Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 114
(1999)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
[Nummer 4]Rasdenken tussen geneeskunde en natuurwetenschap. Emile Houzé en de Société d'anthropologie de Bruxelles (1882-1921)Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 482]
| |
breedtediameter en de grootste lengtediameter van het hoofd weergeeft. In 1861 had Broca de berekening van deze index - in 1842 ontworpen door de Noorse anatoom Anders Adolf Retzius - verfijnd. Van Retzius had hij eveneens de termen ‘brachycefaal’ (letterlijk: kortschedelig) en ‘dolichocefaal’ (langschedelig) overgenomen, alsmede de bijhorende dichotomie tussen kort- en langschedelige rassen. Brachycefalen bezaten een hogere hoofdindex dan dolichocefalenGa naar voetnoot7.
In België wekte Broca's stokpaardje, de schedelmeting, eerst en vooral de interesse van de Brusselse hoogleraar geschiedenis en rassenkundige Léon Vanderkindere. Ter beoefening van de craniometrie riep hij al in 1872 op tot de stichting van een antropologisch genootschap in België, ‘analogue à celles qui ont rendu tant de services dans les pays voisins’Ga naar voetnoot8. Vanderkindere achtte de kennis van de raciale oorsprong en samenstelling van volkeren onontbeerlijk om hun politieke en sociale evolutie te interpreteren. Zijn romantische opvatting waarin hij ras, taal en cultuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zag, combineerde Vanderkindere met een belangstelling voor empirisch onderzoek in de lijn van Broca en de Quatrefages. Geen methode leek meer zekerheid te bieden over het onderscheid tussen rassen dan de schedelmeting. De toepassing ervan liet hij echter aan anderen over. Vanderkindere zelf beperkte zich tot een onderzoek in 1872 naar de etnische oorsprong van de Belgen aan de hand van militaire lengtestatistieken, gevolgd door een grootschalig onderzoek naar de kleur van het haar en de ogen van Belgische schoolkinderen in 1879. Bij gebrek aan vertrouwdheid met de anatomie kon deze historicus wellicht niet mee met de craniometrie en andere complexe vernieuwingen in de antropometrieGa naar voetnoot9. Vanderkindere was de initatiefnemer en de eerste voorzitter van de Société d'anthropologie de Bruxelles, maar de artsen Houzé en Jacques zouden zijn droom van een craniometrische raswetenschap verwezenlijken. Nadat Houzé hem herhaaldelijk de les had gespeld omtrent de geringe betekenis van de filologie en de geschiedenis ten aanzien van anatomische vaststellingen in de antropologie, verdween Vanderkindere al in de jaren 1890 naar het achterplan binnen de SociétéGa naar voetnoot10. Geneesheren zouden tot | |
[pagina 483]
| |
na de Eerste Wereldoorlog de rassenkunde (en andere toepassingsdomeinen van de fysische antropologie als de paleoantropologie, de comparatieve anatomie en de criminele antropologie) voor hun rekening nemen. Enkel de prehistorie en de archeologie - disciplines die in de Société bepaald niet onbesproken werden gelaten en tussen 1892 en 1906 zelfs meer publicaties opbrachten dan elke andere antropologische subdiscipline - zouden min of meer uit de handen van medici blijvenGa naar voetnoot11. Houzé en Jacques zetten ongeveer tegelijkertijd, maar onafhankelijk van elkaar hun eerste stappen in de historische rassenkunde: de eerste in 1882 met een studie over de cefalische indexen van Vlamingen en Walen, de tweede in 1883 met een onderzoek van oude Brusselse schedels, opgegraven op het sinds 1704 in onbruik geraakte kerkhof aan de ZavelGa naar voetnoot12. Ondanks zijn sterke start in de fysische raswetenschap publiceerde Jacques later voornamelijk archeologische en etnografische bijdragen. Hij bleef antropometrisch onderzoek verrichten, maar liet de grootschalige raciologische enquêtes en theoretische discussies aangaande methode en evolutieleer over aan Houzé, met wie hij overigens zelden in debat trad. De precieze reden voor Jacques’ veranderende interesse is onduidelijk. De stevige kritiek die hij in zijn eerste studie op zijn collega Houzé leverde, maakt het scenario van een stilzwijgende taakverdeling tussen beide antropologen echter plausibelGa naar voetnoot13. Houzé ondervond dus weinig concurrentie op het vlak van de algemene fysische antropologie en de rassenkunde. Hij liet zich bovendien allerminst onbetuigd in de andere antropologische deelgebieden zoals de paleoantropologie en de criminele antropologie, wat hem tot de intellectuele voorman van het antropologische genootschap deed uitgroeien: ‘le ciment de la Société d'Anthropologie’Ga naar voetnoot14. De beroepsmatige erkenning kwam niettemin laat. In 1904, nadat hij reeds zijn hele loopbaan als arts in de Brusselse ziekenhuizen had gediend, werd Houzé aangesteld tot buitengewoon hoogleraar antropologie en in 1909 tot gewoon hoogleraarGa naar voetnoot15. Houzé zou echter nooit opgenomen worden in de prestigieuze | |
[pagina 484]
| |
Académie royale des sciences, des lettres et des arts de Belgique of in de Académie royale de médecine de Belgique, die de antropologie nog niet als wetenschap erkenden.
Medici hadden in België, maar ook in Frankrijk en Engeland een hoofdrol vervuld bij de ontplooiing van de nieuwe fysische antropologieGa naar voetnoot16. De Société d'anthropologie de Bruxelles telde onder haar 45 stichtende leden in 1882 maar liefst 22 artsenGa naar voetnoot17. In de jonge antropologische gezelschappen werd er evenwel alles aan gedaan om zich onafhankelijk van de geneeskunde op te stellen. In Frankrijk werd die onafhankelijkheidsdrift pas expliciet na de dood van Broca in 1880Ga naar voetnoot18. Houzé zette in Brussel al snel de toon voor de representatie van de antropologie als een niet-medische wetenschapGa naar voetnoot19. Beoefenaars van de fysische antropologie gingen even empirisch te werk als gewone artsen die individuele ziektecasussen onderzochten en een genezing voorschreven. Zij hanteerden bovendien een bij de anatomie aanleunende methode. Maar hun vraagstelling was nieuw: hun antropometrische studie van uitgebreide reeksen van schedels en beenderen diende statistische informatie op te leveren over het fysische onderscheid tussen actuele rassen en over de anatomische geschiedenis van de menselijke soort, waar het de paleoantropologie of discussies over de evolutieleer betrof. Ook al profileerden de fysisch antropologen zich als autonoom ten aanzien van de geneeskunde, het feit dat zij meestal voor arts hadden gestudeerd, leidde volgens de historicus Gay Weber tot de invoering van medische uitdrukkingen, ‘not applied to individual savage but to savage races and cultures’, in de antropologieGa naar voetnoot20. De vraag is inderdaad of medici als Houzé binnen de Société d'anthropologie de Bruxelles, on- | |
[pagina 485]
| |
danks haar natuurwetenschappelijke pretentie, niet de neiging hadden om medische diagnoses van rassen te formuleren of hun medische vocabularium aan te wenden. Eén van de negentiende-eeuwse antropologische concepten die Gay Weber heeft geclassificeerd als ‘medisch’ is ‘degeneratie’. Dat is, zoals Claude Blanckaert heeft aangetoond, maar half juist. Het degeneratiebegrip geraakte vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw wel meer en meer ingeburgerd in de geneeskunde, maar in feite had het zijn oorsprong in de natuurgeschiedenis van de achttiende eeuw. Die betekenisverschuivingen nemen niet weg - zij maken juist - dat de term ‘degeneratie’ een interessante leidraad is om een beter inzicht te verwerven in de verhouding tussen het medische denken, de natuurwetenschap en de fysische antropologie. Houzés wispelturige omgang met het degeneratiebegrip is voor ons een aanleiding om te wijzen op de uiteenlopende, soms tegengestelde theorieën uit verschillende wetenschappelijke disciplines die hij in zijn antropologie en meer bepaald in zijn rasdenken vervlocht.
