ander voordeel is dat door deze wijze van werken niet louter hoogtepunten zijn opgevoerd. Dat is sympathiek, omdat het ruimte laat voor de mislukkingen, de dwaalwegen en eigenaardigheden van de Akademie en haar meer of minder illustere leden. | |
| |
Het nadeel van deze aanpak is dat het hier en daar nogal geforceerd aandoet. De lezer heeft soms het idee dat het lemma gevuld móest worden, zoals bijvoorbeeld de beschrijving bij het jaar 1893, waarin wordt gemeld dat het zo lang heeft geduurd voor de Akademie telefoon had.
Omdat het een enorme klus geweest zou zijn voor één auteur om alle 190 stukjes te schrijven is gekozen voor een team van auteurs, waarbij echter de redacteur de bulk voor zijn rekening heeft genomen. Of dat laatste de oorzaak is van het feit dat een zekere meligheid heeft toegeslagen of dat er een andere oorzaak is, dat is niet duidelijk. Maar het aantal badinerende of ronduit flauwe slotzinnen is groot. Naar aanleiding van de treinramp in de Forth of Tay in 1878 heet het: ‘Weinigen die zich de dood van 73 mensen herinnerden. Of waren het er 75 geweest’? De reden is dat de bronnen beide getallen noemen.
Het grootste bezwaar is echter dat de caleidoscopische aanpak nauwelijks gelegenheid geeft om een en ander in een perspectief te plaatsen. Zo lijkt het er in dit boek sterk op alsof de leden van de Akademie in de eerste helft van de negentiende eeuw een verzameling gekken en querulanten vormen die van wetenschap weinig kaas hadden gegeten en van de wereld daarbuiten nog minder. Nu kan daar iets van waar zijn en kan het zo zijn dat veel Nederlandse geleerden uiteindelijk ‘met hun rug naar de toekomst’ (1884) stonden, maar in een historisch werk mag toch ook enige verklaring worden verwacht? Wel wordt aangegeven (1853!): ‘nog leek de achttiende eeuw in Nederland niet ten einde’. Over het hoe en waarom geen woord. Bij de bespreking van de verdiensten van de neerlandicus Matthias de Vries (1892, zijn sterfjaar) wordt diens uitgangspunt bij de bestudering van taal geciteerd: ‘De taal van vroegere eeuwen, ook de schoonste, schijnt ons alligt lamlendig, houterig of onhebbelijk, wanneer wij niet elk woord, elke uitdrukking, elken vorm, elke wending volkomen zóó opvatten als zij in die dagen begrepen werd’ (cursivering van mij-LD). Het lijkt mij dat het aan de geest van De Vries, met name in het eerste deel van het boek, hier en daar ontbreekt.
Het zou flauw zijn alleen maar af te geven op dit fraaie boek. Dit werk geeft tal van aardigheden over de wetenschap en haar beoefenaren, over de organisatie van de wetenschap en het zet ook aan tot nadenken. Bijvoorbeeld werpt het vragen op over de rol van de geleerdenbiografie in de wetenschapsgeschiedenis, over institutionalisering. Is er aan het eind van de twintigste eeuw inderdaad sprake van meer invloed van institutionalisering op de beoefening van wetenschap of dúrven wij niet meer te schrijven over individuele wetenschapsbeoefenaren omdat ze nog in leven zijn? Of past het gewoon niet in ons paradigma? Het boek laat ook zien dat we in Nederland veel meer zouden moeten doen aan prosopografie van de geleerde stand of misschien ook wel aan onderzoek naar families van wetenschapsbeoefenaren. Voorbeelden genoeg: Vrolik, De Vries, Van der Waals. Kortom, Een beeld van een Academie is een boek met bezwaren, een tikje overbodig, maar tegelijk ook een erg aardig boek.
Leen Dorsman
| |
T. Streng, Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland 1815-1860 (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, viii + 140 blz., ISBN 90 5356 265 6).
Het voorwoord van de schrijfster Nelleke Noordervliet begint al prikkelend. Zij zegt liever de uitgesproken tegenstellingen tussen mannen en vrouwen van de negentiende eeuw te zien, dan de politieke correctheid van tegenwoordig. Ook in de jaren negentig van deze eeuw worden vrouwelijke schrijvers, volgens haar, nog steeds ondergewaardeerd. Mannelijke schrijvers weten zich daarnaast ook beter te organiseren. Vrouwelijke literaire gezelschappen krijgen al snel het | |
| |
stempel van ‘lesbische pressiegroepen’ opgedrukt. Noordervliet roept hen op zich moediger op te stellen: ‘Heb geduld. Heb vertrouwen. Schep moed. Schep’ (viii).
Dit boek behandelt in een goed doorwrochte analyse het beeld dat critici in de negentiende eeuw in algemeen-literaire tijdschriften verwoorden over de schrijvende en geleerde vrouw. Twee tijdvakken stonden daarbij centraal: de periodes van 1815 tot 1840 en van 1848 tot 1860. Dit waren tijden waarin men een reactie zag op de twee grote revoluties van 1789 en 1848. Werden tijdens deze omwentelingen de rechten van de vrouw meer benadrukt, in deze twee periodes werd de vrouw weer teruggedrongen in huiselijke sferen.
De eerste periode, van 1815 tot 1840, kenmerkte zich door een strikte scheiding tussen het domein van de man en dat van de vrouw. Rousseaus geslachtskaraktertheorie was in deze periode zeer populair, ook bij de literaire critici. Deze theorie trok een scherpe lijn tussen mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. Een schrijvende vrouw kon zich beter bezighouden met het beschrijven van huiselijke tafereeltjes en het gevoelsleven van haar personages. Zij miste echter de eigenschappen om een historische roman, het meest gewaardeerde genre, te schrijven. Mannelijke eigenschappen als abstractievermogen, systematiek en rationaliteit ontbraken haar eenvoudig. Zo ontstond er een dubbele kritische norm voor vrouwelijke schrijfsters. Een roman door een vrouw geschreven werd met aparte, lagere criteria beoordeeld. Een vrouw echter die een roman publiceerde als door een man geschreven, werd onvrouwelijkheid verweten.
In de tweede periode, van 1848 tot 1860, waren de critici minder eenduidig in hun oordeel. Toch was er juist in deze periode een scherpere tegenstelling waar te nemen tussen de voor- en tegenstanders van scholing voor vrouwen. Deze verschillen zouden de voedingsbodem worden voor de latere vrouwenbeweging. Onder invloed van het protestantse Reveil gingen in deze periode ook steeds meer vrouwen schrijven. In dit tijdvak ontstond er echter een grote appreciatie voor de androgyne kunstenaar. Mannelijke schrijvers werden nu ook gewaardeerd om hun vrouwelijke eigenschappen. Zo werd de vrouwelijke schrijfster uit haar privé-domein van de roman-intime gedrukt. De auteur ziet hierin duidelijk een verschuiving van sekse - het biologische verschil tussen mannen en vrouwen - naar gender. Met dit laatste begrip doelt ze op ‘de sociale constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, opgelegd op basis van verschil in geslachtsorganen, maar niet daardoor veroorzaakt’ (66).
Het boek sluit af met een korte, overzichtelijke analyse van een aantal verklaringen voor de scherpe reactie van critici op het verschijnsel van de schrijvende en geleerde vrouw. In een vergelijking met Frankrijk, Duitsland en Engeland komt hetzelfde beeld naar voren. Grote verschillen in de kritiek zijn er niet. Ook bij een vergelijking met de kritiek in de periode 1898-1933 valt vooral de overeenkomst van de dubbele kritische norm op. De doorbraakgedachte, als zou in deze periode de exponentiële groei van het aantal schrijvende vrouwen een goede verklaring zijn voor die doorbraak, wordt bekeken, maar te licht bevonden. De auteur reageert ook kort op de kritiek van latere feministische schrijfsters, die vonden dat de vrouwen in de negentiende eeuw te slaafs waren geweest - het ontbrak hen aan feminisme avant la lettre. Volgens de auteur maakte het echter niet uit wát ze schreven; het feit dát ze al schreven, was het belangrijkste. Toos Streng zoekt zelf aansluiting bij de stelling van Michel Foucault in De orde van het spreken (1996). Men wil, volgens hem, altijd de macht van het spreken controleren, selecteren, organiseren en redistribueren met een bepaald doel, namelijk om de machten en gevaren ervan te bezweren. In het hier besproken boek heeft dat vooral betrekking op de angst dat de maatschappij in chaos zou vervallen door de revoluties van 1789 en 1848. Hiertoe moest, volgens de auteur, ook de vrouw haar plaats weten.
| |
| |
Storend in dit boek is echter de manier waarop deze duidelijke analyse gebracht wordt. Door de talrijke herhalingen, het gebruik van korte fragmenten - waarvoor de auteur zich overigens verontschuldigt - en het opnemen van lange gedichten is het boek niet erg leesbaar geworden. Pas na enkele malen doorlezen van het boek komt de uitstekende, maar in een menigte feitjes verstopte analyse uit de verf.
Marc van Kuik
| |
P. Baggen, Vorming door wetenschap. Universitair onderwijs in Nederland 1815-1960 (Dissertatie Nijmegen 1998; Delft: Eburon, 1998, 205 blz., ISBN 90 5166 650 0).
Voor zijn dissertatie is P. Baggen op zoek gegaan naar de kenmerken van het universitaire onderwijs na het intermezzo van de inlijving bij het Franse keizerrijk. De centrale stelling van dit helder en met veel gevoel voor systematisering geschreven boek is in enkele zinnen te vatten. Nadat het Organiek Besluit van 1815 ‘zelfstandig leren denken’ tot doelstelling van het hoger onderwijs en wachtwoord van het overheidsbeleid had gemaakt, verschoof het academische vormingsideaal bij de wet op het ‘hooger onderwijs’ van 1876 naar ‘zelfstandig leren praktizeren’, en bij de wet op het ‘wetenschappelijk onderwijs’ van 1960 naar ‘zelfstandig leren onderzoeken . Die mooie drieslag suggereert weliswaar een rechtlijniger en doelbewuster hoger-onderwijsbeleid dan feitelijk werd gevoerd - men leze daartoe voor de laatste periode de Rotterdamse dissertatie van J.W. Foppen, Gistend beleid (Den Haag, 1989), hier nauwelijks gebruikt. Maar ze geeft wel goed aan dat de wetgever op cruciale ogenblikken heldere doelstellingen formuleerde, na overleg met adviescommissies die beslist niet achter de feiten aanliepen.
Vooral vormt ze een expliciete kritiek op de cultuurpessimisten die de universiteit tot in een recent verleden een ivoren-torenmentaliteit hebben aangewreven. Overtuigend laat Baggen zien dat daarvan bij het beleid in elk geval geen sprake was. Integendeel, ook voordat de universiteit een massabedrijf werd, reflecteerde de hoger-onderwijspolitiek met een verrassende snelheid de ontwikkelingen in de samenleving. Het ideaal van ‘zelfstandig leren denken’ situeert hij (in een naar mijn smaak wat al te uitvoerige aanloop) al in de vroegmoderne tijd maar pas in de achttiende eeuw komt het aloude humanistische vormingsideaal door de dynamisering van de wetenschappen expliciet in dat teken te staan. De intussen reeds opkomende ‘realistische’ (dat wil zeggen werkelijkheids- en praktijkgerichte) vormen van opleiding maken dan een vorm van institutionalisering door die door de wet van 1876 wordt gelegitimeerd met een nieuw vormingsideaal, het ‘zelfstandig praktizeren’ als wetenschappelijk gevormd beroepsbeoefenaar. Praktijkgerichtheid wordt dan erkend als integraal bestanddeel van een wetenschappelijke opleiding. Mede door de groei van het natuurwetenschappelijk onderzoek, door de nieuwe wet gestimuleerd, komt het onderzoek zelf dan steeds meer centraal te staan. In 1960 wordt de geschiktheid daartoe als een kenmerk van de perfecte academicus gedefinieerd en wordt de universiteit daar welbewust naar ingericht. De drie door Baggen geformuleerde idealen zijn niet zonder meer cumulatief, al overlappen ze elkaar in de tijd natuurlijk wel. Globaal wisselen ze elkaar echter af, en het valt te verwachten dat dit proces zich in de toekomst voortzet.
De invalshoek van dit bewust wat ontmythologiserend geschreven boek is niet sociaal- of cultuur- maar pedagogisch-historisch. Het is gericht op analyse van beleidsdoelen in wisselwerking met brede maatschappelijke ontwikkelingen en met de vormen van institutionalise- | |
| |
ring van onderwijs. Het bronnenmateriaal bestaat voornamelijk uit tijdsgeschriften en wetsteksten, maar eigenlijk wordt de benadering gestuurd door secundaire literatuur. Dat is geen bezwaar in zoverre als Baggen de Nederlandse en internationale universiteitshistorische literatuur goed blijkt te kennen en zijn wat strakke synthese regelmatig aan de institutionele praktijk toetst. Desondanks zijn er wel wat bedenkingen tegen de gevolgde benadering aan te voeren. De stijl, toch al wat schools, lijdt onder zijn grote stelligheid. Een container-begrip met een veelheid van historisch bepaalde begripsinhouden, zoals ‘humanisme’, wordt nauwelijks geproblematiseerd maar vooral als synoniem voor ‘traditionele vorming’ gebruikt. Nieuwe instituties worden wel wat snel als belichamingen van nieuwe idealen beschouwd. Citaten nemen nogal eens de plaats in van debat. Behalve in termen van globale maatschappelijke ontwikkelingen wordt in het boek weinig gediscussieerd met de bestaande historiografie. Zoals vaak in sociaal-wetenschappelijke literatuur over historische thema's worden rijp en groen door elkaar opgevoerd als bewijsplaats. Mede daarom klinkt de beschreven ontwikkeling soms wat te logisch om voor een historicus aannemelijk te zijn. Zo bijvoorbeeld in de talrijke passages over de als zeer conservatief geduide rol van het Latijn als academische gebruikstaak Het behoud daarvan heet zelfs de belangrijkste verklaring voor de kloof tussen ‘humanistische’ en ‘realistische’ (Nederlandstalige) opleidingen. Geschiedschrijving komt echter tot stand in een interactie tussen conceptualisering, verbeelding, en empirisch onderzoek. Dat laatste leert dat het Latijn niet alleen een klassieke of een statustaal was, maar ook en vooral de communicatietaal van de geleerde wereld, en als zodanig lange tijd beslist niet dood. Bovendien werd de tegenstelling fors getemperd door de rol van het Frans als lingua franca van de republiek der letteren en later als dominante taal van de internationale cultuur. Door zijn aandacht geheel op de beleidsvorming rond de universiteiten te richten, verliest de auteur wel eens uit het oog dat de academische institutie gedragen werd door een academische gemeenschap die niet in het universitair bestel opging maar ook daarbuiten nog leven had. Wie behoefte heeft aan enkele grote lijnen, vindt hier echter een suggestieve gids.
Willem Frijhoff
| |
E.W.A. Henssen, ed., Het corps als koninkrijk. 150 Jaar Delftsch studenten corps (Hilversum: Verloren, 1998, 336 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 580 6).
Het gedenkboek dat de senaatscommissie van het DSC bij het honderdvijftigjarig bestaan wilde uitgeven, moest een werk met meerwaarde zijn. Het moest, zoals eerdere gedenkboeken, aantrekkelijk zijn voor leden en oudleden, maar daarnaast een wetenschappelijke geschiedschrijving van het corps bieden. Om aan die eis te voldoen werd een ‘hooglerarencommissie’ bestaande uit Baudet, Frijhoff en Otterspeer geformeerd, die samen met de senaatscommissie een opzet bedacht. Vervolgens werd zowel een aantal auteurs uit eigen gelederen als enkele historici en andere professionele schrijvers verzocht bijdragen te leveren.
Het fraai vormgegeven resultaat heeft zoals te verwachten een hybride natuur. Historische artikelen worden afgewisseld door journalistieke bijdragen en beschouwingen van leden en oudleden. De historische hoofdstukken omvatten een ‘geschiedenis in vogelvlucht’ (Henssen), een artikel over de beeldvorming over het corps (Vis), twee bijdragen over herkomst, studieverloop en carrière van de Delftse corpsstudenten in respectievelijk de negentiende en de naoorlogse twintigste eeuw (Caljé), en een hoofdstuk over de lustra (Hendriksen). Meer journalistiek is een artikel geschreven door het schrijverscollectief KSTvHP, dat op basis van persmateriaal en interviews de relatie tussen corps en burgersamenleving in de afgelopen decennia | |
| |
behandelt. Dat geldt ook voor een reeks korte bijdragen met ‘Delftse herinneringen’, opgetekend door Heen Montijn. Een viertal hoofdstukken van de hand van (oud)leden behandelt thema's als het leven van de corpsstudent, de mores en tradities en de betekenis van het corps voor oudleden.
