| |
| |
| |
Recensies
Algemeen F.R. Ankersmit, Macht door representatie. Exploraties, III, Politieke filosofie (Mens en tijd; Kampen: Kok Agora, Kapellen: Pelckmans, 1997, 328 blz., ƒ59,90, ISBN 90 391 0718 1 (Kok Agora), ISBN 90 289 2414 0 (Pelckmans)).
Met het derde deel van zijn ‘exploraties’ heeft Ankersmit de politieke filosofie verrijkt met een buitengewoon gedurfd en stimulerend boek. Representatie is binnen zijn (geschied-)filosofie in de jaren negentig min of meer een existentiële grondcategorie geworden. Werkelijkheid is voor ons altijd gerepresenteerde werkelijkheid. Haar functie is essentieel: zonder representatie zijn we stuurloos, bezit de werkelijkheid geen contouren, ontberen we een noodzakelijk perspectief op de werkelijkheid. Bij dat begrip denke men niet aan nabootsing, afbeelding of identiteit, maar eerder aan vervanging, verbeelding en substituut: wat gerepresenteerd wordt valt nooit samen met het representerende. Bij representatie is altijd sprake van een kloof en Ankersmit onderstreept keer op keer het belang hiervan: die kloof biedt ruimte aan creativiteit voor de kunstenaar niet alleen, maar ook voor de historicus en de politicus. De idee van representatie wil ons bevrijden en verlossen van dat eeuwige dilemma tussen realisme en idealisme.
Ankersmits politieke filosofie beoogt twee dingen: allereerst een herziening en bijstelling van het gangbare beeld van de ontwikkeling van het westerse politieke denken, maar daaraan koppelt hij tevens een constructieve kritische visie op het functioneren van de huidige representatieve democratie. Over beide zaken wil ik iets zeggen. Deze studie is te beschouwen als een fundamentele kritiek op de richting die de politieke filosofie is uitgegaan sinds Rawls' A theory of justice van 1971. Het derde hoofdstuk (‘Tegen de ethiek’) staat centraal in Ankersmits betoog. De sterk ethische inslag van Rawls' benadering ondermijnde de autonomie van het politieke domein; in zijn op de ethiek gebaseerde politieke filosofie werd de rol van de staat als louter passief voorgesteld. Een dergelijke politieke ethiek is erop uit de contingenties en wisselvalligheden van de geschiedenis zoveel mogelijk uit te bannen. In deze politieke ethiek of ethische politiek staan de plichten maar vooral de rechten van het individu centraal: Rawls staat in de traditie van de ‘natuurrechttheoretici’. Door heel Ankersmits studie loopt een soort tweedeling wat de westerse politieke filosofie betreft; hij ziet twee hoofdstromingen, definieert ze min of meer ideaaltypisch, maar analyseert ze ook in hun diverse historische verschijningsvormen.
Allereerst is daar die ethisch gefundeerde politica. Zij heet bij Ankersmit ook stoïsch en zij is naar haar aard ‘foundationalistisch’, beoordeelt politieke systemen op hun rationaliteit en moraliteit. Zij loopt uit op een moderne maakbaarheidsideologie. Deze traditie heeft een belangrijk vertrekpunt in het ‘modern natuurrechtelijk individualisme’ (Hobbes) en in de neostoa van de zestiende en zeventiende eeuw. Zij manifesteerde zich ook overduidelijk in de ‘moraliserende’ politiek van sommige verlichtingsfilosofen tijdens de Franse Revolutie als die van Robespierre. Ankersmit laat niet na telkens op deze ontsporing van de ‘ethische’ traditie te wijzen. Hij weet zich wat dit betreft gesterkt door Talmons analyse van dit vroege totalitarisme, maar vooral ook door Kosellecks meesterlijke Kritik und Krise, dat in meer opzichten Ankersmit tot inspirerend voorbeeld is geweest. Hij had wat dat betreft natuurlijk ook op Groens Ongeloof en revolutie kunnen wijzen. Deze ethisch-metafysische traditie wordt soms zo scherp gekritiseerd, dat men bijna zou vergeten welke grote rol zij gespeeld heeft in de westerse politieke ontwikkeling. Ankersmit beseft dit zo nu en dan. De grootste en meest succesvolle democratie, die van de Verenigde Staten, is in essentie ‘een product van de metafysische traditie van het achttiende-eeuwse natuurrecht’ (177) en dertig bladzijden later schrijft | |
| |
hij: ‘Ik wil daarbij overigens niet ontkennen dat deze welbekende verlichte foundationalistische redenaties, hetzij bedoeld, hetzij onbedoeld, in de praktijk een uiterst belangrijke bijdrage geleverd hebben aan de goede zaak van de democratie’ (207).
Er is nog een tweede traditie in de westerse politieke filosofie, die de ‘totalitaire verleiding van het foundationalisme’ juist heeft weten te weerstaan. Tegenover de ethische politieke traditie plaatst Ankersmit een esthetische politieke traditie, die meer ‘romantisch’ van aard is maar eigenlijk nog verder teruggaat tot Burke, Machiavelli en Aristoteles. Hoofdpunt in deze traditie is de erkenning van de autonomie van het politieke domein: politiek valt niet te reduceren tot ethiek (102-103). Machiavelli bestreed niet de ethiek, maar gaf aan waar haar grenzen lagen (174). ‘Virtu en prudentia zijn eerder a-moreel, of beter nog ‘supra-moreel’, dan dat zij im-moreel zijn’ (108). Esthetische politica heeft niets van doen met een voorkeur voor een hiërarchisch ingerichte samenleving, noch met een retorische verfraaiing van de politiek (151, noot 37). Zij is anti-foundationalistisch. De esthetische benadering van de politiek is ‘in het bijzonder een uitnodiging om politieke systemen niet op hun intrinsieke rationaliteit of moraliteit te beoordelen (zoals de metafysische traditie zoekt te doen), maar als systemen ter beslechting van politieke conflicten en problemen’ (179-180).
De belangrijkste ‘historische bijdrage’ van de esthetische politiek is in de ogen van Ankersmit zonder meer de schepping van de moderne representatieve democratie in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Dat representatieve systeem was een antwoord op de chaos, die ontstaan was door de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen, zoals eeuwen daarvoor het absolutisme een antwoord was geweest op de chaos van de godsdienstoorlogen (180). Typische ‘esthetische politici’ vinden we dan ook onder de zogeheten doctrinaire liberalen, de juste milieu-politici (voor wie het begrip volkssoevereiniteit een metafysisch onding was) als Benjamin Constant, Guizot, Thorbecke, Tocqueville of Macaulay, welke laatste mijns inziens burkeaanser dacht dan Ankersmit lijkt te denken (51). Het politieke systeem dat toen uitgedacht werd, was een merkwaardig mengsel van Griekse directe democratie en middeleeuwse representatie, een gemengd huwelijk van Athene en de Middeleeuwen (18). Lange tijd werd het ook beschouwd (met name vanuit die ‘metafysische’ ethische traditie) als een ‘gemankeerde’ directe democratie, als een systeem waarmee we het moesten doen bij gebrek aan beter (218). Daarmee werden niet slechts de autonome rol en positie van de representant ontkend (de eigen aard van de moderne representatie die ‘organiseert’ en niet louter ‘weerspiegelt’), ook de waarde en functie die het representatieve systeem bezat ter oplossing van het conflict tussen ancien régime en revolutie, werden onvoldoende onderkend.
Het onderscheid tussen staat en samenleving deed in dit systeem voor het eerst zijn intrede en het werd als essentieel gezien voor het behoud van de politieke vrijheid. Ankersmits historische beschouwingen lopen als vanzelf uit op een kritische doorlichting van de huidige situatie juist waar het gaat om die onderlinge relatie van staat en maatschappij. Met de veel gehoorde constatering over de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij zijn we er niet. Er is in Ankersmits politieke filosofie eerder sprake van een wederzijdse bedreiging van elkaar: hoofdstuk zes gaat over de bedreiging voor de samenleving van de kant van een ‘agressievere’ staat, hoofdstuk zeven over hoe de staat bedreigd wordt door de samenleving (de ‘netwerkencultuur’). Voor het behoud van de representatieve democratie is en blijft een onderscheid tussen staat en samenleving van essentieel belang. Ankersmit spreekt van de noodzaak van een ‘strategie van de vermijding’: staat en samenleving dienen niet bij elkaar ‘in te trekken’ maar zich tevreden te stellen met een permanente LAT-relatie (230-231). De auteur weet scherp de paradoxen van de welvaartsstaat onder woorden te brengen. Het onvoorziene resultaat van de politieke maakbaarheidsideologie is geweest dat er een samenleving is ontstaan waarin de ‘wet van het onbedoelde en averechtse gevolg’ met steeds grotere regelmaat toeslaat. We | |
| |
leven in ‘het tijdperk van de onbedoelde gevolgen’ (279 en verder). Het maakt er het voor de kiezer niet gemakkelijker op zijn politieke keuze te bepalen. Hier ligt een belangrijke taak voor de politieke partij, aldus Ankersmit in zijn laatste hoofdstuk. De auteur wijst een politieke filosofie zonder concrete gevolgen als zinloos academisme af (303). Hij doet hier en daar ook concrete voorstellen ter verbetering van het functioneren van de representatieve democratie. Behalve deze concrete suggesties bevat het boek ook ‘hoogst vreemde en gekunstelde redenaties’ juist daar waar Leibniz' monadologie het een en ander moet verduidelijken (211). Ik waag het te betwijfelen of Leibniz' model nu zo veel verduidelijkt. Laat dat geen reden zijn dit boek ongelezen te laten. Geen politiek filosoof of politiek ideeënhistoricus kan om dit boek heen. Het is buitengewoon boeiend en stimulerend. Ik heb er veel van geleerd, ik heb ervan genoten.
P.B.M. Blaas
| |
E. Mackay, Geschiedenis bij de bron. Een onderzoek naar de verhouding van christelijk geloof en historische werkelijkheid in geschiedwetenschap, wijsbegeerte en theologie (Dissertatie Utrecht 1997; Sliedrecht: Merweboek, 1997, 503 blz., ƒ49,50, ISBN 90 71864 90 1).
Dit is een gedurfde en pretentieuze geschiedtheoretische dissertatie, geschreven door een gedreven jonge onderzoeker, die over een grote belezenheid blijkt te beschikken. De auteur studeerde geschiedenis te Leiden en theologie te Utrecht. Beide studies worden in het onderwerp van dit boek nader tot elkaar gebracht. Het laatste derde deel bevat een moderne geschiedtheologie, beoogt een herstel van een providentiële geschiedschrijving en spreekt over geschiedenis als ‘een interactieve ruimte’, waarin plaats is voor Gods betrokkenheid met deze wereld. De auteur tracht te bewijzen dat er een samenhang bestaat ‘tussen de conceptuele openheid van de historische werkelijkheid en de betrokkenheid van God op die werkelijkheid’ (385). Over Gods handelen in de geschiedenis kunnen we niet meer denken als eens Augustinus of Bossuet deden (387). Er heeft zich immers tussen 1500 en 1800 een historische revolutie voltrokken, waarin hun providentiële geschiedschrijving plaats moest maken voor een relatief autonome geschiedwetenschap, die meer ‘immanente’ verklaringswijzen voor de historische ontwikkeling prefereert. Ik moet eerlijk bekennen dat dit derde deel betreffende een nieuwe christelijke geschiedtheologie mij niet erg overtuigd of geboeid heeft. Het is voor mij meer geloof dan wetenschap. Ik respecteer Mackays overtuiging maar acht het onjuist eenieder die zijn opvatting niet deelt, een methodisch en ontologisch atheïsme toe te schrijven, wat dat dan ook moge wezen (21). Deze poging de christelijke geschiedfilosofie nieuw leven in te blazen is evenwel toch niet alleen aan het geloof van de auteur toe te schrijven. Zij heeft ongetwijfeld ook met onze tijdgeest te maken. De auteur acht het dualisme tussen speculatieve en kritische geschiedfilosofie aanvechtbaar (143). Het ‘sciëntistische’ tijdvak ligt achter ons en de zogeheten speculatieve geschiedfilosofie raakt weer meer en meer in. Zo schrijft Mackay ook midden in zijn boek: ‘De tragiek van de twintigste eeuw wordt ... geconfronteerd met het moderne wetenschapsbegrip, waarin weinig ruimte is ingeruimd voor de menselijke existentie zelf. Het zoeken naar zin mag weer wetenschappelijk gethematiseerd te [sic] worden’ (251).
De eerste twee delen van dit proefschrift kennen een aantal verfrissende invalshoeken die de aandacht verdienen. Wat mij betreft kunnen die delen los van het derde deel gelezen en begrepen worden. Het soms pretentieuze taalgebruik en de vele germanismen neem ik op de koop toe. Mackays geschiedfilosofie toont een aantal positieve aspecten. Ten eerste: deze geschiedfilosofie neemt de historiografie (de geschiedenis der geschiedschrijving) als wetenschaps- | |
| |
geschiedenis serieus. Een belangrijk stuk van het eerste deel is gewijd aan het ontstaan en de groei van de zogeheten historische revolutie, die zich tussen 1500 en 1800 in Europa voltrekt. De moderne historische denkwijze ontstaat en zij omvat twee dingen: een historisch besef (heden en verleden verschillen, perioden moeten dan ook in hun eigenheid begrepen worden) en een historiciteitsbesef (iedere kijk op het verleden is zelf weer historisch bepaald) (56). De auteur schildert ons een groepsportret van geleerden met als uitblinkers (‘topfiguren’) Mabillon en Gatterer. Men kan van mening verschillen met de auteur over bepaalde accenten die hij legt, over onder- of overwaardering van een aantal figuren, maar dat alles zou te ver voeren in een recensie als deze. Ik heb me er alleen over verbaasd dat in dit hele historiografische verhaal nergens de namen van Koselleck en Pocock voorkomen, die de laatste decennia juist op dit terrein toch hun sporen verdiend hebben. Dit is toch hoogst bevreemdend in een boek dat aan de historische semantiek zo'n grote waarde blijkt te hechten. Van Kosellecks begripsgeschiedenis lijkt de auteur nooit gehoord te hebben.
Een tweede belangrijke thematiek die in dit boek aan de orde komt betreft de vraag, hoe deze historische revolutie nu verwerkt is in de latere geschiedfilosofie. Wat hebben geschiedfilosofen ermee gedaan in de negentiende en twintigste eeuw? Ook hier treffen we een groepsportret aan van ‘topfiguren’ (‘Van Hegel tot Heller’). Het gehele lange derde hoofdstuk is eraan gewijd en bevat onder meer beschouwingen over Hegel, Dilthey en Collingwood. Het bevat tal van waardevolle en kritische opmerkingen over onder meer het volstrekt on- en a-historische logisch positivisme van Ayer en Hempel. Ook het narrativisme van Danto en Ankersmit komt uitvoerig ter sprake. Wat Mackay deze richting in het bijzonder verwijt, is dat ze de kloof tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving onnodig vergroot door alle aandacht te richten op de representatie. Ik kom tot mijn derde en laatste positieve aspect van deze dissertatie. In dit boek (met name in het vijfde hoofdstuk) wordt een interessante poging ondernomen om ook de geschiedvorsing een plaats te geven in de geschiedfilosofische reflectie onder het motto: ‘De historische kennisleer dient nauw aan te sluiten bij de praktijk van het historisch ambacht’ (300). Hij steunt daarbij op de common sense-filosofie van Thomas Reid en de kennistheorie van de Amerikaan R.M. Chisholm (290 en verder). Zijn epistemologisch betoog wordt mede onderbouwd door een historische semantiek. De historische revolutie bracht zoals gezegd een historische denkwijze, een historisch besef en een historiciteitsbesef; die revolutie bracht om zo te zeggen ook een semantisch besef in die zin, dat over het verleden altijd twee typen uitspraken zullen blijven bestaan namelijk ‘bronuitspraken’ (waarin de toenmalige tijdgenoot aan het woord is) en vanuit het latere gezichtspunt geformuleerde geschiedkundige uitspraken. Het postmodernisme heeft de neiging de distantie tussen beide onoverbrugbaar te maken. Het dicht het verleden een zo radicale vreemdheid toe, dat voor een onmiddellijke bronervaring, die de eigenheid van het verleden kan doen oplichten, geen plaats meer is. Beide typen uitspraken nader tot elkaar te brengen lijkt de taak van iedere historicus. Lukt dit niet dan hebben ‘bronuitspraken’ het laatste woord. Zij beslissen uiteindelijk over ‘geschiedkundige uitspraken’ aldus Mackay. De historische semantiek dient de hermeneutiek in het gareel te houden (336). Bronnen behouden altijd hun vetorecht, zou Koselleck gezegd hebben.
P.B.M. Blaas
| |
T. Holleman, Een verleden op de schop. Beheer en studie van het Nederlandse archeologische bodemarchief (Amsterdam: Amsterdam university press, 1996, x + 224 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 189 7).
| |
| |
Centrale vraag in het boek van Theo Holleman is: ‘Hoe brengen degenen die wij hebben belast met het beheer en de studie van ons archeologische bodemarchief het er af in dit midden van de jaren negentig’? Deze formulering verraadt het uitgangspunt van de auteur al voor een deel: wij hebben de archeologen belast en het is ons bodemarchief. De archeologen moeten zich volgens hem rekenschap geven van deze situatie en moeten aan de samenleving verantwoording afleggen voor wat ze doen. Holleman is journalist, gespecialiseerd in archeologie. Hij stelt zich echter niet in eerste instantie op als deskundige, maar nadrukkelijk als mede-eigenaar van het Nederlandse culturele erfgoed. Dit blijkt een verhelderende opstelling. Archeologie wordt daarmee ineens niet de vaktaal van enkele ingewijden, het blijkt een maatschappelijk belangrijk vak. Een vak waar de samenleving dus geld voor uit moet trekken. In het boek is een theoretische verhandeling over het belang van het geheugen van de samenleving te vinden. In dit bestek moet de bespreking beperkt blijven tot de grote lijnen.
Het boek bestaat uit drie delen. Deel I (9-69) gaat over het bodemarchief, de onderzoekers en beheerders en vertelt iets over de wetgeving op dit terrein. Veel aandacht is er voor het verdrag van Malta (1992), waarin onder andere is vastgelegd dat archeologen betrokken moeten worden bij alle plannen voor ruimtelijke ordening en dat bij de inzet van archeologen voor onderzoek of opgravingen geldt: ‘de veroorzaker betaalt’. De lezer maakt kennis met de verschillende instanties die betrokken zijn bij de studie en het beheer van het culturele erfgoed. De toestand blijkt zorgwekkend. Er gaan in hoog tempo veel bodemschatten verloren wegens infrastructurele projecten. Opgraven is dan redden wat er te redden valt. De auteur toont zich in deze zaak principieel én pragmatisch. Principieel omdat de opgravingspraktijk zelf een definitieve vernietiging van het bodemarchief betekent. Hij wil dat dit erkend wordt en vindt het een zorgelijke ontwikkeling dat archeologen deze praktijk de laatste tijd lijken te willen verhullen door te spreken van behoud ex situ. Volgens Holleman een onzinnige uitdrukking: behoud is alleen mogelijk in situ, onaangetast in de bodem. Pragmatisch toont Holleman zich omdat het onmogelijk is te streven naar volledige conservering van het bodemarchief. Er zijn ook andere belangen, waaronder economische, te dienen. Bovendien is hij verschrikkelijk nieuwsgierig naar de bodemschatten en opgraven levert toch iedere keer weer interessante gegevens op. De auteur concludeert in deel I dat geen instantie in staat is om serieus voor beheer te zorgen. Dit deel wordt wel afgesloten met een sprankje hoop; de publieke belangstelling voor het verleden van de mensheid neemt toe en er zijn initiatieven om tot werkelijk beheer te komen. Ook komt er door ontwikkeling van bepaalde technieken meer zicht op mogelijk belangrijke archeologische plekken. Daar kan bij planning van bouwwerkzaamheden rekening mee gehouden worden.
Deel II (73-161) bestaat uit vele korte verslagen van archeologisch onderzoek in Nederland. De nadruk ligt enigszins op Nijmegen; niet alleen een zeer belangrijk archeologisch gebied, maar ook de plaats waar de auteur woont en waar hij als het ware met zijn neus bovenop de gebeurtenissen heeft gestaan en staat. Het zijn korte, interessante stukjes, door de auteur gekozen om de lezer te verrassen.
Deel III (165-216) geeft een overzicht van de techniek van de archeologie. Welke methoden staan de archeoloog ter beschikking om vondsten te dateren en om ze betekenis te geven? De technieken worden niet alleen in eenvoudige termen uitgelegd, ze worden van een persoonlijk tintje voorzien doordat de auteur vele mensen uit de archeologische wereld heeft gesproken. Er blijkt uit wat velen waarschijnlijk zo leuk vinden aan archeologie: het puzzelen, piekeren en af en toe een goede ingeving die tot een sprong voorwaarts leidt.
Een verleden op de schop is een prachtig boek, dat voor vele doeleinden te gebruiken is. Het is een inleiding in de archeologie, een beetje geschiedtheorie, een overzicht van de stand van zaken op technisch gebied en vooral een heldere, kritische beschrijving van wat het belang- | |
| |
rijkste blijkt te zijn: de omgang met het bodemarchief als ons geheugen. De auteur is zeer kritisch maar schopt niet wild om zich heen en strooit geen verwijten rond. Hij poneert wel de nodige prikkelende stellingen: collectievorming is bijvoorbeeld een gesublimeerd soort hebzucht. Er spreekt uit zijn boek echter waardering voor de noeste arbeid van de wetenschappers en hun soms zeer originele aanpak van problemen. Er worden evenmin individuele schuldigen aangewezen. De schuldigen zijn wij allen, die niet genoeg geld overhebben voor het bewaren van de schatten die zich in onze bodem bevinden. Als dat aan onwetendheid ligt, kan het niet anders zijn dan dat dit boek daar verandering in zal brengen.