Om het parcours van de term ‘degeneratie’ te schetsen, kunnen we best beginnen bij de achttiende-eeuwse Franse natuurhistoricus BuffonGa naar voetnoot21. Voor Buffon was degeneratie in de eerste plaats een positieve fysische reactie op omgevingsfactoren, die alleen negatief uitdraaide in een ongezond milieu of een extreem klimaat. Zo was volgens Buffon het blanke ras door zich te verwijderen van de gematigde klimaatzone gedegenereerd tot een veelheid van minderwaardige rassen. De positieve component van Buffons degeneratieconcept geraakte na hem totaal in de vergetelheid. Halfweg de negentiende eeuw had bovendien zijn acclimatisatietheorie aan gezag ingeboet ten aanzien van het polygenisme, dat de verschillen tussen de menselijke rassen terugbracht tot een differentiële oorsprong. Volgens polygenisten kon het blanke ras zich onmogelijk aanpassen in de tropen wegens de specificiteit van zijn fysische kwaliteiten. De polygenist Arthur de Gobineau betrok overigens het degeneratiebegrip op een context die niets met de reactie op milieufactoren te maken had. Hij zag ‘degeneratie’ - in de algemene betekenis van fysische degradatie - optreden ten gevolge van de kruising met een inferieur ras. Niettemin behield het degeneratieconcept na 1850 zijn betekenis van achteruitgang door toedoen van het milieu. Dat had alles te maken met de grote weerklank van het | |
[pagina 486]
| |
Traité des dégénérescences physiques, intellectuelles et morales de l'espèce humaine (1857) van de psychiater Bénédict-Augustin Morel. Dankzij Morel werd het degeneratiebegrip verschoven van het natuurwetenschappelijke naar het medische domein. Geïnspireerd door Buffon definieerde Morel ‘degeneratie’ als een erfelijk overdraagbare afwijking, waarvan de oorzaak te wijten was aan milieufactoren als voeding en klimaat. De psychiater Valentin Magnan werkte Morels degeneratieconcept verder uit. Waar Morel had gesproken over afwijkingen van het volmaakte type van Gods schepping, interpreteerde Magnan degeneratie als de deviatie van een normaal evolutiepatroon. Dat patroon ontleende hij niet aan de evolutieleer van Darwin, maar aan die van Jean-Baptiste Lamarck. Deze Franse evolutionist had in La philosophic zoölogique (1809) verondersteld dat in de loop van de natuurlijke historie een progressieve aanpassing van het organisme aan het milieu plaatsgreep. Het organisme paste zich volgens Lamarck steeds beter aan, omdat het in reactie op de verandering van zijn natuurlijke omgeving nieuwe eigenschappen verwierf, die werden overgeërfd door de volgende generaties. Degeneratie was net het omgekeerde: het verlies van eigenschappen bij de komende generaties. Magnan verbond met dat proces eigentijdse neurologische opvattingen. Hij was van oordeel dat degeneratie een degradatie van het zenuwstelsel was onder invloed van het milieu, die na enkele generaties zou resulteren in steriliteit en uitroeiing. Na de psychiatrie veroverde het letterlijke degeneratiebegrip van Magnan de Franse criminele antropologie, maar tegelijk deed zich een betekenisverbreding voor. De term ‘degeneratie’ vond - vooral in de brede betekenis van ‘erfelijk overdraagbare fysische degradatie’ - ingang in de algemene geneeskunde en in het populaire fin de siècle-debat. Het fin de siècle-pessimisme draaide immers hoofdzakelijk rond de vrees voor de fysische verzwakking van de eigen maatschappij of natieGa naar voetnoot22.
In de etnologie of rassenkunde varieerde in de tweede helft van de negentiende eeuw de inhoud van het degeneratiebegrip sterk, gaande van Rousseaus adagium ‘Tout dégénère dans les mains de l'homme’ (1762) tot de acclimatisatietheorieën pro en contra Buffon, van Gobineau tot Magnan. Zowel de oudere als de nieuwe, medische betekenissen van het degeneratieconcept kwamen in de raciologie ter sprake, ook binnen de Société d'anthropologie de BruxellesGa naar voetnoot23. De raswetenschap was in de tweede helft van de negentiende eeuw immers een weinig homogene discipline, die voortbouwde op zowel natuurhistorische theorieën als medische elementen en raciale the- | |
[pagina 487]
| |
sen uit de geschiedenis en linguïstiek. Verschillende fysisch antropologen namen hun rasbegrip over van romantische historici. Broca erfde de categorie ‘Keltisch ras’ van William Edwards en Houzé de noties ‘Vlaams ras’ en ‘Waals ras’ van Vanderkindere. Met hun nieuwe antropometrische methode trachtten ze vervolgens de veronderstelling van fysische distincties tussen bevolkingsgroepen hard te makenGa naar voetnoot24. Wat de categorie ‘ras’ precies inhield, was voor de raswetenschappers ondanks hun hoogst empirische methode nogal onduidelijk. ‘Ras’ had betrekking op overerfbare biologische verschillen tussen mensengroepen en meestal werd gedacht dat daarmee culturele en psychische eigenschappen samenhingen. Overeenstemming werd echter niet bereikt over centrale kwesties, zoals de vragen welke fysische kenmerken nu bepalend waren voor het onderscheiden van de mensenrassen en welke consequenties verbonden dienden te worden met het inzicht - sinds Darwin - dat soorten (of ‘rassen’) veranderlijk waren. Hoewel na Darwin het polygenisme achterhaald was, verklaarde Houzé zich in navolging van Broca polygenist en ook zonder die bekentenis hadden vele fysisch antropologen quasi-polygenistische vooronderstellingen. Voor de fysisch antropologen, ook voor Houzé, was het overigens evident dat de oorspronkelijke rassen nauwelijks nog terug te vinden waren als gevolg van de eeuwenlange kruisingen. Met hun metingen en statistische bewerkingen probeerden zij enkel een raciaal ‘type’ te reconstrueren dat het zuivere ras benaderde waarover de romantische historici hadden geschreven. Aan het rasbegrip zelf raakten zij nietGa naar voetnoot25. | |
Het programma: een antropometrie ter bestuderingvan ras en evolutieHet eerste degeneratiebegrip dat voorkwam in een fysisch-antropologische studie van de Société d'anthropologie, in 1886, had betrekking op de degeneratie van de Nubiërs tot de Kopten door de kruising met het zwarte rasGa naar voetnoot26. Over de erfelijke ziekten van Nubiërs of Kopten werd helemaal niet uitgeweid. De term ‘degeneratie’ verwees hier regelrecht naar de rassentheorie van Gobineau. In 1913 getuigde Emile Houzé dan ook dat hij niet met een medisch doel, maar ‘dans un but ethnique’ omstreeks 1880 was begonnen met het meten van schedels van overledenen uit zijn artsen- | |
[pagina 488]
| |
praktijk in het Brusselse Sint-Janshospitaal. Houzés rassenkunde had niet alleen iets weg van Gobineau en de polygenisten, haar belangrijkste inspiratiebron was ongetwijfeld Vanderkindere. Houzé en zijn collega Jacques kopieerden in hun eerste antropologische studies zowel het thema - de Belgische rassen - als verschillende conclusies van de historicus. Net als hun voorganger spraken ze van een Wallonië ‘née de la résistance’. Hiermee bedoelden ze dat de Walen dankzij hun verzet tegen de Frankische invallen geen invloed hadden ondergaan van de Germaanse etnische kenmerken en aldus, in tegenstelling tot het Vlaamse volk, hun Keltische eigenheid hadden behouden. De donkerharige, brachycefale Kelten waren volgens Houzé en Jacques bij de invasie van de blonde, dolichocefale Germanen naar de Waalse heuvels en naar de kust gevlucht. Daar had Vanderkindere in 1879 meer zwartharige schoolkinderen geteldGa naar voetnoot27. Enkel het gemak waarmee de nieuwe rassenkundigen de antropometrie bedreven, herinnerde nog aan het feit dat zij een medische opleiding hadden genoten. Houzé, Jacques en vooral de anatoom Paul Albrecht bespraken wel af en toe ziektecasussen, maar dan handelde het veelal om abnormale verschijningen. Hun ziektebeschrijvingen hoorden in feite onder de noemer ‘teratologie’, of de studie van het anormale als onderdeel van de natuurlijke historie, met als hypothese dat het monster inlichtingen verschafte over de geschiedenis van de soortGa naar voetnoot28. Hierbij werd niet gebruik gemaakt van het degeneratiebegrip, maar van de natuurhistorische term ‘atavisme’Ga naar voetnoot29. Atavisme stond voor het opnieuw verschijnen van zowel dierlijke (meestal aapachtige) als primitief menselijke eigenschappen bij bepaalde individuen van wie de ouders die kenmerken niet hadden vertoondGa naar voetnoot30. Het atavismebegrip wees niet alleen op een letterlijke terugslag naar een primitiever menselijk of dierlijk ras, maar kon ook de gelijkenis met dierlijke en menselijke ascendenten aanduidenGa naar voetnoot31. Ook het opduiken bij | |