Van de historische artikelen hebben die van Henssen, Vis en Hendriksen een beschrijvend karakter. Bij het eerstgenoemde, dat een overzicht wil geven, is dat begrijpelijk. Bij de twee andere was meer analyse mogelijk geweest, zeker in het geval van Vis, die een wat fragmentarische beschrijving geeft van de wijze waarop het corps zich aan de buitenwereld presenteerde, maar aan de beeldvorming óver het corps nauwelijks toekomt. Maar de beide artikelen van Caljé zijn uitstekend en leveren verrassende conclusies op. Zijn eerste bijdrage, gebaseerd op analyses van drie cohorten Delftse studenten uit de negentiende eeuw (1847, 1871 en 1898) corrigeert een onder universiteits- en wetenschapshistorici wijdverbreide misvatting, namelijk dat de studenten van de Koninklijke Akademie (1842-1864), de voorloper van de polytechnische school, gemiddeld uit een lagere sociale klasse voortkwamen dan de studenten aan de universiteiten. Menige door eerdere historici op grond van een vermeend standsverschil gemaakte gevolgtrekking zal moeten worden bijgesteld. Verder laat Caljé zien dat de Delftse studenten in de negentiende eeuw voorbestemd waren ambtenaar te worden. Het bedrijfsleven kwam pas eind van de eeuw in beeld. In zijn tweede bijdrage toont hij aan dat de tendens richting bedrijfsleven zich in onze eeuw heeft voortgezet. In tijd hiermee gelijkopgaand werd het corps steeds meer een elitair instituut. Tot eind negentiende eeuw trok het nagenoeg alle studenten, daarna meer exclusief studenten uit de hogere milieus. Caljé vermoedt dat deze tendens nog steeds bestaat: het corps lijkt, dwars tegen de democratisering in, meer en meer een vereniging van studenten uit corporale en academische milieus te worden.
Van de overige artikelen geven vooral de interviews die Montijn afnam een aardig beeld hoe corpsleden hun studententijd beleefd hebben en wat de betekenis van het corps voor hun loopbaan is geweest. De bijdragen van leden en oudleden doen dat ook, maar de toon is hier anders omdat de auteurs in eerste instantie de eigen gemeente als publiek voor ogen hebben. Insiders zullen er wel veel plezier aan beleven, de buitenstaander voelt regelmatig dát hij dat is. Frijhoff merkt in zijn voorwoord op dat de senaatscommissie moed heeft getoond door buitenstaanders in de geschiedschrijving te betrekken. Men loopt dan immers het risico dat er ‘onverwachte, zoniet ongewenste smurrie’ boven komt drijven. Het journalistencollectief dat de relatie tussen het corps en de bevolking schetst, laat het sociale gezicht van het corps zien, maar trekt ook af en toe de beerput open. Hier, en ook in sommige andere bijdragen, kan de corpshater ruimschoots de bevestiging van zijn ‘vooroordelen’ over de vereniging vinden. Hoezeer men ook zijn best doet het imago te verbeteren, voor een subcultuur van corporale diehards blijven dronkemanslol, ‘fysieke’ omgangsvormen en gebral tegen ‘gleuven’ blijkbaar een wezenlijk onderdeel van de corporale identiteit.
Maar Frijhoff heeft gelijk, de grotere openheid is positief en het is te hopen dat de andere corpora het Delftse voorbeeld van wetenschappelijke geschiedschrijving zullen volgen. Ze kunnen zich laten aansporen door de gedachte dat het nog beter kan.
Bert Theunissen
| |
M. A. Beukenholdt-ter Mors, Barrières voor meisjesonderwijs. Besluitvorming ten aanzien van voortgezet onderwijs aan meisjes in Den Haag en Rotterdam van 1850 tot 1920 (Dissertatie Rotterdam 1998; Delft: Eburon, 1998, 227 blz., ISBN 90 5166 635 7).
Hoewel de Werdegang van meisjes door het Nederlandse voortgezet onderwijs de afgelopen | |
| |
decennia aardig in kaart is gebracht (zie bijvoorbeeld Van Essens Opvoeden met een dubbel doel (1990) en Haar verstand dienstbaar aan het hart van M. Pouwelse (1993)), voegt het proefschrift van Beukenholdt-Ter Mors daar toch nog het nodige aan toe. Om te beginnen behandelt zij ook schooltypes die tot nu toe wat stiefmoederlijk bedeeld zijn, namelijk het lager beroepsonderwijs voor meisjes en de scholen voor uitgebreid lager onderwijs (ULO). Vooral het hoofdstuk over het ULO - nog steeds een blinde vlek in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis, en bepaald niet alleen waar het de meisjesleerlingen betreft - levert interessante nieuwe gegevens op. Zo blijkt er bijvoorbeeld uit dat de bezwaren tegen coëducatie in de puberleeftijd standsgebonden waren. Haagse jongens en meisjes uit de kleine middenstand konden rustig samen naar de ULO, terwijl dat voor hun leeftijdsgenoten uit hogere milieus ongepast heette.
In de tweede plaats nuanceert het boek het bestaande, vooral op landelijke ontwikkelingen gebaseerde beeld omdat het zich uitsluitend richt op de gang van zaken in twee grote Zuid-Hollandse steden en die met elkaar vergelijkt. De gemeentelijke autonomie blijkt tot tamelijk grote regionale verschillen te hebben geleid. Rotterdamse meisjes waren in het algemeen veel beter uit dan hun Haagse seksegenoten. Speciale meisjesscholen kwamen er eerder tot stand en ook de besluitvorming verliep sneller en soepeler. Bovendien kregen zij er eerder toegang tot de jongensscholen voor voortgezet onderwijs. In landelijk perspectief daarentegen kan ook aan Rotterdam bepaald geen voortrekkersfunctie worden toegedicht. Terwijl bijvoorbeeld provinciestadjes, het Noord-Nederlandse Hoogezand voorop, meisjes al vanaf 1871 toelieten op de jongens-HBS, moesten hun Rotterdamse zusters daar tot 1892 op wachten.
Tenslotte hanteert de bestuurskundige Beukenholdt-Ter Mors een perspectief waarmee het fenomeen meisjesonderwijs nog niet eerder is bekeken, namelijk dat van de gemeentelijke politieke besluitvorming. Haar centrale vraag is, welke ‘maatschappelijke determinanten’ - demografische verschuivingen, ontwikkelingen in wetenschap en techniek, levens- en wereldbeschouwelijke visies, financieel-economische en sociale factoren, het politieke systeem - de totstandkoming van gemeentelijk beleid hebben beïnvloed. De antwoorden ontleent ze grotendeels aan een analyse van de Verslagen van B&W en de Handelingen van de beide gemeenteraden. Daaruit komt ze tot de - niet verrassende - conclusie dat de besluitvorming in positieve zin is beïnvloed door de modernisering, waardoor de behoefte aan betere scholing toenam. Negatieve effecten schrijft ze vooral toe aan wereldbeschouwelijke visies. Zowel conservatieven als liberalen hadden bezwaren tegen de oprichting van gemeentelijke scholen voor meisjes, de eersten vanwege hun traditionele opvattingen over ‘geleerde’ vrouwen, de laatsten omdat ze een terughoudende overheidspolitiek voorstonden. Verrassender is, dat demografische ontwikkelingen volgens de auteur nauwelijks een rol hebben gespeeld. Terwijl de bevolking van beide steden tussen 1850 en 1920 zo ongeveer vervijfvoudigde, bleef het aanbod van meisjesonderwijs daar ver bij achter.
Is het boek historiografisch gezien dus waardevol, op de inhoud kan veel worden afgedongen. Het antwoord op de vraagstelling bijvoorbeeld valt er moeilijk uit te destilleren. Dat komt doordat de auteur - naar goed sociaal-wetenschappelijk gebruik - haar onderzoeksmateriaal analyseert aan de hand van een model. Helaas heeft zij gekozen voor een politicologisch model dat niet aansluit bij de vraagstelling. Terwijl die gericht is op het vinden van maatschappelijke determinanten, is het model erop gemaakt om fasen in het beleidsproces en barrières voor de voortgang ervan te analyseren. Als gevolg van die verkeerde keuze gaan vraagstelling en model in het boek elk een eigen leven leiden. De beleidsdiscussies worden geanalyseerd aan de hand van het model, de determinanten verdwijnen intussen achter de coulissen en komen pas in het concluderende hoofdstuk opnieuw aan de orde. Maar dan is de lezer het spoor inmiddels allang bijster.
| |
| |
Een tweede bezwaar betreft de onproblematische manier waarop de auteur zich tot het verleden verhoudt. Zo wordt de negentiende eeuw gekenschetst ‘als de eeuw van de kleinburgerlijkheid, die zich kenmerkt door weinig vooruitstrevende opvattingen. De kerk en de kerkelijke autoriteiten houden deze mentaliteit in stand’ (199). De schoolstrijd, tussen 1850 en 1920 toch het belangrijkste conflictpunt in onderwijsland, komt niet aan de orde. En de vraag waarom meisjes in Rotterdam beter uit waren dan in Den Haag, levert uiteindelijk alleen maar een stereotype antwoord op: Rotterdam was een doortastende werkstad, Den Haag een behoudende ambtenarengemeente.
Jammer is het tenslotte, dat de auteur heeft nagelaten haar onderwerp door een genderlens te bekijken. Het boek staat weliswaar bol van de misogyne uitlatingen door Haagse en Rotterdamse autoriteiten, maar die zijn na enkele decennia vrouwengeschiedenis bepaald geen nieuws meer. Beukenholdt-Ter Mors had verder moeten gaan dan dat, zich bijvoorbeeld bij alle determinanten moeten afvragen in hoeverre betekenissen van gender erin meespeelden. Het ontbreken van een expliciet genderperspectief reduceert de inhoud van het boek al met al tot ‘meer van hetzelfde’.
Mineke van Essen
| |
J. de Maeyer, L. van Molle, K. Maes, ed., Joris Helleputte. Architekt en politicus 1852-1925, I, Biografie, II, Oeuvrecatalogus (Reeks KADOC-Artes I; Leuven: Universitaire pers, KADOC, 1998, 296 en 288 blz., ISBN 90 6186 863 7).
De loopbaan van de Vlaming Joris Helleputte (1852-1925) was vol afwisseling. Hij was architect, katholiek politicus, Leuvens professor in de bouwkunst en (mede)oprichter en leider van tal van corporaties in België. Over hem is een in twee delen uitgegeven boek verschenen. Het eerste deel is een vlot geschreven en rijk geïllustreerde biografie, het tweede een catalogus van de door hem ontworpen gebouwen. In de catalogus zijn de gebouwen alfabetisch per plaats beschreven en op royale wijze afgebeeld. Hoewel op deze beschrijvingen weinig valt af te dingen, is het eerste biografische deel het belangrijkste. Hierin staan per hoofdstuk de (beroeps)activiteiten van Helleputte centraal, waarbij zoveel mogelijk de chronologie is aangehouden. Hoewel het deel door meerdere auteurs (zowel historici als kunsthistorici) is geschreven, merk je dat als lezer nauwelijks en dat is de verdienste van de redacteuren.
Het boek is de eerste biografie waarin Helleputtes loopbaan in de bouwkunst, zijn maatschappelijke betrokkenheid en zijn politieke carrière integraal worden belicht. Op het eerste gezicht - vanuit de optiek van de late twintigste eeuw - hebben zijn bezigheden weinig met elkaar gemeen. De grote waarde van het onderzoek is dat een duidelijk verband wordt aangetoond: elk initiatief had tot doel de greep van de kerk op de samenleving te versterken.
Helleputte koos in 1868 voor een opleiding tot ingenieur aan de rijksuniversiteit in Gent, zijn geboortestad. De rijksuniversiteiten in Gent en Luik hadden een monopoliepositie wat de opleiding van overheidsingenieurs betreft. In katholieke kringen bestond echter behoefte aan eigen bouwkundigen die in de behoeften van de moderne samenleving zouden voorzien met behoud van christelijke waarden. Helleputte, die zich tijdens zijn studie als een geëngageerd katholiek ontpopte, werd in 1873 direct na zijn afstuderen docent (later hoogleraar) aan de ingenieursopleiding van de katholieke universiteit in Leuven.
Helleputte was uiteindelijk niet als civiel-ingenieur maar als architect actief; ook in zijn Leuvense lessen lag de nadruk op de bouwkunst. Hij opteerde in zijn ontwerpen voor de goti- | |
| |
sche vormentaal. Voor hem was deze stijl de uitdrukking van de katholieke identiteit in een periode dat de liberalen en socialisten de invloed van de kerk op de samenleving trachtten terug te dringen. Hij vond gotiserende vormen daarom ook voor moderne gebouwen als stations en scholen geschikt. Helleputtes achtergrond als ingenieur kwam hierbij van pas. Hij combineerde de middeleeuwse vormenschat met machinaal geproduceerde materialen als ijzer alsmede technische innovaties. Het gedeelte over Helleputtes architectonische oeuvre - dat voornamelijk tussen 1874 en 1896 tot stand kwam - loopt als een trein; het is bondig en zonder jargon, zodat het voor niet-kunsthistorici goed te volgen is.
Een meerwaarde van de biografie is dat Helleputtes architectonische activiteiten op overtuigende wijze in verband met zijn ultramontaanse opvattingen worden gebracht. Studies over de neogotiek, niet alleen in België maar ook in Nederland en elders in Europa, kunnen wat dit betreft van het onderzoek profiteren. Doordat Helleputtes neogotiek zo ideologisch en maatschappelijk bepaald was, was het voor hem geen grote stap om in de politiek te gaan. Hij streefde naar een standenmaatschappij waarin een belangrijke rol voor op christelijke leest geschoeide corporaties of gilden was weggelegd. Hij probeerde dit ideaal in zijn architectenpraktijk te verwezenlijken: in plaats van grote aannemers deed hij voor bepaalde gebouwen een beroep op kleine ambachtelijke ateliers (bijvoorbeeld het Justus Lipsiuscollege in Leuven uit 1878). Helleputte was nauw betrokken bij de oprichting van gilden, zoals het Leuvense Gilde van ambachten en neringen (1885) waarin afzonderlijke beroepsgilden van de stedelijke middenklasse werden verenigd. Helleputte maakte zich ook sterk voor de oprichting van gilden voor boeren en de overkoepelende Boerenbond. De corporaties functioneerden vooral in sociaal opzicht door bijvoorbeeld in een weduwen- en wezenfonds te voorzien. Soms deden ze aan scholing of organiseerden ze sociale activiteiten. Voor het Leuvense Gilde van ambachten en neringen bouwde Helleputte een Gildehuis, uiteraard in gotische vormen, met een feestzaal als middelpunt.
Helleputtes biografen zijn geen hagiografen. Ze tonen aan dat de (mede) door Helleputte opgerichte corporaties niet goed of slechts kort functioneerden. Het Leuvense Gilde van ambachten en neringen was geen succes, onder andere door politieke meningsverschillen tussen patroons en werklieden. De gilden konden de concurrentie met de onder invloed van de socialistische beweging opgerichte vakverenigingen niet aan. Op het platteland boekten Helleputte en zijn geestverwanten met hun Boerenbond nog het meeste succes. Ook wist hij op effectieve wijze de katholieke met de Vlaamse belangen te vervlechten. Hij was daarmee een van de weinige vooraanstaande politici rond de eeuwwisseling die zijn nek uitstak voor de Vlaamse zaak. De auteurs geven - zoals goede biografen betaamt - zowel het belang als de tekortkomingen van Helleputte aan; alleen het ‘besluit’ neigt naar overwaardering.
Vanaf 1889 was Helleputte parlementslid en vanaf 1907 minister. Ook in deze posities probeerde hij zijn oude idealen te verwezenlijken. Hij moest zich ambtshalve ook met andere zaken bezighouden. Daarop wordt uitgebreid ingegaan, wat de lijn in het boek niet ten goede komt. Neem bijvoorbeeld de Kongokwestie, de rekening die België kreeg gepresenteerd voor de dubieuze praktijken van Leopold II in Afrika. De in het boek behandelde opvattingen van Helleputte vormen weliswaar een nuttig bouwsteentje voor historici die dit belangrijke onderwerp willen onderzoeken, maar in het kader van Helleputtes levenswerk, het verwezenlijken van het ultramontaanse corporatieve model, is die kwestie niet van belang. Ook activiteiten na 1889 die dichterbij zijn doelstellingen stonden, zijn in de laatste hoofdstukken meer beschrijvend - vaak met een overdaad aan namen en feiten - dan interpreterend behandeld. Het is jammer dat hoe meer Helleputte op de maatschappelijke ladder steeg des te minder interessant | |
| |
(en wijdlopiger) zijn biografie wordt. Dat komt natuurlijk ook door het feit dat de hoofdrolspeler in de twintigste eeuw niet zoveel meer te zeggen had.