Joke Batink
| |
E.S.C. Erkelens-Buttinger, e.a., ed., De kerk en de Nederlanden. Archieven, instellingen, samenleving. Aangeboden aan prof. dr. C. Dekker bij zijn afscheid als rijksarchivaris en als hoogleraar in de archiefwetenschap alsmede de paleografie van de 14e tot en met de 17e eeuw aan de Universiteit van Amsterdam (Hilversum: Verloren, 1997, 415 blz., ƒ67,-, ISBN 90 6550 558 X).
De titel van de bundel maakt de voorliefde en de preoccupatie van de scheidende functionaris duidelijk, zoals die ook werd gedemonstreerd door zijn afscheidscollege over ‘Contrareformatie en traditionalisme; tegenstellingen in de hoge geestelijkheid in de zestiende eeuw’, waarvan de tekst na het ten geleide van Peter Henderikx als eerste bijdrage is afgedrukt. Daarop volgen chronologisch gerangschikt twintig van de eenentwintig door drieëntwintig auteurs geschonken opstellen; het eenentwintigste en afsluitende opstel omspant tien eeuwen archiefbestand van de zogenaamde koningsoorkonde van Otto I (950-966) tot en met de huidige elektronisch gevormde documenten. De bundel wordt afgesloten met een overzicht van Dekkers publicaties (verzorgd door Sigrid Krijger-de Grave), gevolgd door een beknopt curriculum en twee afzonderlijke indices op persoons- en plaatsnamen.
De opstellen zijn van de hand van een bont gezelschap auteurs, verenigd door hun verstandhouding met Dekker. Tot de groep behoren twee Belgen, A. Verhulst en R. Baetens, beiden de belichaming van Dekkers Gentse connectie, door Baetens even persoonlijk aangeroerd. De bundel biedt zicht op een rijk gevarieerd palet onderwerpen - waarvan zestien de Middeleeuwen betreffen -, lopende van een beschouwing over de verhouding tussen de beide beroemde kerken (en kapittels) van Maastricht in de vroege Middeleeuwen (P.H.D. Leupen) - met als slotsom dat de Sint-Servaas als bisschoppelijke residentie en grafkerk en de Onze Lieve Vrouwe als kathedraal had gefunctioneerd - tot en met de archieftheoretische kernpunten van wat Dekker zelf bestempelde als de ‘bijbel der archivarissen’, de in 1898 vervaardigde Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (F.C.J. Ketelaar).
C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn belichten de betekenis en de aard van het optreden van Bonifatius aangaande de Utrechtse kerk. A. Verhulst geeft een exposé over de oudste geschiedenis van Ieper. C.L. Verkerk behandelt het ontstaan en de implicaties van de Sint Bavoverering in Holland en dan met name in Haarlem. P.A. Henderikx laat eens te meer zijn licht op het Maas-Merwedegebied schijnen, dit keer vanuit het perspectief van de Utrechtse bisschoppen in de elfde en twaalfde eeuw. Ook H. van der Linden bestrijkt vertrouwd terrein: het ontstaan van de dertiende penning in Abcoude en omgeving, een ‘heikel’ rechtshistorisch onderwerp, actueel ingevolge de afschaffing van het naastingsrecht per 1 januari 1985. Johanna Maria van Winter varieert op een harentwege evenzeer bekend thema: johannieters en hun archieven, een besogne die onlangs resulteerde in een omvangrijke bronnenpublicatie: Sources
| |
| |
concerning the hospitallers of St. John in the Netherlands, 14th-18th centuries (Leiden/Boston, 1998). C.A. van Kalveen vestigt de aandacht op de vijf jufferen- of ridderschapsconventen in en rond Utrecht, met inbegrip van hun geprotestantiseerde existentie tot omstreeks 1797. Bram van den Hoven van Genderen treedt op grond van de administratieve bescheiden van het Utrechtse kapittel van Sint-Salvator (Oudmunster) in discussie met de meester. S. Maarschalkerweerd-Dechamps en Ph. Maarschalkerweerd presenteren het obituarium van het Zuid-Bevelandse in 1530 overstroomde en enige jaren later verlaten Monster. Carla de Glopper-Zuijderland bespreekt vervolgens het oudste bewaard gebleven register van de Utrechtse officialiteit waaruit blijkt dat verreweg de meeste zaken ratione personae noch ratione materiae bij de officialiteit thuis hoorden. Wijlen J.E.A.L. Struick biedt in zijn bijdrage over de Utrechtse volksdevoties een inventarisatie van broederschappen in de stad, gevolgd door de inventarisatie daarvan ten plattelande door L.P.W. de Graaff. Ellen Palmboom werpt licht op de stichting van het kapittel in de parochiekerk van Culemborg in 1421. F. Rikhof pakt in de omvangrijkste bijdrage van de bundel uitgebreid uit over twee geestelijken van het dekenaat Schieland die op 5 november 1563 in de Schiedamse parochiekerk met elkaar slaags waren geraakt. H.L.Ph. Leeuwenberg behandelt de stichting van de parochie Westmaas in de na de Elisabethsvloed van 1421 bedijkte en bewoonbaar gemaakte Hoekse Waard. R. Baetens stipt een paar aspecten aan van de relatie tussen Zeeland en Antwerpen in de reformatieperiode. Taeke Stol beschrijft een paar waterstaatkundige veranderingen in de Gelderse Vallei in de eerste helft van de achttiende eeuw.
Van geheel andere snit is de op een na omvangrijkste bijdrage van de bundel van Kees de Kruijter en Huib Uil over de uit Zierikzee afkomstige jonkheer Johan Louis de Jonge (1826-1887), die zich op allerlei maatschappelijke en kerkelijke terreinen heeft bewogen ‘tussen Afscheiding en Doleantie’, een door Dekker existentieel doorleefd belangstellingsveld.
Zonder meer kan worden geconcludeerd dat Dekkers onmiskenbare kwaliteiten als historicus in enkele bijdragen van deze bundel gelijkwaardig worden geriposteerd.
J. van Herwaarden
| |
G.B. Leppink, met medewerking van R.C.M. Wientjes, Het Sint-Catharinaegasthuis in Arnhem in de eerste vier eeuwen van zijn bestaan (1246-1636) (Werken uitgegeven door Gelre XLVIII; Hilversum: Verloren, 1996, xx + 546 blz., ISBN 90 6550 281 5).
Een krappe 550 pagina's (inclusief register en vele bijlagen) telt het werk dat mevrouw Leppink wijdde aan het Sint-Catharinaegasthuis. In het slotwoord meent zij dat haar boek ‘hopelijk voor menigeen enig licht op tot dusverre onbekende feiten heeft geworpen’. Dat is een bescheiden wens, tekenend voor de terughoudendheid en voorzichtigheid waarmee Leppink in het hele boek te werk gaat. Per saldo echter heeft zij over een gasthuis waarvan slechts fragmenten van het in 1795 in alle woelingen grotendeels verdwenen archief beschikbaar zijn een veelomvattend boek geschreven. Het is ook niet haar eerste publicatie over het gasthuis. In 1983 verscheen Uit de geschiedenis van de drie gasthuizen. Na haar pensionering begon de auteur een onderzoek naar een zeventiende-eeuws ‘kaartboek’ met plattegronden van de landerijen van het Catharinaegasthuis, dat in 1988 verscheen. Acht jaar later, ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van de instelling waar het Catharinaegasthuis in opging, ligt er een beschrijving van vier eeuwen gasthuisgeschiedenis.
Het boek is systematisch van opzet. Op een overzicht van de eerste vermeldingen van het gasthuis in het midden van de dertiende eeuw volgt een uitweiding over de patroonheilige. | |
| |
Dan biedt Leppink een beschrijving van de terreinen waar het gasthuis tot 1636 gevestigd was. Het betoog levert een fraaie plattegrond op (53; de legenda staat helaas pas op bladzijde 492-493). Het vijfde hoofdstuk behandelt de kapel en de priesters van het gasthuis, en vervolgens tracht de auteur vat te krijgen op de organisatie van het Catharinae. Uitgangspunt vormen de vier bewaard gebleven reglementen. Hoofdstuk 9 bevolkt het gasthuis vervolgens met proveniers en passanten, en hoofdstuk 10 toont de mensen die er, uit liefde of om geld, werkten. Na een curieus tussenhoofdstuk ‘Varia’ volgt een wat opsommerig hoofdstuk over inkomsten en uitgaven - een moedige poging om op basis van in feite niet meer dan wat willekeurige jaarrekeningen en wat rentebrieven vier eeuwen financieel beheer te reconstrueren. Het hoofdstuk over de onroerende goederen van het gasthuis komt waarschijnlijk het beste tot zijn recht wanneer het naast het Kaartboek gelezen wordt. Een appendix over het gasthuisarchief en bijlagen waarin alle relevante stukken afgedrukt zijn worden gevolgd door nog enkele toelichtingen, de literatuurverantwoording en het register.
Leppink heeft er, het inhoudsoverzicht toont het al, voor gekozen om al het beschikbare materiaal te presenteren. Daarmee vervangt dit boek als het ware het verdwenen archief, en het zal als uitgangspunt kunnen dienen voor veel verder onderzoek naar de geschiedenis van gasthuizen en armen- en ziekenzorg. Veel blijft echter noodzakelijkerwijs onduidelijk. De eerste vermelding van het gasthuis stamt uit 1246, en het werd toen kennelijk bemand door een broederschap van leken. Het patronaatsrecht berustte bij de abdij van Prüm, maar in de praktijk bepaalde het stadsbestuur van Arnhem al snel wie het priesterschap verwierf - en tot in de zestiende eeuw was het de priester/provisor die de dagelijkse leiding in handen had. Leppink hecht wat de bestuurlijke organisatie betreft groot belang aan het gasthuisreglement van 1516, waar voor het eerst de functies van rentmeesters en huismeesters formeel beschreven staan. Wanneer die functies pas in dat jaar echt ingesteld zouden zijn, was 1516 een keerpunt: de macht van de priester was gebroken. Maar ‘1516’ kan even goed een hernemen van de teugels na een periode van zwak bestuur zijn, waarbij oude afspraken weer eens goed herhaald werden. Gebrek aan bronnen maakt het onmogelijk uitsluitsel te geven.
De doelgroep waarop het gasthuis zich richtte blijft eveneens onduidelijk. De voornaamste categorie zal gevormd zijn door proveniers, lieden die zich tegen betaling van een fors entreebedrag levenslang in het gasthuis lieten verzorgen, en zo kozen voor een efficiënte vorm van oudedagsvoorziening. De oorspronkelijke opzet is dit zeker niet geweest. De enkele bronnen uit de veertiende eeuw noemen slechts de taak van het gasthuis als plaats voor armen en zieken. Pas uit de vijftiende eeuw zijn er vermeldingen van proveniers. In 1516 lijken de proveniers volgens de reglementen te moeten verdwijnen, maar uit het huis vertrokken waren ze zeker niet.
Aan het eind van de zestiende eeuw verdeelde men het gasthuis in vier kwartieren: één voor arme, zieke, oude burgers, één voor geestelijk of lichamelijk gehandicapte burgers, één voor pestlijders en één voor zieke militairen. Leppink worstelt pagina's lang met de vraag of het gasthuis zich nu vooral op arme zieken richtte, of op armen, of op zieken. Om nog maar niet te spreken over de vraag hoe het woord ‘burgers’ moet worden opgevat. Er valt niet uit te komen. De onduidelijkheid blijkt nogmaals in 1636. Toen verdeelde men, ter gelegenheid van de verhuizing, het gasthuis in zes kwartieren, en daar was geen ziekenhuis bij. Maar de considerans van de oorkonde die dit vastlegt spreekt van ‘kranke en arme luijden’, en één van de argumenten voor de verhuizing was dat er op de oude locatie te weinig ruimte was voor zieken.
Waarschijnlijk vanaf de stichting, maar ten minste na 1317 was het gasthuis aan de Bakkerstraat gevestigd, en intrigerend is dat de verhuizing in 1636 kennelijk deels door planologische overwegingen was ingegeven: het stadsbestuur zag liever elegante winkels in de dure wijk waar Sint Catharina woonde dan de zieken en armen die het huis bevolkten. Het beschikbaar | |
| |
komen van kloostergoederen na de hervorming speelde in tegenstelling tot in veel andere plaatsen kennelijk nauwelijks een rol.
Ook in een ander opzicht wijkt de gang van zaken na de Reformatie af van wat gebruikelijk was. Arnhem ging in 1579 over tot de hervorming, in 1581 werd de lekenzusters die in het gasthuis werkzaam waren verboden in habijt te lopen. Maar nieuwe toetreding tot hun gelederen bleef gewoon geoorloofd. Pas in 1590 kwam er een nieuw reglement voor het gasthuis, dat duidelijk hervormd van signatuur was, en dat de zusters eenvoudigweg niet meer vermeldt. Waar zijn ze gebleven? Is hun convent tussen 1581 en 1590 al opgeheven? Zijn ze weggetrokken, en maakte dat het nieuwe reglement van 1590 noodzakelijk? Of zijn ze van hun taken ontheven, en bleven ze als proveniers in het huis wonen? Ze hadden zich tenslotte ingekocht.
Zo zijn er vele raadsels, die het moeilijk maken besliste uitspraken over de aard van de werkzaamheden van het gasthuis te doen. Maar Leppink refereert steeds aan wat in gasthuizen elders gebruikelijk was, en maakt aannemelijk dat de ontwikkeling van het Catharinae daar keurig in past. Verder heeft zij echter uit de gebrekkigheid van haar bronnenmateriaal radicaal de conclusie getrokken dat er geen ruimte was voor speculeren, maar slechts voor presenteren en documenteren. Al lezend wordt men dan ook door haar gedwongen zich vragen te stellen, en het is de auteur niet aan te rekenen dat er zo vaak geen antwoord te geven valt.
F.J. Kossmann
| |
A. van Drenth, M. van Essen, M. Lunenberg, ed., Sekse als pedagogisch motief. Historische en actuele perspectieven op opvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening (Baarn: Intro, 1995, 189 blz., ƒ39,90, ISBN 90 5574 059 4).
Dit boek heeft een tweeledige doelstelling. Het wil studenten in het hoger onderwijs kennis laten maken met de ‘uiteenlopende manieren waarop sekse werkt in pedagogische processen’ (10). Voorts beoogt het studenten die zich voorbereiden op een (ped)agogisch beroep bewust te maken van hun culturele bepaaldheid met betrekking tot sekse. Dat gebeurt aan de hand van voorbeelden van onderzoek, die samen het brede terrein van gezinsopvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening omspannen. Opvoeding wordt hier begrepen als een proces van cultuuroverdracht waarin en waardoor sekse c.q. het sekseverschil betekenis krijgt. In een theoretische inleiding geeft de redactie een verantwoording voor deze keuzen, een toelichting op de gehanteerde begrippen en een uiteenzetting over de drie analyseniveaus waarop de werking van sekse wordt nagegaan: de symbolische orde, sociale organisaties of instituties en de individuele identiteit. Ten behoeve van de (onervaren) lezer heeft de redactie bovendien voor elk van de tien hoofdstukken schematisch in kaart gebracht vanuit welk perspectief naar de pedagogische praktijk wordt gekeken: dat van de professionele opvoeder (onderwijsgevende enzovoorts), dat van de praktische opvoeder (ouder) of dat van de opvoedeling zelf. Twee hoofdstukken zijn - heel politiek correct - gewijd aan opvoeding en vorming bij allochtonen, terwijl - in weerwil van de ondertitel - slechts drie bijdragen een historische kwestie aansnijden.
In hoeverre is de redactie in haar missie geslaagd en hoe zijn de drie historische hoofdstukken in dit verband te beoordelen? Het redactionele keurslijf lijkt in het algemeen een positief effect te hebben gehad. Veel meer dan gewoonlijk bij een bundel is sprake van eenheid van terminologie. Voor een studieboek is dat pure winst. Intussen blijken echter niet alle auteurs erin geslaagd de analyse-op-niveau overtuigend voor het voetlicht te brengen. Bovendien beperken de meeste bijdragen zich tot één van de drie analyseniveaus, met als gevolg dat de interactie | |
| |
daartussen veel minder uit de verf komt. Een fraaie uitzondering is het artikel van Volman over de vorming van sekse-identiteit in het onderwijs. Aan de hand van de vakken verzorging en informatiekunde in de basisvorming en de inrichting van het schoolplein in het basisonderwijs weet zij het belang van die onderlinge inwerking concreet te maken.
De cultuur-historische inleiding van Rang ontbeert helaas de vereiste inzichtelijkheid. De lezer wordt voortdurend op het verkeerde been gezet. Zo blijkt op de bakermat van het conjugale gezin reeds sprake van een ‘traditionele scheiding’ tussen geslachtsspecifieke sferen en struikelen we van een heterogeen verlichtingsvertoog (waarin vrouw en vrouwelijkheid zowel werden gekoppeld als ontkoppeld) pardoes de moderne dubbelzinnigheid van het begrip ‘sekse’ binnen. Zelfs de ervaren lezer haakt af. De beide andere historische bijdragen zijn heel wat beter afgestemd op het niveau van beginnende studenten. Van Essen belicht de individuele beleving van het schoolklimaat op een meisjeskweekschool in de jaren twintig. Via de biografische methode belicht zij de extreem hoge opleidingseisen. Die omvatten naast intellectuele vorming ook talloze persoonlijkheidskenmerken. De bijdrage van Van Drenth bespreekt de betekenis van vrouwelijkheid in de ontwikkeling van de professionele sociale zorg. Zij betrekt de stelling dat het falen van de vestiging van het beroep van woningopzichteres niet als mislukte professionalisering dient te worden beschouwd, maar als hefboom voor een ‘succesvolle professionalisering van een nieuw vrouwelijk werkveld met een belangrijke sociale impact’ (173). Pioniersters onderstreepten rond 1900 de waarde van moederlijke zorg in het maatschappelijk werk. Daardoor kreeg vrouwelijkheid een ruimere betekenis; geschiktheid voor de publieke zorg werd voortaan geïmpliceerd. Zo onderstreept juist deze historische bijdrage - veel meer dan andere - de culturele bepaaldheid van sekse. Dat zal wel geen toeval zijn.
N. Bakker
| |
A. Knotter, B. Altena, D. Damsma, ed., Labour, social policy and the welfare state. Papers presented to the ninth British-Dutch conference on labour history, Bergen 1994 (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997, 198 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6861 120 8).
Deze bundel bevat dertien papers, voorgedragen in september 1994 op het allerlaatste Brits-Nederlandse wetenschappelijk congres over de geschiedenis van de arbeidersklasse. In 1997 werd een begin gemaakt met de opbouw van een Europees netwerk dat de plaats zal innemen van het oude samenwerkingsverband: ‘Labnet’ (zie http://iisg.nl/labnet.html).
De vlag van de bundel dekt de lading niet. Alle artikelen bestuderen namelijk een bepaald aspect van de vorming van het sociale zekerheidsstelsel, terwijl sociale politiek een veel ruimer begrip is. Dat laatste omvat ondermeer ook werkgelegenheidsbeleid, loon- en prijspolitiek, huursubsidies en allerlei fiscale maatregelen. De artikelen zijn enigszins krampachtig gegroepeerd rondom drie thema's: de traditionele wortels van het stelsel in de pre-vakbondsperiode; de rol van de arbeidersbeweging bij de opbouw ervan; sociale zekerheid als overheidstaak. Acht stukken zijn puur Brits en blijven hier buiten beschouwing. Twee auteurs vergelijken de Britse met de Nederlandse situatie. Lex Heerma van Voss stelt in ‘The embarassment of poverty. Why do the proverbial welfare states border on the North Sea?’ (17-33) dat alle schoolvoorbeelden van verzorgingsstaten aan de Noordzeekust liggen. Hij zoekt de verklaring in een aantal gemeenschappelijke trekken in de periode vóór 1880, die de ideale bedding zouden vormen voor de ontwikkeling van de moderne verzorgingsstaat. Aan de hand van een aantal onderzoeksresultaten uit Nederland en Engeland construeert Elles Bulder in ‘What is new about the welfare state? Old age, the family and poor relief in Britain and the Netherlands’ (45- | |
| |
56) een traditie van solidariteit van de gemeenschap met het lot van ouden van dagen, die terug lijkt te gaan tot halverwege de negentiende eeuw. Zij rekent voor dat die solidariteit werd uitgedrukt in een aalmoes ver onder het bestaansminimum. Gemeenschapszorg kwam in de plaats van het aloude sociale vangnet dat gebaseerd was op bloedverwantschap. Dat vangnet hield op te functioneren in een samenleving waarvan het ‘moderne’ gezin de hoeksteen werd.
In ‘Collective agreements, unions and welfare in the Netherlands, c. 1910-1960’ (73-82) schetst Marco van Leeuwen de rol van vakverenigingen bij de opbouw van het sociale zekerheidsstelsel. Hij doet dat zeer beknopt en informatief. De vanaf 1914 in cao's neergelegde afspraken (over ziektegeld en kinderbijslag bijvoorbeeld) boden vakbondsleden bestaanszekerheid en preludeerden op wetgeving. Hetzelfde gold voor particuliere verzekeringen die bij de bond zelf konden worden afgesloten (bijvoorbeeld tegen werkloosheid). Wettelijke regeling had het paradoxale effect dat het vakbondslidmaatschap minder aantrekkelijk werd. Van Leeuwen legt uit dat de financiële risico's voor de vakverenigingen op den duur veel te groot werden. Uiteindelijk moest de overheid bijspringen. De auteur wijst er nog op dat cao's vaak extra waarborgen bieden, bovenop het wettelijk minimum. De historicus die het sociale zekerheidsniveau van een bepaalde periode in kaart wil brengen, kan zich dus niet beperken tot bestudering van de bekende, grote wetten.