[pagina 489]
| |
kruising van kenmerken van rassen die aan de basis lagen van de hybridisatie, heette atavistischGa naar voetnoot32. Dit atavismemodel ontleenden de Brusselse antropologen wellicht aan de Italiaanse crimineel antropoloog Cesare Lombroso. Criminelen waren voor Lombroso teruggekeerde elementen uit een vroeger beschavingsniveau die de natuurlijke selectie in feite definitief had moeten verwijderenGa naar voetnoot33. Naast dat eerste atavismebegrip was er nog een tweede atavismebegrip in omloop, dat nauwer aansloot bij de geneeskunde. ‘Atavistische’ kenmerken werden in dat tweede geval niet geassocieerd met een terugval, maar met een ‘arrêt de développement’ in de embryonale fase. Die interpretatie werd populair onder invloed van Ernst Haeckel, volgens wiens recapitulatiewet elke ontogenese alle stadia van de fylogenese herhaalde (ieder individu reproduceerde zijn evolutionaire stamgeschiedenis). Een gebrekkige embryonale ontwikkeling bracht dus een wezen uit een voorgaand evolutiestadium voortGa naar voetnoot34. Het atavismebegrip, in zowel de eerste als de tweede betekenis, kon worden aangewend om de zieke uitzondering op het ras, maar evengoed gehele groepen of rassen te definiëren als afwijkingen van de algemene evolutie. In alle gevallen verwees het naar kenmerken die aan een vorig geslacht verbonden waren. Daarmee onderscheidde het zich scherp van het degeneratiebegrip van Buffon, Morel en Magnan, dat sloeg op de effecten van een negatief milieu. Wat betreft het embryologische atavismebegrip is op te merken dat hier niet de medische impact op de antropologie leidde tot een ziektebeeld van rassen, zoals Gay Weber beweerde, maar dat een natuurhistorische impact aanleiding gaf tot raciale interpretaties in de embryologieGa naar voetnoot35. Tussen de raswetenschappelijke en teratologische bijdragen in, zijn in de eerste bulletins van de Société d'anthropologie de Bruxelles enkele aanzetten te vinden tot een meer medische benadering. Geneesheer De Vaucleroy, docent hygiëne aan de militaire school, riep in 1883 de fysisch antropologen op om de zwakheden van de bevolking op te sporen, zodat tijdig de lichamelijke opvoeding van de kinderen zou kunnen worden verbeterd. Reactie hierop bleef echter uit. Het bericht van arts Janssens over een antropometrische enquête in de Brusselse openbare scholen door de dienst voor hygiëne werd al evenmin becommentarieerdGa naar voetnoot36. Ook de medische invalshoek die | |
[pagina 490]
| |
in de definitie van criminaliteit van de Italiaanse antropoloog Cesare Lombroso vervat zat, leverde de Brusselse antropologen nauwelijks gespreksstof op. Lombroso omschreef criminaliteit als een met atavisme gepaard gaande vorm van epilepsie en mat de atavistische kenmerken van misdadigers op met Broca's antropometrische methodeGa naar voetnoot37. Twee pioniers van de criminele antropologie in België, Heger en Léon Warnots, beide verbonden aan de geneeskundefaculteit van de ULB, trachtten de nieuwe wetenschap op de agenda van de Société d'anthropologie te plaatsenGa naar voetnoot38. De belangrijkste Brusselse antropologen van de eerste generatie, Vanderkindere, Houzé, Jacques en Albrecht, namen wel deel aan de discussies daarover, maar in het antropologisch gezelschap zette geen van hen een eigen visie over de crimineel uiteenGa naar voetnoot39. Het geringe debat met de hygiënisten en de crimineel antropologen laat uitschijnen dat de Brusselse antropologen zich net als hun Parijse leermeesters wilden losmaken van de medische discipline. Zij hadden hun gezichtsveld verbreed van het individu tot de menselijke soort en verkozen de raciologische en biologische analyse boven de medische diagnose. De thematische keuzes van de Brusselse antropologen verraden dat ook zij een nieuwe wetenschap wilden vestigen, zoals blijkt uit de definitie die Emile Houzé in 1889 ten overstaan van de Belgische vereniging voor psychiatrie gaf van het vak antropologie: ‘L'anthropologie est l'histoire naturelle de l'homme; c'est la définition donnée par l'illustre savant M. de Quatrefages; le rôle de l'anthropologiste consiste à étudier l'homme comme le naturaliste étudie un animal quelconque ... L'anthropologie ... s'occupe également, au point de vue comparatif, de la pathologie, qui, cependant, n'est qu'accessoire pour elle’Ga naar voetnoot40. | |
Het rasmodel en zijn pathologische uitzonderingenDe ziekte van het ras: verworven degeneratie of aangeboren inferioriteit?De oproep van De Vaucleroy tot onderzoek naar de fysische zwakheden van het ras uit 1883 kreeg pas vier jaar later gehoor, na zijn tweede verslag over de onderzoekingen van legerarts Titeca naar de lengte, de borstomtrek en het gewicht van de Belgische miliciensGa naar voetnoot41. Emile Houzé publiceerde kort daarop een studie op basis van Titeca's cijfers, ‘qui pourra intéresser non seulement les anthropologistes, mais les médecins’Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 491]
| |
In een eerste deel leidde hij, zoals Vanderkindere dat vóór hem had gedaan, raskenmerken af uit de officiële legerstatistieken, om vervolgens de relatie tussen borstomtrek en longtuberculose te verduidelijken. In dat laatste onderdeel viel een medische diagnose van het ras in termen van verzwakking of degeneratie te verwachten. Het medische degeneratiebegrip dook echter reeds op in het eerste, raciologische gedeelte, waarin Houzé een correctie aanbracht op de gegevens van Vanderkindere. Deze was in 1872 tot het besluit gekomen dat de Walen gemiddeld groter waren dan de Vlamingen. Houzé daarentegen vergeleek de uitkomsten uit de periode 1842-1860 met gegevens over de periode 1880-1883 en constateerde een toegenomen lengte en een gedaald aantal afgekeurden voor de militaire dienst in Vlaanderen. Op grond daarvan concludeerde hij dat de Vlaming in normale toestand groter was dan de doorsnee Waal en beschouwde hij het grote aantal kleine Vlamingen uit Vanderkinderes gegevens voor de jaren 1842-1860 als een pathologische afwijking van het etnische type. De vlucht van de meest onafhankelijke en krachtige leden van het ras bij de bestrijding van de Reformatie, en de slachting van robuuste soldaten in de oorlogen tegen Frankrijk - argumenten die Houzé aan Vanderkindere ontleende - hadden binnen het Vlaamse ras de gezonde natuurlijke selectie verhinderd. De afwezigheid van de sterksten had de zwaksten de kans gegeven om te overlevenGa naar voetnoot43. Maar vooral de gebrekkige bodem- en voedselrijkdom, vroegtijdige fabrieksarbeid en de tyfusepidemie en hongersnood die uit de teloorgang van de textielnijverheid op het Vlaamse platteland voortvloeiden, bezorgden Vlaanderen ‘dégénérés’ van alle categorieën: personen met een zwakke bouw of met scrofulose, blinden en gekkenGa naar voetnoot44. In Henegouwen had de zware arbeid in de mijnen een gelijkaardige fysische ‘déchéance’ veroorzaakt. Houzé bleef evenwel optimist. Hij voorspelde geen onherroepelijke neergang onder invloed van milieufactoren. Een verbetering van de levensomstandigheden deed de erfelijkheid van raskenmerken spontaan terrein terugwinnen ten nadele van de overerving van de disproporties.