Coert Peter Krabbe
| |
M. van Baarsel, Scholen voor de werkende stand. De geschiedenis van de Vereniging voor beroepsonderwijs Amsterdam, voorheen Vereniging Maatschappij voor de werkende stand afdeling ambachtscholen (technische scholen) (Amsterdam: Stichting fonds Maatschappij voor de werkende stand, 1996, 68 blz., ISBN 909009 167X).
In 1997 trad voor de verplegende beroepen een door de overheid ontworpen nieuw samenhangend stelsel in werking. Vanaf 1998 zal voor de vierde klassen van het voortgezet onderwijs het vak culturele en kunstzinnige vorming op het programma staan. In het licht van deze zich in hoog tempo wijzigende onderwijsvormen in voortgezet en beroepsonderwijs is het niet onaardig een van de achterliggende geschiedenissen, die van de scholen voor de werkende stand, uitgewerkt te zien.
De auteur, Mieke van Baarsel, heeft de keuze gemaakt met name aandacht te schenken aan de periode na 1945. Ze noemt daarvoor twee redenen. De geschiedenis van voor de oorlog is in allerlei andere publicaties al ruimschoots aan bod gekomen, en bovendien was het de bedoeling vooral de teloorgang van het lager technisch onderwijs te beschrijven. De titel is wat dat betreft enigszins misleidend. Zelf schrijft Van Baarsel in haar woord vooraf al dat met deze vooropgezette bedoeling nauwelijks een nuchter waarheidsgetrouw verhaal geschreven kan worden. ‘Ik heb het geprobeerd.’ En ze is er niet in geslaagd. Uit het hele boek, dat in eigen beheer door de Stichting fonds Maatschappij voor de werkende stand is uitgegeven, klinkt de toon van bozigheid over zoveel achterstelling, waarbij vooral de overheid, wellicht terecht, het moet ontgelden.
In ‘De eerste eeuw ambachtsonderwijs in Amsterdam’ wordt beschreven hoe omstreeks 1860 zes Amsterdamse werkbazen het initiatief namen een vereniging op te richten ter ondersteuning van werknemers bij arbeidsconflicten en ongelukken, de Maatschappij tot verbetering van de werkende stand. Deze maatschappij stichtte enige jaren later een ambachtschool. De koning en zijn ministers toonden zeker belangstelling, maar de overheid gaf geen cent. Gaandeweg sprong de overheid steeds meer bij, maar het ambachtsonderwijs bleef lange tijd in particuliere handen. In ‘Onderwijsvernieuwing in de jaren vijftig en zestig’ volgen nota's, commissies en experimenten elkaar snel op. De experimenten beoogden een geschikte manier te vinden om leerlingen op het juiste moment hun schoolpad te laten kiezen.
In ‘Ontwikkelingen in de jaren zestig’ komen de drie thema's die de ontwikkelingen in die jaren kenmerkten aan de orde. Ten eerste waren er de inspecteurs van onderwijs, die vonden dat er geen specialisten moesten worden opgeleid. Ten tweede werd de leeftijd waarop de leerling een vak kon kiezen steeds hoger. Ten derde deed de externe democratisering zijn intrede. Onder invloed van de politieke trend aan het eind van de jaren zestig was men van oordeel dat een arbeiderskind evenveel kans moest krijgen op hoger onderwijs als een ander. Impliciet werd hiermee dus aangegeven dat de lts, zoals de school was gaan heten, niet goed genoeg meer was.
‘In de schaduw van de middenschool’ moest het lagere beroepsonderwijs knokken om een plaatsje. De overheid ging zich daarbij steeds meer bemoeien met het onderwijs. Dit had, zo stelt Van Baarsel, een onophoudelijke stroom regels en voorschriften tot gevolg, maar ook hinderlijke bezuinigingen op onderhoud en aanschaf van apparatuur.
| |
| |
‘Het einde van het lager technisch onderwijs en de VBA’ kwam langzaam in zicht (VBA staat voor Vereniging beroepsonderwijs Amsterdam). In de jaren tachtig was de officiële ideologie van het ministerie juist weer deregulering en verzelfstandiging, wat uiteindelijk leidde tot een reeks fusies, waarna de VBA niet langer bevoegd gezag had.
In het besluit geeft de auteur naast de invloed van de overheid nog andere oorzaken van de teloorgang aan, zoals de verminderde behoefte aan industriearbeiders in Nederland vanwege de tendens om de productie naar lage-lonenlanden te verplaatsen. Ook stelt ze dat de nadruk op algemene vorming ten koste van specialisatie niet alleen afkomstig was van het ministerie. De gedachte erachter werd door veel instanties en vakorganisaties gedeeld. Bovendien werden niet alleen de VBA, maar ook de andere lts'en er het slachtoffer van. Deze en andere nuanceringen in het verhaal komen in het besluit wel wat laat. Het boek had evenwichtiger kunnen zijn, als deze nuances tussen de beleidskronkels van de overheid en de naamsveranderingen van de scholen waren vervlochten. Voor een onpartijdig verhaal moet men niet bij Van Baarsel zijn, maar door de soms scherpe oordelen is het in eerste instantie taaie onderwerp wel prettig verwoord.
Het boekje is voorzien van een notenapparaat en een lijst met belangrijke data. Achterin zit als losse bijlage een publicatie, die eerder ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Maatschappij in 1979 was verschenen.
Lianne Damen
| |
J. Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938 (Dissertatie Groningen 1997, Nederlandse cultuur in Europese context. Monografieën en studies IX. IJkpunt 1900; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, xii + 516 blz., ƒ49,50, ISBN 90 12 08517 9).
De dissertatie waarop Jan Smelik eind 1997 aan de Rijksuniversiteit te Groningen promoveerde is als deel 9 opgenomen in de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. Deze reeks verschijnt in het kader van het door NWO mogelijk gemaakte, gelijknamige prioriteitsprogramma, waarin vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines onderzoek wordt verricht naar de plaats en de functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband. Het totale onderzoek concentreert zich op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950-1970. In het voorwoord van Jan Bank en Maarten van Buuren - waarin de subtitel van het boek overigens merkwaardigerwijs foutief wordt weergegeven door de toevoeging ‘Een onderzoek naar ...’ - wordt de dubbele doelstelling van het onderhavige onderzoek omschreven. Deze omvat enerzijds het bieden van inzicht in de religieuze beleving van een reformatorische stroming die rond de eeuwwisseling een turbulente periode in het kerkelijk leven doormaakte; anderzijds ‘de deelstudie van een [sic] protestantse kerkmuziek’.
In de inleiding van zijn boek geeft de auteur - nadat hij onder meer in het kort de kaart van protestants Nederland in de loop van de negentiende eeuw heeft geschetst, de disciplinaire situering van zijn studie ter sprake heeft gebracht en de periodisering van het onderzoek alsmede het voorafgaand onderzoek door anderen heeft aangegeven - de drie invalshoeken aan van waaruit hij de protestantse, niet-liturgische liedcultuur wil bestuderen. Kort samengevat betreft het hier de verzuiling (waarmee het gegeven wordt bedoeld dat ideologische groeperingen allerlei activiteiten binnen eigen kring verrichten en ten behoeve daarvan organisaties oprichten), de herkomst, ontwikkeling en verspreiding van het protestantse liedrepertoire en tot slot de overdracht van normen en waarden via de liedcultuur.
| |
| |
Uitgaand van de genoemde drie invalshoeken heeft de auteur zijn boek verdeeld in vijf hoofdstukken, elk voorzien van een ruim aantal paragrafen en subparagrafen. Hoofdstuk 1, ‘Muziekvisie, beschaving & verzuiling’ is een algemene beschouwing, waarin wordt ingegaan op de visie die de protestanten op muziek in het algemeen en het lied in het bijzonder hadden. Daarbij komt onder meer aan de orde welke functies aan het stichtelijk lied werden toegekend. In hoofdstuk 2, ‘Het kerklied en de niet-liturgische liedcultuur’, wordt stilgestaan bij de plaats die liederen uit liedbundels in de protestantse niet-liturgische liedcultuur innamen, waarbij de auteur zich concentreert op de Psalmberijming 1773, de Evangelische Gezangen en de Vervolgbundel; voorts wordt de invloed van de niet-liturgische liedcultuur op liturgische liedbundels, met name op de gereformeerde Eenige Gezangen uit 1933 en de hervormde Bundel 1938 nagegaan. Hoofdstuk 3, ‘Nationale en internationale aspecten’ brengt het Nederlands ‘cultureel nationalisme’ uit de negentiende eeuw ter sprake; daarna wordt onderzocht welke taalgebieden een noemenswaardige bijdrage aan het protestantse liedrepertoire hebben bijgedragen. In hoofdstuk 4, ‘Het lied en de uitwendige zending’, en hoofdstuk 5, ‘Het lied en de inwendige zending’, wordt onderzoek gedaan naar onder meer het corpus liedboeken dat speciaal ten behoeve van de betreffende vorm van zending werd uitgegeven, het repertoire dat bij voorkeur werd gezongen alsmede de functie en het gebruik van dat repertoire bij de desbetreffende vorm van zending. In een zesde hoofdstuk, ‘Balans’, vat de auteur de belangrijkste conclusies uit de voorafgaande vijf hoofdstukken samen en voorziet deze van commentaar. Drie bijlagen, registers van persoonsnamen en liederen alsmede een overzicht van archivalia, bronnen en literatuur completeren deze monografie, welke is voorzien van een samenvatting in het Duits.
Naar het stichtelijk lied bij het Nederlandse protestantse volksdeel omstreeks 1900 was, voordat Smelik dit thema ter hand nam, nauwelijks onderzoek gedaan. Daarmee is duidelijk dat de auteur met deze dissertatie, die werd begeleid door J.R. Luth en waarbij G.J. Schutte en J. Roldanus als promotores optraden, een leemte in de beschrijving van de Nederlandse cultuurgeschiedenis opvult. Wanneer de door J.P.J. Wierts (componist van het kinderlied ‘Onder moeders paraplu’) in 1915 geventileerde opvatting ‘Wie een volk in het hart wil zien, moet zijn lied kennen’ waarheid bevat en men hierbij bedenkt dat protestanten omstreeks 1900 de meerderheid van de Nederlandse bevolking uitmaakten, lijkt het bestuderen van een liedcultuur als degene die het onderwerp van deze dissertatie vormt een zinvolle bezigheid. Inherent aan het onderwerp is het gebruik van termen die in de wetenschappelijke literatuur in het algemeen niet altijd exact dezelfde betekenis hebben: termen als ‘geestelijk lied’, ‘stichtelijk lied’, ‘kerklied’, ‘gezang’ en ‘lied’ worden per studie soms geheel, gedeeltelijk dan wel in het geheel niet als equivalent van een van de andere termen gebruikt. Terecht legt Smelik rekenschap af van zijn eigen gebruik van deze termen, al is zijn omschrijving van de term lied in de musicologische zin daarvan - Smelik heeft, evenals de recensent, een musicologische achtergrond - met zijn opmerking ‘in de muziekwetenschap staat ‘lied’ voor een bepaald soort vocaal werk’ (21) wel wat erg algemeen en juist niet erg muziekwetenschappelijk van aard.
De thematiek van de studie is op logische en overzichtelijke wijze verdeeld en geordend. Een waardevolle bijdrage met betrekking tot onze kennis van buitenlandse invloeden op het Nederlandse lied wordt gevormd door hoofdstuk 3 (zie boven), waarvan de inhoud wel bij uitstek aansluit op het NWO-prioriteitsprogramma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’.
Smelik heeft de titels gevonden van zo'n 380 protestantse liedbundels met stichtelijke liederen die tussen 1866 en 1938 werden uitgegeven. Circa 270 bundels heeft hij kunnen raadplegen; van de overige heeft hij geen exemplaar kunnen terugvinden. Het corpus van ongeveer 22.500 liederen uit de genoemde 270 bundels vormt de voornaamste bron van zijn studie. Hiermee wordt duidelijk dat de auteur er in is geslaagd, een belangrijk deel van een gebied, dat | |
| |
tot nu toe als een terra incognita op de hymnologische landkaart gold, in kaart te brengen. Te denken geeft daarbij het feit dat de talrijke opsplitsingen die kenmerkend waren voor de protestantse zuil in de beschreven periode zich nauwelijks naar de protestantse liedcultuur vertaalden: hoewel theologen elkaar bestreden, werden binnen de verschillende denominaties door de geloven thuis veelal dezelfde liederen gezongen. Daarmee wordt duidelijk hoezeer de titel van deze studie op zijn plaats is: Eén in lied en leven.
Het is spijtig te moeten constateren dat bij het zetten van deze studie nogal wat is misgegaan (reeds de titel van de reeks op pagina ii - ‘Nederlandse cultuur in Europes [sic] context’ - geeft daarvan blijk); daarmee is de auteur, die erin is geslaagd een helder licht te werpen op een doorgaans als ‘vervalperiode’ omschreven gebied uit de geschiedenis der hymnologie, geen recht gedaan.
Albert Clement
| |
I. de Wilde, Nieuwe deelgenoten in de wetenschap. Vrouwelijke studenten en docenten aan de Rijksuniversiteit Groningen 1871-1919 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1998; Groninger historische reeks XVIII; Assen: Van Gorcum, 1998, 374 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 3369 7).
Tussen 1871 en 1920 was het aan de Rijksuniversiteit Groningen voor vrouwen goed toeven, is na lezing van dit informatieve en vlot geschreven proefschrift de conclusie. Inge de Wilde, zelf verbonden aan de dienst Onderwijs, onderzoek en planning van deze universiteit, onderbouwt die stelling met een aantal argumenten. Om te beginnen werd Aletta Jacobs, die als Nederlands' eerste vrouwelijke student veel weerstand had kunnen verwachten, op de RUG zonder enig probleem geaccepteerd. De Wilde schrijft die welwillende houding van de universitaire gemeenschap toe aan een emancipatorische traditie waarvan ze het spoor terug volgt tot de Franse tijd. De hoogleraar F.A. van der Marck bijvoorbeeld publiceerde in 1798 een pleidooi voor gelijke rechten van vrouwen, met inbegrip van die op hoger onderwijs. Voor de eerste helft van de negentiende eeuw noemt zij hoogleraren als Th. van Swinderen, die vrouwen toeliet tot zijn natuurkundelessen, en P. Hofstede de Groot die hen stimuleerde tot filantropisch werk.
Ook na de eeuwwisseling bleven de Groninger hoogleraren trouw aan hun emancipatorische principes. Zo speelde de beroemde hoogleraar G. Heymans een matigende rol bij een na 1910 fel oplaaiende discussie over de ‘vrouwenstudie’. Terwijl veel binnen- en buitenlandse wetenschappers zich in die jaren uitgesproken negatief uitlieten over de studiecapaciteiten van vrouwen, vertolkt Heymans in zijn Psychologie der vrouwen een genuanceerd standpunt. Dat droeg ertoe bij dat er op de Groningse universiteit niet badinerend over ‘de vrouw en de studie’ werd gesproken, aldus De Wilde.
Een tweede argument voor het vrouwvriendelijke klimaat in Groningen ontleent De Wilde aan de aantallen ingeschreven studenten. Tussen 1880 en 1915 werden op de RuG relatief de meeste vrouwen ingeschreven. In het peiljaar 1914/1915 bijvoorbeeld maakten zij 28% van de totale studentenpopulatie uit, terwijl die percentages voor Leiden, Utrecht en Amsterdam respectievelijk 18, 23 en 22 bedroegen. Dat kwam vooral door het uitgebreide studie-aanbod. Nergens anders dan in Groningen konden studenten tussen 1878 en 1912 universitaire colleges in de moderne talen volgen, al waren het wel tweederangsstudies omdat er tot 1921 geen academische graden aan waren verbonden. Studenten maakten vooral van het onderwijs gebruik ter voorbereiding op de examens voor een lesbevoegdheid in het middelbaar onderwijs | |
| |
(de MO-akte), waarvoor destijds geen aparte opleidingen bestonden. In het bijzonder voor vrouwen was dat een aantrekkelijke optie. Vaker dan mannen hadden zij namelijk een deficiënte vooropleiding - veelal de MMS - waardoor zij geen toegang konden krijgen tot de officiële academische examens. De Groningse Alma Mater bood hen zo een unieke mogelijkheid om toch een studie te volgen en een maatschappelijk waardevol diploma te verwerven.
Dat de RUG nieuwe studierichtingen als de moderne talen onderdak bood, bevorderde ook de aanstelling van vrouwelijke docenten - het derde argument waarmee De Wilde de vrouwvriendelijkheid van de Groninger universiteit onderbouwt. Jonge wetenschappen hebben vaak minder status dan de gevestigde disciplines, reden waarom nieuwkomers er eerder een kans krijgen. Vandaar in 1908 de probleemloze benoeming van Marie Loke tot lector in de Franse taal- en letterkunde, waarmee Groningen opnieuw een primeur had.