De geschiedenis van de werkloosheidsverzekering in Nederland wordt verder uitgewerkt door Ivo Kuijpers en Peter Schrage in ‘Squaring the circle. Unemployment insurance in the Netherlands from wage bargaining instrument to compulsory legislation, 1861-1949’ (83-97). In dit stuk draait het om de vraag: waarom duurde het zo lang? In een goed gedocumenteerde beschouwing-in-vogelvlucht wordt de nadruk gelegd op schommelingen van de economische conjunctuur en op de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen, met name de positie van de vakbonden. Vanwege de verzuilde politieke structuur was het bijzonder moeilijk om tot een definitieve landelijke regeling te komen. De trits ‘verplicht’, ‘definitief’ en ‘van staatswege’ wekte veel weerstand op. Er werden brede commissies ingesteld die dikke verslagen publiceerden, waaruit Kuijpers en Schrage treffende passages citeren. Tijdens elke economische inzinking werd er opnieuw gedokterd aan noodverbanden, die tijdelijk soelaas boden en vaak van plaats tot plaats verschilden. Uiteindelijk accepteerde het NVV eind jaren dertig onder druk van de economische crisis de voorwaarden waarop de werkgevers akkoord wilden gaan met een verplichte verzekering. Inmiddels was de sfeer tussen vakverenigingen en werkgeversorganisaties aanmerkelijk verbeterd. De depressie bracht de sociale partners bij elkaar aan tafel.
Ook Piet de Rooy vraagt zich af waarom het allemaal zo lang duurde. Hij kiest voor de grote lijnen en voor de invalshoek van de politiek. In ‘Great men and a single woman. Politics and social security in the Netherlands’ (143-154) probeert hij eveneens een antwoord te vinden op de vraag waarom er zo'n spectaculaire inhaalrace plaatsvond in de jaren zestig. Dat het stelsel uit de klauwen liep en in de jaren tachtig onbetaalbaar werd, wijt hij vooral aan de scoringsdrift van katholieke politici. De Rooy heeft met verve zijn visie neergezet, een (belang)rijke visie die op verschillende onderdelen oproept tot weerwoord en tot nader onderzoek. Je zou bijvoorbeeld kunnen stellen dat de ontwikkeling zich tot 1940 vooral in de privaatrechtelijke sfeer voltrok, dat na 1945 Keynesiaanse economen het voortouw namen en dat de groei van het stelsel in de jaren zestig waarschijnlijk vooral op het conto moet worden geschreven van dynamische ambtenaren op Sociale Zaken en op Maatschappelijk Werk.
Johan van Merriënboer
| |
| |
| |
J.W. Duyvendak, I. de Haan, ed., Maakbaarheid. Liberale wortels en hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, 213 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 260 5).
‘Is de maakbare samenleving een achterhaald idee uit de jaren zeventig, een illusie van verstokte sociaal-democraten waarvan in de liberale jaren negentig afscheid is genomen’? Aldus de vragen gesteld in dit boek over de geschiedenis van het idee van een maakbare samenleving, waarmee de auteurs willen afrekenen. Volgens hen is hier sprake van een dubbele misvatting: 1 het idee van de maakbare samenleving is niet primair een sociaal-democratische maar een liberale uitvinding, en 2 in wezen is er geenszins afscheid genomen van het maakbaarheidsideaal. Iets te gemakkelijk wordt aldus uitgegaan van een tweetal vooronderstellingen die ik althans niet deel. Is niet elk politiek handelen gebaseerd op de intentie de samenleving naar de hand te zetten, in te richten naar zijn idealen? Is neutraliteit in de politiek überhaupt wel mogelijk? En weet niet iedereen met een beetje historische kennis dat zeker in de negentiende eeuw het juist de liberalen waren die de maatschappij wilden hervormen en die er uiteraard ook in geloofden dat dat haalbaar was? Niet voor niets werden zij aangeduid als ‘hervormingsgezinden’. Dat de term ‘maakbaarheid’ van later datum is doet niet ter zake.
De eerste zin: ‘Het begrip “de maakbare samenleving” fungeert in het Nederlandse politieke debat de laatste tijd vooral als spook- en spiegelbeeld van de “efficiënte samenleving”’ (9) deed mij daarom al de wenkbrauwen fronsen, maar gaandeweg vatte ik meer waardering op voor de invulling. Via de chronologische behandeling van een aantal denkers over mogelijkheden tot inrichting van de maatschappij ontstaat een helder beeld van zin en onzin van ideeën over maakbaarheid. Weliswaar is niet ieder hoofdstuk even leesbaar, maar de redactie is er wel in geslaagd alle bijdragen te ‘stroomlijnen’. De titel laat de lezer nog in het ongewisse of de inhoud tot Nederland beperkt blijft of niet. Het voorwoord maakt echter duidelijk dat het boek is voortgekomen uit een project rond ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. Enerzijds passeren enkele niet-Nederlandse, Europese theoretici vanaf de achttiende eeuw (Locke, Mandeville, Smith, James Mill, Von Stein, Jevons, Keynes en Hayek) de revue, alsmede hun receptie in Nederland (B. Pekelharing, J.T. Buys, Treub, Tinbergen, Banning, Van Doorn, Hoefnagels, Kalma). Anderzijds gaan enkele auteurs expliciet in op de politieke praktijk in Nederland. Naast een artikel over Treub rond de eeuwwisseling geldt dit vooral de hoofdstukken over de naoorlogse politiek tot en met het eerste paarse kabinet.
Blauwdrukken voor de ideale samenleving dateren vooral van na de Franse Revolutie. Voor die ideale samenleving tot stand zou komen, diende de staat als onafhankelijk maker van de samenleving te worden erkend en herkend. Maar terecht wijzen Duyvendak en De Haan op de contradictie dat de staat door in de samenleving in te grijpen onherroepelijk zijn onafhankelijkheid verliest.
In veel beschouwingen ligt het accent op cultuurpolitiek: bevordering van kennis, opvoeding of ‘zedelijke verheffing’. Al voor 1800 onderkende Locke de mogelijkheid voor de overheid haar onderdanen door onderwijs geschikter te maken voor hun functioneren op de markt. Tegenover Lockes geloof in hervorming van het menselijk gedrag door opvoeding stelde Mandeville de noodzaak van kanalisering van de menselijke natuur. In morele kwalificaties leidend tot deugdzaamheid geloofde deze van oorsprong Nederlandse arts niet. Positiever ten opzichte van de mogelijkheid van opvoeding tot humaner gedrag stond Adam Smith. Hij achtte het individu wel degelijk in staat zijn passies te ‘polijsten’ en zijn gedrag bij te stellen.
Anders dan de generatie liberale denkers rond 1800 en hun enthousiasme over de effectiviteit van revoluties voor een ombuigen van de maatschappij in de gewenste richting, hechtte Von Stein na 1848 meer waarde aan geleidelijke, sociale hervormingen. Verhoging van het | |
| |
beschavingspeil was wel een eerste vereiste. Door sociaal-liberalen werd in dit proces een wezenlijke rol toebedeeld aan de staat als boven de partijen staand. Nadruk op gemeenschapszin moest samengaan met gelijktijdige zelfontplooiing van het individu. Als overtuigd darwinist stond ook de Nederlandse politicus Treub een organische ontwikkeling voor tegenover een destructief forceren met alle risico's van revolutie. Zijn ideaal was een meritocratische samenleving met gelijke kansen voor iedereen op basis van aanleg en inzet. Aan het individu de plicht om naar vermogen zijn taak te vervullen, tegenover een hem door de staat gegarandeerde beloning naar individuele verdienste. Treub verzette zich tegen collectieve regelingen (zoals het in zijn tijd door links zo zeer gewenste staatspensioen) als leidend tot individuele ledigheid.
In de loop van de tijd (en de hoofdstukken) krijgt de economie in het kader van het maakbaarheidsgeloof een steeds grotere rol toebedeeld. Tegenover de eerder genoemde denkers die de mens zelf en zijn mogelijkheden tot aanpassing centraal stellen, geloofde James Mill eerder in een betere wereld door vervolmaking van de instituties, dankzij de toegenomen betrouwbaarheid van de politieke economie. Zijn landgenoot Jevons, bekend als grondlegger van het marginalisme of de grenswaardeleer, haalde Benthams utiliteitsleer erbij om te wijzen op de taak van de staat: ervoor te zorgen dat ondanks de egoïstische berekendheid van het individu toch het grootst mogelijk belang wordt gediend. Staatsingrijpen, met andere woorden, moet! Daarbij is een nuttige rol weggelegd voor sociale wetenschappers.
Modernere onderzoekstechnieken en -resultaten maken echter duidelijk dat de vruchten van sociale hervormingen lang niet altijd geplukt worden door de doelgroep. Met name Jet Bussemakers' helder geschreven hoofdstuk over ‘Het einde van de verzorgingsstaat en de calculerende burger’ toont het dilemma van het maakbaarheidsidealisme aan. Pieter Hilhorst maakt korte metten met de zwart-wit (of moet ik juist zeggen ‘gekleurde’?) uitspraken over de onmogelijkheid van maakbaarheid. Hij betoogt dat de afrekening van liberalen met het maakbaarheidsideaal ‘halfslachtig’ is, zonder redelijk alternatief. Het einde van een maakbaarheidsproject betekent niet per se het einde van alle ‘maakbaarheid’. Zijn analyse herinnert mij aan de negentiende-eeuwse jongliberalen die tegenstanders van door hen gewenste belastinghervormingen haarfijn konden uitleggen dat achterwege laten van hervormingen nog niet betekent dat de staat zich niet met de inrichting van de samenleving bemoeit. Acceptatie van de status quo immers betekent hooguit goedkeuring van de ‘gemaakte’ samenleving van dat moment. De naam van de liberale politicus Kappeyne van de Coppello komt in de bundel niet voor, maar zijn beroemde rede over het einde van de nachtwakersstaat met beklemtoning van de taak van de staat zou hier niet hebben misstaan.
W.P. Secker
| |
Middeleeuwen R. Künzel, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen. Historisch-antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden, 7de-13de eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996, Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, 1997, 318 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6168 491 9).
Dit is geen samenhangend boek, maar een bont geschakeerde verzameling min of meer met elkaar in verband gebrachte leesvondsten. Het woord vooraf maakt meteen duidelijk welk een | |
| |
verscheidenheid aan eerder verspreid gepubliceerd materiaal de lezer wacht. De auteur beoogt in zijn inleiding de gepresenteerde schat aan gegevens door theorievorming te ordenen, wat echter in verwardheid blijft steken. Vervolgens is het boek in twee delen opgezet, het eerste gewijd aan groepsculturen, het tweede bestaande uit vier exemplarische studies. Een slotbeschouwing sluit het betogende gedeelte van het boek af. Drie bijlagen, een lijst bronnen en literatuur en een register van zaken maken het boek compleet.
Dit boek is de rijke vrucht van omgang met verhalende bronnen, opgetuigd met ideeën van moderne snit, ontleend aan een brede (mens)wetenschappelijke belezenheid. ‘Luisteren, interpreteren, vertellen’ is het motto dat de auteur in zijn inleiding lanceert voor de hedendaagse historicus teneinde de meerstemmigheid van de middeleeuwse bronnen te kunnen hanteren. In de laatste woorden van zijn slotbeschouwing geeft Künzel een nadere omschrijving: ‘Als we naar de middeleeuwse historici luisteren, proberen we die meerstemmigheid te registreren; als we hen interpreteren proberen we haar te analyseren; wanneer we over het middeleeuwse verleden vertellen, proberen we haar op ons publiek over te dragen’ (31-32, 273).
Ik moet op voorhand erkennen moeite te hebben met breed opgezette interpretatieve redenaties aan de hand van saillant geachte voorbeelden, wanneer ten eerste die redenaties niet in hun ontlening duidelijk zijn afgebakend en ten tweede die voorbeelden als zodanig niet op eigen inhoudelijke merites zijn afgewogen. Dat vereist in mijn ogen een systematiek waarmee telkens de kaders van de beschouwing worden aangegeven. Het ontbreken van zo'n systematische opzet en een daaraan adequate beschouwingswijze verhindert niet dat het boek vol staat met wetenswaardigheden en intrigerend mooie verhalen.
In het eerste gedeelte behandelt de auteur het zelfbeeld en de ideologie van de geestelijken (35-48), het beeld en zelfbeeld van de aristocratie (49-63), de kerkelijke visies op het volk (met als heuristisch thema de wisselwerking tussen kerkelijke cultuur en volkscultuur, 64-78) en de beelden van handel, kooplieden, handelsnederzettingen en steden (79-94). De betreffende stukken geven geen uitsluitsel over wat nu eigenlijk de bedoeling van het betoog is. Ook analytisch ontbreekt het een en ander. Zo wordt het verhaal over boer Eenos nergens in zijn geheel samengevat; bovendien zou ik - na allereerst de naam van de boer nader te hebben bekeken - me eerder hebben afgevraagd waar die boer de munten en zijn munten schijtende merrie vandaan had gehaald dan in het verhaal ‘een eerste symptoom’ te zien ‘van de veranderingen die zich op den duur in de schriftelijke cultuur zullen voltrekken onder invloed van de mondelinge overlevering’, temeer omdat te dienaangaande verder geen exercities worden uitgevoerd (76-77, 90).
Het tweede gedeelte omvat vier ‘exemplarische studies’, namelijk ‘Schaamte en schuldgevoel in enige verhalende bronnen uit de tiende en elfde eeuw’ (97-110); ‘Rituelen van vernedering en triomf: Stavelot 1065-1071’ (111-148); ‘Vroege vormen van stedelijke mentaliteiten: Sint-Truiden, Trier en Kamerijk, ca. 1050-1150’ (149-224) en ‘Een toernooi van doden. Religieuze verscheidenheid in een exempel van Caesarius van Heisterbach’ (225-255). De eerste bijdrage over schuld- en schaamtecultuur - eerder in dit tijdschrift gepubliceerd (jaargang 98 (1983) 358-372) - bevat weliswaar aardige fragmenten, maar is in vergelijking tot de andere drie bijdragen van aanzienlijk mindere allure en zou beter kunnen zijn weggelaten. De overige drie zijn stuk voor stuk inhoudrijke bijdragen, gelardeerd met behartenswaardige opmerkingen, verrassende waarnemingen en intrigerende terzijdes, bij tijd en wijle een lust om te lezen en nader te overdenken.
Herhaaldelijk blijkt dat er wat schort aan de heuristische zuiverheid van het gepresenteerde materiaal. Mij tot slechts één voorbeeld beperkend kies ik het commentaar op passages uit De diversitate temporum van Alpertus van Metz over Tielse affaires (91-92; vergelijk 73, 259). Allereerst is het mij een raadsel hoe de benevelde man die volgens Alpertus van Metz in die | |
| |
toestand godslasterlijke taal uitsloeg en beweerde dat de ziel met de laatste ademtocht in de lucht verzwond bij Künzel in tweede instantie tot Tielenaar werd gebombardeerd, wat alleen zou kunnen zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat de werkzaamheden van Alpertus van Metz in Tiel gelokaliseerd waren, quod non (92, 73; over de lokalisatie: Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd..., ingeleid, uitgegeven en vertaald door Hans van Rij met medewerking van Anna Sapir Abulafia (Amsterdam, 1980) xv-xx).
De door Alpertus in zijn afkeurende passages over Tielse rechtsgewoonten gehanteerde term voluntas verwijst niet naar hoogmoed of tegen God gerichte willekeur, maar op het rechtsgevolg van het keizerlijk privilege waarop de Tielenaren zich beriepen en waardoor zij als groep onttrokken waren aan het gangbare recht: dat is de achtergrond van hun handelwijze non secundum legem (namelijk niet volgens de - overigens gangbare, door het koningschap gegarandeerde - wet) sed secundum voluntatem (namelijk volgens de eigen willekeur conform het bedoelde privilege, waarbij het de vraag is of het een stedelijke gemeenschap in zijn geheel of een bevoorrechte groep kooplieden betrof). Wat de eed betreft gaat het duidelijk om een onschuldseed, een rechtshandeling die inderdaad tot tal van misstanden heeft geleid en veelvuldig werd veroordeeld, maar die niets te maken heeft met het gerechtelijk duel waarop Künzel zinspeelt (en dat Alpertus in dit verband dan ook nergens noemt), noch kan zo'n eed worden beschouwd als ‘een vroeg voorbeeld van wat later in de elfde eeuw een van de centrale doeleinden zal zijn van de stedelingen die streven naar eigen rechtsvormen’, want, zoals gezegd, het betreft in dit verband de onschuldseed, terwijl die rechtsvormen worden gekenmerkt door de solidariteitseed: de commune of stedelijke gemeenschap als eedgenootschap, waarover Künzel elders in zijn boek zulke aardige opmerkingen maakt (met name 217-220). De door Alpertus gesignaleerde en veroordeelde drinkgelagen ten slotte hebben niets of alles met oorspronkelijk heidens gedrag te maken: broederschappen en hun rituelen zijn nu eenmaal verankerd in een grijs niet-christelijk verleden en hebben in gekerstende vorm heel wat van die oude kenmerken behouden. Het gaat niet aan deze zaken concluderend als ‘frappante blijken van afwijzing van het christelijk geloof in de handelsnederzetting Tiel’ aan te prijzen (259).
Künzels tekst biedt herhaaldelijk aanleiding tot dergelijke exercities. Enerzijds blijkt dientengevolge de basis van het betoog twijfelachtig, anderzijds pleit het voor de tekst die kennelijk zo treft dat hij de lezer tot nadere overwegingen noopt. Het verdient in mijn ogen echter verre de voorkeur om gehanteerde bronfragmenten inhoudelijk zuiver en zo compleet mogelijk te presenteren en op eigen merites te beoordelen (dus eerst het volledige verhaal met uitleg) alvorens verhaalfragmenten als ‘bewijsmiddel’ in een bredere redenatie op te nemen. Wat nu ter tafel ligt is een hoe dan ook uiterst waardevolle bundeling van bijeengegaard materiaal dat voortdurend discussiestof biedt.
J. van Herwaarden
| |
G.N.M. Vis, ed., In het spoor van Egbert. Aartsbisschop Egbert van Trier, de bibliotheek en geschiedschrijving van het klooster Egmond (Egmondse studiën III; Hilversum: Verloren, 1997, 191 blz., ISBN 90 6550289 0).
Deze bundel, uitgegeven naar aanleiding van het derde Egmond-symposium, op 30 oktober 1993, beschrijft de invloed van Egbert, aartsbisschop van Trier, op het klooster Egmond en bevat daarnaast bijdragen over de bibliotheek en de historiografie van dit klooster.
De zes auteurs van dit mooi uitgevoerde boekje richten zich vooral op collegae-mediaevisten en behandelen op basis van uitgebreid bronnenonderzoek een weinig bekende periode uit de | |
| |
vroegmiddeleeuwse geschiedenis van zowel het graafschap Holland als het aartsbisdom Trier. Hoofdpersoon is Egbert (952-993), de tweede zoon van de Westfriese graaf Dirk II, die dankzij zijn invloedrijke vader tot bisschop van een rijk en machtig diocees als Trier kon worden benoemd.
Zoals S. Flesch in zijn artikel ‘Egbert, Trier und Egmond’ (13-25) stelt, bleef Egbert in ‘fortdauemde Verbundenheit mit seiner holländischen Heimat’ en vooral met de door zijn ouders gestichte benedictijnse abdij van Egmond. Er ontwikkelden zich op Egberts initiatief nauwe banden tussen het benedictijnse klooster van Mettlach in het aartsbisdom Trier, de Sint-Pietersabdij in Gent en de jonge Egmondse stichting. Zo stuurde Egbert de Mettlacher monnik Ruopert naar Egmond om de Vita (levensbeschrijving) van de heilige Adalbert, patroon van dit klooster, te schrijven. Of Ruopert en de Egmondse monniken zich uitsluitend bediend hebben van het Latijn zoals Flesch meent, valt te betwijfelen, daar de taalverschillen in de tiende eeuw nog niet zo groot waren. Voor Nederlandse toeristen loont het de moeite het barokke klooster Mettlach, niet ver van Luxemburg, te bezoeken en de nabij gelegen grafkapel, gesticht door Egbert, te bewonderen. Deze kapel liet Egbert bouwen in navolging van de octogone paltskapel van Aken, waarvan ook de Nijmeegse Nicolaaskapel op het Valkhof een voorbeeld is.
J.P. Gumbert behandelt in zijn artikel ‘Egberts geschenken aan Egmond’ (25-45) diens donaties aan deze abdij. Egbert schonk ter gelegenheid van de stichting negentien manuscripten, die de grondslag zouden vormen van de latere kloosterbibliotheek. Daarnaast schonk hij het nieuwe klooster een gouden kruis en een stel misgewaden, waarvoor hij waarschijnlijk de inkomsten uit zijn rijke aartsbisdom gebruikte. De auteur plaatst de stichting van de Egmondse abdij rond 980 en verwerpt de opvatting dat Egbert in dit klooster zijn opleiding ontvangen heeft. Hij acht een opleiding in de benedictijnse Sint-Pietersabdij van Gent een veel waarschijnlijker mogelijkheid. De Vita van Sint Adalbert vermeldt echter uitdrukkelijk de kloosteropvoeding van de latere aartsbisschop Egbert in Egmond. Dezelfde Vita bericht over de stichting van een nonnenklooster door Egberts grootvader Dirk. Werd Egbert dan wellicht opgevoed in dat nonnenklooster? Wij wagen deze suggestie, aangezien dit in die tijd helemaal niet zo ongewoon was. Als we ervan uitgaan dat dit klooster omstreeks 980 plaats maakte voor een prestigieuzer mannenabdij, dan komt het verhaal over Egberts opvoeding en opleiding in een heel ander licht te staan en berust de mededeling van de Vita toch op waarheid. Gumberts artikel bevat tot slot een aanhangsel met bronnen over Egberts geschenken en daarmee samenhangende giften van zijn vader, Dirk II.