Maar was de rasdeskundige wel zo overtuigd van de tijdelijkheid van de degeneratie van Vlaanderen? Zijn analyse van de relatie tussen borstomtrek en tuberculose in het vervolg van hetzelfde artikel zette die diagnose op losse schroeven. De kleine, brachycefale Walen bezaten verhoudingsgewijs een grotere borstomtrek dan de rijzige, dolichocefale Vlamingen van Germaanse oorsprong. Wegens hun tengere lichaamsbouw waren Vlamingen net als Polynesiërs en Afrikanen weinig resistent te- | |
[pagina 492]
| |
gen de bacterie van Koch, wat hen volgens Houzé benadeelde bij de natuurlijke selectie tussen de rassenGa naar voetnoot45. Om de opmerkelijke discrepantie tussen het aantal tuberculosepatiënten in Vlaanderen en Wallonië te verklaren, werd dus een aangeboren inferioriteit gesuggereerd. Naar alle waarschijnlijkheid leverde zowaar de flamingant Vanderkindere de inspiratie voor Houzés scenario van een selectie tussen rassen waarbij de Vlamingen het onderspit delfdenGa naar voetnoot46. Vanderkindere ontleende reeds in 1872 aan de Britse antropoloog John Beddoe de hypothese ‘que les blonds sont moins capables de supporter les conditions anti-hygiéniques’, en het ondersteunende argument dat we ook bij Houzé vinden, namelijk dat in geval van kruising het bruine type de overhand haalt op het blondeGa naar voetnoot47. Een gunst voor de tegenstander was het, de beschrijving van de Vlaamse zwakheden die de Vlaamsgezinde Vanderkindere had nagelaten. Vermoedelijk is het aan zijn anti-Vlaamse gezindheid gelegen, dat Houzé in 1887 de intrinsieke inferioriteit van het Vlaamse ras verdedigde, in weerwil van zijn inzichten omtrent de tijdelijke degeneratie door omgevingsfactoren. De rangschikking van de Vlamingen bij de Polynesiërs en Afrikanen is nog mild vergeleken bij de minachting die Houzé betoonde voor de Vlamingen in zijn ‘antropologische analyse van de gemeenteraadsverkiezingen’ uit 1885. In dat opstel weet hij het katholieke stemgedrag in Vlaanderen en de verdediging van de Vlaamse taal aan een fysische en psychische gebrekkigheidGa naar voetnoot48. Houzés collega Jacques uitte zijn geringe sympathie voor de Vlamingen subtieler, maar kende eveneens met verwijzing naar Vanderkindere het bruine type een grotere vitaliteit toe, omdat de hybridisatie van bruin en blond meestal bruin opleverdeGa naar voetnoot49. Il aime les spectacles, les fêtes, tout ce qui parle aux sens, ... il a la morale rude des peuples primitifs ... Or ces qualités et ces défauts sont en quelque sorte tous d'origine sensorielle. Les hautes facultés intellectuelles n'interviennent que d'une façon secondaire dans leurs manifestations’, zo luidde Jacques’ karikaturale beschrijving van het historische Vlaamse type. Houzés mesologische of aan milieufactoren toegeschreven verklaring van de Vlaamse | |
[pagina 493]
| |
crisis rond 1850 weerhield hem er met andere woorden niet van om in hetzelfde opstel de historisch gegroeide en de aangeboren zwakheid van de Vlamingen te verkondigen. Dit valt moeilijk anders te verklaren dan door aan te nemen dat de antropoloog de verzwakking sinds de Reformatie, de tijdelijke degeneratie en de inherente inferioriteit van het Vlaamse ras complementair in plaats van tegenstrijdig achtte. Relateren we deze verschillende soorten inferioriteit aan de evolutietheorieën waarmee zij samengaan, dan is die complementariteit echter minder vanzelfsprekend. De aan Vanderkindere ontleende historische redenen voor de achteruitgang van het Vlaamse ras en de these van de aangeboren zwakheid van Vlamingen laten een darwinistische inspiratie vermoeden; Houzés mesologische argumenten wijzen daarentegen in de richting van het neo-lamarckisme van Magnan en zijn inspirator Charles Féré. Deze degeneratietheoretici gebruikten een evolutiemodel waarin de pathologische misvorming een uitzondering was op de algemene regel, terwijl de darwiniaanse evolutie precies berustte op de natuurlijke selectie, dit wil zeggen op het onverbiddelijke krachtenspel tussen fit en unfit. Deze tegenstrijdigheid liet Houzé echter anno 1887 koud. Op dat moment beschreef hij enkel de fysische kwaliteiten van het ras en stelde in de kantlijnen daarvan een diagnose. | |
Introductie van een neo-lamarckiaans degeneratieconcept uit de criminele antropologieIn 1888 bracht Houzé het medische degeneratiebegrip opnieuw te berde, ditmaal in een raciologische enquête naar de neusindex van de Belgische rassenGa naar voetnoot50. Houzé poneerde in zijn uiteenzetting over de neusindex dat het stedelijke proletariaat afweek van het rasmodel waartoe het behoordeGa naar voetnoot51. Hij stelde ‘une disharmonie de caractères trés prononcée, des visages disproportionnés, des associations disparates’ bij de laagste sociale klasse vast. Dat bracht hem tot de hypothese dat de neusindex niet voldeed aan ‘le module ethnique’ bij ‘la classe déshéritée’. Dat laatste adjectief suggereert het erfelijke gehalte van de aandoening, dat Houzé nadien leek te bevestigen door te spreken van ‘les produits dégénérés’Ga naar voetnoot52. Dit degeneratiebegrip is niet helemaal gelijk te stellen aan dat van 1887. Als oorzaak van de degeneratie werden deze keer uitsluitend milieufactoren opgesomd: het vroegtijdig huwen, de overbelasting op de werk- | |
[pagina 494]
| |
vloer en bovenal de gebrekkige voeding. Echt nieuw was dat Houzé verwees naar de evolutieleer zonder te spreken over ‘natuurlijke selectie’: ‘les produits dégénérés d' une évolution enrayée par la misère’, zo luidde de formulering van HouzéGa naar voetnoot53. De degeneratie- en evolutietheorie waarop Houzé hier alludeerde, gaf hij meer vorm in drie publicaties betreffende de criminele antropologie omstreeks 1890 waarin hij de Italiaanse crimineel antropoloog Cesare Lombroso bekritiseerde. Hij verkoos daarvoor als spreekbuis weliswaar niet de bulletins van het antropologisch genootschap, maar twee medische bladen en een crimineel-antropologisch congresverslagGa naar voetnoot54. Houzé handhaafde dus een functioneel onderscheid tussen de antropologie en de ziekteleer. Een eerste component van Houzés crimineel-antropologische degeneratiedenken, dat volledig aanleunde bij de Franse crimineel-antropologische school en haar kritiek op Lombroso, was de verwerping van Lombroso's atavistische leer over de ergste soort misdadiger, de ‘criminel-né’. De anatomische disproporties van de geboren misdadiger, die Houzé geenszins ontkende, wezen niet op een atavistische, maar op een pathologische afwijking van het rasGa naar voetnoot55. Houzé verving het universele criminele type van Lombroso door de Italiaanse, Vlaamse of Engelse crimineel, die eerst en vooral de eigen raskenmerken vertoonde en rasspecifieke pathologische stigmataGa naar voetnoot56. Beïnvloed door de Franse psychiater Féré bracht Houzé de misdadiger vervolgens onder in een bredere categorie gedegenereerden, samen met rachitis- en tuberculosepatiënten, krankzinnigen en epileptici. Zij leden allen aan dezelfde erfelijke ziekte die zich op verschillende manieren kon manifesteren, maar telkens neerkwam op de onmogelijkheid tot een evolutionistische aanpassing aan de omgevingsfactorenGa naar voetnoot57. Morels gedegenereerden waren immers bij Féré uitgegroeid tot uitzonderingen op de normale evolutie: ‘victimes de l'évolution’, zoals Houzé citeerde. Houzé noemde zichzelf in 1888 geen navolger van Lamarck, maar was hem via het werk van Féré toch duidelijk schatplichtig. Houzé putte waarschijnlijk uit Féré's invloedrijke werk Dégénérescence et criminalité (1888)Ga naar voetnoot58. | |