De Groningse universitaire gemeenschap beschouwde vrouwen als ‘nieuwe deelgenoten in de wetenschap’, zoals De Wilde haar boek in de titel ervan zo mooi samenvat. Haar positieve beeld staat haaks op de teneur van het boek dat Mineke Bosch in 1994 over studerende vrouwen in Nederland publiceerde, Het geslacht van de wetenschap. Volgens haar bestond er juist een problematische verhouding tussen vrouwen en wetenschap. Zij karakteriseert vrouwelijke studenten en wetenschapsters daarom niet als deelgenoten maar als migranten, die veel weerstanden ondervonden en zich alleen via al dan niet bewuste strategieën in het universitaire milieu staande konden houden. Is Bosch te zwartgallig, of heeft De Wilde een te rooskleurig beeld geschetst? Bij tweede lezing van het proefschrift blijft die dichotomie niet overeind. De Wilde's boek biedt namelijk ook aanknopingspunten voor een minder juichend getoonzette versie van het verhaal dat ik hierboven vertelde.
Zo is het vermoedelijk mede aan een uitspraak van de Groningse rector S.S. Rosenstein te wijten dat het voorbeeld van Aletta Jacobs pas zes jaar later voor het eerst navolging vond. In een rede, uitgesproken vlak nadat zij haar probleemloze entree maakte, zegde de rector toekomstige vrouwelijke studenten de wacht aan. Ze zouden er verstandig aan doen, aldus Rosenstein, zich alleen in te schrijven als ze ‘werkelijk door aanleg en talent daartoe worden gedreven’ (62). De welwillendheid van de Groninger hoogleraren kende dus in 1871 zijn grenzen. Dat was veertig jaar later nog steeds het geval. Ondanks zijn genuanceerde stellingname kwam professor Heymans in 1910 toch tot de conclusie dat vrouwen vanwege hun grotere emotionaliteit minder geschikt waren om te studeren dan mannen. Met zijn ‘harde’ - want op empirisch onderzoek gebaseerde - bewijzen gaf hij tegenstanders van de ‘vrouwenstudie’ een belangrijk wapen in handen. Zelfs binnen zijn eigen universitaire gemeenschap maakten die daar dankbaar gebruik van.
Ook wat het relatief grote aantal vrouwelijke studenten betreft, is een meer negatieve interpretatie mogelijk. In plaats van die toeloop te verklaren uit een uitgesproken vrouwvriendelijk studie-aanbod, kan hij ook toegeschreven worden aan opportunistische Groningse universiteitspolitiek: via het introduceren van colleges in de moderne talen probeerde de RUG namelijk de dalende studentenaantallen te keren. Dat moest wel op een koopje, vandaar de aanstelling van een vrouw als Marie Loke die bereid was haar functie te vervullen tegen het salaris dat ze ook als lerares al verdiende. De tweede Groningse vrouwelijke hoogleraar, Tine Tammes, heeft zelfs voorafgaande aan haar benoeming twaalf jaar haar talenten aan de Groningse wetenschap gewijd zonder daar überhaupt een vergoeding voor te ontvangen.
Met de studie van De Wilde kan de lezer dus twee kanten op. Al ontkent de auteur niet dat er grenzen waren aan de Groninger welwillendheid, ze onderwerpt die ambivalentie niet aan een analyse. In dat opzicht wreekt zich het ontbreken van een duidelijke vraagstelling waarmee ze het onderzoeksmateriaal in een samenhangend kader had kunnen plaatsen. Daardoor houdt het | |
| |
boek een wat kaleidoscopisch karakter. Bovendien, zo geeft De Wilde zelf ook toe, maakt het ontbreken van andere regionale studies haar stelling dat de RUG vrouwvriendelijker was dan andere universiteiten eigenlijk onbewijsbaar. Maar ook al zou haar hypothese bij nader inzien niet opgaan, haar verhaal over het wel en wee van vrouwen binnen de Groningse Alma Mater blijft boeiend en fascinerend.
Mineke van Essen
| |
Th. Hoogbergen, T. Thelen, ed., Hendrik Wiegersma, 1891-1969. Medicus-pictor (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland IX; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, Amsterdam: Boom, 1997, xi + 273 blz., ƒ 59, -, ISBN 90 5352 374 X).
In de ‘Inleiding en verantwoording’ van de hier te bespreken bundel en tentoonstellingscatalogus benadrukt men dat het de bedoeling is de mythevorming rond de medicus-pictor Wiegersma terug te brengen tot reële proporties, om zodoende een hernieuwde appreciatie van zijn werk mogelijk te maken. Dat maakt natuurlijk nieuwsgierig zowel naar de bedoelde mythe als naar de man en de kunst die daardoor werden gehinderd.
Hendrik Wiegersma (1891-1969) was een befaamd plattelandsdokter in het Brabantse Deurne aan de rand van de Peel. Men kwam uit het hele land en van over de grens om hem te consulteren en zijn spreekuur zou wel door zeventig tot honderd patiënten per dag zijn bezocht. Er deden over de eigenzinnige dokter al gauw allerlei fantastische verhalen de ronde en zo kon hij model staan voor de dokter in het boek Hun grond verwaait van de streekromanschrijver Antoon Coolen. De eigen verhalen van Wiegersma over de dokterspraktijk van zijn vader in Lith aan de Maas inspireerden Coolen tot het schrijven van zijn bekendste romans: Dorp aan de rivier (ook verfilmd) en De drie gebroeders. Wiegersma bezat meerdere talenten: hij was ook schrijver van levensbeschouwelijke boeken als bijvoorbeeld De uitingen des levens en Menschwording, collectioneur, en vooral kunstschilder en tekenaar. Hij beleefde tussen 1925 en 1936 een snelle opkomst in de stroming van het expressionisme. Via de schilder Otto van Rees kwam hij in contact met kunstenaars in binnen- en buitenland: het katholieke tijdschrift De Gemeenschap en zijn critici, schilders van de Bergense School en Parijse kunstenaarskringen. Bekendheden als de beeldhouwer Ossip Zadkine, de schilder Constant Permeke en de dichter Adriaan Roland Holst behoorden tot zijn vriendenkring en bezochten zijn landhuis ‘De Wieger’ in Deurne, nu het Museum De Wieger, gewijd aan kunst uit het Interbellum.
Na de Tweede Wereldoorlog werden de successen uit zijn vooroorlogse periode niet meer geëvenaard. De kunstschilder Wiegersma, vroeger een koploper met exposities in het Stedelijk Museum en de Biënnales van Venetië, lijkt in onze tijd zelfs te zijn vergeten. Met de uitgave van dit boek wil men daarin verandering brengen. Daarbij vond men het Noord-Brabants Museum bereid, een overzichtstentoonstelling van en rond het werk van Wiegersma in te richten. Zodoende is deze bundel artikelen uitgebreid met een catalogus (158-258).
Tien schrijvers hebben in negen artikelen, ieder met een notenlijst, de verschillende aspecten van de veelzijdige kunstenaar-dokter belicht. Een zoon beschrijft zijn vader, Lex van Haterd geeft een overzicht van leven en werk, Theo Hoogbergen een beschrijving van de publicaties van Wiegersma, Rob Smolders, directeur-conservator van Museum De Wieger schrijft over de schilder, Maarten Beks over de tekenaar. Niek Peters en Ton Wagemakers doen onderzoek naar de volkskunstverzameling van Wiegersma, Caroline Roodenburg-Schadd behandelt zijn kunstverzameling. Cees Slegers beschrijft de relatie tussen Wiegersma en Antoon Coolen en de biografische aspecten van Wiegersma in Coolens romans. Tenslotte geeft Marcel van der | |
| |
Heijden een bloemlezing van de correspondentie van Wiegersma met de recensent Jan Engelman.
Zijn de tien schrijvers in de opdracht geslaagd, Wiegersma door mythen en legenden heen te loodsen naar een hernieuwde appreciatie van zijn kunst? Het vreemde is dat men nu bezig lijkt te zijn geweest een nieuwe mythe te cultiveren: de mythe van de niet te bevatten veelzijdigheid of paradoxale persoonlijkheid van Wiegersma, een echte kunstenaarsmythe zou ik zo zeggen. Over het algemeen is de taal beschrijvend, evocatief, soms juichend, zoals in het stuk van Maarten Beks. Zo ontstaat de indruk dat sommige schrijvers een partijdig standpunt innemen. Een echt kritische beschouwing van het expressionisme van Wiegersma ontbreekt mijns inziens in het geheel. Ook wordt er nauwelijks (alleen door Marcel van der Heijden) verwezen naar de catalogus.
Een meer wetenschappelijke afstand tot het onderwerp is in het boek echter ook te vinden, bijvoorbeeld in het stuk van Smolders over Wiegersma als schilder, waar de auteur de snel rijzende ster van de autodidact plaatst in de luwte van de over elkaar struikelende avant-gardes uit het begin van de eeuw en het réveil van de katholieke kunsten dat daarin plaatsvond. In het artikel ‘Verzamelen in levenssfeer’ vergelijkt Caroline Roodenburg-Schadd de kunstverzamelaar Wiegersma met grotere contemporaine collectioneurs als Regnault, Boendermaker en Kröller-Müller. De verzameling van Wiegersma (niet meer bijeen) lijkt een middenpositie in te nemen tussen een gewone kunstenaarscollectie en de meer professionele verzamelingen. Wiegersma kon zich als welgesteld arts meer permitteren dan zijn kunstenaarsvrienden en trad ook op als mecenas door hun werken aan te kopen.
In het artikel van Peters en Wagemakers wordt het onderzoek naar de volkskunstverzameling van Wiegersma, sinds 1956 in het Nederlands Openluchtmuseum, heropend. Behalve de onbekende herkomst van veel stukken, staan ook de romantische interpretatie en pathetiek van Wiegersma een nieuwe kijk op zijn omvangrijke collectie in de weg, maar deze interpretatie kan volgens de schrijvers ook om zijn specifieke betekenisgeving worden bestudeerd. Hij zag in de volkskunst van houtsnijders, evenals in de kindertekening en het werk van grotschilders, primitieven en schizofrenen ‘het expressionisme van alle tijden’: niet een moderne kunststijl, maar een primaire verbeelding van een bezielde wereld (54, 78-79).
Martha Catania-Peters
| |
R. van Vuurde, Engeland, Nederland en de Monroeleer, 1895-1914. Europese belangenbehartiging in de Amerikaanse invloedssfeer (Dissertatie Utrecht 1998; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1998, x + 593 blz., ISBN 90 6707 469 1).
Het is meer een thema dan een onderwerp dat Van Vuurde als object van zijn dissertatieonderzoek heeft gekozen en het heeft een mooi boek opgeleverd. Met een enkel voorbehoud is het ook een geslaagd boek te noemen. Zelf plaatst hij zijn werk in het ruime kader van de geschiedschrijving over het westerse imperialisme van het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw. Het is een grondige verkenning van het verschijnsel dat bekend staat als de buitenlandse invloedssfeer. De voorbeelden van China, Perzië en Noord-Afrika dienen zich dan meteen aan. Op het westelijk halfrond vormde de Amerikaanse Monroe-doctrine rond de eeuwwisseling de meest uitgesproken claim op een dergelijke invloedssfeer, maar ze week tenminste in twee opzichten af van de westerse claims in Azië en Afrika.
Washington weigerde stelselmatig aan te geven tot hoever, territoriaal en anderszins, zijn | |
| |
aanspraken zich uitstrekten en het wees even systematisch de verantwoordelijkheid van de hand voor het handhaven van de internationale rechtsorde binnen het gebied dat het op enig moment door de Monroe-doctrine beschermd wilde zien tegen politiek en militair optreden van de Europese mogendheden. De Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898 vormde hierop een uitzondering. De onwil van de VS om zich duidelijk uit te spreken, was niet alleen het gevolg van de overweging dat het voordelen bood de eigen handen vrij te houden, maar natuurlijk vooral van het feit dat de Monroe-doctrine twee gezichten had. Ze belichaamde niet alleen het imperialistische streven van de VS, maar Washington hanteerde haar ook als een soort beschermend schild voor de onafhankelijke Latijns-Amerikaanse landen tegen Europese ambities en wraakacties. Zo was ze zelfs in eerste instantie bedoeld. Die dubbele functie maakte een belangrijk verschil uit met de Europese invloedssferen in Azië en Afrika. Van Vuurde heeft zich onvoldoende het verschil in karakter van beide soorten invloedssferen gerealiseerd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het ontbreken van enige behandeling van het pan-Amerikanisme. Juist in de door het boek bestreken periode kwam de dubbele functie van de Monroe-doctrine, economische bedreiging en politieke bescherming van de Latijns-Amerikaanse landen, het scherpst tot uiting en het doet dan ook, zacht gezegd, nogal vreemd aan dat in een studie die gewijd is aan de werking van de Monroeleer de pan-Amerikaanse Unie (met haar secretariaat in Washington D.C.!) niet eens wordt genoemd.
Dit gezegd zijnde moet worden gesteld dat Van Vuurdes studie veel lof verdient. Ze is helder opgebouwd, breed gefundeerd en aangenaam om te lezen. Van de vier delen waarin ze is opgezet, behandelen de eerste twee de belangen van Engeland en Nederland in Latijns-Amerika en hun erkenning van de Amerikaanse invloedssfeer. De laatste twee bieden uitgebreide casestudies over het verdedigen van die belangen respectievelijk in Venezuela (1899-1908) en Mexico (1913-1914). Waarom juist die van Engeland en Nederland? Het antwoord is dat Van Vuurde wilde onderzoeken wat de speelruimte binnen de Amerikaanse invloedssfeer was van een grote mogendheid met uitgebreide belangen in Latijns-Amerika en die wilde vergelijken met de positie van een klein land met weinig belangen. Bij een dergelijke keus lag Engeland natuurlijk voor de hand en voor Nederland golden met name praktische overwegingen zoals de beschikbaarheid van uitvoerige persreacties. Binnen dat ruime kader komt heel veel aan bod. Van Vuurde is goed thuis in het Engelse publieke debat zoals dat in kranten en tijdschriften werd gevoerd. Door de daarin gedemonstreerde warme gevoelens voor ‘neef Jonathan’ liet de Engelse regering zich natuurlijk niet leiden maar metterdaad respecteerde ze de Monroeleer wel, al was het maar uit beduchtheid voor de nog niet helemaal afgebakende zuidgrens van Canada. De case-study over de aanhoudende Europese conflicten met de Venezolaanse dictator Cipriano Castro laat zien hoe de Amerikaanse regering, opgejaagd door een uitbarsting van Monroeïsme in de pers, zich in 1902-1903 tegen de Engels-Duitse interventie keerde. Daartegenover riep het solo-optreden van Nederland dat op een bepaald ogenblik in 1908 liefst vier oorlogsschepen ter plaatse had, nagenoeg geen Amerikaanse reactie op. Dat brengt Van Vuurde tot de voorzichtige conclusie dat een kleine neutrale staat in dit conflict toch wat meer speelruimte scheen te hebben dan een grote mogendheid.
Een mooi hoofdstuk wijdt Van Vuurde aan de Spaans-Amerikaanse oorlog. Terwijl de grote meerderheid van de Engelse persreacties de Amerikaanse interventie op Cuba enthousiast toejuichte (‘race patriotism’), was in Nederland het omgekeerde het geval. Van Vuurde heeft hier een vroeger artikel waarin hij twaalf Nederlandse dagbladen had onderzocht, uitgebreid met tien week- en maandbladen. Dat bracht hem tot een wat andere conclusie. Was het in het artikel een kwart van de kranten dat de Amerikaanse interventie verdedigde, in de uitgebreide versie is dat ruim een derde van de publicaties geworden, zodat hij nu spreekt over ‘een invloedrijke | |
| |
minderheid’. Daarmee verbindt hij de interessante en in de literatuur al herhaaldelijk gestelde vraag of Spanjes verlies van zijn koloniën voor Nederland geen reden was tot ernstige bezorgdheid voor zijn eigen koloniale rijk. Hij meent dat het wel meeviel met die bezorgdheid op grond van het positieve zelfbeeld als kolonisator dat in Nederland bestond. Dat is een constatering die, hoe goed ook gefundeerd op het geraadpleegde materiaal, toch niet helemaal het laatste woord lijkt te zijn.
Als het immers waar was wat de bladen beweerden, dat Nederland een veel betere kolonisator was dan Spanje en meer deed in het belang van de inheemse bevolkingen, waar was dan de ethische politiek voor nodig die zich vooral in het eerste decennium zo gericht concentreerde op de ‘opheffing van den inlander’? Zou het niet eerder zo zijn geweest dat er in de kringen van de koloniale policy-makers wel degelijk ongerustheid was ontstaan door de Spaans-Amerikaanse oorlog zonder dat dat naar buiten toe bleek?