R.H.F. Hofman bespreekt in zijn bijdrage ‘Onderwijs in middeleeuws Egmond’ (45-65) het vroegmiddeleeuwse curriculum in deze benedictijnse abdij. In deze periode beperkte het onderwijs zich nog tot oblaten (kinderen die door hun ouders aan het klooster waren geschonken). De belangrijkste bron voor het onderricht te Egmond vormt de beroemde Egmondse boekenlijst van de monnik Boudewijn van 's-Gravenhage (Balduinus de Haga Comitis, †1557), door hem gekopieerd naar oude voorbeelden. Deze boekenlijst, het Inditum aliquorum librorum monasterij Egmondensis, vermeldt 110 banden waaronder 33 codices die ten dienste stonden van de kloosterschool. Net zoals nu begon de schooltijd rond zevenjarige leeftijd en begonnen de leerlingen met het alfabet. Met behulp van wasplankjes en bronzen griffels maakten ze zich de letters eigen volgens een methode die tot het begin van deze eeuw nog courant was. Grammatica en Latijnse teksten vormden de hoofdmoot van het Egmondse onderwijs. Afgaande op de boekenlijst lag het accent niet op de bètavakken: slechts twee boeken in de catalogus betreffen aritmetica en astronomie en geen enkele tekst houdt zich bezig met geometrie. Al kon de Egmondse kloosterschool zich niet meten met beroemde scholen zoals die van Reims en Fleury, toch beschikten haar leerlingen na hun studie over een heel behoorlijke algemene ontwikkeling.
| |
| |
J.P. Gumbert presenteert in ‘De Egmondse boekenlijst’ (151-181) een nieuwe editie met commentaar van de ook internationaal belangrijke boekenlijst van de al eerder genoemde Boudewijn van 's-Gravenhage. Deze artikelen vormen de kern van een belangwekkende bundel over een Hollandse bisschop in Trier.
Hubert M.P. Arts
| |
A.M. van Lith-Droogleever Fortuijn, J.G.M. Sanders, G.A.M. van Synghel, ed., Kroniek van Peter van Os. Geschiedenis van 's-Hertogenbosch en Brabant van Adam tot 1523 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie LXXXVII; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1997, xliv + 451 blz., ƒ80,-, ISBN 90 5216 097 X).
In het eerste decennium van de zestiende eeuw verzamelde de stadssecretaris van 's-Hertogenbosch, Peter van Os, officiële stukken die voor Den Bosch belangrijk waren - privileges, ordonnanties en overeenkomsten tussen de stad en de Meijerij - en schreef deze af in een cartularium. Tegelijkertijd nam hij de taak op zich deze stukken in een historische context te plaatsen en zo ontstond een boek over ‘die gelegentheit slantz van Brabant metter toebehoerten, die afcoempste ... der ... hertogen van Brabant ende daernae voirts van versceyden previlegien ... den lande van Brabant ende oic der stat van sHertogenbosch verleent’. Zowel het cartularium als de ‘kroniek’ zijn in autograaf bewaard en van de laatste is onlangs de tekst in extenso uitgegeven.
Peter van Os werd na een opleiding tot magister artium in 1483 klerk op de stedelijke secretarie van Den Bosch. Na het terugtreden van zijn baas, Frank van Langel, in 1497, werd hij adjunctsecretaris en een jaar later een van de vier stadssecretarissen. Zijn lidmaatschap van de Illustre Lieve-Vrouwebroederschap wijst erop dat Van Os een achtenswaardig burger van Den Bosch was. In de jaren 1513-1515 heeft hij zich met het schrijven van zijn kroniek beziggehouden. Hij stopte met schrijven in 1515, op het moment dat Karel V de vrede met de Franse koning afkondigde. Een onbekend gebleven continuator vervolgt met een beeldende beschrijving van de processie die toen in de stad plaatsvond en de huldiging van Karel V in Den Bosch. In 1523 eindigt het handschrift met een bericht over het te hulp schieten van de abdij van Postel door de stedelijke schutterij en het radbraken van de belagers van dit godshuis. Waarom Van Os niet verder is gegaan met de kroniek, is onduidelijk. Zijn werkzaamheden als secretaris heeft hij tot zijn dood in 1542 voortgezet.
Van Os begint zijn geschrift met een geografische beschrijving van Brabant, waarin onder meer de kwartieren en de bijbehorende hoofdsteden, de abdijen en kloosters en de baanderheren worden opgesomd. Vervolgens gaat hij de afstamming van de hertogen van Brabant na en hij doet dat door Die alderexcellentste cronyke van Brabant... (1497) ter hand te nemen, en wel, zoals in de inleiding tot de hier besproken uitgave wordt gesteld, in een aangevulde herdruk uit 1512. Slechts enkele passages zijn aan andere, nog niet getraceerde bronnen ontleend.
De samensteller van de kroniek handhaaft de taal van zijn bron, zodat in de overwegend in het Nederlands geschreven tekst regelmatig het Latijn opduikt. Ook bij de indeling in jaren bezigt hij het Latijn: hij gebruikt sedert de stichting van de stad, eind twaalfde eeuw, daarvoor het schepenjaar, dat in Den Bosch vanaf 1336 op 1 oktober aanving. Daaraan voegt hij soms in een enkele zin een bepaalde gebeurtenis toe in het Latijn. Maar ook uitgebreidere berichten zijn in het Latijn gesteld. Op f. 326v volgt na een mededeling over het aftreden van Frank van Langel een beschrijving van de intrede van Filips de Schone in de stad, op 13 december 1496, met aansluitend het verhaal over de bekering van een jood op dezelfde dag. Van Os moet bij | |
| |
deze gebeurtenissen aanwezig zijn geweest. Heeft hij daarover bericht uit de tweede hand, was het Latijn meer in overeenstemming met de plechtige gebeurtenis of moest hij daarvan een officieel stuk maken voor het vorstenhuis, waarvoor het Latijn de gangbare taal was? Nadere bestudering van de plaatsen waar Van Os het Latijn bezigt kan een licht werpen op het gebruik van de landstaal en het Latijn bij de stedelijke overheid. Dit ter aanvulling van de wens die in de inleiding tot de uitgave geformuleerd wordt naar de bestudering van de streektaal en de overgang van het Middelnederlands naar het Nieuw-Nederlands (xi-xii).
Niet alleen de taal is een mengeling, ook de vorm en de inhoud zijn dat en zij stellen ons voor de nodige vragen. Allereerst: wat wilde Van Os met zijn kroniek? Schreef hij in opdracht of op eigen initiatief, was de tekst bedoeld om in ruime mate verspreid te worden of werd deze samengesteld voor interne raadpleging op de stedelijke secretarie? De bezorgers van de editie stellen mijns inziens terecht dat, gelet op de inhoud, van een beoogd publiek geen sprake is en dat er eerder van een gebruiksboek in de kringen van het stadsbestuur gesproken moet worden. Het zou volgens hen dienen als instrument om de stedelijke aspiraties te ondersteunen (xxxv) in een tijd waarin Brabant onderhevig was aan het Bourgondiseringsproces. 's-Hertogenbosch en het omliggende platteland kregen de klappen in het conflict met de Geldersen, waarbij het Brabantse belang ondergeschikt werd gemaakt aan het Habsburgse. Door de lokale en gewestelijke privileges bijeen te brengen in een chronologisch geordend verhaal gaf Van Os uiting aan het heersende gevoel van stedelijk particularisme (xxv) en dat in opdracht van de stedelijke magistraat.
Wat vertelt de kroniek over de stad? De officiële stukken die ook in het cartularium zijn afgeschreven, vormen het raamwerk voor de stadsgeschiedenis. Soms worden deze in extenso weergegeven, soms vat Van Os ze in zijn eigen woorden samen. Aan de hand van deze documenten kan bijvoorbeeld de relatie tussen de stad en de Meijerij worden bestudeerd. Ook de ontwikkeling van de stedelijke autonomie kan er uit worden gedestilleerd. Een enkele maal lezen we over wat aan het opstellen van een bepaald document vooraf is gegaan, bijvoorbeeld wanneer in 1505 ‘nae vele communicacie’ opnieuw zes goede mannen gekozen worden om de nog steeds noodlijdende financiën van de stad te saneren en waarvoor in 1499 voor het eerst dit college van wijze mannen was ingesteld. Zijdelings vangt men een glimp op over de rolverdeling en de belangrijkheid van functies binnen het stadsbestuur: zo worden pas vanaf 1452 naast de schepennamen ook de namen van de regerende burgemeesters of rentmeesters, burgimagistri seu receptores, genoemd terwijl dit ambt al eerder was ingesteld. In 1499 wordt bij de naamsvermelding van de rentmeesters vermeld dat zij alleen benoemd waren om aan het privilege te voldoen, maar dat zij geen ontvangstbevoegdheid hadden, hetgeen te maken had met de instelling van bovengenoemd college van zes.
De mededelingen die Van Os over zijn stad doet buiten de officiële stukken om zijn zeldzaam en deze betreffen vooral zaken waarmee de secretarie te maken kreeg. Als hij een stadsbrand vermeldt (1418, 1462) dan lijkt dat vooral een opmaat te zijn tot de regels die zijn geformuleerd over hoe te handelen indien eigendomspapieren in vlammen zijn opgegaan. Persoonswisselingen binnen de secretarie worden op de voet gevolgd. Een heel enkele maal komt de topografie aan de orde - de aanleg van een nieuwe haven of de bouw van een stuk stadsmuur - of wordt er iets over het weer gezegd. Interessant is wat wordt weggelaten, een punt van nader onderzoek. Zo vond ik bijvoorbeeld niets terug van het herstel door hertog Jan IV in 1419 van de Bossche gilden in hun recht zelf hun vertegenwoordigers in het stadsbestuur te kiezen. In die jaren ging de aandacht van de schrijver in de eerste plaats uit naar de perikelen rond het huwelijk van Jan IV en Jacoba van Beieren. Van Os lijkt mij geen vriend van de gilden te zijn geweest - lees het korte relaas over het gildenoproer in 1477: ‘een grote commocie bynnen dese stat, dat die gemeynte opstont tegens die heren’, maar die eindigde in een over- | |
| |
winning voor de heren, in wiens dienst Van Os was. Voor economische ontwikkelingen lijkt hij geen belangstelling te hebben. Mededelingen daarover, zoals van de Rotterdamse stadssecretarissen Jan Allertsz. en Cornelis Jansz. over de haringvangst, in dezelfde tijd en in een vergelijkbaar geschrift, ontbreken. Ook voor epidemieën en wonderbaarlijke verschijningen is weinig aandacht. Wat gebeurtenissen buiten Den Bosch betreft gaat de aandacht in Van Os' eigen tijd uit naar de internationale politieke ontwikkelingen in vooral Frankrijk en Engeland en uiteraard naar de daden van de Brabantse landsheren. Evenals in de eerder genoemde Rotterdamse kroniek nemen vorstelijke bezoeken een belangrijke plaats in.
De kroniek van Van Os geeft aanleiding ons af te vragen hoe deze en dergelijke geschriften in het brede veld van de middeleeuwse historiografie geplaatst moeten worden. Uit de noordelijke Nederlanden zijn slechts twee vergelijkbare geschriften bekend die hieraan doen denken: de al eerder genoemde Rotterdamse kroniek en die van de stadssecretarissen uit Kampen, Jacob Bijndop en diens opvolgers. Deze geschriften komen voort uit de werkzaamheden van de stedelijke secretarissen, en deze secretarissen gaan net iets verder dan hun collega's elders die in stedelijke registers aantekeningen maken van historische aard. Elke schrijver heeft ook weer zijn eigen karakter; zo vertellen de Rotterdammers iets over hun privé-leven, terwijl Van Os daarover zwijgt. In de inleiding tot de kroniek van Van Os wordt terecht vooral gekeken naar de zuidelijke Nederlanden, waar de verwevenheid met diplomatische bronnen in de kroniek van de Brusselaar Petrus de Thimo te constateren valt. Het zijn, lijkt mij, vooral pragmatische geschriften en heeft het dan zin te spreken van een stedelijke historiografie? Hooguit kunnen we zeggen dat zij ontstaan zijn in een stedelijke context. De Brabantse optiek is echter bij Van Os heel sterk aanwezig. De kronieken van deze stedelijke functionarissen zijn geen uitingen van stedentrots. Daarvoor dient nog het op klassieke leest geschoeide stedendicht dat wel bedoeld is om in ruimere kring gelezen of gehoord te worden. We kennen dergelijke lofdichten uit dezelfde periode bijvoorbeeld voor Haarlem. Van een echte stadsgeschiedenis is pas sprake in het begin van de zeventiende eeuw, wanneer documenten gecombineerd worden met de laus urbium. Dan komt ook ruime aandacht voor de ligging van de stad en voor de wijze waarop de burgers gebruik hebben gemaakt van de natuurlijke gesteldheid en voor het uiterlijk van de stad. De Maastrichtenaar Matthieu Herben was, onder invloed van Italië, met zijn Libellus de Traiecto instaurato (1485) uit het oogpunt van stadsbeschrijving een voorloper. Het nog niet systematisch ontsloten bronnenmateriaal uit de zestiende eeuw kan wellicht nog iets meer opleveren.
Het is goed dat de kroniek van Van Os in boekvorm voor ons ligt. Vele nooit uitgegeven officiële stukken zijn er door Van Os nauwkeurig in weergegeven. De annotatie is sober, een beetje te sober. Zo zou het bijvoorbeeld een handreiking zijn geweest indien, bijvoorbeeld met een teken, was aangegeven welke passages aan de Alderexcellenste cronike zijn ontleend. Een concordantie met het cartularium - helaas alleen vanuit de kroniek opgezet - en een register sluiten de uitgave af.
Marijke Carasso-Kok
| |
Chr. Buiks, Laatmiddeleeuws landschap en veldnamen in de Baronie van Breda (Assen: Van Gorcum, 1997, 240 blz., ƒ39,90, ISBN 90 232 3320 4).
Noord-Brabant behoort tot de provincies waar reeds zeer veel veldnamenmateriaal uit schriftelijke bronnen is opgetekend en uitgegeven. Voor wat het westelijk gedeelte van de provincie betreft is dat vooral de verdienste van Chr. Buiks, die in de loop der jaren een indrukwekkende | |
| |
reeks publicaties heeft verzorgd over de namen in dat gebied. Zijn jongste boek gaat over de Baronie van Breda en houdt zich speciaal bezig met de relatie tussen veldnamen en het laatmiddeleeuwse landschap, de vroegere planten- en dierenwereld en de veranderingen in de topografische en hydrografische structuur in dat gebied.
Het werk bestaat uit een inleiding en zeven hoofdstukken met enigszins ongelijksoortige titels. ‘Hoogteligging en bodem’, ‘Begroeiing en dierenwereld’ wijzen op aspecten van het landschap die in de naamvorming tot uitdrukking kunnen komen. Bij ‘Woeste gronden en ontginningen’, ‘Wegen, paden en straten’ denken we daarentegen eerder aan de naamgeving van landschappelijke elementen als zodanig. ‘De hand van de mens in het landschap’ en ‘Varia’ ten slotte zijn zulke globale titels dat er in ieder geval naamkundig gezien niet zoveel mee valt aan te vangen.
Elk van de hoofdstukken is ingedeeld in een kleiner of groter aantal paragrafen, die ieder een titel van één woord hebben. Vrijwel steeds is dit een woord dat voorkomt in de veldnamenvoorraad van de Baronie, zoals blijkt uit voorbeelden die de auteur geeft. Daarnaast biedt hij een grote hoeveelheid historische informatie, die hij in het kader van zijn veldnamenonderzoek heeft opgetekend. Chr. Buiks is van huis uit tuinbouwkundige en hij heeft dan ook een goed oog voor de landschappelijke en biologische werkelijkheid achter de termen en citaten die hij in de bronnen is tegengekomen.
Aangezien de veldnamen het uitgangspunt voor deze studie vormen, valt het te betreuren dat er juist vanuit naamkundig oogpunt nogal wat kritische opmerkingen zijn te maken. De indeling van het boek is discutabel, waardoor het namenmateriaal minder tot spreken komt dan de bedoeling is. Zoals uit de paragraaftitels blijkt, is de auteur bij de ordening van zijn materiaal vrijwel alleen lexicaal te werk gegaan en heeft hij weinig aandacht besteed aan de semantiek van de namen. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat soms namen bij elkaar worden geplaatst die semantisch weinig met elkaar te maken hebben. Koeput, de naam van een grensput waar ooit een koe is geslacht, is geheel anders te classificeren dan Koeblok, de naam gegeven aan een perceel waar men koeien houdt. Net zo min horen de namen van grensbomen thuis onder de benoemingscategorie ‘begroeiing’, omdat er geen uitspraken aan zijn te ontlenen over de flora van het landschap op het moment van naamgeving.
In zijn ijver om niets onverklaard te willen laten gaat de schrijver bovendien nogal eens verder dan taalkundig verantwoord is. Af en toe stuitte ik op voorstellen van etymologieën die mij toch echt het hoofd deden schudden.
Ten slotte moet mij van het hart dat ik mij als lezer van dit overigens best aardige boek bij de neus genomen voel. Dit werk heeft namelijk een voorloper en wel Veldnamen in de Baronie van Breda, verschenen in 1992, waarin de schrijver voor een deel reeds dezelfde materie heeft behandeld. Noch in de tekst, noch in enige van de 1362(!) noten van het hier besproken werk vinden we echter een verwijzing naar dit werk uit 1992 en dat terwijl het naamkundig gezien op een hoger wetenschappelijk niveau staat. Voor het toponymisch onderzoek is het van het grootste belang steeds de oudste vermeldingen van de namen te kennen. Welnu, die treffen we wel aan in Buiks (1992), maar niet in Buiks (1997). Ik weet niet of er een verkooptruc achter dit verzwijgen zit, maar ik wijs er voor de zekerheid op dat de naamkundig geïnteresseerde lezer steeds beide boeken bij de hand moet hebben om zo volledig mogelijk te worden ingelicht.
Rob Rentenaar
| |
| |
| |
J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, II, 1300-1450, III, 1450-1575, A.F.W. van Engelen, ed. (Franeker: Van Wijnen, 1996, 690 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5194 141 2 (II)), (Franeker: Van Wijnen, De Bilt: KNMI, 1998, 808 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5194 142 0 (III)).
In opdracht van het KNMI maakt de historisch-geograaf Buisman een beschrijving van het weer in de Nederlanden gedurende de periode vanaf 700 tot in onze eeuw. Het is een mammoetarbeid die toch redelijk vlot verloopt. De steun van een interdisciplinair onderzoeksteam van binnen en buiten het KNMI is hierbij ongetwijfeld van strategische betekenis. Het werk presenteert een strikt chronologisch relaas, waarin van jaar tot jaar het weer wordt beschreven aan de hand van uiteenlopende bronfragmenten. In opzet lijkt het op het standaardwerk Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland van M.K.E. Gottschalk, een auteur die door Buisman ook als voorbeeld wordt geroemd.
Weergeschiedenis wordt pas leuk als die in verband gebracht wordt met de historische gevolgen en dat lukt Buisman goed. Het boek leest als de krant. De aandacht wordt telkens weer gevangen door koppen als ‘Mensen eten honden en kikkers’ (II: 67), ‘Stichtenaars vallen over ijs en water Holland binnen’ (II: 250), ‘Winterweer jaagt riviersteden op kosten’ (II: 532), ‘Vijf maanden lang verbrandt de zon de aarde tot as’ (III: 208), ‘Holland met totale ondergang bedreigd’ (III: 291), ‘Molenpauze leidt tot ernstig tekort aan brood’ (III: 313). Daarenboven wordt de toegankelijkheid voor een groot publiek verhoogd doordat Buisman de weergegevens afwisselt met vele anekdotes zoals dagboekfragmenten van reizigers gestrand in sneeuwstormen en de verschrikkelijke gevolgen van grote overstromingen. Naarmate de serie verder vordert, dijen deze intermezzi merkwaardigerwijze steeds verder uit tot in deel III een reeks vrij willekeurig gedocumenteerde opstellen verschijnt over zeer diverse onderwerpen zoals bosgeschiedenis, voeding, mijnbouw, de kosmos, politieke troebelen, kortom onderwerpen die alle wel iets met het weer te maken hebben, net zoals ons hele leven door het weer wordt beïnvloed. Het weeroverzicht overschrijdt daarmee een precaire grens en dat is jammer want weergeschiedenis wordt in dit boek gepresenteerd als een opmaat naar klimaatgeschiedenis.
Het is Buismans opdracht om uit historische (tekstuele) bronnen gegevens over het weer te verzamelen. Deze worden met een zorgvuldig vastgestelde en geteste procedure omgezet in kwantificeerbare indices, die op hun beurt door klimatologen worden ingevoerd in statistische (computer)modellen. Voor de moderne, zogenaamde instrumentele periode is het nauwelijks nodig om zo omslachtig te werk te gaan, omdat we over directe gegevens beschikken, vervat in meetreeksen van temperatuur, neerslag, luchtdruk, windrichting, en dergelijke. Vóór de zeventiende eeuw is de weerhistoricus echter geheel overgeleverd aan indirecte gegevens zoals oogstdata en weerbeschrijvingen afkomstig uit rekeningen, kronieken en reisbeschrijvingen, de zogenaamde proxy-data. Een belangrijk probleem daarbij is het volgende en ik deel in dezen de zeer kritische houding van J. de Vries (‘Measuring the impact of climate on history: the search for appropiate methodologies’ in The journal of interdisciplinary history, XX (1980) IV, 599-631). Bij het gebruik van historische bronnen voor normatieve gegevens over het weer speelt een factor die zeer moeilijk meetbaar is, namelijk de mate waarin een maatschappij zich aanpast aan tijdelijke weersveranderingen of zelfs, door de eeuwen heen, aan klimaatveranderingen. Niet alleen verliezen subjectieve waarnemingen van het weer zoals reisbeschrijvingen hierdoor hun homogeniteit, maar ook indirecte, kwantitatieve bronnen verliezen aan waarde. Bekend is het effect van de introductie van nieuwe plantenvariëteiten, die ondermeer beter bestand waren tegen vorst. Zulke plantenrassen beïnvloedden de verspreiding, opbrengst en oogstdatum zonder dat hiervoor het klimaat verantwoordelijk kan worden gesteld. Oogstprijzen zijn in dit verband al helemaal dubieus. Aan het eind van de Middeleeuwen trad im- | |
| |
mers marktintegratie op, waardoor lokale tekorten beter opgevangen werden en schaarste minder belangrijk werd als indicator voor gewasgroei. Ik voeg hieraan toe dat bovendien voor de late Middeleeuwen de factor verschriftelijking moet worden verdisconteerd: er komen steeds meer en immer rijkere tekstuele bronnen tot onze beschikking.