[pagina 495]
| |
De impact van de degeneratietheorie van de Franse crimineel-antropologische school was groter op de teratologie van na 1890 dan op de rassenkunde. Terwijl Houzé in de jaren 1880 de term ‘atavisme’ in de mond had genomen bij raciologische en teratologische beschrijvingen, kwam het atavismebegrip in zijn latere bijdragen niet meer aan bod bij de bespreking van individuele ziektecasussen voor de Société d'anthropologie de BruxellesGa naar voetnoot59. Monsters werden soms letterlijk degeneratief genoemd, maar ook zonder dat predikaat was het duidelijk dat Houzé - zoals andere artsen die teratologische uiteenzettingen gaven - disproporties niet langer verbond met een evolutionistische terugvalGa naar voetnoot60. Erfelijke ziekten, alcoholisme bij de voorouders, voedsel- en voedingsproblemen en embryonale misvormingen behoorden daarentegen tot de standaardinterpretatiesGa naar voetnoot61. Het monsteronderzoek verschafte niet langer inlichtingen over de normale evolutie van de soort, maar wees voortaan op de mogelijke overerving van nieuw verworven pathologische eigenschappen in plaats van de gezonde raskenmerken. Op het eerste gezicht leek Houzé zich in zijn latere raswetenschappelijke werk rekenschap te geven van de spanningsverhouding tussen het rasmodel en de individuele afwijkingen daarvan, ontstaan in reactie op het milieu. In 1897 en 1909 gaf hij te kennen steeds meer oog gekregen te hebben voor individuele variaties binnen het ras. ‘Mais qu'est-ce que la race elle-même, si ce n'est l'esclave du milieu?’, noteerde hij zelfs in 1897Ga naar voetnoot62. Het besef van de snelle evolutie van het ras in samenhang met zijn omgeving, bracht de rasdeskundige er echter niet toe zijn raster van raciale entiteiten te nuanceren. Met evenveel overtuiging als in 1882 bleef hij de onherleidbare distinctie verdedigen tussen de dolichocefale Vlamingen en de brachycefale Walen, die hij toeschreef aan hun verschillende raciale afkomstGa naar voetnoot63. Houzé sprak ook niet over de vervaging van het fysische onderscheid van de Belgische etnieën dankzij hun gelijkaardige leefomgeving, terwijl een dergelijke neo-lamarckiaanse idee nochtans per- | |
[pagina 496]
| |
fect strookte met de beschouwing van het ras als een fysische categorie gedetermineerd door het milieuGa naar voetnoot64. Het crimineel-antropologische degeneratieconcept had Houzé de ogen geopend voor milieufactoren die de eenheid van het ras ondermijnen, maar dat bracht hem niet tot een relativering van de idee dat het ‘ras’ een vaststaande fysische entiteit is. Integendeel: de veronderstelling van het voorkomen van afwijkingen op het rasmodel impliceerde juist dat het ras als een overwegend homogene entiteit werd beschouwdGa naar voetnoot65. | |
Het ras in evolutionistisch perspectiefVan het crimineel-antropologische degeneratieconcept tot een neo-lamarckiaans evolutionismeIn het begin van zijn carrière sprak Emile Houzé voornamelijk over het ras en af en toe over het ras en zijn ‘dégénérés’ of pathologische uitzonderingen, om in een tweede fase de beweging van de voor- en achteruitgang zelf te analyseren. Vanaf 1892 bemerken we in Houzés geschriften een verruiming van de aandacht tot het thema van de evolutieleer. Houzé hield op die manier gelijke tred met de Parijse antropologie, waarvan een belangrijke fractie in de jaren 1890 het rasdenken had ingeruild voor het evolutiedenken, onder meer vanuit een streven om zich nog meer los te maken van de geneeskundeGa naar voetnoot66. De leider van de Brusselse antropologie had zich evenwel niet spontaan ingewerkt in het evolutionisme. Hij werd in die richting geduwd door Paul Heger, die begin 1893 een discussie had uitgelokt over de impact van voeding op de intellectuele evolutie van de mensheid. Houzé lijkt pas in de loop van dat debat een redenering over de evolutieleer te hebben opgebouwd, die hij in zijn latere evolutionistische publicaties verder ontwikkelde. De gezaghebbende positie van Heger, hoogleraar fysiologie aan de ULB, directeur van het Institut de physiologie Solvay en erkend lid van de Académie royale de médecine de Belgique, is een reden te meer om de inhoudelijke vernieuwing toe te schrijven aan zijn inmenging. Bovendien was er naast Heger een tweede wetenschapper van aanzien in het spel. Heger was tot zijn interventie uitgenodigd door een lezing van de Belgische geoloog en paleontoloog Edouard Dupont (1841-1911) voor de Société belge de géologie, de paléontologie et d'hydrologieGa naar voetnoot67. Dupont stond van 1868 tot 1909 aan het hoofd van het Musée d'histoire naturelle de | |
[pagina 497]
| |
Belgique en werd in 1869 toegelaten tot de Académie. Hij behoorde van bij de stichting tot de leden van de Société d'anthropologie de Bruxelles, maar was op een bijdrage over prehistorische rassen in 1885 na een papieren lidGa naar voetnoot68. Door de thematiek die Heger in 1893 aansneed, werd Dupont even bij het debat in de Société d'anthropologie betrokken. Na afloop van de discussie over voeding en intelligentie scheen de paleontoloog opnieuw andere prioriteiten te hebben dan de Belgische antropologieGa naar voetnoot69. Was het artificiële dieet dat de mens had bekomen dankzij het gebruik van vuur bij de voedselbereiding verantwoordelijk voor zijn intellectuele superioriteit in het dierenrijk? Dat was de vraag van Dupont waarmee Heger de Brusselse antropologen voor een twaalftal zittingen opzadelde. Heger achtte als fysioloog dat verband hypothetisch alvast mogelijk. Opgewarmd voedsel verteerde immers gemakkelijker dan rauw voedsel, en voor zover de grotere hoeveelheid energie die de mens op die manier opnam, ook werd verbruikt, garandeerde het vuur intellectuele vooruitgangGa naar voetnoot70. Houzé voegde daar als rasdeskundige de empirische vaststelling aan toe dat in eenzelfde streek individuele verschillen binnen het ras samenhingen met de kwaliteit en de kwantiteit van de voeding. Het grove voedsel van de laagste klasse veroorzaakte tandbederf, een beperkte excretie, een kleine gestalte en een geringe