Samenvattend moet gesteld worden dat Van Vuurde een rijke informatieve studie heeft geschreven die een belangrijke bijdrage vormt zowel tot de diplomatieke en de publiciteitsgeschiedenis als tot het historische debat op verschillende terreinen. Het boek is verzorgd uitgegeven, maar De Bataafsche leeuw had wat beter op zijn welpjes, in casu enkele misprints in de tekst moeten letten.
N.A. Bootsma
| |
T.H.M. van Schaik, Alfrink. Een biografie (KDC Bronnen en studies XXXIII; Amsterdam: Anthos, 1997, 574 blz., ƒ69,50, ISBN 90 414 0117 2).
De schrijver van deze biografie is geen onbekende in onderzoeksland: op het gebied van de geschiedenis van het Nederlands katholicisme publiceerde hij na zijn dissertatie een reeks boeken, waaronder enkele biografieën. Ik vind dat het Alfrink-boek het voorlopig hoogtepunt van zijn werk is. Het is een uitvoerige studie, maar niet onhanteerbaar, goed geschreven in een wat relativerende stijl (en bij al die zware kerkelijke en theologische problemen is dat wel een pluspunt), kritisch maar niet al te gedistantieerd, met veel aandacht voor achtergronden maar tegelijk vol sprekende details. Een knap stuk werk.
Van Schaiks held is Bernard kardinaal Alfrink. In twaalf hoofdstukken schetst de schrijver Alfrinks leven, waarbij eenderde van de tekst is gewijd aan de jaren tot het coadjutorschap, 1951, de rest aan de tijd erna. Tot dat jaar leidde de Utrechtse priester een onopvallend bestaan, eerst als student in de bijbelwetenschappen in Rome en Jeruzalem en korte tijd als kapelaan in Maarssen, en vervolgens als docent in de bijbelexegese, eerst twaalf jaar lang aan het Utrechtse grootseminarie en daarna nog vijf jaar aan de Nijmeegse Theologische Faculteit. In 1951 echter werd hij uitgekozen om de oude en afgeleefde kardinaal De Jong als coadjutor bij te staan; feitelijk werd hij vanaf toen de hoogste bestuurder van het aartsbisdom en daarmee de eerste onder de Nederlandse bisschoppen. Voorlopig zette de nieuwbakken kerkleider de traditionele en autoritaire koers van zijn voorganger voort, maar al in de loop van de tweede helft van de jaren vijftig werd duidelijk dat een dergelijke opvatting van het ambt geen lang leven meer beschoren zou zijn. Modernisering, polarisering en secularisatie onder de Nederlandse katholieken bezorgden de nieuwe kardinaal heel wat hoofdbrekens, maar gaven hem ook de kans zich in de jaren zestig te profileren als pontifex en prudent hervormer in eigen land en als expliciete vertegenwoordiger van de collegialiteitsgedachte tegenover de Vaticaanse curie in de jaren van het concilie. Geen wonder dat Van Schaik de twee omvangrijkste hoofdstukken van zijn biografie juist aan dit decennium wijdt.
| |
| |
Toen Alfrink in 1976 een punt achter zijn carrière moest zetten, was hij een bekend Nederlander geworden. De eerste vijftig jaar van zijn leven daarentegen kenden zijn leeftijdgenoten hem als een studiebol, zijn parochianen als een vriendelijke maar wat afstandelijke kapelaan, en zijn studenten aan seminarie en universiteit als een geleerde maar saaie professor - en daarmee was zo ongeveer alles wel gezegd. Over een dergelijk leven valt nauwelijks wat te vertellen. Op die manier is het eerste deel van het boek vooral een schets van het katholieke en meer nog het kerkelijke en clericale leven in de eerste eeuwhelft geworden. Te concluderen uit de talrijke karakteristieke verhalen, achterklap en grappen kent de schrijver dat milieu uitstekend en zo verduidelijkt dit hier en daar wat erg uitvoerige gedeelte heel fraai de vanzelfsprekendheden en het dagelijks leven van een noest werkende, clericale celibatair, en daarmee de latere confrontatie met de opstandige katholieken uit de jaren vijftig en zestig.
Dit boek is het tegendeel van een hagiografie. Er zijn zelfs passages waarin de held van het verhaal er werkelijk allerbelabberdst uit naar voren komt. Dieptepunt in dit opzicht vond ik de schets van Alfrinks optreden in de zogenaamde Huissense affaire, een ‘Opstand in de Betuwe’ (211-220). Hier lag het het aartsbisdom jarenlang overhoop met de dominicanen en hun parochianen over de sluiting van een openbare kapel. In Van Schaiks schets figureert Alfrink als een ouderwetse, tirannieke en zich superieur voelende ‘wereldheer’. In andere kwesties kreeg ik soms het gevoel dat de schrijver zijn kritische zin iets te ver dreef. Zo wil hij de overgeleverde beeldvorming rond het mandement van 1954, die een progressieve Alfrink opvoert als tegenpool van conservatieve Limburgers, herzien (waarbij hij overigens kan verwijzen naar enkele recente artikelen over het mandement) maar laat daarbij sommige fasen uit de voorgeschiedenis van het mandement, bij voorbeeld de ‘aankleding’ van het Roermondse stuk door Alfrink en zijn medestanders ten onrechte geheel buiten beschouwing (220-239).
Mocht ik een wat principiëlere kanttekening maken, dan zou die betrekking hebben op de disciplinaire achtergrond van waaruit het boek is geconcipieerd. Het is me iets te veel geschiedenis van kerk, curie, hiërarchie, clerus e.t.q. die het raamwerk van de levensschets vormt, en wat te weinig politieke, sociale en culturele geschiedenis van de Nederlandse katholieken. Natuurlijk komt ook dit laatste regelmatig aan de orde. Omdat Alfrink in de affaire-Terruwe een rol heeft gespeeld (260-262), komen ook het effect van psychologie en geestelijke volksgezondheid onder de katholieken heel even ter sprake, Alfrinks voorzitterschap van Pax Christi brengt de politiek op het toneel (370-374), en zo is er wel meer te vermelden. Wanneer een biografie echter een verhaal is over de verhouding van held en omgeving, dan wordt die laatste toch hoofdzakelijk vanuit kerkhistorisch perspectief gepresenteerd. Het duidelijkst wordt dat misschien op het moment dat de schrijver zich gedrongen voelt de historische achtergronden van het Nederlands katholicisme te schetsen en zich daarbij uitvoerig maar ook exclusief oriënteert op een al wat ouder artikel van kerkhistoricus en grootseminarie-professor Abbink, daarbij alle historiografische debatten van de laatste drie decennia of langer omzeilend (282-285). De literatuurlijst aan het einde van het boek bevestigt deze indruk.
Misschien dat de schrijver dit zelf ook in gedachte had toen hij zijn boek als ondertitel ‘een biografie’ (curs, van mij, PL) meegaf. Niemand weet wat de toekomst nog zal brengen, maar voorlopig mag Van Schaiks Alfrink-boek als buitengewoon betrouwbaar en lezenswaardig gelden.
P. Luykx
| |
C. Willemsen, Van God los. Geschiedenis van de psychiatrische inrichting Sint-Antonius, 1902-1967 (Breda: De Geus, 1997, 384 blz., ISBN 90 5226 445 7).
Van God los, zo laat H.C.A. Ernst, emeritus bisschop van Breda, in zijn ten geleide voor alle | |
| |
zekerheid weten, is ‘een volksuitdrukking, die betekent dat iemand geestelijk niet helemaal gezond is’. Er dient vooral niet onder te worden verstaan dat de mensen die in Sint-Antonius waren opgenomen niet met God waren verbonden. Zij werden immers verzorgd door religieuzen en namen deel aan de kerkelijke diensten en activiteiten. Bovendien is Ernst ervan overtuigd dat evenals vroeger ook thans ‘het religieuze niet alleen ziekmakend maar meer nog genezend werken kan’. Dit is een interessante uitspraak die om nader onderzoek vraagt.
De auteur van het boek, de historicus Cees Willemsen, indertijd gedurende twee jaar leerling-verpleegkundige in Sint-Antonius maar in 1972 na een conflict ontslagen, richt zich evenwel niet specifiek op de ziekmakende of genezende werking van religie. Hooguit kan uit een enkel voorbeeld een ziekmakend effect worden afgeleid, zoals in het geval van ‘Ans Derks’ die volgens haar pastoor leed aan ‘bizarre afwijkingen op seksueel-religieus gebied’ (124) en in de jaren dertig in Sint-Antonius werd opgenomen. Of van religie een genezende werking uitging blijft onbesproken. Des te meer aandacht besteedt Willemsen aan het functioneren van Sint-Antonius als een gemeenschap van religieuzen en de geleidelijke uitholling ervan toen vanaf de jaren vijftig lekenverpleegsters hun intree deden en het tij van secularisering en reorganisatie van de geestelijke gezondheidszorg onafwendbaar bleek.
Willemsen beschrijft de geschiedenis van Sint-Antonius in het Brabantse Leur vanaf 1902, toen het als gasthuis voor zieke hulpbehoevenden en ouden van dagen werd opgericht door de congregatie der penitenten-recollectinen in Breda, tot eind 1967, toen de oprichting van de stichting Het Hooghuys het begin van samenwerking met andere psychiatrische instellingen in de regio en daarmee het eind van de relatief zelfstandige positie van Sint-Antonius markeerde. Over de periode na 1967 zal in een volgend boek worden gerapporteerd. Willemsen baseert zijn relaas over de eerste drie decennia onder meer op jaarverslagen van de congregatie en verslagen van de inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten. Voor de latere periode maakt hij behalve van schriftelijke bronnen - onder meer notulen van bestuursvergaderingen, correspondentie, beknopte patiëntenstatussen - ook gebruik van mondelinge getuigenissen van religieuzen, van wie de verhalen in enkele gevallen teruggaan tot 1930. Ook een drietal dokters die vanaf vlak voor de Tweede Wereldoorlog dan wel vanaf kort daarna in Leur hebben gewerkt, ander personeel en enkele voormalige patiënten komen aan het woord. In totaal heeft Willemsen ruim veertig mensen geïnterviewd.
Het boek bestaat uit drie chronologisch opeenvolgende delen met ieder drie ongenummerde, rijk geïllustreerde hoofdstukken, aan het eind gevolgd door een overzicht van de gebruikte bronnen, een wat beknopt uitgevallen literatuurlijst en een des te uitgebreider namen- en zakenregister. Het eerste deel behandelt de periode tot 1932. Sint-Antonius ontwikkelde zich aanvankelijk van gasthuis tot ‘aangewezen inrichting’ (1910), hetgeen betekende dat men meer dan twee krankzinnigen mocht verzorgen zonder een krankzinnigengesticht te zijn, en vervolgens tot psychiatrische inrichting met een psychiater als geneesheer-directeur en althans enkele zusters met een diploma krankzinnigenverpleging. Waren aanvankelijk ook mannen opgenomen, later in deze periode werden de opnames beperkt tot vrouwen - zogenaamde rustige krankzinnigen, zwakzinnigen en epilepsielijdsters. In 1931 werkten in Sint-Antonius dertig verpleegsters op ongeveer tweehonderd verpleegden.
De tweede periode, van 1932 tot 1950, wordt begrensd door de komst en het vertrek van J.M. Kok als eerste psychiater en geneesheer-directeur van Sint-Antonius. In 1932 werd met de opening van het Mariapaviljoen voor derdeklas patiënten het klassesysteem geïntroduceerd. In het hoofdgebouw kwam spoedig daarna een klasse-afdeling tot stand. Tevens werd in de jaren dertig geleidelijk het biologisch of medisch model ingevoerd. Psychiatrische patiënten werden als lichamelijk zieken behandeld. Naast baden- en slaapkuren en kalmeringsmiddelen werd | |
| |
gebruik gemaakt van de cardiazolshockkuur en, met de komst van een tweede arts in 1938, ook van de insulinekuur en de electroshockkuur. Het schrijnende verhaal over de eerder vermelde patiënte ‘Ans Derks’ demonstreert hoe angstwekkend het vooruitzicht van weer een cardiazolkuur kon zijn. Daarnaast verschaffen de verhalen van de religieuzen interessante informatie over hun lange dagen en intense gezwoeg. Hun aantal steeg tot zestig in 1939, tegenover 245 patiënten.
De periode van 1950 tot 1967 was er een van verdergaande professionalisering, differentiatie en, uiteindelijk, fusie. Onder geneesheer-directeur F.J.M. Schmidt werden vanaf 1955 ook lekenverpleegsters aangenomen. Patiënten werden minder dan voorheen ingezet voor werk in het huishouden en de tuin. Daarvoor in de plaats kwamen creatieve en arbeidstherapie onder begeleiding van arbeidstherapeuten. Bovendien bleef het medisch model nog volop van kracht. Een voormalig patiënte vertelt over haar (wederom) angstige ervaringen met de insulinekuur. Voor de religieuzen bracht deze periode een versoepeling van de kloosterregel met zich mee. De komst van lekenverpleegsters betekende uiteindelijk ook dat leidinggevende posities als die van afdelingshoofd tevens door leken konden worden vervuld. Zelfs voor mannelijke leken, zoals in 1965 voor een chef-kok, werden in het kader van rationalisering en modernisering de deuren van Sint-Antonius geopend.
Willemsens boek verschaft een boeiend en dankzij de interviews levendig beeld van de geschiedenis van Sint-Antonius. Het is een geschiedenis van glorie en verval van het kloosterleven, van katholieke religieuze en politieke cultuur, en uiteraard van psychiatrische zorg en praktijk. Er is alle reden om uit te zien naar het volgende boek!
Marijke Gijswijt-Hofstra
| |
H. Righart, P. Luykx, ed., Generatiemix. Leeftijdsgroepen en cultuur (Amsterdam, Antwerpen: De Arbeiderspers, 1998, 226 blz., ƒ34,90, ISBN 90 295 3508 3).
Werd de Nederlandse samenleving in de eerste helft van deze eeuw bij voorkeur in sociale klassen verdeeld en na de Tweede Wereldoorlog in zuilen, momenteel heeft het onderscheid naar generaties enige populariteit verworven. Daaraan zijn ongetwijfeld de roerige jaren zestig, met hun ‘protestgeneratie’, tot op zekere hoogte debet, maar de sterk gegroeide interesse in ons land voor het generatieverschijnsel in het algemeen moet toch vooral worden toegeschreven aan de publicaties van de Utrechtse socioloog Henk Becker. Bekend werd met name zijn boek uit 1992, Generaties en hun kansen, waarin hij de stelling verdedigt dat het behoren tot een van de door hem beschreven vier generaties bijdraagt tot de mate van slagen of falen in maatschappelijk opzicht.
De hier besproken bundel opstellen vormt de neerslag van een congresdag over het generatieconcept, einde 1996 georganiseerd door de Vereniging voor de geschiedenis van de twintigste eeuw. De bundel wordt geopend met een stuk van Becker, sterk programmatisch en solide van opzet, maar na wat hij eerder schreef over dit onderwerp weinig origineel. De slotbeschouwing is van de redacteuren die eveneens hun sporen op dit gebied hebben verdiend.
Tussen deze polen staan zes bijdragen die zeer diverse onderwerpen behandelen, onder meer afkomstig uit de literatuur-, muziek- en architectuurgeschiedenis. Voorts komen de vrouwenbeweging en de verhouding tussen de generaties in de jaren negentig aan bod.
Het is een aardige bundel opstellen geworden waaruit voor de geïnteresseerde in het generatieverschijnsel veel valt te leren, maar van enige samenhang tussen het gebodene is nauwelijks | |
| |
sprake. Als het de bedoeling is geweest het generatieschema van Becker te toetsen, dan is dat niet gelukt. Alleen Anneke Ribberink, die de aanzet tot de tweede feministische golf eind jaren zestig behandelt, gaat de confrontatie aan maar komt tot een negatieve conclusie: leden van Beckers zogeheten ‘stille generatie’ beten in feite het spits af. Verder gaan alleen Righart en Luykx op Beckers stellingen in. Ze blijven opvallend voorzichtig in hun formuleringen - veel vraagtekens - maar hun twijfel aan de houdbaarheid van Beckers standpunten kruipt overal door hun tekst. Ze vrezen voor te veel ‘constructie’.
Het minst geslaagd acht ik het korte en weinig zeggende essay van Christien Brinkgreve over de jaren negentig en het relaas van Lutgard Mutsaers over de opeenvolgende rages in de popmuziek. Ze geeft zelf toe dat ‘generatie’ in deze sector een commercieel bedenksel is, het afficheren van weer een nieuw genre. Met het historische begrip generatie heeft deze etikettenplakkerij weinig van doen.