De belangrijkste indicator voor het klimatologisch karakter van een jaar is voor Buisman de datum van de wijnoogst, vooral in Frankrijk. Nu is het Franse klimaat natuurlijk nauw gerelateerd aan het Nederlandse, dus om hier kritiek te leveren op het ruim interpreteren van geografische grenzen is overdreven. Het begin van de wijnoogst is echter niet alleen een feit dat wordt beïnvloed door de droogte en de hoeveelheid zonuren, maar ook door de factor smaak. Dat smaak verandert, en zelfs modegevoelig is, is voor de Middeleeuwen ruimschoots bewezen maar vormt een factor die Buisman in het geheel niet in zijn betoog betrekt, terwijl hij voor de twintigste eeuw wel het voorbeeld aandraagt dat de wijnoogstdatum verschuift omdat men bereid was grotere risico's te nemen (deel I, 150-152). Vervolgens moet het algemene, Europese beeld voor het zeeklimaat van Nederland verder getoetst worden. Een belangrijke bron voor Buisman is het aantal ijsdagen van de Rijn, genoteerd in tolrekeningen bij Arnhem en Lobith. Op basis van dit type bronnen stelt Buisman vast dat vanaf 1430 een val optrad in de gemiddelde wintertemperatuur in de Nederlanden. Hoe kan men echter uitsluiten dat er sprake is van bronvertekening, bijvoorbeeld omdat door verschriftelijking van het Gelderse staatsapparaat, de rekeningen omslachtiger en daardoor voor ons informatiever worden? Het gebruik van dit type bron verdient daarom een bronkritische en methodologische toelichting, wil het weeroverzicht een bijdrage zijn aan een wetenschappelijke klimaatgeschiedenis.
Aan de klimaatgeschiedenis van de premoderne periode op basis van kwalitatieve bronnen zoals Buisman die presenteert, kleven vele haken en ogen en er is een levendige discussie gaande, bijvoorbeeld over het begin van de Kleine IJstijd. De Zwitserse hoogleraar milieugeschiedenis C. Pfister liet in 1996 de Kleine IJstijd op basis van gletsjermetingen beginnen rond 1300 (discussiegroep van de Amerikaanse club voor milieugeschiedenis H-ASEH@H-NET.MSU.EDU, 31 mei 1996), ruim honderd jaar eerder dan Buisman. Slechts gedegen vergelijking van homogene, continue reeksen gegevens kan hier het onderzoek verder brengen en lokale variabelen moeten daarin uiteraard worden verdisconteerd. Ik zie uit naar discussiebijdragen in de daarvoor geëigende fora zoals het Tijdschrift voor ecologische geschiedenis, Environment and History en Climate and Change. Daartoe is Buismans boek een prachtige stimulans.
Petra van Dam
| |
W. Scheepsma, Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften (Dissertatie Leiden 1997, Amsterdam: Prometheus, 1997, 380 blz., ƒ58,-, ISBN 90 5333 601 X).
In zijn inleiding geeft de auteur allereerst een kort overzicht van de religieuze vrouwenbeweging, waarbij hij een onderscheid maakt tussen die uit de dertiende en die uit de late veertiende/vijftiende eeuw. De vrouwelijke moderne devoten kregen volgens hem tot nu toe weinig aandacht. Wellicht ten overvloede wijst de schrijver er vervolgens in zijn korte status quaestionis op, dat in de vorige eeuw de Moderne Devotie gezien werd als voorloper van de reformatie, maar dat men er in de moderne historiografie toch wel van overtuigd is dat we hier te maken hebben met een bij uitstek katholieke beweging, die zich beriep op apostolische idealen. Onder verwijzing naar het artikel ‘Recent historiography on the Modern Devotion: | |
| |
some debated questions’ van A.G. Weiler (AGKKN, XXVI (1984) 161-179) wordt het belang van de zelfkennis als voorwaarde voor het opbouwen van de religieuze persoon benadrukt, wat verderop in het boek telkens terug zal komen.
Het onderzoek naar de rol die het geestelijk proza speelde in het leven van de koorzusters van Windesheim staat centraal in deze dissertatie. De auteur kiest voor een literatuurwetenschappelijke benadering maar met een cultuurhistorische invalshoek omdat hij de betreffende teksten beter denkt te kunnen interpreteren binnen hun context. Daarna komen de schrijfsters en hun teksten ter sprake. Hoofdstuk 2 behandelt zodoende in het kort de voornaamste aspecten van het (vrouwelijk) kloosterleven in de late Middeleeuwen. Hoofdstuk 3 richt zich meer specifiek op de vroomheidsoefeningen van de zusters en de voorwaarden die daarvoor geschapen moesten worden, bijvoorbeeld het verrichten van nederig (c.q. vies) werk en het kopiëren van teksten. Een belangrijke vernieuwing, die geen echte vernieuwing was, was het in ere herstellen van de collaties (vergelijk de Collationes patrum van Johannes Cassianus). Het lezen van en luisteren naar geestelijke literatuur is een van de voornaamste bezigheden, zoals in hoofdstuk 4 ‘Leven met teksten’ duidelijk wordt. Hier komen ook - onvermijdelijk - de rapiaria ter sprake. Het verzamelen van vrome citaten en dergelijke was voor de zusters overigens niet altijd even gemakkelijk omdat zij zelden veel geestelijke literatuur tot hun beschikking hadden.
In de hoofdstukken 5 en 6 worden verschillende soorten teksten onder de loep genomen: schriftelijke instructies, biografieën en historiografie. In 7 en 8 komen drie schrijfsters afzonderlijk aan het woord. In het slothoofdstuk wordt nog eens benadrukt dat het schrijven van de zusters steeds in dienst stond van de verbetering van het geestelijk leven, waarin deemoed en devotie centraal stonden. Twee bijlagen (een beknopt overzicht van de dertien Windesheimse vrouwenkloosters en een overzicht van de gebruikte bronnen) en een uitvoerige bibliografie sluiten het boek af.
De verdienste van deze dissertatie is dat de geestelijk/literaire producten van de Windesheimse vrouwenkloosters - waarvan een groot deel niet is uitgegeven - nu eens systematisch aan een onderzoek onderworpen zijn en niet alleen tekstueel maar ook en vooral contextueel. Op deze manier kan de auteur duidelijk maken dat het schrijven van de devote vrouwen dikwijls in dienst stond van de gemeenschap en niet alleen een individuele bezigheid was. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in hoofdstuk 8, waarvan Alijt Bake (priorin van Galilea in Gent) de hoofdpersoon is. Zij stelt haar geestelijke leer op schrift voor haar medezusters, waarbij de mystieke traditie getoetst wordt aan haar eigen ervaring. Haar regime was echter niet zo geliefd: bij een visitatie in 1454 of 1455 werd zij uit haar ambt gezet en verbannen. Maar ook de levensbeschrijvingen van de zusters van Diepenveen en het visioen van Jacomijne Costers - uit Facons in Antwerpen - zijn bedoeld ter lering en stichting van de gemeenschap en werden wellicht soms hierbuiten ook (voor-)gelezen. Deze teksten hebben alle een voorbeeldfunctie en zijn evenzovele lessen in deugdzaamheid.
Waar een dissertatie toch bij uitstek geschreven wordt voor een publiek van deskundigen vind ik het een beetje jammer dat de auteur, zeker in de eerste hoofdstukken, nogal wat algemene informatie verschaft die bij een dergelijk publiek zeker bekend verondersteld mag worden. In plaats daarvan had ik graag een nog wat diepgaander analyse van het tekstmateriaal gezien: juist deze informatie smaakt naar meer.
Tot slot twee korte punten van detailkritiek. Dat het Latijn voor de zusters soms wat lastig was, blijkt uit een citaat op bladzijde 54. Haurietis aquas in gaudio de fontibus salvatoris betekent echter dat men ‘met blijdschap zal putten uit de bronnen van de verlosser’ en niet uit ‘de bronnen der redding’ zoals Scheepsma toevoegt. Weliswaar staat het zo in een moderne bijbelvertaling, maar die had zuster Trude van Beveren (over wie het hier gaat) niet bij de | |
| |
hand! Op bladzijde 164, waar het gaat over de Bereijdinghe tot het heijlich sacrament van Jacomijne Costers, staat te lezen: ‘Het is van het grootste belang het symbolische offer van Christus intens mee te beleven...’. Deze uitleg gaat nu juist voorbij aan de wezenlijke betekenis van de eucharistie: het offer van Christus is immers niet symbolisch maar reëel.
P. Bange
| |
R. Bessem, ed., Oorkondenboek van het karthuizerklooster St.-Andries-ter-Zaliger-Haven bij Amsterdam (1352) 1392-1579 (1583) (Publicaties van het Gemeentearchief Amsterdam XXV; Amsterdam: Gemeentearchief Amsterdam, 1997, 655 blz., ISBN 90 6550 026 X).
Het omstreeks 1395 gestichte karthuizerklooster lag even buiten Amsterdam (in het tegenwoordige Oud-West) en werd door vele schenkingen het rijkste klooster van de omgeving. De geregelde uitdeling van aalmoezen aan de poort zal tot die populariteit, vooral onder Amsterdammers, hebben bijgedragen. Maar in 1566 kreeg het zwaar te lijden van de Beeldenstorm en veel tijd voor herstel was er niet: in 1579 werd het opgeheven. Beheer en administratie (en inkomsten) van de goederen werden aan het burgerweeshuis overgedragen en het archief van de karthuizers belandde zo in het weeshuis - en uiteindelijk in het Amsterdamse gemeentearchief. Bessem heeft nu de vele oorkonden daaruit, vermeerderd met stukken uit andere archieven welke op Sint-Andries-ter-Zaliger-Haven betrekking hebben, uitgegeven in een fraai en handzaam deel dat 769 nummers bevat. Waar originelen ontbraken (en sommige waren al in de eerste helft van de zestiende eeuw ‘een weynig gecorrodeert ende deurbeten’ (nummer 282) respectievelijk door ‘quade bewaemisse ende vochticheyt ... een weynich vergaan ende innegegeten’, nummer 283) vulden de 408 oorkondenafschriften in het kort na 1400 aangelegde, zorgvuldig bijgehouden cartularium van het klooster doorgaans de lacunes.
De eigenlijke editie wordt voorafgegaan door een bijna 60 bladzijden tellende inleiding van technische aard. Bessem zelf behandelt de selectiecriteria, de vindplaatsen en de gebruikte methode van uitgave, B.R. de Melker het cartularium en zijn plaats binnen de (tot tweemaal toe grondig hervormde) kloosteradministratie, 1401/1402-1537. De uitgave zelf is met grote acribie volbracht - een bewonderenswaardige prestatie. Alle stukken uit het kloosterarchief zijn in extenso uitgegeven, zodat de gebruiker voor deze stukken niet bij eerdere uitgaven hoeft te rade te gaan. Vanzelfsprekend is dit overigens niet. P.H.J. van der Laan maakte in zijn in 1975 verschenen Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400 uiteraard gebruik van het weeshuisarchief en onder de nummers 1 tot en met 125 (van voor 1400) in de hier besproken editie zijn er maar vier die niet ook compleet bij Van der Laan staan. Nergens krijgen we te lezen dat dit voor Bessem toch een probleem moet zijn geweest. Zeker, zijn uitgave is diplomatisch gezien iets nauwkeuriger, in een enkel geval is de datering verbeterd, maar wezenlijk voor de gebruiker is het verschil niet. En hoe staat het met de kopregesten? Een kleine wijziging in de woordkeus levert meestal het verschil met de regesten van Van der Laan. In nummer 18, een erfenisregeling - geen afstand van erfenis! - uit 1370, is zelfs de verkeerde lezing van de inhoud door de laatste in de nieuwe uitgave gehandhaafd. Heeft de vervanging van Van der Laans ‘rente’ in desbetreffende regesten door ‘pacht’ te maken met de behoefte aan variatie? Het woordgebruik wordt tot vrijwel het laatst toe volgehouden. (De merkwaardigste uitzonderingen vinden we in nummer 463, een handeling die volgens het regest op ‘pacht’ slaat, terwijl het regest van nummer 464 waarin deze handeling wordt bevestigd weer van ‘rente’ spreekt, en al in nummer 68, waar het regest een erfpacht ‘pacht’ noemt die bij de vidimus van de oorkonde, nummer 479, weer ‘rente’ heet.) Aangezien men in Amsterdam voor erfrenten de uitdrukking | |
| |
‘rente tot een eeuwige pacht’ placht te gebruiken, is de term ‘pacht’ wel te verantwoorden, maar het bevordert de duidelijkheid niet: men moet nu eerst de oorkonde lezen om te weten wat het regest bedoelt, een erfrente of de (veel minder voorkomende) erfpacht die op een andere eigendomsverhouding berust en in de akten soms als ‘huur’ wordt aangeduid.
De vestiging en overdracht van erfrenten is een verschijnsel dat vanaf 1380 geregeld in de akten opduikt. Terwijl twee akten uit 1384 (nummers 36 en 37) verhuur ten naasten brande vermelden, bevat de collectie geen voorbeelden van tijdpacht daterend van voor 1532, waarna ze vrij geregeld voorkomen en termijnen van vijf tot negen jaar noemen. Ook de losrente is een laat verschijnsel: de oudste desbetreffende akte is, salvo errore, van 1485. De uitgave bevat voorts veel eigendomsoverdrachten en boedelscheidingen en een groot aantal diversen waaronder wat processtukken, dijkzaken, een paar gevallen van zeventuig, één van naastingsrecht (nummer 188), en levert uiteraard een schat aan gegevens over de topografie en de inwoners van Amsterdam in de late Middeleeuwen.
J.A. Kossmann-Putto
| |
M. Smeyers, B. Cardon, ed., Flanders in a European perspective. Manuscript illumination around 1400 in Flanders and abroad. Proceedings of the international colloquium Leuven, 7-10 September 1993 (Corpus van verluchte handschriften VIII, Low Countries series V; Leuven: Peeters, 1995, xii + 799 blz., ISBN 90 6831 670 2).
Het tienjarig bestaan van het Studiecentrum Vlaamse miniaturisten van de Katholieke universiteit Leuven en de afsluiting van het onderzoeksproject naar het pre-eyckiaanse realisme in de Vlaamse kunst rond 1400 gaven in 1993 aanleiding tot een tentoonstelling, gericht op het bredere publiek, en een wetenschappelijk colloquium. Het centrale thema, handschriftilluminatie in Vlaanderen omstreeks 1400 in Europees perspectief, wordt in deze handelingen door een internationaal forum van wetenschappers - een adreslijst vinden we achter in het boek - behandeld in vijftig bijdragen, gegroepeerd in vijf delen. De individuele bijdragen behandelen ofwel concrete handschriften, ofwel meer algemene aspecten van deze pre-eyckiaanse stijl in diverse landen van Europa en de kunsthistorische discussies daarover. Een alfabetisch register op naam en vindplaats van de geciteerde en afgebeelde handschriften maakt dat het boek ook als naslagwerk gebruikt kan worden. De benaming ‘bundel’ is hier nauwelijks op haar plaats: het zorgvuldig uitgegeven omvangrijke boek met tientallen afbeeldingen is een kunstwerk op zich en lokt uit tot kijken en lezen.
De bijdragen gaan de discussie met elkaar aan, elkaar bevestigend of juist nuancerend. In zijn introductory lecture ‘With a view to reality: the rise of bourgeois-ideals in the late Middle Ages’ (3-14) snijdt Herman Pleij een voor hem vast thema aan: de techniek in de kunst van de confrontatie tussen de ideale wereld van het paradijs en het werkelijke leven op aarde. Hij illustreert dit aan de hand van een karikaturale afbeelding van een sneeuwpop in de marge van een religieuze tekst en het literaire thema van de blauwe schuit; volgens Pleij twee uitingen van de waarden van de opkomende stedelijke burgerij.
In deel I, ‘The international character of pre-eyckian manuscript illumination and painting’, behandelt Albert Châtelet in ‘Modalités et origines du réalisme dans l'enluminure parisienne entre 1380 et 1415’ (27-39) de kenmerken van het realisme. Een realistische afbeelding van menselijke figuren naast een veelal abstracte weergave van landschap en/of interieur ontwikkelt zich in Parijs omstreeks 1412-1415. Dorine Proske-van Heerdt stelt in haar bijdrage ‘Realism at the cradle of illumination in the Northern Netherlands’ (111-126) precies deze voor het | |
| |
realisme als karakteristiek veronderstelde stijlkenmerken ter discussie, door haar uitgewerkt aan de hand van de iconografie van de geboorte van Christus. Zij pleit voor een symbolische interpretatie van de afbeeldingen, hetgeen overigens niet impliceert dat elk detail op die wijze geïnterpreteerd moet worden. Gerardo Boto Varela en Joan Molina Figueras kritiseren in hun bijdrage ‘Satire et comique dans l'illustration marginale. Un manuscrit du gothique international Catalan’ (155-170) juist weer de symbolische interpretatie, in dit geval van kolderieke marginale afbeeldingen, die met name onder historici populair is. Door de afbeeldingen worden niet zozeer twee tegengestelde werelden tegenover elkaar gesteld, zoals Pleij veronderstelt, maar eerder op confronterende wijze bij elkaar gebracht.
Een interessante maar moeilijke bijdrage in deel II, ‘Stylistical and iconographical aspects of pre-eyckian manuscript illumination’ is Barbara Baert, ‘Aspects of the invention of the Cross. Iconography around 1400 and its relationship with the genre of the classes and the Adamite peasant’ (309-325). Hierin wordt de iconografie van de vondst van het Heilig Kruis gekoppeld aan afbeeldingen van de middeleeuwse standenmaatschappij en van de in het zweet zijns aanschijns werkende Adam, een knap staaltje van wat interpretatie van handschriftilluminatie vermag.
Deel III, ‘Relations to other arts and crafts’, geeft uitdrukking aan het niet alleen internationale maar ook multidisciplinaire karakter van het colloquium. Met name het artikel van Ann Bergmans, ‘La peinture murale vers 1400 dans les Pays-Bas Méridionaux. Quelques ensembles dans l'ancien duché de Brabant’ (385-399) is hier van belang. Zij maant tot voorzichtigheid bij de datering van muurschilderingen maar ook van miniaturen aan de hand van stijlkenmerken en pleit voor een minder rigide benadering van de kunstgeschiedenis.
Andere kunstuitingen komen ook aan bod in deel IV, ‘Before and after pre-eyckian realism. Sources and effects’. Yona Pinson vergelijkt op zeer heldere wijze in haar bijdrage ‘Fall of the angels and creation of Eve of Bosch's Eden. Meaning and iconographical sources’ (693-707) enkele linkerpanelen van drieluiken van Hieronymus Bosch uit 1500-1505 met handschriften uit respectievelijk 1250/1270 en 1449/1475, en betrekt daarin ook literaire bronnen; een knap staaltje interdisciplinaire arbeid. Eenzelfde interdisciplinariteit treffen we aan in ‘Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Iconography and workshop’ (445-456) van Martine L. Meuwese, waarin zij bespreekt hoe de illustrator van dit manuscript zich deels baseerde op de tekst, deels op andere literaire of beeldende bronnen.
De sociaal-economische en cultuurhistorische achtergrond van deze periode in de kunstgeschiedenis wordt in deel V behandeld, ‘The social, economie, and intellectual background’. Wim Blockmans, ‘The social and economie context of investment in art in Flanders around 1400’ (711-720) betrekt daarbij ook methodologische problemen: economische historici en kunsthistorici hebben elkaar wederzijds veel te leren.
De closing lecture van Gerhard Schmidt, ‘“Pre-eyckian realism”. Versuch einer Abgrenzung’ (747-769) behandelt kort de historiografie over het realisme en de belangrijkste discussies daarin. Volgens hem is het kenmerk van deze stijl niet zozeer zijn realisme, een ‘innere Wahrheit’ bevattend, maar zijn naturalisme, waarbij het gaat om ‘äußere Richtigkeit’ (751). Beide elementen worden in de Vlaamse handschriftilluminatie omstreeks 1400 met elkaar verbonden. Schmidt stelt daarbij de term ‘voreyckisch’ scherp: ‘vor-’ duidt alleen op de chronologie; deze stijl vloeit niet automatisch over in de eyckiaanse stijl. ‘In hohem Maße fraglich aber bleibt es, ob selbst die genaueste Kenntnis aller niederländischen Manifestationen des voreyckischen Realismus die eigentlichen Wurzeln der eyckischen Malerei bloßzulegen vermag’ (760). Een uitdagender aanmoediging om het onderzoek voort te zetten kan men zich nauwelijks wensen.
Ruud van den Berg
| |
| |
| |
F. de Gruben, Les chapitres de la Toison d'Or à l'époque bouguignonne (1430-1477) (Mediaevalia Lovaniensia. Series I, Studia XXII; Leuven: Leuven university press, 1997, xlvii + 613 blz., Bf3650,-, ISBN 90 6186 746 0).
Dankzij met name diverse series bewaard gebleven rekeningen kan de auteur een nauwgezet overzicht geven van de activiteiten van de in 1430 door de Bourgondische hertog Filips de Goede gestichte Orde van het Gulden Vlies gedurende de regeringsperiode van haar twee eerste soevereinen, de reeds genoemde Filips en diens zoon Karel de Stoute (januari 1430-januari 1477). Het is en blijft de vraag wat deze orde nu maatschappelijk heeft betekend, n'en déplaise de vaststelling dat zij voor de beide eerste soevereinen ‘un instrument de leur pouvoir, une vitrine de leur grandeur et de leurs ambitions’ betekende.
Met de orde beoogde Filips de Goede het geloof en de kerk te behoeden en de samenhang van zijn landen te bevorderen. De Sainte-Chapelle te Dijon werd in januari 1432 de zetel van de orde met als devotioneel concentratiepunt het door paus Eugenius IV aan Filips de Goede als beloning voor diens houding op het Concilie van Basel geschonken wonderbaarlijke Heilig Sacrament. Na de tragische dood van Karel de Stoute werd de zetel van de orde naar Brussel verplaatst, maar bleef de Sainte-Chapelle van Dijon haar devotionele functie ten behoeve van de orde vervullen.