intelligentie. In feite herhaalde Houzé hier een medische diagnose die hij al eerder had gesteld in zijn studies over de lengte en de neusindex, maar ook in zijn college antropologieGa naar voetnoot71. De voorman van de Belgische fysische antropologie had ditmaal echter meer te bieden. Hij nam de uitdaging vanwege Heger en Dupont ernstig en toonde zich vanaf 1893 een antropoloog die kon meepraten over evolutie. Door de discussie over de relatie tussen voeding en intelligentie met Dupont en de crimineel antropoloog Jules Dallemagne werd Houzé eerst uitgedaagd tot de formulering van een evolutionistische theorie over achteruitgang. Pas in 1906 schetste hij zijn opvattingen over de progressieve evolutie. Die waren op en top lamarckiaans en dat lag in de lijn der verwachtingen, aangezien Houzé al in 1890 met argumenten van de neo-lamarckiaan Féré Lombroso's criminel-né had neergehaald. ‘L'évolution progressive’ definieerde Houzé in 1906 als ‘aidée de la sélection, le résultat de l'action du milieu et de la réaction de l'organisme qui en est sorti’. Het hele evolutieproces draaide bij Houzé rond de vervolmaking van het zenuwstelsel, die zijn hoogtepunt | |
[pagina 498]
| |
had bereikt met het menselijke organisme en een steeds betere harmonisatie tussen milieu en organisme had teweeggebrachtGa naar voetnoot72. In zijn regressiemodel vermengde Houzé lamarckiaanse en darwiniaanse elementen, maar hij gaf het milieu een even prominente plaats als in zijn definitie van de gunstige evolutie. Vanaf de intrede van de mens zag hij de natuurlijke selectie overgaan in een menselijke vorm, de intellectuele selectie, een principe dat Darwin in The descent of man ook al had verondersteldGa naar voetnoot73. Maar welke rassen en klassen intellectueel domineerden en welke de ondergang tegemoet gingen, werd volgens Houzé bepaald door voeding en ondervoeding. Wegens het primordiale belang van de voeding, kantte Houzé zich tegen de idee van een aangeboren inferioriteit van rassen, zoals hij ook een aangeboren superioriteit afwees als hypothese. ‘Les races ont leur enfance, leur âge mûr et leur vieillesse. La mort les frappe comme les individus’Ga naar voetnoot74. Dit impliceerde dat hij niet overtuigd was van de eeuwigdurende superioriteit van ‘Europa’. In de loop der geschiedenis waren machtige beschavingen als die der Egyptenaren, Grieken en Romeinen ten onder gegaan. De dood van het ras stond bij de antropoloog voor de dood van de beschaving. Hij ontwaarde ‘le flambeau de la civilisation’ door de geschiedenis heen ‘tantôt en Afrique, tantôt en Asie, tantôt en Europe’Ga naar voetnoot75. Opvallend is dat Houzé deze neergang, die slechts pathologisch was in figuurlijke zin, nooit letterlijk ‘degeneratie’ noemde. Over de culturele dood van het ras sprak Houzé in termen van ‘déclin’ of ‘décadence’Ga naar voetnoot76. Waar Houzé het degeneratiebegrip wel aanwendde, doelde hij veelal op de pathologische afwijkingen van het rasmodel of in polygenistische zin op de gevolgen van kruising en acclimatisatie. Dat verschil in woordgebruik geeft aan dat Houzé niet de neiging had de dégénérescence van een geheel ras uit te roepen, al was hij dan tegelijk geneesheer en rassenkundige. Houzé theoretiseerde weliswaar in het evolutionistische debat en in zijn kritiek op de antroposociologische school, die zo dadelijk aan bod komt, over achteruitgang, maar steunde daarvoor niet op zijn medische kennis of op medische diagnoses over rassen. De Brusselse antropologen kwamen maar zijdelings en zeker niet dankzij hun medische | |
[pagina 499]
| |
achtergrond in aanraking met het fin de siècle-pessimismeGa naar voetnoot77. Dat concentreerde zich op de biologische kwaliteiten van het eigen ras en was in de eerste plaats voortgevloeid uit de toegenomen aandacht van het medische korps voor de publieke sfeer vanaf het midden van de negentiende eeuw. Toen had zich in Europa het hygiënisme als nieuw medisch deelgebied ontwikkeld om de hygiëne te bewaken en epidemieën te bestrijden. De hygiënistische problematiek en het degeneratie-vocabulaire beheersten wel de eigenlijke medische discipline in België ten tijde van HouzéGa naar voetnoot78. Het zal intussen wel duidelijk zijn waarom de beoefenaars van de antropologie van ras en evolutie niet werden bewogen tot het uitwerken van medische onheilsgedachten. Zij waren geneesheren, maar wilden geen diagnose stellen of remedies bedenken in hun antropologisch onderzoek. | |
Terug naar de aangeboren inferioriteit van het rasIn 1906 zette Houzé zich aan een van zijn laatste grote studies, L'aryen et l'anthroposociologie, waarin hij de ‘antroposociologie’ onder vuur nam. De antroposociologie was een racistische antropologische school die rond 1900 furore maakte met het dogma van de intrinsieke superioriteit van het Arische of Germaanse dolichocefale ras. Haar belangrijkste leider, Georges Vacher de Lapouge, stelde de afname van het dolichocefale element in de Europese beschavingen verantwoordelijk voor de heersende ‘décadence’Ga naar voetnoot79. Houzé voer weliswaar in 1906 uit tegen Lapouge, maar maakte daarin voor iemand die de inferioriteit of superioriteit van rassen weigerde toe te schrijven aan aangeboren eigenschappen, een vreemde gedachtesprong. In tegenstelling tot de antroposociologen zag Houzé de langschedeligheid niet verdwijnen door de décadence, maar door de progressieve evolutie. Houzé observeerde een reductie van de langschedeligheid van de laagste apensoorten naar de mensachtigen, en van de primitieve mens (waarvoor hij de quartaire mens van Spy en de Australische aboriginal als specimen uitkoos) naar de beschaafde Europeaan. De uitbreiding van het hersenvolume bij de progressieve aanpassing van het organisme aan het milieu bevorderde | |
[pagina 500]
| |