De bijdrage van Cor Wagenaar over een scholenstrijd in de architectuur van de jaren zestig is ondanks de wat rommelige opbouw zeker interessant maar het is slechts een van die cases zoals die in vrijwel elke tak van kunst en wetenschap van tijd tot tijd zijn te vinden.
Resteren twee bijdragen uit de literatuurhistorische hoek, die niet alleen algemene informatie verschaffen over de opmerkelijke rol van het generatiebegrip in vooral Duitse en Franse literatuurgeschiedenis, maar die ook belangwekkende observaties bevatten. Frans Ruiter komt tot de conclusie dat schrijvers wel kunnen optreden als vertegenwoordigers en woordvoerders van een generatie maar dat de kleine aantallen waarom het altijd gaat, de sociologisch noodzakelijke kwantitatieve bewerking verhinderen.
Zijn suggestie dat beter naar de lezers kan worden gekeken, wordt overgenomen door Wilbert Smulders die onder meer aan de hand van de receptie van de Beweging van Tachtig op zoek gaat naar ‘het boek van een generatie’ en - voor wat betreft de essayistiek - ‘de polemiek van een generatie’, aldus gezien door het lezerspubliek. Mooi werk!
Becker besluit zijn opstel met de uitspraak dat hij zich de beoefening van hedendaagse westerse geschiedenis moeilijk zonder aandacht voor generaties kan voorstellen. Righart en Luykx vallen hem op hun voorlaatste pagina bij met de stelling dat aangezien historici zich beroepshalve bezighouden met wat blijft en wat verandert, ‘generatie een kernthema voor hen zou moeten zijn’. Onbeantwoord blijft de vraag waarom dat dan zo zelden wordt begrepen. Een professionele blinde vlek of een onhanteerbaar concept?
J.A.A. van Doorn
| |
I.J. Blanken, Geschiedenis van Philips Electronics N.V., IV, Onder Duits beheer, 1935-1950 (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1997, 411 blz., ISBN 90 288 6450 4).
De oorlogsjaren 1940-1945 vormen het middendeel van de vijftien jaren waaraan Blanken het vierde deel van de Philips-geschiedschrijving heeft gewijd. Maar het zal duidelijk zijn dat de bezettingstijd mentaal het zwaarste weegt en daarom terecht de meeste ruimte in beslag neemt. Niettemin is het opvallend hoezeer in de voorafgaande tijd vanaf 1935 de oorlog een schaduw vooruit werpt en vanaf 1945 tot 1950 de gevolgen ervan worden ondervonden. De periode 1935-1950 is hiermee zinvol afgebakend.
Uit de sterk verbeterde financiële resultaten kan de leiding van de onderneming in 1935 concluderen dat Philips zich aan de omstandigheden van de economische depressie heeft aangepast. De afsluiting van de internationale markt en de belemmeringen van het internationale betalingsverkeer blijven evenwel een negatieve werking uitoefenen. Door de politieke aspec- | |
| |
ten komen vooral de relaties tot Nazi-Duitsland onder druk. Positief daartegenover zijn de vergrote betekenis van de thuismarkt en de gedurige innovatieve productontwikkeling, onder andere op het terrein van de verlichtingsbronnen en de telecommunicatie. De televisie kondigt zich alleen nog aan maar het elektrisch scheerapparaat wordt in 1939 in productie genomen.
Boeiend zijn de relaties die tot de eigen overheid ontstaan, in het bijzonder tot het ministerie van economische zaken. Zij maken alles bijeen de indruk van een proces van wederzijdse gewenning. Een aparte nadruk verdient het thema van de economische oorlogsvoorbereiding. Terwijl de overheid vanaf 1936 op dit terrein activiteiten ontplooit, bereidt Philips al vanaf oktober 1934 plannen voor om in geval van oorlog personeel en materieel tijdig uit Eindhoven naar de Vesting Holland over te brengen. Oorlogsvoorbereiding is ook de in 1939 verwezenlijkte stichting van een bedrijf in Dordrecht. In hetzelfde jaar geschiedt de overbrenging van een deel van de Nederlandse productie naar Blackburn in het Engelse Lancashire. Tevens lukt het om de Engelse en Amerikaanse eigendommen in afzonderlijke trusts onder te brengen. De zetelverplaatsing is pas in 1940 een feit.
In zijn analyse van de oorlogsjaren stelt de schrijver zich zakelijk op, vanuit het streven naar overleving, zonder daarbij aspecten van ‘goed’ of ‘fout’ uit het oog te verliezen. Fascinerend is de dubbele optiek van enerzijds het beleid van de Nederlandse directie in Eindhoven en anderzijds dat van de concerndirectie in New York. Alleen een groep directie- en stafleden, onder wie Anton Philips, lukt het de overkant te bereiken en via Engeland naar Amerika te reizen. Daar wordt het bestaande bruggenhoofd uitgebouwd tot North American Philips Company (1942), mede ten dienste van de Amerikaanse oorlogsproductie. Gemakkelijk heeft Philips het niet op de zo nieuwe markt maar echt emotioneel worden pas de meningsverschillen met onze Londense regering omtrent de interpretatie van de regeling van het rechtsverkeer in oorlogstijd. Dit betrof het geheel van wettelijke maatregelen die de Nederlandse regering in Londen in mei-juni 1940 had uitgevaardigd om te verhinderen dat de Duitse bezetter Nederlandse bezittingen en tegoeden in het buitenland kon opeisen. Tevens was geregeld dat Nederlanders buiten bezet gebied geen zakelijke contacten meer mochten onderhouden met de vijand of met personen in bezet gebied. Ontheffing kon geschieden en Philips verkreeg deze ook, maar over de reikwijdte ervan verschilden de Philips-directie in New York en onze regering in Londen stevig van mening. Blanken is hier zeer openhartig over (184) en voegt daarmee een belangwekkend hoofdstuk toe aan het thema van de praktijk van dit rechtsverkeer.
Geleid door ir. Frits Philips, zoon van Anton, ondergaat het bedrijf in bezet Nederland de bekende onderbeheerstelling door de Duitsers en de gedwongen uitvoering van orders voor de Wehrmacht. Gemiddeld 24% van de totale bedrijfsomzet bestaat tijdens de bezetting uit leveringen met een militair karakter (247). Zonder doelbewuste obstructie van alle geledingen in de onderneming zou dit cijfer veel hoger zijn uitgevallen. De handhaving van de werkgelegenheid is van belang voor de continuïteit van de onderneming, het verzet tegen de arbeidsinzet, blijkend uit de vele honderden onderduikers, en de actie tot redding van joodse werknemers. In dit laatste geval gaat het om circa honderd joden die niet weg willen of kunnen, alsmede talloze andere buiten het bedrijf bedreigde joden. Uiteindelijk is deze vorm van verzet niet opgewassen tegen het venijn van de bezetter. Enige tientallen worden niettemin gered.
De laatste vijf jaren, 1945-1950, staan in het teken van wederopbouw en herstel, in de aanvang gekenschetst door het op gang brengen van de productie, inclusief de financiering, en de interne zuivering. Verbluffend is het herstel. Eind 1946 heeft de onderneming in Nederland al 28.500 werknemers tegen 19.000 in 1939. Eveneens in 1946 vangt de decentralisatie aan door talrijke nieuwe vestigingen in ons land en sticht Philips een permanent directiebureau in Den Haag voor het onderhouden van goede betrekkingen met de overheid. Veel aandacht gaan de | |
| |
herstructureringsplannen van het concern vragen. Zij waren door de oorlog op de achtergrond geraakt. In de jaren vijftig breekt mede in het kader van de nationale industrialisatie een periode van ongekende groei aan. Dan vertoont ook de Amerikaanse dochter een stormachtige ontwikkeling.
Als eindindruk resteert dat Blanken een helder, open en evenwichtig boek heeft geschreven dat tot het beste behoort wat op bedrijfshistorisch terrein het licht heeft gezien. Enige kritiek rijst alleen bij ondergeschikte punten, zoals ten aanzien van de bekende voorgenomen handelsmissie naar Zuid-Amerika (1935). In het feit dat Ernst Heldring zich toen verzette tegen het opnemen van managers in de delegatie, zie ik geen dédain voor de groeiende invloed van internationale concerns maar eerder de wens uitsluitend topfiguren op te nemen, zoals men ook tegenwoordig nog doet. Bij de talloze, zeer functionele afbeeldingen ontbreekt tenslotte naar mijn smaak veelal een informatief onderschrift, bijvoorbeeld een jaartal in ruim dertig gevallen.
Joh. de Vries
| |
G. Harinck, R. Janssens, ed., Het Amersfoorts congres van 1948 (Ad chartas-reeks I, Groen van Prinsterer-reeks van het GPV LXXXIII; Barneveld: De Vuurbaak, 1998, 160 blz., ƒ 24,75, ISBN 90 5560 143 8); R. Kuiper, W. Bouwman, ed., Vuur en vlam, II, De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944-1994 (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1998, 352 blz., ƒ 49,90, ISBN 90 6064 944 3).
Het Gereformeerd Politiek Verbond behoort tot de stabiele elementen van het Nederlandse politieke bestel. Zijn vertegenwoordigers Jongeling, Verbrugh, Schutte en Van Middelkoop hebben sinds 1963, toen het GPV voor het eerst een zetel verwierf, zich gerespecteerde leden van de Tweede Kamer getoond. Het GPV bestond toen in 1963 reeds vijftien jaren, want als zijn geboortedag hanteert het GPV de eerste april 1948. Ondanks die ietwat frivole datum vond de oprichting plaats op stevige bodem, in een zaaltje van een gereformeerde kerk aan de Amersfoortse Zuidsingel, tijdens een driedaags congres van vrijgemaakt-gereformeerden die, ingeleid door bevlogen theologen vooral, zich bezonnen op hun politieke roeping aan de hand van onderwerpen als ‘kerk en koninkrijk Gods’, ‘de gemeene gratie’ en ‘het ambt van de overheid’.
Die themata waren gezien hun achtergronden niet toevallig. De ongeveer duizend aanwezige mannenbroeders waren gepokt en gemazeld in de gereformeerde leer en traditie, geschoold door jaren van kerkgang en bezoek aan catechisatie, knapen-, jongelings-, mannen- en (antirevolutionaire) kiesverenigingen. Als echte Kuyperianen wisten zij kerk, staat en maatschappij strijdbaar te dienen - niet weinigen hadden in de afgelopen jaren van bezetting en verzet dat ook daadwerkelijk getoond.
Zij behoorden bovendien tot het smaldeel dat zich sinds 1944 vrijgemaakt had van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Vrijgemaakt van het daar oppermachtige synodocratisch gezag dat omstreden leerbesluiten (over doop en verbond) dwingend had opgelegd en vervolgens de belangrijkste tegenstanders daarvan (de Kamper hoogleraren K. Schilder en S. Greydanus) met discutabele procedures had afgezet, elk verder protest beantwoordend met uitstoting. Hun vrijmaking was op de eerste plaats een eenvoudige daad van solidariteit met geliefde voorlieden en een protestactie tegen hoge heren met hautaine en gladde praatjes en dominocratische gedragingen. Maar de vrijmaking had ook een voorgeschiedenis als een voor- | |
| |
oorlogse kerkelijk-theologische vernieuwingsbeweging, gericht tegen de dominante verstarde Kuyperiaanse denktrant en traditie in de gereformeerde kerken. Er zat in die vrijgemaakten iets van ‘een profetische en tegenculturele partij’, constateert James Kennedy in zijn bijdrage tot Het Amersfoorts congres van 1948.
De voordrachten en discussies op dat Amersfoortse congres waren dus principieel en geanimeerd, maar dat kon niet verhullen dat eensgezindheid ontbrak. Met name over de eigen plaats en toekomst in de orthodox-protestantse zuil. Er waren reeds op enkele plaatsen vrijgemaakte kiesverenigingen ontstaan (de ontstaansgeschiedenis van de eerste, te Berkel in 1946, wordt in Het Amersfoorts congres beschreven); er klonken stemmen afscheid te nemen van het gehele antirevolutionaire beginselencomplex en zich te concentreren op een politiek alleen gebaseerd op de bijbel en de geloofsbelijdenis van de kerk. Anderen wilden minder ver gaan, en liever het antirevolutionaire erfgoed zuiveren of radicaal gaan toepassen. Gemeenschappelijk was wel een duidelijke gevoeligheid over samenwerking met de niet-vrijgemaakte gereformeerden na de kerkelijke breuk, maar er werd verschillend gedacht over de betekenis van dat zogenaamd ‘ethisch conflict’ (hoe kun je 's maandags op een kiesvereniging samen bidden met dezelfde mensen die je zondags uit de kerk gezet hadden?).
De belangrijkste opiniemaker onder de vrijgemaakten, K. Schilder, bezat kennelijk geen duidelijk beeld van de toekomst van de vrijgemaakte groep en was zeker niet uit op de opbouw van een eigen minizuil. Maar hij hanteerde die verzelfstandiging wel als een drukmiddel in de strijd om zijn kerkelijk gelijk; daarom stelde hij het ethisch conflict centraal. Het congres volgde hem en besloot contact op te nemen met de top van de ARP. Maar in de marge van het congres zonderde zich een klein en besloten groepje van ongeduldige dominees en vertegenwoordigers van vrije kiesverenigingen af en richtten een landelijke contactraad op. De premature geboorte van het GPV, zoals J.P. de Vries het in Het Amersfoorts congres typeert.
De AR-leider Jan Schouten stond open voor een bespreking van vrijgemaakte politiek-ideologische kritiekpunten op het AR-programma, waartoe trouwens ook anderen aandrongen zoals bijvoorbeeld de invloedrijke partij-ideoloog prof. dr. H. Dooyeweerd. Maar de kerkelijke breuk wilde noch kon Schouten bespreken: de ARP was een beginselpartij, geen kerkelijke partij, en de facto een interkerkelijke partij. Het gesprek van de vrijgemaakte delegatie met de partijtop was dus bijvoorbaat mislukt. Het maakte de vertrouwensbreuk tussen de meerderheid van de vrijgemaakten en de kerkelijk-politieke leiders van de zuil onherstelbaar. In 1950 stemde 56 procent van de vrijgemaakten op het GPV.
Dat laatste getal ontleen ik aan een handige statistische bijlage met het ledenverloop van kerkleden en hun partijkeuzes in Vuur en vlam, een bundel over de ontwikkeling van het vrijgemaakte organisatieleven. Wie dat boek gaat lezen, moet eigenlijk beginnen met het laatste opstel, van de hand van dezelfde Amerikaanse historicus James Kennedy die Het Amersfoorts congres opende. Onder de even fraaie als inzichtgevende titel ‘De kerk als tegencultuur’ geeft Kennedy namelijk een analyse en verklaring van de driftige vrijgemaakte aandrang, eigen (kerkelijke) gereformeerde organisaties te stichten, op den duur een ware minizuil vol.
De bundel biedt ook een eerste historiebeschrijving van twee ook in eigen kring zeer verschillend beoordeelde voorbeelden, het Gereformeerd Maatschappelijk Verbond (opgericht 1952; beschreven door Anton van Renssen) en de Gereformeerde Omroep Vereniging (een latertje aan de vrijgemaakte boom: opgericht in 1968, en met enige onderkoelde verbazing beschreven door Sj. Kuijper).
De eerste helft van Vuur en vlam is gewijd aan de bekendste vrijgemaakte organisatie, het GPV, en de betrokken bijdragen beschrijven de op het Amersfoortse congres ingezette ontwikkeling. Het GPV telde vanaf het begin twee stromingen. Alle leden wilden een politiek, gefun- | |
| |
deerd op bijbel en gereformeerde geloofsbelijdenis. Of dat ook betekende, dat het (vrijgemaakte) kerklidmaatschap voorwaarde was voor het partijlidmaatschap is onduidelijk. Of diende het GPV als elke andere partij leden te werven op grond van een beginselprogramma? Bovendien kende het verbond aanvankelijk een losse, platte organisatie en weinig ervaren politici, terwijl het diende als proeftuin voor allerlei nieuwe ideeën. Dat waren dus even zoveel recepten voor tegenstellingen en conflicten. Het verhaal van die strijd tussen de ‘kerkelijke’ en ‘politieke’ stromingen is weinig verheven, maar het resultaat is duidelijk: in de strijd om de identiteit van het GPV heeft stap voor stap de ‘kerkelijke’ richting moeten buigen voor de ‘politieke’, zodat het GPV een politieke partij als alle andere is geworden, met een eigen beginselprogramma, duidelijke politieke boodschap en efficiënte organisatie, en thans rijp is voor de hoogste stap van ontwikkeling: de opheffing terwille van een samengaan met zijn ideologische dochterpartij RPF in een niet kerkelijk gebonden beginselpartij.