De orde telde onder de soeverein 24 ridders, het kapittel van de Sainte-Chapelle onder de deken 24 kanunniken. Was de orde in eerste instantie exclusief, vanaf 1440 werd het bij uitzondering mogelijk ook tot een andere orde te behoren. De soeverein van de orde stonden als ambtsdragers ten dienste de kanselier - de spil van de organisatie -, de tresorier, de griffier en de ‘wapenkoning’, de bode (heraut) van de orde. De eerste 24 ridders waren door de soeverein zelf gekozen, vervolgens werden hun opvolgers via geheime stemmingen gekozen (zie ook R. de Smedt, ed., Les chevaliers de l'Ordre de la Toison d'Or au XVe siècle. Notices biobibliographiques (Kieler Werkstücke, Reihe D. Beiträge zur europäischen Geschichte des späten Mittelalters III; Frankfurt am Main, 1994)).
Men werd ridder voor het leven, maar men kon worden uitgesloten wegens ketterij, verraad en vaandelvlucht, wat in deze periode drie ridders overkwam: twee in 1430 door Filips de Goede uitverkoren ridders wegens vaandelvlucht nog voordat zij hun eed hadden afgelegd en een wegens tovenarij in 1468. Drie ridders werden in 1468 van de feestelijkheden uitgesloten omdat Karel de Stoute hen van samenzwering verdacht.
De ridders kwamen regelmatig in kapittel bijeen, tot 1451 beginnend op de vooravond van 29 november, de feestdag van Andreas, met Maria de patroon van de orde, vanaf 1451 met 2 mei als voornaamste dag; de reden tot die verandering is onbekend gebleven. Het was de bedoeling dat er jaarlijks een kapittel zou worden georganiseerd, maar daarin kwam al de klad in 1434, toen vanwege grensproblemen alleen een feest op 29 november voor de toevallig in Dijon in de omgeving van de hertog aanwezige ridders werd georganiseerd, wat voorts blijkt uit vruchteloze plannen voor de jaren 1437, 1438 en 1439 en de na 1440 gevolgde praktijk met in principe kapittels om de vijf jaar. In de behandelde periode werden twaalf kapittels gehouden in Rijsel (1431, 1436), Brugge (1432, 1468), Dijon (1433), Brussel (1435), Sint-Omaars (1440, 1461), Gent (1445), Mons (1451), Den Haag (1456) en Valenciennes (1473).
Na de inleiding over de stichting en de structuur van de orde en een hoofdstuk over de organisatie volgen de rapportages van de kapittels, afgesloten met een summier concluderend hoofdstuk, waarin wordt herhaald wat in het begin is gesteld: de instelling van de orde heeft aan haar doel beantwoord. Het boek wordt gecompleteerd met de publicatie van 346 pièces justificatives, de namenlijst van de ridders tussen 1430 en 1477, een opgave van de 57 illustra- | |
| |
ties, een index van eigennamen en een uitgebreide inhoudsopgave die het boek zeer hanteerbaar maakt.
J. van Herwaarden
| |
Nieuwe geschiedenis G. Jaspers, De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem (Amsterdam: De Buitenkant, Haarlem: Stadsbibliotheek, 1997, 349 blz., ƒ59,50, ISBN 90 70386 82 8).
Op 22 mei 1596 besloot het stadsbestuur van Haarlem tot de stichting van ‘eene Libry’. Aanzet tot dit besluit was waarschijnlijk het vooruitzicht op de verwerving van het eigendom van de Commanderij van de orde van Sint Jan; zodra de laatste johannieter overleed, zouden de bezittingen - waaronder een flinke bibliotheek - in handen van de stad vallen. Sinds 1580, toen een begin werd gemaakt met de onteigening van geestelijke goederen, waren ook andere kloosterbibliotheken in bezit van de stad gekomen, die vervolgens in de librij belandden. Met de dood van johannieter Andries van Souwen in 1625 zag de jonge instelling haar collectie uitgebreid met meer dan vierhonderd boeken.
We kennen deze librij intussen als de Stadsbibliotheek Haarlem, gevestigd in de voormalige schuttersdoelen in de Gasthuisstraat. In 1996 werd uitvoerig stilgestaan bij het vierhonderdjarig bestaan van de bibliotheek. Een jaar later werd het jubileum luister bijgezet met de uitgave van een prachtig boek: De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem. In deze inventaris komt de volledige collectie zestiende-eeuwse drukken aan bod, dat wil zeggen: 737 boekwerken en 93 fragmenten. De keuze voor de germanist Gerard Jaspers als auteur en samensteller lag voor de hand. Jaspers is zeer vertrouwd met het bezit van de Stadsbibliotheek, waaraan hij diverse publicaties heeft gewijd. Zo verscheen eerder van zijn hand De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (Haarlem, 1988).
Jaspers' nieuwe werk is veel meer dan de droge opsomming die men zich doorgaans bij een inventaris voorstelt. In de eerste plaats zijn er de vele, bijzondere afbeeldingen: honderdtwintig, waarvan twintig in kleur. Fraai zijn bijvoorbeeld een gewapende kikvorsman (uit Flavius Vegetius Renatus, De re militari libri IV, Parijs, 1553)), een blad uit een missaal van het bisdom Breslau (Johann Haller en Sebastian Hyber, Krakau, 1505), een kaart van IJsland (uit de Atlas van Gerard Mercator, Duisburg/Düsseldorf, 1595), een keizersnee-bevalling (uit Gaius Suetonius Tranquillus, Vitae XII Caesarum, Venetië, 1506)) en een aantal titelranden, verzorgd door Hans Baldung Grien, Lucas Cranach, Ambrosius Holbein en Hans Holbein de Jongere. De variatie in voorstellingen typeert de verscheidenheid van het zestiende-eeuwse bestand, dat voor bijna zeventig procent in het Latijn is gedrukt. Niet alleen de kloosterbibliotheken, ook andere instellingen en particulieren hebben in de loop der tijd bijgedragen aan de totstandkoming van dit bijzondere bestand. Zo vulde Haarlem de collectie in de late zeventiende eeuw aan met juridische, geschiedkundige en klassieke werken uit de belangrijke verzamelingen van Joachim van Wevelinchoven en Caspar Fagel, die na hun dood werden geveild. In 1841 ontving de Haarlemse Stadsbibliotheek een bijzondere collectie Nederlandstalige liedboekjes en religieuze volksboekjes uit de erfenis van de schrijver Adriaan van der Willigen. Nog maar twintig jaar geleden kreeg de Stadsbibliotheek de banden van de Haarlemse rederijkerskamer De Pelicaen, beter bekend onder het motto ‘Trou moet blycken’, in beheer.
De gevarieerde collectie wordt door Jaspers uitgebreid becommentarieerd, met speciale aan- | |
| |
dacht voor een aantal drukkers, voor provenances, voor vormgeving van het titelblad, en voor teksten, auteurs en taal. Per genre licht hij de werken toe. Het geheel wordt gecompleteerd met registers van auteursnamen, trefwoorden, drukkers en uitgevers en provenances. Wie belangstelling heeft voor de boekhistorie van de zestiende eeuw of meer in het algemeen in het betreffende tijdvak is geïnteresseerd, hoeft De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem maar eenmaal ter hand te nemen om het onmiddellijk aan de eigen librij te willen toevoegen. Dit is voor een belangrijk deel te danken aan de bijzonder fraaie uitvoering van dit gebonden boek (vormgeving: Gerrit Noordzij) en niet in het minst aan de prijs, die de beide uitgevers laag hebben weten te houden.
Gabriëlle Dorren
| |
H. Klink, Opstand, politiek en religie bij Willem van Oranje 1559-1568. Een thematische biografie (Dissertatie Utrecht 1997; Heerenveen: J.J. Groen en zoon, 1997, 392 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5030 870 8).
Huibrecht Klink promoveerde in 1997 aan de Universiteit Utrecht op deze studie over de verzetstheorie bij en rond Willem van Oranje in de jaren voorafgaande aan de Nederlandse Opstand. De auteur heeft zich niet beperkt tot de reeds uitgegeven bronnen over Oranje en de Opstand, maar gebruikt volop vele nog onuitgegeven brieven en een nauwelijks bekend en tot nu toe ongepubliceerd verdedigingsgeschrift van de prins uit 1568 dat, zoals hij zelf in zijn boek stelt, ‘af en toe een erg persoonlijk karakter draagt’ (17).
Om zijn materiaal te interpreteren volgt Klink enigszins het spoor dat reeds door Martin van Gelderen (The political thought of the Dutch revolt, 1992) is gevolgd, gebaseerd op de ideeën van Quentin Skinner (The foundations of modern political thought, 1978). Tekst en context worden in harmonie met elkaar bestudeerd en zodoende kent het boek een dubbele leidraad: de bronteksten en de precieze chronologische context worden nauwkeurig geanalyseerd en met elkaar in verband gebracht. Maar hier huist wat mij betreft een groot gevaar. Want hoewel de auteur veel aandacht heeft voor de politieke context van de geschriften, gaat zijn voorkeur ontegenzeggelijk uit naar de religieuze context. Zo kan de keuze van de context de betekenis van de tekst gaan beïnvloeden.
Deze interpretatie wordt bevestigd door de opbouw van de studie. De eerste twee hoofdstukken bespreken respectievelijk de verzetsideeën binnen het lutheranisme en het calvinisme. Voordat de jonge Oranje zijn intrede doet zijn we zo reeds op bladzijde 75 aangekomen. Er bestaat dan geen mogelijkheid meer om deze edelman in een meer wereldse context te plaatsen, zoals Koen Swart dit voor ogen had (zie BMGN, XCIX (1984) en Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584 (Den Haag, 1994)). Tussen de Oranje van Klink uit de jaren 1559-1568 en die van Swart uit de jaren 1572-1584 bestaan weinig overeenkomsten. Er zal een historische tovenaarsleerling nodig zijn om middels de vier overgebleven jaren een brug te slaan tussen de beide persoonlijkheden van de Zwijger.
De belangrijkste bijdrage van deze studie is de ontrafeling van de contacten van Oranje met het Duitse Rijk en dan vooral met de Lutherse vorsten. Klink toont overtuigend aan dat de vrije structuur van het Duitse Rijk en de daar bereikte godsdienstvrede het denken en de houding van Oranje meer beïnvloed hebben dan in de Nederlandse literatuur wordt aangenomen. Dit biedt de auteur de mogelijkheid de uitlatingen van Oranje te plaatsen in een lutherse context.
In zijn eerste hoofdstuk heeft hij ons echter duidelijk laten zien dat de lutherse verzetstheorie vooral gebaseerd was op de traditionele constitutionele theorie binnen het Duitse Rijk. Door | |
| |
alle Duitse invloed luthers in te kleuren wordt een mogelijke ‘indifferentie’ van Oranje ten opzichte van de religie dus reeds bij voorbaat uitgesloten.
Tegenover het Duits-lutherse complex staat het Frans-calvinistische gemeengoed. Daar maakt de auteur een duidelijk onderscheid tussen de beperkte verzetstheorie bij Calvijn zelf en de verdergaande ideeën van de calvinistische auteurs en de door Oranje gevreesde onstuimigheid van hun volgelingen. De langdurige weigering van Oranje om samen te werken met de calvinisten wordt door Klink gespiegeld aan Calvijn, die zelf ook een dergelijke houding gehad zou hebben ten opzichte van roerige calvinisten. Een origineel beeld, maar wat betekent dit en wat moeten we hiermee (208)?
Vooral Pierre Viret lijkt het hart gewonnen te hebben van Klink. In een passionele beschrijving plaatst hij de geloofsmatig tolerante Viret (die een soort verzuilde samenleving kon accepteren) tegenover de slechts uit scepticisme tolerante Castellio (individualistisch). Bij mij rees de vraag of we hier niet tegenover een spiegel staan voor de interpretatie van de prins. Is Oranje in dit boek niet de politieke pendant van Viret?
De mogelijke invloed van Erasmus en het humanisme op Oranje zoals bijvoorbeeld Waterbolk die voor ogen had, vindt Klink niet erg waarschijnlijk. Binnen de ridderlijke en oorlogvoerende adel zou er voor erasmiaanse gedachten weinig ruimte zijn geweest. Hij vergeet echter uit te leggen hoe Luther en de Bourgondische adel bij elkaar pasten (76, 178). Hij citeert verder Lancée (Erasmus en het Hollands humanisme, 1979) - naar ik aanneem met instemming - wanneer die zegt dat het tolerantiebegrip bij Oranje wel erasmiaans aandoet, maar dat ‘alles wat Oranje hierover zegt tamelijk courant gedachtengoed was, dat niet speciaal uit Erasmus' koker hoeft te zijn’. Afgezien van het feit dat dit verstopt zit in een noot, zou je toch analoog kunnen redeneren voor Oranje en het lutherse verzetsbegrip (179, 189).
Filips II speelt in dit verhaal natuurlijk de tegenstander. Als het boek eenmaal op gang is, wordt de tegenstander omschreven als het ‘militante Spaanse katholicisme’ en zelfs als het ‘katholiek imperialisme’ (154). Dan duikt ook de ‘Spaanse tirannie’ weer eens op (241). Daar waar er binnen het protestante discours ruimte is voor een indrukwekkende nuancering, biedt de beschrijving van de Spaanse tegenpool slechts aloude schoolboekjesretoriek uit de Hollandse polder.
De mooiste draad die door het boek geweven wordt, is die van het medelijden van de prins met de arme onschuldige bevolking die bedreigd werd door de inquisitie. De prins is de beschermer van het volk (100). De passages waarin Oranje van zijn medelijden getuigt vinden uiteindelijk hun bekroning in het slothoofdstuk waar medelijden uitstekend blijkt te passen binnen het luthers-adellijke karakter van Oranje (314-319). Dat het ook door bijvoorbeeld Thomas van Aquino als een positieve eigenschap wordt gewaardeerd - en het dus wellicht gemeengoed was - wordt door Klink wel gesignaleerd, maar niet meegenomen in zijn conclusie.
De dreigende invoering van de ‘Spaanse’ inquisitie dus als belangrijkste drijfveer van Oranje, waartegen het volk beschermd moet worden. Zijn kritiek op de mogelijke komst van de Spaanse inquisitie past echter uitstekend binnen de ontwikkelingen in de jaren 1559-1568, toen deze voorstelling van zaken deel ging uitmaken van de Leyenda negra, de Zwarte legende. Heeft Oranje oprecht medelijden gehad met de mogelijke slachtoffers van de inquisitie, of maakt hij deel uit van de propagandamolen die dit verhaal de wereld in heeft geholpen? In hoeverre is de vrees die Oranje toont daadwerkelijk gemeende vrees (171)? Hier wordt het artikel van Wemer Thomas uit BMGN, CV (1990) over de mythe van de Spaanse inquisitie danig gemist.
Een laatste opmerking betreffende het Spanjebeeld. Over de vervalste brieven van de Spaanse gezant die ook volgens de auteur wellicht uit de koker kwamen van de Oranje-partij, zegt hij het volgende: ‘Toch gaven zij [de brieven] de stemming, die aan het Spaanse hof heerste, treffend weer’ (240). Is dit een redenering of wordt de lezer hier in het ootje genomen?
| |
| |
In zijn speurtocht naar de motieven van Oranje wordt steeds de politieke context naast de religieuze context geplaatst, maar krijgt deze laatste lezing steevast de voorkeur. Zo geschiedt in het conflict Oranje-Granvelle en bij de invoering van de nieuwe bisdommen. De invloed van de Blijde Inkomste, de privileges en de statenvergaderingen worden in dit boek wel besproken, maar zodra er conclusies getrokken worden laat de auteur ze weer vallen.
Als er gezocht wordt naar een verklaring voor het huwelijk met de lutherse Anna van Saksen valt hetzelfde proces waar te nemen. De religieuze context is gebaseerd op het alleen in de Apologie te vinden gesprek in het bos van Vincennes (89) tussen Oranje en Hendrik II, terwijl een meer wereldse lezing uit zou kunnen gaan van de dood van zijn vader in hetzelfde jaar, waardoor Willem familieoudste was geworden. Trouwt Oranje in Anna nu een lutherse prinses of gewoon de nicht van een invloedrijk keurvorst? Wellicht was dit een manier om zijn stem te laten doordringen tot de eerste Curie van de Rijksdag.
Uit het boek wordt duidelijk dat de troefkaart die Oranje wilde uitspelen - religievrede à la Augsburg voor de Nederlanden - eigenlijk nooit een optie is geweest. Daarvoor was de situatie in de Nederlanden te verschillend en dit liet men hem ook keer op keer vanuit het Duitse Rijk weten. Dit besef lijkt echter pas zeer laat tot Oranje te zijn doorgedrongen en toen kon hij niet veel anders meer dan de voordien zo door hem gevreesde calvinisten omhelzen. Na de komst van Alva was er geen weg terug.
Hoewel Klink deze ommekeer, deze verdere protestantisering, opnieuw alleen religieus probeert te onderbouwen, is er zeker meer aan de hand geweest. Egmond en Horne waren al gearresteerd, Oranjes eigen bezit liep gevaar en men wilde zijn zoon naar Spanje sturen. En hoewel zulke ervaringen ieder mens op weg kunnen helpen naar persoonlijke verdieping van zijn geloofsleven, wordt Oranje vanaf 1568 toch ook gekenmerkt door een allesverterende haat jegens Spanje, die moeilijk religieus te noemen valt.
Maar het duurt bijna het hele boek voordat Oranje zijn keuze maakt. Lange, doch zeer boeiende en waardevolle delen van het boek volgen Oranje in zijn voorzichtige en omzichtige politiek in de jaren voor 1568, toen hij dus nog beheerst werd door een utopisch ideaal, dat door Klink echter regelmatig verzachtend omschreven wordt als een teken van ‘optimisme’ (263).
De belangrijkste geschriften waarin het recht op verzet wordt besproken, dateren uit deze laatste jaren, met natuurlijk de Apologie voorop. De auteur noemt het ‘propagandageschriften’, waartoe hij ook de door hem gebruikte ongepubliceerde ‘Printzische Entschuldiging’ rekent (286). Maar wanneer hij dit belangrijke document gaat bespreken is het ineens veranderd in een ‘uitermate persoonlijk document’. ‘Het brengt ons dichter bij de emotie van de prins en bij de dingen die hij in deze tijd belangrijk vond’ (296-297). Hoe Klink deze uitspraken kan doen terwijl hij op dezelfde bladzijde ook aangeeft dat het geschrift waarschijnlijk bedoeld was om de Duitse vorsten tot verzet te prikkelen, is mij onduidelijk gebleven.
Uiteindelijk biedt Klink ons vooral een vervolg op het klassieke debat over de Opstand als religieuze of politieke strijd. En hoewel hij toegeeft dat religie en politiek niet te onderscheiden vallen in de zestiende eeuw en hij de politieke ontwikkelingen ook beschrijft, geeft hij ons geen kans om zelfs maar af en toe te geloven aan een politieke achtergrond voor het verzet van Oranje. Op bladzijde 173, als hij de vraagstelling van het boek nog even summier herhaalt, wordt duidelijk dat de inleiding en wellicht ook de titel ruimer zijn gesteld dan het daadwerkelijke betoog: ‘Hoe is de verhouding van de prins tot lutheranen en calvinisten inzake het verzet?’, schrijft hij dan. De religieuze indifferentie was al bij voorbaat een non-optie.
Dit ietwat zure slot aan deze recensie verdient het boek niet. Er is vakkundig gewerkt en er is veel nieuws bovengehaald. Het Duits-lutherse gezicht van Oranje in deze beginjaren is met veel verve en precisie uit vooral de briefwisseling naar boven gehaald. Het parallelle beeld van een gelovige optimist met medelijden voor het arme volk is daarentegen minder overtuigend.
| |
| |
Vreemd is ten slotte dat een auteur over Oranje Granvelle ervan beschuldigt dat deze soms iemand prijst in zijn brieven en dezelfde persoon dan later weer bekritiseert. Is de Zwijger hierin niet de grote meester? Maar dan klinkt er bij Klink een ander geluid: ‘Vanzelfsprekend toont hij [Oranje] voorlopig aan de landvoogdes een heel ander gezicht’ (276). Hoeveel gezichten bezat Oranje eigenlijk?
R.P. Fagel
| |
P. van Kessel, E. Schulte, ed., Rome * Amsterdam. Two growing cities in seventeenth-century Europe (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, xxiv + 333 blz., ƒ89,50, ISBN 90 5356 222 2).
Met dit boek is niets mis. En toch zijn er vragen te stellen. Er is niets mis mee in de zin dat het niet minder dan 24 stuk voor stuk uitstekende tot interessante bijdragen bevat over twaalf aspecten van het stedelijk leven in - telkens om beurten - Amsterdam en Rome tijdens de zeventiende eeuw. De thema's lopen zover uiteen als het beeld van de stad, het territoir, de bevolking, huishouden en gezin, voedselbevoorrading, immigratie en integratie, de joodse gemeenschap, criminaliteit en bestraffing. De auteurs zijn stuk voor stuk experts op hun gebied en vaak dus bekende namen (Sonnino, Van Deursen, Jonathan Israel, Van Nierop, Haks, Nusteling, Spezzaferro, Andretta, Groppi, Groenveld, Faber, Di Sivo, Foa, Reinhardt, Kistemaker, Dudok van Heel, Bevilacqua en nog anderen). De uitgevers Van Kessel en Schulte leggen op alle mogelijk controleerbare aspecten van zo'n publicatie eer in met het door hen afgeleverde product: de afbeeldingen zijn rijkelijk en vaak ook functioneel aanwezig (zij het soms wat donker afgedrukt), de grafieken zijn duidelijk getekend, een prettig leesbare letter werd gekozen, de lay-out is van hoge kwaliteit. Een boek als het onderhavige is een mooi bezit en ik ben dus verheugd het te mogen bespreken. Het Nederlands Instituut te Rome, dat kennelijk als stimulator achter dit project optrad, valt te prijzen en te complimenteren.
De bedenkingen komen mijns inziens pas, wanneer de vraag wordt gesteld voor wie dit boek bedoeld is. Kennelijk niet voor de wetenschapper. Historici zullen weinig nieuws in deze opstellen vinden. Bestaande kennis werd samengebracht, leemten daarin gesignaleerd. Verwijzingen naar archivalia komen dan ook nauwelijks voor. Dat houdt niet in dat de samenvattingen van aanwezige kennis in alle gevallen van gebrek aan originaliteit getuigen, maar het blijven compilaties. Het is in feite een leesboek, dat niet direct van de plank zal worden gehaald voor het plaatsen van een verwijzing. De paarsgewijze ordening met telkens een opstel over hetzelfde onderwerp voor iedere stad zou aanleiding hebben kunnen zijn voor een comparatieve aanpak. Maar een uitzondering - zoals die van Nussdorfer en Van Nierop over het volk en zijn bestuurders - daargelaten, is zelfs van een aanzet daartoe weinig te bespeuren. Dus ook langs die weg is er voor de wetenschap geen winst geboekt.