breedschedeligheid. Dolichocefalie was volgens hem dus een aangeboren inferioriteing Houzés eerste poging om aan de brachycefalie een verder gevorderd intelligentiepeil toe te schrijven dan aan de dolichocefalie dateerde al van 1883, maar werd toen ontkracht door Houzés collega JacquesGa naar voetnoot80. In L'aryen et l'anthroposociologie kon Houzé voortbouwen op een Engelse studie die het prognathisme (het vooruitsteken van de kaakbeenderen) als een typisch kenmerk van de dolichocefale schedel omschreefGa naar voetnoot81. Houzé ging ervan uit dat de primitieve mens met het koken steeds minder was gaan kauwen en minder robuuste kaakbeenderen - of een geringer prognathisme - aan zijn nageslacht had doorgegeven. Daardoor hadden de hersenen meer plaats gekregen in de schedel. Prognathisme associeerde Houzé op basis van de Engelse studie met dolichocefalie, de afname ervan met brachycefalie en in het verlengde daarvan met een hoger beschavingspeil. Aan deze lamarckiaanse interpretatie voegde de Brusselse antropoloog nog een darwiniaans getint argument toe, namelijk dat bij een hybridisatie tussen langschedelig blond en kortschedelig bruin, de kortschedeligheid het gemakkelijkst werd overgedragen. Omdat deze vorm de groei van de hersenen begunstigde, kreeg hij voorrang bij de natuurlijke selectieGa naar voetnoot82. ‘Ce que nous venons de dire, ne doit pas faire croire au lecteur que nous opposons la supériorité des brachycéphales à la thèse de l'Anthroposociologie, qui soutient le contraire’, merkte Houzé vluchtig op na zijn evolutionistische theorie over de dolichoen brachycefalieGa naar voetnoot83. Houzé liet een verdere verdediging achterwege, hoewel hij leek te beseffen dat zijn eigen redenering al evenzeer een lofrede op het eigen ras was als de antroposociologische these. Houzés veroordeling van de antroposociologie betrof klaarblijkelijk niet haar theoretische veronderstelling dat bepaalde rassen een aangeboren superioriteit bezaten. Dat Houzé vooral om politieke redenen de idee van een dolichocefale superioriteit verguisde, laten zijn terugkerende beschuldigingen van pangermanisme aan het adres van de antroposociologen uitschijnenGa naar voetnoot84. Houzé, zelf een kortschedelige ‘Kelt’, kampte met een algehele minachting voor de dolichocefalie. Die was al tot uiting gekomen in 1885 en 1887, toen hij met anti-flamingantische hevigheid de aangeboren inferioriteit van de grote, dolichocefale types en de aangeboren superioriteit van het eigen brachycefale ras had geproclameerdGa naar voetnoot85. | |
[pagina 501]
| |
In een politiek vacuüm had Houzé misschien met meer overtuiging de hypothese van het ‘verworvene’ van fysische eigenschappen aangehangen, in plaats van de idee van ‘aangeboren’, onveranderlijke raskenmerken. Sinds de introductie van het degeneratieconcept in 1887 had de Brusselse antropoloog immers oog gekregen voor door het milieu veroorzaakte variaties binnen het ras. Bovendien had hij ten gevolge van zijn milieudenken, en meer specifiek door toedoen van de voortdurende nadruk die hij legde op de betekenis van de factor voeding, in 1893 de intrinsieke inferioriteit van rassen formeel verworpen. ‘Je veux bien admettre une grande inégalité ... mais je ne crois pas à une infériorité originelle’, klonk het toenGa naar voetnoot86. In 1897 liet Houzé zich zelfs heel even ontvallen dat het ras louter de slaaf was van het milieu. Houzés politieke en culturele achtergrond leende zich er echter niet toe om op basis van de lamarckiaanse evolutieleer de discrepantie tussen kort- en langschedeligen te reduceren tot een tijdelijk fenomeen dat zijn oorzaken had in omgevingsfactorenGa naar voetnoot87. Als een halsstarrig rasdenker nam Emile Houzé in 1919 afscheid van de antropologie. In ‘L'Allemand à travers les âges’, zijn voorlaatste bijdrage tot het Bulletin de la Société d'anthropologie de Bruxelles, verketterde hij het ‘primitieve’ Duitse ras dat de oorlog had uitgeloktGa naar voetnoot88. | |
Het nieuwe programma: een antropometrie ter genezing van het rasOndanks hun stevig gedocumenteerde en breed opgezette karakter kunnen de raciologische publicaties L'aryen et l'anthroposociologie en ‘L'Allemand à travers les âges’ beschouwd worden als buitenbeentjes in het repertoire van de oudere Houzé. De Brusselse antropoloog baseerde zich in beide studies behalve op een uitgebreide literatuur op reeds gebruikte empirische gegevens, en dit met een veeleer politiek dan wetenschappelijk motief. In het eerste geval haalde hij de toen actuele antroposociologische theorie neer, in het tweede geval poogde hij de Duitse natie in een negatief daglicht te plaatsen. Een ongebreidelde intellectuele honger naar de kennis van het ras viel bij Houzé niet meer te bespeuren. De evolutieleer en de paleoantropologie, die nu niet meer uitsluitend in dienst stond van de ontrafeling van de herkomst van de | |
[pagina 502]
| |
actuele Belgische bevolking, namen sinds de jaren 1890 al zijn aandacht in beslagGa naar voetnoot89. Met Houzé als leider hadden de Brusselse fysisch antropologen eerst de historische rassenkunde gediend. Daarna waren zij in discussie getreden met natuurwetenschappers, over de evolutieleer en de paleoantropologieGa naar voetnoot90. Aan de vooravond en in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog beleefde de Société d'anthropologie haar derde grote uitdaging in de vorm van de eugenetische beweging. Zij zou door Houzé, inmiddels een zestiger, niet meer beantwoord worden. Hoewel hij in 1919, na de onderbreking tijdens de oorlogsjaren, opnieuw voorzitter werd van de Société d'anthropologie, was zijn intellectuele rol uitgespeeldGa naar voetnoot91. Zijn voorzitterschap in 1919 was nog formeler dan dat van Vanderkindere in 1882. Houzé bleef tot zijn overlijden in 1921 de studie van evolutie en ras verkiezen boven het onderzoek naar de mogelijkheden van rasverbetering, zonder nog actief in discussie te treden met zijn opvolgers over hun nieuwe programma. De thematische koerswijziging binnen de Société d'anthropologie vanaf 1906 was het werk van Louis Vervaeck, penitentiair arts en intellectueel leider van de Belgische criminele antropologie na 1900Ga naar voetnoot92. Hij wist, na de initiatiepogingen van Heger en Warnots in de jaren 1880 en de zijsprong van Houzé in 1890, eindelijk het Bulletin van het antropologische genootschap aan te wenden als forum voor de criminele antropologie. Op één lijn met Vervaeck kunnen we de pedagoog George Rouma, de socioloog Emile Waxweiler, de arts Max Boulenger, de crimineel antropoloog O. Galet, de arts L. Dekeyser en de laboratoriumassistent W. Schraenen stellen. Op de drie laatsten na publiceerden zij al voor de oprichting van de Belgische eugenetische vereniging in 1919 in het Bulletin de la Société d'anthropologie de Bruxelles over de eugeneticaGa naar voetnoot93. Met de stichter van de eugenetica Francis Galton kunnen we deze nieuwe weten- | |
[pagina 503]
| |
schap omschrijven als ‘de studie van sociaal beïnvloedbare factoren die de raciale eigenschappen van toekomstige generaties geestelijk of fysisch kunnen verbeteren of ondermijnen’Ga naar voetnoot94. Een goed beeld van wat de eugenetica voor de Brusselse antropologen voorstelde, gaf Vervaeck in oktober 1921 in een lezing getiteld ‘Les applications sociales des sciences anthropologiques’. De antropologie moest met haar antropometrische methode bijdragen aan een beter inzicht in maatschappelijke vraagstukken. Niet zozeer het bedenken van ingrepen, als wel het verrijken van de kennis over de sociale realiteit zag Vervaeck als de taak van de antropoloog. Naast de misdaad wenste hij ook de schoolopvoeding, de kolonisatie en de militaire rekrutering, die hij reeds in mei 1914 had becommentarieerd, te onderwerpen aan een antropologische blikGa naar voetnoot95.