De opstellen in Het Amersfoorts congres van 1948 en Vuur en vlam gaan dus vooral over de interne kerkelijke en partijpolitieke machinaties en ontwikkelingen, en over voormannen die ook maar mensen waren. Zij vormen deskundig en leerzaam bij tijden een ontluisterend verhaal, het verslag van de ontdekkingsreis naar eigen voorgeschiedenis van de jonge en zeer kritische vrijgemaakte generatie van nu. Dat is tevens het grootste tekort van beide bundels. De blik is vooral naar binnen gericht, de vrijgemaakte wereld wordt zelden in de bredere socioculturele context en ontwikkelingen geplaatst. De auteurs beantwoorden te weinig de vragen van de omgeving: hoe kon de vrijgemaakte minizuil ontstaan en zijn plaats in het centrum van de protestantse orthodoxe verwerven? Wat biedt het vrijgemaakte experiment? De buitenwereld heeft bijvoorbeeld meer aan een analyse en ontwikkeling van de politieke boodschap van het GPV, vanaf het begin een opmerkelijke combinatie van antirevolutionaire traditie en maatschappijkritiek. Meer aan de standpunten van zijn Haagse vertegenwoordigers in allerlei socio-politieke zaken, dan aan de finesses van hun kerk-politieke opstelling in interne vrijgemaakte discussies. Die kant van de geschiedenis en ontwikkeling van de vrijgemaakte wereld komt in Vuur en vlam karig aan de orde, zeker wat het GPV betreft. Afgezien dan van een bijdrage over de denkwereld van Piet Jongeling, uit de beginjaren 1948-1958 dat hij hoofdredacteur van het Gereformeerd Gezinsblad was, enigszins aangevuld door een bijdrage van Willem Bouwman over de huisideoloog van het GPV, dr. A.J. Verbrugh, in Het Amersfoorts congres.
G.J. Schutte
| |
P. de Kroon, e.a., ed., In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland VIII; Gemert: Stichting zuidelijk historisch contact, 1997, 252 blz., ISBN 90 70641 59 3).
Deze bundel is uitgegeven omdat het Provinciaal opbouworgaan Noord-Brabant (PON) in 1997 vijftig jaar bestond. De bundel bevat een inleiding en een negental bijdragen, verdeeld in vijf ongelijke hoofdstukken, die elk weer zijn onderverdeeld in artikelen. In de hele bundel zijn mooie foto's te vinden van Brabant anno 1997.
In het eerste hoofdstuk schetst Jan Walravens onder de titel ‘Lonkend perspectief of afschrikkend toekomstbeeld, het welvaartsplan voor Noord-Brabant (1947-1949)’ (13-34) het ontstaan van het PON. De visie op de toekomst werd kort na de oorlog door de provincie vastgelegd in een drietal rapporten, die tezamen het welvaartsplan werden genoemd. Daarin werd aangegeven dat de opnamecapaciteit van de landbouw geen gelijke tred hield met de bevolkingsgroei | |
| |
en dat industrialisatie noodzakelijk was. De angst bestond echter dat dit zou leiden tot verstedelijking en daardoor tot ontworteling. Dit zou verhinderd kunnen worden door de oprichting van een non-confessioneel bureau op provinciaal niveau. Daarom werd in 1947 het PON opgericht.
Het tweede hoofdstuk, met het artikel van Jos van der Lans, ‘Een hartslag welke fel en snel was, het provinciaal opbouworgaan Noord-Brabant (1947-1997)’ (35-66) gaat over de positie van het PON door de jaren heen. ‘Zoals de bestuurders en ondernemers zich de onvermijdelijkheid van de industrialisatie hadden toegeëigend, zo eigende het PON zich de bezorgdheid toe’ (45). Het PON bleef door de jaren heen aandacht houden voor groepen met een sociale achterstand. Het deed dit door het verrichten van studies en het verdelen van subsidies. Het hoofdstuk is geïllustreerd met ondermeer een personeelslijst, een lijst van publicaties en een stukje over de taken en doelstellingen van het PON.
In het derde hoofdstuk ‘Het decor’ (67-134) wordt een vijftal van de maatschappelijke veranderingen die van het PON bijzondere aandacht hebben gekregen, belicht. Het is opmerkelijk, en mijns inziens een tekortkoming, dat geen van de artikelen is gebaseerd op studies van het PON of op het handelen en beleid daarvan. Eén auteur slechts, Anita Koster, verwijst naar het werk van het PON, maar deze verwijzing heeft geen consequenties voor haar betoog.
Het heldere artikel ‘Is middelbaar katholiek onderwijs nog nodig’? (69-82) begint met de adviezen uit het welvaartsplan. Daarna volgt een schets van de ontwikkelingen tot nu toe. In ‘Het Bernhezegevoel’ (83-104) wordt onderhoudend over de verwikkelingen rond een gemeentelijke herindeling geschreven, te weten de samenvoeging van Heeswijk-Dinther, waarin de abdij van Berne is gelegen, met de gemeenten Nistelrode en Heesch. De auteur vergelijkt deze met die van de andere Noord-Brabantse gemeenten en concludeert dat er in Bernheze net als elders een moeizame start was als gevolg van de grote afstand tussen bestuur en bevolking.
Dan volgt een bijdrage over vrouwenemancipatie (105-120), waarin wordt verhaald over de enorme verandering in de positie van de Noord-Brabantse vrouwen. Maar, zo merkt de schrijfster, Anita Koster, op: ‘Ik ben de enige vrouw die meewerkt aan dit PON-jubileumboek en ik schrijf over het “vrouwen-onderwerp” emancipatie’ (119).
Na een artikel over vreemdelingen, waarin wordt geschreven dat deze over het algemeen goed werden opgenomen in de gemeenschap, en een artikel over de ontwikkeling in het denken over arbeid, mens en samenleving, volgt ‘Het commentaar’ (165-198). In dit vierde hoofdstuk maakt Paul Kuypers de balans op van de modernisering van Noord-Brabant. Op een filosofische manier en met veel citaten betoogt de auteur dat die modernisering maatschappelijk niet is geslaagd. De veranderingen hebben geen individualisering tot gevolg gehad en dat zou wel wenselijk zijn geweest. Brabant zou meer afstand moeten nemen van haar hang naar traditie, omdat die in zijn ogen benauwend is en niet past bij modernisering.
Het vijfde hoofdstuk (201-223) tenslotte is gewijd aan een vooruitblik door de huidige directeur van het PON. Hij betoogt dat Noord-Brabant net als na de Tweede Wereldoorlog aan de vooravond van een nieuw tijdperk staat. De vragen van vijftig jaar geleden blijken nog steeds actueel te zijn. De antwoorden echter verschillen hemelsbreed.
Ernestine Smit
| |
H.J.L. Vonhoff, Liberalen onder één dak. VVD: 50 jaar liberale vereniging (Den Haag: Sdu uitgevers, 1998, 235 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 08581 0).
Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie | |
| |
schetst Vonhoff de voorgeschiedenis, oprichting en ontwikkeling van deze liberale partij. Centrale invalshoek daarbij is dat de VVD sinds 1948 de liberale beweging in Nederland heeft kunnen overkoepelen, ondanks alle persoonlijke tegenstellingen. Hoofdstuk 1 ‘Liberalen onder één dak’ zet daarvoor de toon in een globale schets van de voorgeschiedenis van de liberale beweging in Nederland vanaf het begin van de negentiende eeuw.
De geschiedenis van de VVD wordt behandeld in een zevental thematische hoofdstukken, steeds met als titel ‘De VVD en ...’: Indië-beleid, Europa, defensie, onderwijs, cultuurbeleid, bestuursorganisatie en financieel-economisch beleid worden behandeld in de hoofdstukken 5-11. Daarbij is overigens de titel van hoofdstuk 10 volgens de inhoudsopgave ‘De VVD en het bestuur’, terwijl de titel boven het hoofdstuk zelf - terecht - luidt ‘De VVD en de organisatie van het binnenlands bestuur’.
Hoofdstuk 11 had uitstekende diensten kunnen bewijzen als eerste thematisch hoofdstuk. Het biedt een overzicht van de verschillende kabinetten na de Tweede Wereldoorlog, waarin de VVD al dan niet vertegenwoordigd was. Ondanks het ook hier veelvuldig ontbreken van jaartallen en van een lijst van kabinetten en VVD-ministers (niet voldoende gecompenseerd door het personenregister) krijgt de lezer zo eindelijk het totaalbeeld dat in de andere hoofdstukken ontbreekt. Opnieuw is echter een onzorgvuldigheid begaan: als titel boven het hoofdstuk zelf wordt vermeld ‘De VVD en het sociaal-economische beleid’, de inhoudsopgave daarentegen schrijft:‘De VVD en het financieel-economische beleid’. Uitsluitend het financiële beleid wordt hier behandeld; de visie van de VVD op de sociale verzorgingsstaat komt niet ter sprake.
Dat is te meer een leemte omdat de verzorgingsstaat één van de belangrijkste thema's is in de verhouding tussen de liberalen in de VVD en de sociaal-democraten in de PvdA. Hoofdstuk 2 behandelt de geschiedenis van de liberale beweging tussen 1940 en 1948. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond een vernieuwingsbeweging die politieke en confessionele tegenstellingen hoopte te overbruggen. Dat leidde tot de oprichting van de Nederlandse Volksbeweging, een partij die bedoeld was als vereniging van onder andere de sociaal-democraten en de liberale vrijzinnig-democraten en die gedragen moest worden door de Partij van de Arbeid. Toen die laatste steeds sterker socialistisch werd, leidde dit in 1948 tot de oprichting van een aparte liberale partij, de VVD. Hoe de verhoudingen tussen PvdA en VVD de landelijke politiek mede hebben bepaald tot en met het eerste paarse kabinet, komt niet duidelijk uit de verf. Vonhoff komt meer in het algemeen nauwelijks toe aan een bespreking van de verschillen tussen de standpunten van de VVD en andere partijen.
De wijze van behandeling door Vonhoff behoeft enig commentaar. In hoofdstuk 4 schetst hij ‘Het karakter van de VVD als een beginselpartij’. De liberalen zoeken steeds naar een middenweg tussen vrijheid voor het individu en bescherming van de rechtsstaat door gedoseerd overheidsoptreden. Zij moeten dit volgens Vonhoff ook doen, en wel vanuit hun beginselen: ‘Politiek handelen dat niet door beginselen wordt gedragen, leidt immers gemakkelijk tot opportunisme’(55). Van de beginselen zijn de christelijke grondslag en het humanisme volgens Vonhoff cruciaal. Tot het opportunisme behoort het uitspelen van persoonlijke tegenstellingen en affaires, een verwijt dat de VVD vaker gemaakt wordt. Vonhoff acht dat verwijt niet terecht: de discussies binnen de VVD betreffen zijns inziens wel degelijk inhoudelijke kwesties, zoals moge blijken uit de frequente aanpassing van het beginselprogramma.
Vonhoff wil de geschiedenis van de VVD dan ook niet behandelen vanuit de persoonlijke, maar vanuit de politieke discussies. Toch schetst hij in de thematische hoofdstukken slechts bij uitzondering het algemene gedachtegoed inzake het behandelde onderwerp. Een voorbeeld daarvan is hoofdstuk 9 over het cultuurbeleid, waarin een korte maar heldere inleiding wordt gegeven over de liberale ideeën betreffende overheidsbemoeienis met de culturele ontplooiing | |
| |
van de bevolking. Vonhoff behandelt echter vooral de opvattingen van VVD-politici.
Daarbij aansluitend zijn in het boek in grijze kaders korte biografische schetsen opgenomen van liberale leiders uit de voorgeschiedenis en van VVD-politici. Hierbij is de keuze gemaakt om alleen de levens te beschrijven van reeds overleden politici. Deze schetsen zijn een - doorgaans geslaagde - vermenging van levensfeiten en een karakterschets en zijn los van de hoofdtekst te lezen. Ter verlevendiging en tot vermaak bevat het boek ook kaderstukjes met - niet altijd even geslaagde - anekdotes.
Vonhoff steekt zijn eigen opvattingen over inhoudelijke kwesties maar vooral over personen niet onder stoelen of banken. Met name Nijpels krijgt veel kritiek: deze heeft de partij in een interne crisis gestort door ‘chaotisch management’ en door zijn ‘indiscretie’ in de RSV-affaire (182). Bolkestein heeft de partij recent op de weg omhoog gebracht; dat de grootste VVD-verkiezingsoverwinning tot nu toe onder Nijpels tot stand is gekomen, wordt niet gememoreerd.
Met dat al is het boek geen jubileumboek in de traditionele zin van het woord. Vanuit Vonhoffs persoonlijke betrokkenheid bij de partij is het een mengeling van historische analyse en eigen visie geworden. Wie een persoonlijk beeld van de VVD wil lezen, komt in dit boek ruimschoots aan zijn trekken. Wie een politiek-historische analyse verwacht, zal teleurgesteld worden.
Ruud van den Berg
| |
L. van Bergen, Voor een wereld één in verscheidenheid. 50 Jaar Wereld federalisten beweging Nederland (Cahier Studiecentrum voor vredesvraagstukken LXXIV; Den Haag: Wereld federalisten beweging Nederland, Nijmegen: Studiecentrum voor vredesvraagstukken KU Nijmegen, 1998, viii + 146 blz., ISBN 90 71701 66 2).
Het idee van een wereldfederatie vond na de Tweede Wereldoorlog veel weerklank. Het was geen nieuw idee, maar door de recente wereldoorlogen leek dit voor veel mensen de enige garantie voor een langdurige wereldvrede. Met name in Amerika en Europa ontstonden groepen die pleitten voor het instellen van een wereldregering. Staten zouden hun soevereiniteit moeten overdragen aan een wereldregering, mensen zouden wereldburgers worden en wereldwetten zouden de internationale rechtsorde, veiligheid, vrede en mensenrechten regelen. De groepen die de eerste jaren na de oorlog in Nederland ontstonden, werden in 1948 gebundeld in een voorloper van de Wereld federalisten beweging Nederland (WFBN), die op haar beurt was aangesloten bij het Wereldverbond van wereldfederalisten.
Naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de WFBN in 1998 heeft het bestuur opdracht gegeven aan de historicus L. van Bergen, werkzaam bij het Studiecentrum voor vredesvraagstukken te Nijmegen, om de geschiedenis van de beweging te boek te stellen. Dit heeft geleid tot een compact boekje. In het eerste hoofdstuk wordt in grote lijnen de internationale beweging beschreven, daarna in vijf hoofdstukken de WFBN. De geschiedenis van de WFBN is verdeeld in de volgende perioden: 1948-1955 (Het eerste decennium na de oorlog), 1956-1965 (De jaren van gestage arbeid), 1966-1973 (De jaren van radicalisering), 1973-1989 (Dreigende opheffing en wederopstanding) en 1989-heden (Na de val van de muur).
In de eerste periode was de WFBN geweldig succesvol; zo'n 15.000 mensen waren aangesloten. Toen al snel bleek, zeker na het begin van de Koude Oorlog, dat het doel niet snel bereikt zou worden, daalde de aanhang. Ondanks de a-politieke grondslag van de beweging, | |
| |
die politiek en religieus neutraal was, werd de WFBN in de jaren vijftig van communisme beschuldigd. Ook interne strijd deed de beweging geen goed. Ten tijde van de eerste antiatoomprotesten en anti-Vietnamdemonstraties werd de WFBN weer actiever, alhoewel het ledental niet groot meer werd (ongeveer 300 leden in 1998). Begin jaren tachtig werkte de WFBN met andere vredesbewegingen samen in de strijd tegen de kruisraketten. Toen bleek ook weer dat er verschillende stromingen binnen de WFBN waren en dat lang niet iedereen anti-militaristisch was. De anti-kernwapenprotesten werden door sommigen gezien als symptoombestrijding en een korte-termijndoel. De laatste tijd krijgen mensenrechten en milieu als wereldomvattende problemen veel aandacht binnen de WFBN.
Een telkens terugkomend thema is de houding van de WFBN ten opzichte van de Verenigde Naties. In eerste instantie verzetten de internationale en Nederlandse wereldfederalisten zich sterk tegen de Verenigde Naties en pleitten ze voor een algehele herziening van het handvest. In de loop van de periode ging men positiever over deze organisatie denken. Wel bleef men voorstellen doen om de VN democratischer te maken en de soevereiniteit van staten te verminderen. De WFBN heeft in haar vijftigjarige geschiedenis gepoogd om invloed uit te oefenen op regeringen en politici. In hoeverre de WFBN daadwerkelijk bijgedragen heeft aan veranderingen, is niet te meten. De auteur signaleert wel dat een aantal zaken waar de WFBN al lang geleden voor pleitte nu de gewoonste zaak van de wereld zijn.