Maar het willen produceren van een leesboek is geen laakbare zaak. Integendeel. En zoiets mag terecht ondersteund worden door een soort ‘ten geleide’, dat de burgemeesters Rutelli en Patijn het boek meegaven. Maar of het voor de verkoop veel zal uitmaken waag ik te betwijfelen. Te veel bijdragen zijn zó weinig opwindend van inhoud en literaire presentatie, dat dit mij geen boek lijkt dat een mond-tot-mondreclame zal krijgen. Waar dat ontbreekt moet met een verkoop in honderdtallen en niet in duizendtallen gerekend worden.
Wanneer dat het geval is, is de opzet mislukt. De wetenschap zit niet op zo'n publicatie te wachten, en het brede publiek ontgaat het. De keuze van de Engelse taal is nog een extra belemmering. Hoe is het mogelijk dat een boek, waarvan het manuscript grofweg voor 50% in | |
| |
het Italiaans en 50% in het Nederlands aangeleverd zal zijn, ten slotte in het Engels in de boekhandel ligt, terwijl het bedoeld is voor de geïnteresseerde leek in Nederland en in Italië? Met hetzelfde vertaal- en correctiewerk had men over twee manuscripten kunnen beschikken, een Italiaans- en een Nederlandstalig. Natuurlijk betekent dat één typografische productie extra. Maar de verkoopkansen zouden mijns inziens voor iedere productie apart aanzienlijk groter geweest zijn dan deze Engelstalige in Nederland en Italië tezamen geteld zal kennen.
Daarmee ben ik dan weer terug bij mijn openingszinnen. ‘Met dit boek is niets mis. En toch zijn er vragen te stellen’. Dat slaat dus op de culturele functie en de marketing van dit boek.
A.M. van der Woude
| |
J.L. Blussé, e.a., ed., De dagregisters van het kasteel Zeelandia, Taiwan, 1629-1662, III, 1648-1655 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXXXIII; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1996, xxii + 670 blz., ƒ120,-, ISBN 90 5216 084 8).
Dit is alweer het derde deel in een serie bronnenpublicaties, die uiteindelijk vier delen zal omvatten. Het is het resultaat van de werkzaamheid van drie redacteuren en een redactieassistent. Het project Dagregister Zeelandia als zodanig kent een ruime institutionele ondersteuning. Behalve door de Rijksuniversiteit Leiden wordt het gesteund door twee Taiwanese instellingen: de Chiang Ching Kuo foundation for international scholarly exchange en het Institute of Taiwan history-Academia Sinica. Deze internationale ondersteuning is een erkenning van het feit dat VOC-bronnen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de reconstructie van de vroegmoderne geschiedenis van menig land in Azië. Een dergelijke positieve benadering van VOC-bronnen is in Azië evenwel niet vanzelfsprekend. Het is nog niet zo lang geleden dat in overleg op hoog niveau over wetenschappelijke samenwerking tussen Nederland en Indonesië een voorstel tot hervatting van de uitgave van het dagregister van Batavia door de Indonesische zijde van tafel werd geveegd met het argument dat de inhoud te veel over Nederlanders zou gaan. Dit was overigens niet de mening van de Indonesische historici, maar hun stem woog destijds niet zwaar genoeg om het tij te keren.
De dagregisters danwel de dagelijkse aantekeningen van het VOC-bestuur te Zeelandia geven informatie over tal van onderwerpen. Binnen de stortvloed aan informatie zijn echter drie hoofdthema's te onderscheiden. Het eerste thema is het reilen en zeilen van de VOC zelf, met name de moeilijkheden die het bestuur ter plaatse ondervond om in contact te blijven met haar vertegenwoordigers in het binnenland en met VOC-posten in andere delen van Azië. Die moeilijkheden sproten gedeeltelijk voort uit het feit dat het Taiwans Kanaal, de toegang tot Kasteel Zeelandia, dichtslibde. Verder eisten de tropische wervelstormen, waar de Zuid-Chinese Zee berucht om is, regelmatig hun tol onder de vaartuigen van de VOC. De twee andere thema's hebben niet zozeer betrekking op interne VOC-zaken en zijn bij uitstek van belang voor het schrijven van de niet-Westerse geschiedenis van dit gebied, namelijk de handel en scheepvaart van Chinezen en het bestuur over de inheemse Taiwanezen en de Chinese migranten.
De dagregisters zijn zeer systematisch in het weergeven van de aankomst en het vertrek van Chinese jonken van en naar het vasteland van China. Daarbij wordt niet alleen het aantal opvarenden maar ook de samenstelling van de vracht vermeld. Dit is voer voor numbercrunchers onder historici. Op basis van deze informatie is een oorspronkelijke reconstructie van een Aziatische handelsgeschiedenis mogelijk. De redacteuren hebben het de gebruikers hier zeer gemakkelijk gemaakt door ieder afzonderlijk bestanddeel van de lading apart in de index op te nemen. De Chinese migranten op Taiwan hadden het in deze jaren behoorlijk | |
| |
moeilijk. Werkzaam als zij waren in de landbouw hadden zij veel te lijden van droogtes en sprinkhanenplagen. In 1652 leidde dit tot een opstand, die met behulp van Taiwanezen werd onderdrukt. De relaties met de Taiwanezen worden onder meer beschreven in de zeer interessante verslagen van de landdagen te Saccam, waar eens per jaar alle dorpsoudsten verschenen. Dat waren overigens niet alleen mannen, maar soms ook vrouwen.
Deze publicatie is een nuttig werk met zeer veel belangwekkende informatie, voorzien van een adequate annotatie, een goed glossarium en uitstekende indices. Het is alleen jammer dat niet alle dagregisters bewaard zijn gebleven. Voor de 96 maanden die deze periode omvat, worden er slechts 45 gedekt door een dagregister. De redacteuren zijn daarom gedwonge geweest de hiaten te vullen met informatie uit andere documenten in het VOC-archief. Verder is het te betreuren dat de originele kaarten van het Taiwans Kanaal (xv) en Tamsuy en omstreken (xix) zo slecht gereproduceerd zijn, dat men er een goed vergrootglas bij moet halen om te kunnen zien wat er op staat. Helaas moest geconstateerd worden dat een dergelijk hulpmiddel ook in het laatste geval niet mocht baten.
G.J. Knaap
| |
L. Blussé, Bitters bruid. Een koloniaal huwelijksdrama in de Gouden Eeuw (Amsterdam: Balans, 1997, 208 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5018 353 0).
Het eerste biografische essay over Cornelia van Nijenroode en haar malicieuze echtgenoot Bitter verscheen tien jaar geleden in Strange company, een studie van sinoloog/historicus Leonard Blussé over de koloniale samenleving van Batavia. De Japanse vertaling was getiteld: ‘Otemba Cornelia no Tatakai’, of ‘De strijd van de ontembare Cornelia’. Twee brieven van de compagniesdochter aan haar Japanse moeder werden 300 jaar geleden op haar geboorte-eiland Hirado al geëerd als tekenen van oya koko (eerbied voor de ouder). Cornelia was dus al geen onbekende in Japan. Onlangs herschreef Blussé zijn eerste essay en vulde het verder aan. Het eindresultaat is nu in boekvorm verschenen. Aangezien Blussé uit allerlei rijke bronnen kon putten is het hem gelukt de langdurige juridische strijd rond het fatale verstandshuwelijk van Cornelia en haar Arnhemse landjonker Bitter op de voet te volgen, waarbij het koloniale decor uitvoerig in beeld wordt gebracht.
In 1956 kwam er een einde aan de zogenaamde ‘handelingsonbekwaamheid van de vrouw’. Tot aan deze recente datum beheerde de man formeel de financiële middelen van de vrouw, omdat deze niet zonder toestemming van haar vader, voogd of echtgenoot over haar bezit mocht beschikken. In de Republiek van de zeventiende eeuw en Batavia, waar het Hollandse recht gold, was het al niet anders, zodat Hugo de Groot schreef: ‘Over des vrouws goederen is des mans voogdije hier te lande zeer groot’. Cornelia van Nijenroode, na de dood van haar Nederlandse vader in Hirado voor ‘een christelijke opvoeding’ naar Batavia gestuurd, had met haar eerste huwelijk geen vergissing begaan. Haar echtgenoot Pieter Cnoll bracht het tot opperkoopman van het kasteel Batavia en vergaarde in korte tijd een groot fortuin. Op een schilderij in de VOC-zaal van het Rijksmuseum te Amsterdam staat het welvarende en tevreden echtpaar Cnoll met dochters en bedienden te pronken, tegen een exotische achtergrond van bergen en enkele verre koopvaardijschepen.
Toen de mislukte advocaat Joan Bitter naar Batavia voer om daar een met moeite verworven zetel in de Raad van justitie te gaan innemen, kwam zijn vrouw na een bevalling aan boord van het schip te overlijden. Hij bleef met vijf kinderen achter. Cornelia had inmiddels haar man verloren en Bitter dong een half jaar na zijn aankomst naar de hand van de rijke Bataviase | |
| |
weduwe. Zo'n handelwijze was toen overigens niet ongebruikelijk. Men kan ook niet zeggen dat Cornelia met open ogen in de val liep. Ze liet een huwelijksovereenkomst opstellen, waarin haar vermogen, maar ook haar handelingsbekwaamheid zeker zouden zijn gesteld. De wet eiste voor het laatste echter de toestemming van de echtgenoot en die kon pas gegeven worden na de huwelijksvoltrekking. Bij de eerste financiële transactie van Cornelia na de trouwpartij in 1676 bleek Bitter deze toestemming te weigeren en hij liet meteen ook weten over Cornelia's hele bezit de voogdij te zullen voeren. Dat was het begin van een vijftien jaar durend huwelijksconflict, dat door de juridisch geschoolde Bitter met alle middelen die hij maar kende werd uitgevochten. Cornelia wist ook van wanten en gaf bijvoorbeeld nooit een complete inventaris van haar bezittingen.
Bitter is een onsympatieke hoofdpersoon. Hij is soms zo slecht, dat je je kunt afvragen of hij niet beter onopgemerkt in de archieven van de VOC en de Hoge Raad van Holland en Zeeland had kunnen blijven. In ieder geval wilde hij niet alleen Cornelia's geld beheren, maar probeerde hij het ook naar Holland door te sluizen. Of dat nu was om schulden af te betalen of als appeltje voor de dorst, wordt niet helemaal duidelijk. Gelukkig is Cornelia een aantrekkelijker figuur om een boek te rechtvaardigen en maken Bitters reisjournalen veel goed. Blussé houdt ook met gedegen achtergrondinformatie, allerlei levensgeschiedenissen, verbazingwekkend gedetailleerde feiten en plaats- en tijdgebonden termen (met glossarium), de lezer bij een interessante en goed geschreven les over de toenmalige maatschappij in Batavia, Holland en Japan. Het boek is bedoeld voor een breed publiek en begint en eindigt met een introspectie van de oude Bitter in zijn tuin aan het Bemmelsdijkje in Wijk bij Duurstede, het stadje waar de schavuit nog twee maal burgemeester werd na zijn ‘bittere’ avonturen.
Blussé beoogt met dit boek onder andere te laten zien wat er kon gebeuren als kibbelende echtelieden zich in de Gouden Eeuw van alle ter beschikking staande juridische middelen gingen bedienen. De conclusie luidt: de vrouw had, als het er op aan kwam, geen been om op te staan, en het rechtssysteem van de zeventiende eeuw was, zoals Blussé het zelf noemt, ‘curieus van aard’ - en dat was het.
Martha Catania-Peters
| |
S. van der Veen, Johan Willem Ripperda. De man die geen koning werd van Corsica (Groningen: REGIO PRojekt, 1997, 112 blz., ƒ34,95, ISBN 90 5028 092 7).
Sommige populair-wetenschappelijke publicaties zijn vanwege hun bronnengebruik net even te belangrijk om onbesproken te blijven in het wetenschappelijke circuit. Dit geldt ook voor het jongste biografische overzicht van Johan Willem Ripperda (1682?-1737), een markante Groninger jonker die eind 1725 aan het Spaanse hof de top wist te bereiken. Hij werd echter binnen een jaar al weer ontslagen en zat enige tijd opgesloten op beschuldiging van crimen laesae maiestatis. Na een spectaculaire vlucht via Portugal kwam hij in Groot-Brittannië terecht, om vervolgens met een korte tussenpoos in de Republiek zijn heil in Marokko te zoeken. Daar is hij eenzaam overleden. Van der Veen laat Ripperda tweemaal sterven, eerst apocrief als pasha en vervolgens met een nieuwe visie op diens laatste levensfase. Hierin is het Corsicaanse koningschap aan Ripperda's neus voorbij gegaan. Vóór zijn Spaanse periode was de jonker generaliteitsgedeputeerde voor stad en lande en ambassadeur namens de Republiek in Madrid geweest. Kortom, een bewogen carrière en ook nog een leven met drie vrouwen en enkele godsdienstwisselingen. In Ripperda zijn vele ingrediënten voor verdichting aanwezig en daarvan is buiten - maar ook in - de historiografie dan ook dankbaar gebruikgemaakt. Ook dit | |
| |
boekje nadert doelbewust de roman en lijdt wellicht hierdoor aan iets te modieus taalgebruik.
Wat heeft de onderzoeker niettemin aan deze publicatie? Ten eerste is het een verdienste van Van der Veen dat hij onbenut Spaanstalig archiefmateriaal heeft verwerkt. Ook doet hij op basis van heterogene bronnen recht aan de meeste fasen uit Ripperda's leven. Deze publicatie is in haar genre dan ook een vooruitgang ten opzichte van haar voorganger uit 1968 van G.P.J. van Alkemade, die Van der Veen overigens niet noemt. Daarmee is tegelijk een algemeen manco aangeroerd. De auteur presenteert een aantal nuttige noten, maar te vaak blijven verwijzingen achterwege, zodat de wetenschappelijke bruikbaarheid geringer is dan mogelijk was geweest. Hij suggereert hierdoor bij de leek tevens een grotere originaliteit dan hem toekomt. Zo plaatst Van der Veen Ripperda in een reeks van tijdgenoten-avonturiers zonder te verantwoorden dat W.A. Verschuer op soortgelijke wijze zijn proefschrift uit 1861 over Ripperda's Spaanse periode beëindigt. Ook brengt Van der Veen sommige biografische gegevens met een niet gestaafde stelligheid. Zo kiest hij zonder overweging in een voorlaatste noot voor 1680 als geboortejaar en schrijft hij met zekerheid over Johan Willems opleiding bij de jezuïeten te Keulen, maar waar liggen de bewijzen?
Een voorbeeld van romantisering is de verbinding tussen een afgebeelde gravure van 1727-1728 en het reisverhaal van Nehemia Vegelin van Claerbergen uit 1719. Van der Veen laat Nehemia Ripperda ‘in innig gebed verzonken’ aantreffen (38-39); in het journaal is Ripperda slechts geknield voor een beeld (Ryksargyf Fryslân). Verderop schrijft hij een typering van de Spaanse ambassadeur Laules te Parijs foutief aan diens collega Beretti Landi in Den Haag toe (42). De jeugdigheid van Ripperda's tweede vrouw concludeert hij uit het amusante gegeven dat zij net bij de nonnetjes vandaan kwam. Ze was inderdaad achttien volgens een van de schaarse stukken in Ripperda's familiearchief (Rijksarchief Groningen). Op weg naar Wenen voorziet Van der Veen Ripperda reeds van een pseudoniem (46), terwijl Verschuer en A. von Arneth hem dit pas na aankomst gunnen. Zo hoopten de Habsburgse autoriteiten Ripperda's missie werkelijk geheim te houden. Het zijn uiteraard de details waarover de doorsnee lezer zich niet hoeft te bekommeren, maar het maakt de onderzoeker huiverig.
Johan Willem Ripperda is fraai geïllustreerd, maar het herhalen van de kleurenfoto's in zwartwit vanwege de bijschriften lijkt te veel op bladvulling. Dit sluit onbedoeld goed aan bij de vele luchtkastelen van de hoofdpersoon, maar doet geen recht aan de kennis van de auteur over zijn onderwerp. Deze had een meer gedegen studie kunnen opleveren.
J.W. Koopmans
| |
H. Nicolai, De Kingma-kroniek of, Hoe een familiegeheugen meer dan tweehonderdvijftig jaar intact bleef (Dissertatie Groningen 1997; Groningen: Egbert Forsten, 1997, 342 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6980 099 3).
Dit proefschrift, geschreven in opdracht van de Kingma-stichting, valt in drie delen uiteen: ongeveer 100 pagina's anekdotes, vignetten en stukjes uit het leven van vier Kingma's, die tussen 1760 en 1930 handelaars, olieslagers en bankiers waren; ongeveer 140 pagina's methodologische beschouwingen en sociale geschiedenis van Makkum; en ongeveer 60 pagina's met een beschrijving van de lotgevallen van snuisterijen, het archief en de totstandkoming van het boek.
De auteur plaatst zich nadrukkelijk in de traditie van Ginzburg en Morelli. Hij vindt het oproepen van een beeld, de historische ontmoeting belangrijker dan het door hem nogal laatdunkend beschreven trekken van lijnen en zoeken naar oorsprongen, oorzaken en invloeden. | |
| |
In de aan het proefschrift toegevoegde stellingen trekt hij een parallel tussen zichzelf en Huizinga. Ook Schama en Ankersmit hebben hem waarschijnlijk geïnspireerd.
Nicolai betoogt dat het Kingma-archief zoveel materiaal bevat, dat het voor zichzelf kan spreken en daarom geen plaatsing tegen een (cultuur)historische achtergrond nodig heeft. Zo zouden we de Kingma's niet hoeven te reduceren tot vertegenwoordigers van rolpatronen, maar ze veel beter kunnen leren kennen (12). Mij heeft hij niet overtuigd. Van de vier personen waar een hoofdstuk aan wordt gewijd, krijgen we alleen van Jan iets wat op een samenhangend beeld lijkt, en dan nog met karikaturale trekken: een onverbiddelijke man die alles deed om maar belangrijk te worden gevonden en overal zijn zin in wilde hebben. Als een zoon een gelovige vrouw trouwt, verbreekt hij alle contact en komt zelfs niet op zijn sterfbed; als een andere gelovig wordt, moet hij wanneer hij in de schulden komt opeens zijn studiekosten terugbetalen. Op bladzijde 58 klaagt Nicolai zelf trouwens ook dat zijn hoofdfiguren hem lijken te ontwijken.
De schrijver waarschuwt van tevoren, dat vaak de termen ‘misschien’ en ‘mogelijk’ zullen vallen. En inderdaad, naast speculaties in vragende vorm komen ze onvermijdelijk vaak voor. Maar voor mij echt storend zijn de plaatsen waar de schrijver van de onfeilbaarheid van zijn persoonlijke voorstelling overtuigd lijkt. Twee voorbeelden. Naar aanleiding van een terloopse zin in een zakenbrief waarin Jan Kingma zegt eens met zijn zoon te hebben gehooid, schrijft Nicolai (108): ‘Het kan niet anders of deze herinnering had andere opgeroepen’ om daarna gedetailleerd die herinneringen te beschrijven, compleet met gevoelens en gesprekken met in de brief niet genoemde personen. Of wanneer is verteld dat Jan behang met vrouwenfiguren had laten aanbrengen (166): ‘Vanaf de wand keken deze harpijen geringschattend op hem neer... Wat riepen ze? Diep in zijn hart wist Jan Kingma wat zij riepen. Hij had het altijd geweten’. En als er van een gebeurtenis twee beschrijvingen bestaan (85), hoeft die van een Kingma niet de juiste te zijn, al zegt Nicolai dat de Kingma's bekend waren om hun eerlijkheid (25).
Natuurlijk, geschiedschrijving hoeft niet droog te zijn. Maar wat een geschiedwerk voor mij van een historische roman onderscheidt is dat geschiedschrijving een sterkere intersubjectiviteit eist en dat noopt tot terughoudendheid bij termen als ‘het kan niet anders’. Ook mag de geschiedschrijver zich niet onttrekken aan het ‘gesprek zonder eind’, aan het aangaan van de discussie met voorgangers.
Gelukkig houdt Nicolai zich niet aan zijn credo en licht hij het archiefmateriaal wel degelijk toe. De noten geven veel interessante informatie. Het hoofdstuk over Hylke Jans (1708-1782) bevat een bespreking van het standsbesef in de achttiende eeuw. Die over Marten Hylkes (1746-1825) en Jan (1802-1875) tot beschouwingen over ontwikkelingen in de protestantse theologie. Dit laatste is aanleiding tot een hoofdstuk over de leefwereld en de tijdsbesteding van upper class Makkum in het midden van de negentiende eeuw die een grotere belezenheid verraadt dan de voor een proefschrift zeldzaam korte literatuurlijst van drie pagina's zou doen vermoeden.
Ook maakt hij boeiende opmerkingen over oral history en de rol van genealogische gegevens in anekdotes in een gedeelte, waarin hij laat zien hoe verhalen samen met erfstukken door de families gaan en hoe de - al dan niet veronderstelde - voorbeeldrol van voorvaderen tot navolging door nakomelingen kan leiden. Dit meer antropologische deel had ik graag nader uitgewerkt gezien, en niet alleen met voorbeelden maar ook met een theoretisch kader waarin aangeduid wordt in hoeverre de gegevens te generaliseren zijn.
Ook een plaatsing tegen de Friese en Makkummer economische situatie, zowel algemeen als in de branches waarin de Kingma's actief waren, lijkt me niet overbodig. Tenslotte wordt verteld dat een Kingma van plan was te onderzoeken of de economische achteruitgang van | |
| |
Friesland gevolgen had voor de inkoop van het familiebedrijf. Dat hij niet aan het antwoord toekwam is geen reden dat honderd jaar later niet te geven.