Twee zaken uit de tijd van Houzé bleven in Vervaecks opvatting van antropologie overeind. Eerst en vooral werd antropologie opnieuw geassocieerd met antropometrie en meer in het algemeen met het empirische onderzoek van de fysische kwaliteiten van bevolkingsgroepen. Voor de fysiologische metingen van onder meer de polsslag, lichaamstemperatuur, ademhaling en spierkracht was de antropometrie weliswaar ontoereikend, maar de technieken voor de meting van lengte, borstomtrek en cefalische index konden de eugenetici overnemen van de fysisch antropologenGa naar voetnoot96. Ook in Frankrijk ging de ‘antropologie’ zich beperken tot de fysische studie van de mens, toen Emile Durkheim rond de eeuwwisseling de sociologie concipieerde en Marcel Mauss na de Eerste Wereldoorlog de etnologie of de sociologische studie van primitieve maatschappijen daarvan afscheidde. In de Angelsaksische landen werden daarentegen vanaf 1870 zowel de fysische als de sociale en culturele menskunde onder de noemer ‘antropologie’ geplaatst, zonder dat het later nog tot een splitsing kwamGa naar voetnoot97. Een tweede element dat het overlijden van de stichters van de Société d'anthropologie de Bruxelles overleefde was de afstand tussen het antropologisch onderzoek en de therapeutische, medische ingreep. Praktische maatregelen kwamen bij de eugenetici enkel ter sprake tussen de regels van het beschrijvende antropometrische onderzoek | |
[pagina 504]
| |
door. Zo gaf Vervaeck voor de promotie van een concrete penitentiaire vernieuwing de voorkeur aan specifiek strafrechtelijke bladenGa naar voetnoot98. Galet schreef de vrouw gymnastiek voor op een van de bladzijden van zijn studie over de antropometrische afmetingen van de Belgische vrouwGa naar voetnoot99. Daarmee komen we, ondanks alle veranderingen in drie decennia, aan een constante trek in de Brusselse antropologie, de merkwaardige afstand tussen analyse en onderzoek enerzijds en voorschrift en genezing anderzijds. Dat Houzé nooit remedies bedacht voor de slachtoffers van de Vlaamse crisis, het stadsproletariaat of de crimineel, leek op het eerste gezicht in contradictie met zijn medische achtergrond. Maar die onverschilligheid ten aanzien van de praktijk maakte precies de kern uit van de fundering van de antropologische discipline. Zij werd niet louter ingegeven door de initiële onderwerpskeuze van Houzé, de rassenkunde en het evolutionisme, maar ook door de drang om zich autonoom op te stellen ten aanzien van de geneeskunde. Want hoewel de teratologische en later de eugenetische uiteenzettingen dichter aanleunden bij de geneeskunde, onderscheidden ook zij zich door een desinteresse voor de remedie. Niettegenstaande deze constanten, had zich van Houzé naar Vervaeck een totale ommekeer van interesses en prioriteiten voorgedaan. Dat maken we eerst en vooral op uit het nieuwe gebruik van het degeneratiebegrip. De rasverbeteraars hadden het veel vaker dan Houzé over ‘degeneratie’ in de medische zin van het woordGa naar voetnoot100. Wat zij beschreven waren in meerderheid gedegenereerde types of types met ‘une déviation physique, intellectuelle, morale, ou même sociale, congénitale ou acquise d'un type considéré comme normal et caractérisé par certains signes extérieurs’, zoals één van de oppervlakkige definities van degeneratie luiddeGa naar voetnoot101. Veel meer theoretische onderbouwing vergden de onderzoekingen van de eugenetici niet. Dat het neo-lamarckisme als fundament van het degeneratieconcept al zijn aanzien had verloren rond de Eerste Wereldoorlog, verhinderde niet dat de term van toen af meer dan ooit tevoren in de Société d'anthropologie de Bruxelles werd gehanteerdGa naar voetnoot102. De natuurwetenschappelijke uitdaging, die Houzé tot evolutionistische beschouwingen had verleid, had voor | |
[pagina 505]
| |
de Brusselse antropologen afgedaanGa naar voetnoot103. De internationale eugenetische beweging waarbij het nieuwe antropologische onderzoek uit Brussel aansloot, was in feite een uitloper van het hygiënisme. Fysische antropologie en geneeskunde waren dus minder onverzoenbaar dan Houzé en zijn Parijse tijdgenoten hadden laten uitschijnen. Bij de rasverbeteraars van de Société d'anthropologie de Bruxelles, die zich niet meer met de raswetenschap an sich inlieten, verloor ten slotte de categorie ‘ras’ zijn vastomlijnde betekenis. Met ‘l'amélioration de la race’ duidden zij niet op fysisch antropologische distincties, in casu tussen Vlamingen en Walen, maar richtten zij de aandacht op de sociale eenheid ‘natie’. Vervaeck betrachtte bijvoorbeeld in 1909 met zijn onderzoek naar de lichaamslengte in België ‘une détermination de la taille moyenne d'une race’, hoewel hij daarbij de rassenkunde volledig overboord gooideGa naar voetnoot104. De Société d'anthropologie de Bruxelles heeft zich niet, zoals in Frankrijk, op haar lamarckiaanse erfenis teruggebogen om het gebruik van een losser rasbegrip te verantwoordenGa naar voetnoot105. De bij uitstek sociale interesse van de opvolgers van Houzé en het Galtoniaanse eugenetische discours, waarin het begrip ‘race’ niet duidde op een mensensoort in polygenistische zin, maar op eender welke mensengroep, hebben het rasbegrip van zijn voetstuk gehaaldGa naar voetnoot106. Dat gezagsverlies van de antropologische rassenkunde moet voor alles begrepen worden als een aandachtsverschuiving binnen de Société d'anthropologie en niet als een gevolg van een theoretische ondermijning van het rasbegrip. Vanuit de geschiedenis en de filosofie werden na de Eerste Wereldoorlog wel enkele scherpe kritieken op het ‘ras’ als historisch verklaringsbeginsel gelanceerd. Zij konden echter niet verhinderen dat de Vlaamsgezinde artsen Schamelhout en Jan de Roeck tijdens het interbellum respectievelijk een mesologische en een gematigd selectionnistische eugenetica bepleitten ten voordele van een ‘Vlaams ras’ dat Vanderkindere en Houzé hadden afgebakendGa naar voetnoot107. |
|