Het is duidelijk dat de auteur waardering heeft voor de bevlogenheid van de wereldfederalisten. Hij merkt in de inleiding (2) op dat hij bij het maken van dit overzichtswerk keuzes heeft gemaakt en dat bepaalde onderwerpen daardoor onderbelicht, of niet behandeld zijn. Het boek geeft vooral een overzicht van de ideeën en doelstellingen van de WFBN. Hoewel het goed is dat de auteur keuzes heeft gemaakt en dit onderkent, blijf je als lezer met vragen zitten. Behalve een paar bekende leden zoals Jan Romein en Jan Tinbergen (die hun bekendheid niet aan de WFBN te danken hebben) krijg je weinig inzicht in wie nu precies de leden van de WFBN waren en wat de werkwijze van het bestuur was.
Een enkele keer wordt een aanzet gegeven tot verdieping. Zo kondigt de auteur op pagina 40 aan dat hij nadrukkelijk stil wil staan bij H.J. Nannen, die gedurende lange tijd voorzitter van de WFBN is geweest en redacteur van het blad Wereldfederatie. Na lezing krijgt de lezer echter niet het idee, meer inzicht in de persoon Nannen gekregen te hebben. Dit neemt overigens niet weg dat het boek bruikbaar is. Door het aanhouden van de grote lijnen is het aantrekkelijk als kennismaking met deze beweging en haar gedachtegoed. Veel jubileumboeken van verenigingen en organisaties blinken immers uit in gedetailleerde beschrijvingen van bestuurlijke perikelen en zijn daardoor nauwelijks leesbaar. Dat is bij dit boek beslist niet het geval.
B.C. Meijerman
| |
F. Hendriks, Th. Toonen, ed., Schikken en plooien. De stroperige staat bij nader inzien (Assen: Van Gorcum, 1998, x + 249 blz, ƒ45,-, ISBN90 223 3380 8).
Vanaf eind jaren zestig klaagden sociale en politieke wetenschappers, bestuurders en politici over de stroperige staat der Nederlanden: besluitvorming in Nederland kwam uiterst moeizaam en ondoorzichtig tot stand, omdat zij over veel, deels met elkaar verknoopte, schijven liep en daardoor telkens mogelijkheden tot obstructie bood. Meer recent werd vanuit het buitenland Nederland lof toegezwaaid voor zijn poldermodel: de Nederlandse wijze van harmonieuze besluitvorming zou de kwaliteit van de samenleving en de economie ten goede komen. | |
| |
Aangenaam verrast over deze jubel uit onbevooroordeelde hoek trokken Nederlandse bewindslieden het lofkleed aan. Was er werkelijk iets veranderd of waren lof- en klaagzang uiting van één en hetzelfde verschijnsel: het Nederlandse consultatie-, compromis- en consensusmodel? Dat is in grote lijnen het thema van de bundel van Hendriks en Toonen.
De bundel biedt diverse antwoorden. Wat in tijden van neergang als kritiek wordt geuit, vertaalt zich in toejuiching ten tijde van bloei. De lof kwam voornamelijk uit het buitenland, de klaagzang had een binnenlandse oorsprong, bij gefrustreerde bestuurders die de maakbaarheidsidee aanhingen, hoewel in vroegere eeuwen ook buitenlanders al herhaaldelijk de traagheid van besluitvorming in de Nederlanden opviel. Hoe de Nederlandse wijze van besluitvorming moet worden gewaardeerd, hangt tevens af van het gekozen tijdsperspectief. Terwijl op de korte termijn de traagheid van de besluitvorming in het oog springt, is het resultaat daarvan op den duur effectief en bestendig, door de hoge graad van acceptatie wegens de eerdere betrokkenheid van alle relevante actoren. Anders gezegd, de traagheid vertaalt zich in een betere kwaliteit van de besluitvorming en ‘verdient zich op den duur terug’. Bestuurders kunnen de preoccupatie met snelheid dus beter verruilen voor een preoccupatie met acceptatie van de resultaten van de besluitvorming; het tempo is van secundair belang. De adviezen uit de bundel aan klagende bestuurders komen er dan ook grotendeels op neer nog meer zorgvuldigheid en voorzichtigheid te betrachten in plaats van de door hen bejubelde daadkracht en nog meer samen te werken bij de beleidsvorming met maatschappelijke partners. Als bestuurders zich ergeren aan gebruikmaking van juridische procedures door burgers, blijft hun weinig anders over dan te zorgen dat die snel en goed worden afgerond (G.S.A. Dijkstra). Een groot deel van de stroperigheid wordt namelijk door overheidsorganen zelf veroorzaakt. Het is daarom jammer dat bij alle behandelde casus niet de sanering van het adviesradenstelsel is bekeken: heeft deze ‘ontstroping’ geleid tot een daadkrachtiger overheid? Voorts maakt de Nederlandse overheid zich in toenemende mate schuldig aan platte belangenafweging zonder normatiefkritische reflectie op de res publica, waardoor zij aan gezag dreigt in te boeten (W.G.M. Salet). Als bestuurders dan toch een gelegenheid voor het tonen van daadkracht zoeken, dan is de kabinetsformatie daarvoor de uitgelezen gelegenheid, tonen C.E. Peters en L.W.J.C. Hubers aan met een beschrijving van het besluit tot herziening van het politiebestel in 1989, waarbij de kanttekening kan worden gemaakt dat aan de kwaliteit van het uiteindelijke resultaat ernstig wordt getwijfeld.
Dankzij de fijnmazigheid van de besluitvormingsstructuur komen maatschappelijke vraagstukken in Nederland relatief snel op de politieke agenda terecht, zoals de socioloog/filosoof J.W. Duyvendak in een vergelijking met Duitsland, Frankrijk en Zwitserland aantoont. Bovendien bevordert het wijdvertakte net van besluitvorming een maximale inbreng van kennis. Daarnaast schetst A.C Hemerijck hoe de overlegeconomie in Nederland vanaf 1980 een proces van collectief leervermogen teweeg heeft gebracht op de terreinen van de arbeidsverhoudingen, de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid, wat de modernisering van de verzorgingsstaat ten goede is gekomen.
Het thema van het boek heeft zich in de actualiteit nog niet uitgekristalliseerd. Eigenlijk zijn de nieuw-flinkse bestuurders van de jaren negentig van de twintigste eeuw wat verlegen met de, vooral buitenlandse, lof over het consensusmodel. Baby-boomers die op het pluche zijn beland ergeren zich aan het gebruik van inspraakmogelijkheden die zij eerder zelf hebben helpen creëren. De discussies over grote infrastructurele projecten zijn daarvan een illustratie. Bovendien is niet alle besluitvorming in Nederland stroperig. Besluitvorming op het terrein van de opsporing wordt eerder gekenmerkt door te weinig dan door te veel stroop, getuige de | |
| |
uitkomsten van de parlementaire enquête opsporingsmethoden (E.R. Muller). Gevolg daarvan is dat de legitimiteit van het overheidsoptreden ter discussie komt te staan.
Waar de auteurs van de bundel te weinig bij stilstaan, is het gegeven dat de Nederlandse wijze van besluitvorming weliswaar acceptabele resultaten oplevert onder de ‘normale’ omstandigheden van de laat-twintigste eeuw, maar dat zij te traag is voor momenten waarop de overheid wordt geconfronteerd met grote crises. Het strekt historici tot voordeel dat twee hunner, N. Randeraad en D.J. Wolffram, hun bijdrage met die opmerking eindigen.
B.G.J. de Graaff
| |
P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de Derde Wereld. De reacties van de Nederlandse regering op ernstige en stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981 (Dissertatie Utrecht 1998; Hilversum: Verloren, 1998, 269 blz., ISBN 90 6550 593 8).
Bij het beeld van Nederland als koene ridder, ten strijde trekkend tegen onrecht, i.c. de schending van fundamentele mensenrechten, past het citaat van een negentiende-eeuws publicist: ‘Het is schooner het zedelykste dan het machtigste volk der aarde te zijn’ (48). Wat dit proefschrift echter weer eens overduidelijk aantoont, is dat deze ridder niet zomaar in een opwelling zwakkeren te hulp snelt, maar daarbij toch steeds beredeneerd te werk gaat.
Voor de studie van de politieke besluitvormingsprocessen, met name van het departement van buitenlandse zaken, is vooral gebruik gemaakt van archiefonderzoek. De onderzoeksperiode beslaat weliswaar slechts de kabinetten Den Uyl en Van Agt, maar heeft als voordeel dat daarin bewindslieden optraden van verschillende politieke kleur, voor buitenlandse zaken Van der Stoel (PvdA) en Van der Klaauw (VVD), voor ontwikkelingssamenwerking Pronk (PvdA) en De Koning (ARP, CDA). Onderzocht wordt het ‘reagerend’ beleid, via diplomatieke gesprekken, economische sancties, acties in internationale organisaties en rechtstreekse hulpverlening aan slachtoffers, op wantoestanden in zes landen met wie Nederland een intense hulprelatie onderhield. Heel veel aandacht gaat uit naar Indonesië, voorts naar Chili, Cuba, India, Pakistan en Vietnam. Opvallend is dat een Afrikaanse casus ontbreekt.
In 1973 sprak de regeringsverklaring voor het eerst van beleidsprincipes op het gebied van de mensenrechten, nadat eerder al een aanzet voor een humanitair buitenlands beleid zichtbaar was geworden. Dit stemde overeen met Ingleharts theorie over de veranderde mentaliteit van de post-materialistische generatie uit de jaren zestig (The silent revolution). Ten gevolge van de in het Westen bereikte economische welvaart en politieke stabiliteit ontstond gelegenheid voor meer aandacht voor humanitaire waarden. Malcontent bestrijdt daarmee de visie van diegenen die in de (buitenlandse) politiek van Nederland al veel eerder, vanaf de tweede helft van de vorige eeuw, een idealistische traditie onderkennen. Ik denk dat Malcontent gelijk heeft. Nederland beleed misschien met de mond wel een humanitair beleid, maar handelde daar in de praktijk niet altijd naar. In de politieke besluitvorming inzake tal van ethische kwesties, zoals de afschaffing van de slavernij of kinderarbeid, de invoering van een ethisch koloniaal beleid, de toelating van vluchtelingen of asielzoekers, speelden economische of andere belangen steeds een belangrijke nevenrol. Politicoloog Lijphart bedacht hiervoor, naar aanleiding van de Nieuw-Guineakwestie, de term ‘egocentrisch altruïsme’.
Zelfs is het de vraag of het sinds de jaren zeventig vorm gegeven humanitair beleid wel een (primair) doel op zich werd. Malcontent gaat nauwgezet na in welke mate de humanitaire | |
| |
buitenlandse politiek mede bepaald werd door nationale of internationale factoren. In de praktijk botsen deze maar al te vaak met ideële belangen, al wees Van der Stoel terecht op andere positieve verbanden tussen de strijd voor de rechten van de mens en andere doelstellingen van buitenlands beleid, zoals het streven naar vrede en veiligheid. Nieuw was dat Pronk criteria vastlegde voor toekenning van hulp: de mate van armoede, de behoefte aan hulp en de mate van zelfwerkzaamheid of sociaal-politieke structuur. Tegelijkertijd kan niet ontkend worden dat zijn beleid toch vooral continuering was van reeds bestaand beleid. Omgekeerd gaven de ministers uit het volgende kabinet in woorden minder prioriteit aan mensenrechten, maar bleken humanitaire aspecten in de praktijk wel degelijk van belang. Hun beleidsnota ‘De rechten van de mens in het buitenlands beleid’ (1979) vormt nog steeds het uitgangspunt van het mensenrechtenbeleid. Dat betekent bevordering van mensenrechten als belangrijk onderdeel van het buitenlands beleid, maar heel nadrukkelijk steeds gekoppeld aan andere waarden en belangen. (Met dit gegeven kan de uiteindelijke conclusie van de auteur geen verrassing meer zijn).
Het belang van het koloniaal verleden, eerder besproken ter verklaring van het lange uitblijven van een op mensenrechten gericht beleid, wordt op meerdere manieren duidelijk. Aan Indonesië, tussen 1968 en 1975 het belangrijkste concentratieland, zijn tweemaal zoveel bladzijden besteed als aan de overige casus. Er was grote publieke en politieke betrokkenheid bij de slachtoffers van het regime-Soeharto. Het koloniaal schuldbesef waarmee de politici worstelden, leidde tot volstrekt uiteenlopende reacties, van grote aandrang tot sancties tot een juist terughoudender opstelling. Ook verschillen in benadering tussen de minister van buitenlandse zaken (oog voor méér factoren dan mensenrechten alleen) en de minister voor ontwikkelingssamenwerking (enger perspectief) leidden vaak tot een dubbel beleid, van stille diplomatie van de één naast openlijke druk van de ander. Opmerkelijk is dat de samenwerking tussen de partijgenoten Van der Stoel en Pronk slechter was dan tussen de liberale Van der Klaauw en CDA-er De Koning, waarmee het belang van goede persoonlijke relaties naast partij-politieke verwantschap maar weer eens wordt aangetoond. Overigens zorgde mijns inziens juist de grote persoonlijke betrokkenheid van beide PvdA-ministers voor extra fricties over de uitvoering van het beleid.
Eén van de doelstellingen van Malcontent was om via archiefonderzoek de vaak achter mooie woorden schuilgaande beleidsinitiatieven te ontleden. Ik heb uit de resultaten geen ander, maar wel helderder beeld gekregen van het gevoerde beleid. Verduidelijkt is dat er vaak verschillen van mening bestonden tussen diverse bij het beleid betrokken partijen. Onthutsend vond ik een uit de ambtelijke top afkomstig memo tegen Pronk en zijn Indonesië-nota (106). Hierin worden de door de minister veroordeelde gedwongen transmigratiepraktijken in Indonesië vergeleken met verhuizing van de hoofdkantoren van de PTT naar Groningen: ‘waarom mag de Indonesische regering haar bevolkingsprobleem niet oplossen via gedwongen transmigratie [...] Zal zij dergelijke critiek bovendien niet moeilijk kunnen verwerken, wanneer die komt van een land waar gedwongen spreiding van de Rijksdiensten aan de orde is’?
Het boek leest makkelijk, zowel door helder taalgebruik als door het consequent volgehouden vrij strakke stramien. In sommige casus vind ik naar mijn smaak te weinig informatie over de aard van het bekritiseerde regime (Vietnam bijvoorbeeld). Zelfs bij wie die periode bewust heeft meegemaakt, is twee decennia later toch veel kennis weggezakt. Ik stel me voor dat geïnteresseerde jongeren voor wie deze materie nieuw is, behoefte hebben aan meer achtergrondinformatie om het mensenrechtenbeleid van de Nederlandse regering te kunnen beoordelen.
Wie, zoals ik, betreurt dat het boek maar zo'n korte periode beslaat, kan enige troost vinden in | |
| |
het feit dat de lijnen op een enkel punt worden doorgetrokken. Zo komt, natuurlijk in sneltreinvaart, aan de orde de schending van mensenrechten in Turkije, Suriname, Iran en Zuid-Afrika. Ook wie nieuwsgierig is naar continuïteit of wijziging van beleid van minister-op-herhaling Pronk, kan daar iets over vinden. Ik was daarentegen ietwat verbaasd over de geringe omvang die voor de eindconclusie is uitgetrokken: slechts 7 bladzijden. Tegelijkertijd moet men na lezing beamen dat het meeste al hoofdstuksgewijs gezegd is en dat in de samenvatting niet te veel herhaald moet worden.
Op grond van zijn onderzoek veronderstelt de auteur dat het beleid op het gebied van de mensenrechten in de toekomst wel nauwelijks zal afwijken van het totnogtoe gevoerde beleid, gebaseerd op een mengeling van motieven, zonder dat afzonderlijke drijfveren daar veel invloed op uitoefenen. Zelfs onder uitzonderlijk bevlogen voorstanders van een actief mensenrechtenbeleid zoals onder het kabinet-Den Uyl, speelden altijd ook andere motieven een belangrijke rol. Malcontent bevestigt hiermee impliciet een waarschuwing van Van Staden voor het onderscheid tussen declaratoir en operationeel beleid. De marges van het beleid, ook van het mensenrechtenbeleid, blijken klein te zijn. Wat niet wegneemt dat men, verrijkt met de kennis door Malcontents onderzoek, nieuwsgierig blijft naar de samenwerking van het voor dit beleid verantwoordelijke nieuwe politieke duo, de liberaal Van Aartsen en de sociaaldemocrate Herfkens.
Het beeld over het Nederlandse beleid is verhelderd, maar één vraag blijft onbeantwoord. Als een nieuw humanitair beleid kon worden ingezet door een op welvaart en stabiliteit gevestigde orde, bovendien vaak uitgeoefend in internationale context, is er dan nog verschil in beleid met andere Westerse landen? Ik kijk uit naar een vergelijkbaar comparatief onderzoek naar de mérites van het cliché-beeld van Nederland-gidsland.
W.P. Secker
|
|