Het bestuur van de Kingma-stichting was geen bestuur op afstand, staat in het dankwoord (5). Dat zal de waarde van het boek als gedenkboek voor de Kingma's als kristallisatiepunt voor een uiteenvallende familietraditie hebben vergroot. Over het positieve effect op de waarde als proefschrift, als bijdrage aan de body of knowledge, ben ik minder zeker. Natuurlijk is zo een bestuur geen promotiecommissie en bestaat een inherente spanning tussen gedenkboek en dissertatie. Maar als op bladzijde 272 wordt verteld dat de schrijver soms werd opgebeld dat hij over die-en-die niet te kwaad moest denken, krijgt dit dankwoord voor mij een dubbele bodem.
W. Pelt
| |
L.H.M. Wessels, Bron, waarheid en de verandering der tijden. Jan Wagenaar (1709-1773), een historiografische studie (Dissertatie Nijmegen 1996, Hollandse historische reeks XXVII, Den Haag: Stichting Hollandse historische reeks, 1997, xi + 617 blz., ƒ89,-, ISBN 90 72627 19 9).
Jan Wagenaar is vooral of zelfs uitsluitend bekend als auteur van de Vaderlandsche historie die in de jaren 1749-1759 voor het eerst verscheen, en daarna succes- en invloedrijk bleef. In zijn indrukwekkende Bron, waarheid en de verandering der tijden. Jan Wagenaar (1709-1773), een historiografische studie neemt Leo Wessels deze vaststelling als uitgangspunt. Enerzijds wil hij verklaren hoe dit eenzijdige beeld van de achttiende-eeuwse geschiedschrijver is ontstaan, en daarom besteedt hij veel aandacht aan de receptie van (het werk van) Wagenaar, zowel in zijn eigen tijd als later. Anderzijds wil Wessels het beperkte beeld corrigeren en uitbreiden. Wagenaar schreef immers niet alleen een Vaderlandsche historie, maar ook nog tientallen andere (grote en kleine) werken (in totaal zo'n twintigduizend pagina's), waaronder een Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden (1738-1758) en Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen ... beschreeven (1760-1768). Hij was bovendien niet alleen geschiedschrijver, maar ook polemist en pamflettist, spectatorjournalist en stadscourantier, stadsklerk en vertaler van wetenschappelijke literatuur, moralist en predikant, en hij droeg zijn opvattingen uit over geloof en godsdienst, over maatschappij en economie, over literatuur en wetenschap, en natuurlijk over geschiedenis en geschiedschrijving.
Na een eerste hoofdstuk, dat als een bescheiden biografie kan worden gelezen, gaat Wessels uitgebreid in op Wagenaars positie ten aanzien van de historiografische traditie, én op de plaats die hij op zijn beurt in die traditie heeft ingenomen. Daarna bespreekt hij in afzonderlijke hoofdstukken diverse facetten van Wagenaars persoonlijkheid en oeuvre. Eén van die hoofdstukken is volledig gewijd aan de tegenstellingen tussen Wagenaar en Elie Luzac, die in de ‘Witten-oorlog’ tegenover elkaar stonden. Wessels toont aan dat het hier ging om een betekenisvolle clash tussen types intellectuelen, tussen ‘fundamenteel verschillende geesteshoudingen en benaderingswijzen’: de jurist stond tegenover de historiograaf, de homo politicus tegenover de homo pragmaticus, de filosofische tegenover de christelijke Verlichting, het normatieve denken tegenover het empirische, het a priori tegenover het a posteriori. De nauwkeurige analyse hiervan én van de aanleiding en het verloop van het conflict biedt Wessels de mogelijkheid de geschied- en staatkundige opvattingen van Wagenaar uitvoerig te bespreken.
In een ander hoofdstuk wordt ingegaan op Wagenaars houding en positie ten aanzien van het geloof en de godsdienst. Hij verkeerde in het milieu van de Amsterdamse collegianten, die | |
| |
streefden naar een innerlijke geloofsbeleving, en daarbij dogmatisme, geloofsdwang en religieuze onverdraagzaamheid, maar ook elke vorm van atheïsme afwezen. Hij legde zich toe op de kritische bijbelstudie en de fysico-theologie, die gericht was op ‘het aantonen en bezingen van Gods bestaan, wijsheid en almacht, zoals deze zich aan de mens manifesteren in de grootheid en voortreffelijkheid van Zijn schepping’. In 1747, het jaar van de Franse inval en van het herstel van het stadhouderschap, publiceerde Wagenaar het spectatoriale tijdschrift De Patriot, waarin hij commentaar leverde bij de maatschappelijke en politieke actualiteit, maar ook meer algemene pleidooien hield, bijvoorbeeld voor spaarzaamheid en tegen ‘politieke dweperij’. Vanaf 1756 ging hij in stedelijke dienst, eerst als schrijver van de Amsterdamsche Courant, in 1758 als ‘historie schryver’ van de stad, en in 1760 als ‘eerste clercq ter secretarije’. Zijn historische arbeid werd hierdoor enerzijds vergemakkelijkt, omdat hij toegang kreeg tot de stedelijke archieven, maar anderzijds ook bemoeilijkt, omdat de uitoefening van deze drukke functies, die geen sinecures waren, veel van zijn tijd vergde. In het laatste hoofdstuk gaat Wessels uitgebreid in op de samenstelling van Wagenaars bibliotheek, die - dit is niet verwonderlijk - een goede afspiegeling is van de interesses, de werkzaamheden en de opvattingen van de historiograaf.
Het totaalbeeld van de man (en zijn oeuvre) doemt op uit een boek dat uitdrukkelijk geen biografie wil zijn. Bij gebrek aan voldoende egodocumenten kan een echte biografie van Wagenaar immers niet worden geschreven, constateert Wessels, en hij betreurt dat niet, aangezien de Amsterdamse geschiedschrijver ‘bepaald geen kleurrijk of meeslepend leven’ lijkt te hebben geleid. Een biografie wil hij dus niet schrijven, maar zijn boek vormt wel een portret van Wagenaar, en zo wordt het, met name in het besluit, ook voorgesteld. De geschiedschrijver verschijnt er als persoon: hij was ‘geen genie’ en ook ‘geen kamergeleerde’, maar wel ‘conservatief van aard’. Hij ‘getuigde van een scherp ontwikkeld veranderingsbesef’ en ‘prefereerde een eenvoudige en bevattelijke maar schilderachtige schrijf- en verteltrant’. Hij ‘wenste niet blind te varen op de autoriteit van voorgangers’, maar ‘durfde zelf te denken en beklemtoonde het belang van eigen onderzoek’. En hij was ‘ongevoelig voor de waan van de dag’. Dit portret en ook de rest van het boek getuigt van een sterk gevoel voor nuance, en van een gematigdheid die ook aan de achttiende-eeuwse historiograaf zelf eigen was. Toch heeft Wessels de neiging ‘zijn’ Wagenaar in verdediging te nemen (tegen Elie Luzac, Willem Bilderdijk en het onheuse nageslacht) en hem te rehabiliteren, en tot op zekere hoogte identificeert hij zich met zijn onderwerp. Als er moet gewezen worden op ‘de nadelen en tekortkomingen van Wagenaars zienswijze’, dan doet Wessels dat natuurlijk wel, maar het is een toegeven (‘zo moet worden erkend’). De uitgebreide behandeling van de polemiek(en) tussen Wagenaar en Luzac wordt besloten met de, als een retorische vraag vermomde, vaststelling dat Wagenaar heeft gewonnen: ‘Mag het in dit verband tekenend worden genoemd, dat heden ten dage Luzacs Hollands rijkdom als (betrouwbaar) naslagwerk slechts weinig meer wordt geraadpleegd, terwijl Wagenaars Vaderlandsche historie in dit opzicht nog regelmatig goede diensten bewijst’, vraagt Wessels zich met nauwelijks verholen genoegen af.
Bron, waarheid en de verandering der tijden is geen biografie, en ook geen geschiedtheoretisch werk, maar wel, zoals de ondertitel aangeeft, een historiografische studie. Dit betekent voor Wessels vooral dat hij Wagenaar en zijn werk wil ‘begrijpen en beoordelen in het licht van zijn eigen tijd’, en dat hij zich wil onthouden van een te prominent gebruik van interpretatieconcepten die ‘hun ijkpunt vinden in het hedendaags onderzoek’. Toch ontsnapt hij - uiteraard - niet helemaal aan het gewicht van de tradities die dit historiografisch onderzoek hebben bepaald en nog bepalen. In een voetnoot op pagina 210 stelt Wessels (terecht) dat ‘vragen als in hoeverre Wagenaar een modern veranderingsbegrip hanteert of in hoeverre hij past binnen het - conceptuele - kader van de Nederlandse Verlichting ... ongetwijfeld meer inzicht [bieden] in | |
| |
het normatieve karakter van het hedendaags (geschiedtheoretisch) onderzoek dan in de aard van de geschiedbeoefening en geschiedschrijving in de achttiende eeuw’. Toch wijdt hij een volledig hoofdstuk (en in het bijzonder de laatste paragraaf daarvan) aan een positiebepaling van Wagenaar in de (Nederlandse) Verlichting. Zijn uitgangspunt en conclusie daarbij is dat de vraag of Wagenaar een verlicht geschiedschrijver was, niet met een eenvoudig ja of neen kan worden beantwoord, dat zijn positie op dit vlak ‘ambivalent’ was, en dat die positie geen intellectuele zwakte impliceerde, maar ‘stoelde op een welbewuste overtuiging’. Elders heet het nochtans dat de geschiedschrijver een ‘typisch vertegenwoordiger van de Noordnederlandse christelijke Verlichting’ was, en ‘een karakteristiek representant van de Noordnederlandse Verlichting’. Het antwoord op de gestelde vraag hangt inderdaad af van wat onder een term als Verlichting wordt verstaan, maar toch is het, in het licht van Wessels' uitgangspunten, wat vreemd dat hij zich die vraag zo vaak stelt.
Ook aan de neiging het belang van zijn studieobject te correleren aan zijn ‘moderniteit’ ontsnapt Wessels niet helemaal. Hij schetst de Amsterdamse historiograaf als een geschiedschrijver die zijn tijd vooruit was (in het besluit is sprake van ‘het pionierskarakter van Wagenaars arbeid’), die getuigt van een voor zijn tijd bijzonder besef van ‘de verandering der tijden’, die ‘een geschiedschrijving in dienst van het heden beslist afwees’, die de geschiedenis seculariseerde, en streefde naar een ‘historie van het volk’ in plaats van de (traditionele) geschiedenis van vorsten. Kortom, als iemand met een persoonlijkheid en opvattingen die wonderwel overeenkomen met hedendaagse overtuigingen en gevoeligheden, en die precies daarom nog relevant is. Ondanks zijn uitdrukkelijk voornemen Wagenaar te begrijpen in het licht van zijn eigen tijd, kan Wessels niet nalaten het ‘historisch gelijk’ van zijn held te benadrukken: ‘Latere geschiedkundige ontwikkelingen - en dan mag bij voorkeur worden gedacht aan de koers die Ranke en de zijnen hebben ingeslagen - zouden uitwijzen dat het ‘historisch gelijk’ veeleer dient te worden gezocht in de richting die Wagenaar prefereerde dan die van zijn contemporaine opponenten, de eertijds door menigeen zo gewaardeerde representanten van een geschiedschrijving en citoyen et en philosophe’. En Wagenaar was ook een voorloper van het historisme: ‘In dit verband mag nog worden geconstateerd dat belangrijke aspecten en tendenties zich eerst in de geschiedbeschouwing van het zogeheten historisme ten volle zouden ontplooien - een anti-determinisme, een zeker ontwikkelingsbesef en een ‘bloss sagen’ - als onderstroom in elk geval al eerder in de geschiedschrijving kunnen worden onderkend en als zodanig, hoe rudimentair ook, al in de beschouwingswijze en inzichten van Wagenaar herkenbaar zijn’.
Maar een dergelijke passage, die komt uit de voorlaatste alinea van het besluit van het boek (en op zo'n plaats mag een auteur al eens in de lucht schieten), verraadt slechts Wessels geloof in de relevantie van zijn onderwerp. Ze doet in elk geval niets af van de erudiete rijkdom van zijn lijvige studie. Aangezien Wessels geen biografie wilde schrijven, maar een historiografische studie, kon hij niet terugvallen op een traditionele, voor de hand liggende maar ook beproefde opbouw die door het gekozen genre werd opgelegd. De structuur die hij aan Bron, waarheid en de verandering der tijden heeft gegeven, blijft hier en daar wat ondoorzichtig. Hoe de verschillende hoofdstukken zich precies tot elkaar verhouden, welk pad van het begin van het boek naar het einde leidt, is voor de lezer niet altijd even duidelijk. Soms kan men zich afvragen waarom een bepaald aspect van Wagenaars opvattingen en werk op deze en niet op een andere plaats in het boek wordt behandeld. Bijwijlen lijkt het om een opeenvolging van min of meer afzonderlijke deelstudies te gaan, om capita selecta, die natuurlijk wel zorgvuldig zijn gekozen en, uiteindelijk, een totaalbeeld prijsgeven, maar waarin men ‘onderweg’ wel eens verloren dreigt te lopen. Ook de nauwgezetheid waarmee Wessels steeds opnieuw zijn beweringen en conclusies onderbouwt, brengt hem ertoe nu en dan in herhaling te vallen (zo komen sommige | |
| |
citaten en verwijzingen meermaals terug). Toch is dat uiteindelijk slechts een keerzijde van de vele kwaliteiten waarvan dit boek blijk geeft, zoals de genereuze eruditie en de scrupuleuze nauwkeurigheid waarmee Wessels analyseert, formuleert en (steeds weer opnieuw) nuanceert. Die maken het de lezer niet altijd gemakkelijk, maar ze maken Bron, waarheid en de verandering der tijden wel tot een - voor zover dat mogelijk is - definitieve en beslist interessante studie.
Tom Verschaffel
| |
J.E. Schooneveld-Oosterling, ed., Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, XI, 1743-1750 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXXXII; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1997, xii + 949 blz., ƒ151,-, ISBN 90 5216 085 6).
De grondlegger van deze reeks bronnenpublicaties, dr. W.Ph. Coolhaas, berekende in 1960 dat er tien delen van elk zo'n 800 bladzijden nodig zouden zijn om alle generale missiven van de gouverneur-generaal en raden in Batavia van 1610 tot 1800 uit te geven. Dat bleek een misrekening te zijn. Deel X is nog niet uitgekomen, en zal de jaren 1737 tot 1743 beslaan. Het hier besproken deel XI begint met de missive van 3 juli 1743 en eindigt met een missive van 29 september 1750. Nu zijn er verschillende mogelijkheden: Coolhaas was een optimist, óf zijn schatting dat het ging om 120.000 foliobladen was te laag, óf de selectie van Coolhaas was voor de bewerkers na hem te beperkt. Waarschijnlijk is de combinatie van deze drie er de oorzaak van dat wij nu pas tot het midden van de achttiende eeuw gevorderd zijn.
Deel XI bevat de tekst van 41 missiven uit Batavia van 1743 tot en met 1750. Een generale missive is een officiële rapportage van de gouverneur-generaal en raden van Indië aan de Heren XVII over de gang van zaken in alle vestigingen van de compagnie in Azië. Alle kantoren worden erin besproken en zo krijgt de lezer van de missive een prachtig beeld van wat zich afspeelt op Ambon, Ternate, Banda, in Makassar, Palembang, Siam, China, Japan, Sumatra's westkust, Bengalen, Coromandel, Ceylon, Malabar, Perzië, Mokka, Kaap de Goede Hoop, Java's oostkust, Bantam, Cheribon en, altijd als laatste, Batavia. De missiven zijn toegankelijk gemaakt door uitgebreide indices, vier in getal, en wel op persoonsnamen, geografische namen, scheepsnamen en overige termen. Vooral die laatste index is voor eenieder die zich graag verdiept in vreemde zaken interessant. Om er een paar te noemen: guttegom, malmals, ragiadoor, sollogesjes, thombo, oeliam. Die termen worden niet verklaard, maar een ervaren lezer kan uit de context vaak wel opmaken waarover het gaat. Want dat moet gezegd: het lezen van deze bronnen is voor ongeoefenden in het achttiende-eeuwse Nederlands niet gemakkelijk.
De missiven worden overigens niet integraal weergegeven. Coolhaas merkte destijds al op dat hij, hoe hij zijn keus ook zou doen, steeds historici zou teleurstellen. Vervolgens lichtte hij zijn beperkingen toe en tevens zijn voorkeur, destijds de niet-Indonesische gebieden en de economische geschiedenis. De weggelaten teksten werden kort geparafraseerd. De bewerkster van deel XI geeft geen uitgebreide verantwoording van haar keuze. Zo te zien is die niet geheel anders dan die van Coolhaas.
De periode 1743-1750 beslaat de tijd van gouverneur-generaal Gustaaf Willem baron van Imhoff. De vader van Gustaaf Willem was afkomstig uit Oost-Friesland. Hij trouwde met Isabella Boreel. De Amsterdamse familie Boreel had vele bestuurlijke relaties en handelscontacten in hoge kringen, onder meer met de VOC. Gustaaf Willem, geboren in 1705, ging in 1725 naar Batavia, in de rang van onderkoopman. Hij steeg snel in de organisatie. In 1729 | |
| |
werd hij bevorderd tot opperkoopman. Het jaar erop al benoemde de Indische regering hem tot haar secretaris en tegelijkertijd tot waterfiscaal. In 1732 werd Van Imhoff extra-ordinaris lid van de Raad van Indië.
Toen in het begin van 1736 problemen op Ceylon ontstonden, stuurde de Hoge Regering Van Imhoff erheen als nieuwe gouverneur. Zijn aanpak was praktisch en direct. Begin 1737 en ook het jaar erop ging hij op reis om zich persoonlijk van de toestand op de hoogte te kunnen stellen. Van Imhoff nam snel beslissingen en al in 1738 werd geconstateerd dat de rust teruggekeerd was. Eigenlijk wilde de gouverneur toen terug naar de Republiek, naar Amsterdam, waar zijn familieleden hem wel aan een aanzienlijke positie zouden kunnen helpen. Dat lukte niet, maar in 1740 werd Van Imhoff benoemd tot lid van de Raad van Indië, onder gouverneurgeneraal Adriaan Valckenier. In oktober van dat jaar vond in Batavia de beruchte Chinezenmoord plaats. Dit leidde tot een regeringscrisis en tot de ‘opzending’ van Van Imhoff naar Nederland, waar hij in 1741 aankwam. Toen bleek dat de Heren XVII hem inmiddels tot gouverneur-generaal hadden benoemd, in plaats van Valckenier die teruggeroepen werd om zich te verantwoorden voor de gang van zaken in 1740. Van Imhoff kon zich vrijpleiten en zette uiteindelijk in 1743 weer voet aan wal in Batavia, dit keer als de hoogste gezaghebber van de compagnie in Azië.
Op een schilderij van Ph. van Dijk uit 1744 zien wij de kersverse gouverneur-generaal afgebeeld, in een klassiek interieur, met een globe naast zich, een donkere bediende in exotische kleding op de achtergrond. Van Imhoff kijkt ons recht aan, een kleine tevreden glimlach op de lippen. De indruk is die van een energieke man. En dat was hij ook. Vrijwel geen onderdeel van de organisatie van de compagnie ontsnapte aan zijn aandacht. Een belangrijk aspect was bijvoorbeeld het feit dat zoveel Europeanen al na een kort verblijf in Batavia stierven. De ‘ongesondheijt’ van Batavia was sinds het midden van de jaren dertig van de achttiende eeuw spreekwoordelijk en niemand wist precies waarom. Van Imhoff nam maatregelen, zo goed hij kon met de middelen van zijn tijd. Zo stichtte hij het Buitenhospitaal waar een strenge hygiëne heerste. De werkelijke oorzaak van de ongezondheid waren de visvijvers die in 1733 dichtbij Batavia in bedrijf werden genomen (zie P.H. van der Brug, Malaria en malaise. De VOC in Batavia in de achttiende eeuw (Leiden, Amsterdam, 1994)). In die vijvers ontwikkelden zich de muskieten die malaria overbrengen voorspoedig. De meeste pas gearriveerde nieuwkomers hadden weinig weerstand tegen de malaria. De helft overleed al binnen een half jaar na aankomst.
De gevolgen van deze ‘voorbeeldelose’ sterfte waren ernstig. Uit de missiven blijkt dat Van Imhoff en zijn raden van Indië iedere keer weer klagen over het gebrek aan mensen, zowel aan soldaten als aan scheepsvolk. Schepen kunnen niet uitvaren, forten worden niet bemand. In de missive van 17 oktober 1749 bijvoorbeeld laat de Indische regering weten dat het toezicht op wat er precies in de Molukken gebeurt, niet volledig kan zijn ‘door gebrek aan zeevarende’ (755).
Naast de bestrijding van de ongezondheid nam Van Imhoff veel andere initiatieven, zo ook op het terrein van scholing. Hij richtte in 1743 een Académie de marine op, een zeevaartschool, en in 1745 een Latijnse school en seminarium. Beide overleefden Van Imhoffs regeerperiode niet lang. Zo verging het ook andere instellingen en maatregelen, niet omdat het op zichzelf geen loffelijke initiatieven waren, maar omdat zij op de lange termijn toch niet goed overdacht bleken. Van Imhoff overleed in november 1750, na een paar maanden ziek te zijn geweest. Het reilen en zeilen van de compagnie in Azië onder zijn bewind is nu door de publicatie van de generale missiven een stuk dichterbij gebracht.
E.S. van Eyck van Heslinga
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis J.F. Fischer Fzn., De dag-journalen met de complete authentieke geschiedenis van 's lands schip van oorlog Delft en de waarheid over de zeeslag bij Camperduin (Franeker: Van Wijnen, 1997, 544 blz., ƒ239,50, ISBN 90 5194 166 8).
Precies tweehonderd jaar na de slag bij Camperduin lag er een biografie op tafel van 's lands oorlogsschip ‘Delft’, dat bij die slag verloren ging. Door de bevlogenheid van de auteur wekt het schitterend uitgevoerde werk onweerstaanbaar de indruk van een epos, niet alleen over die slag maar ook over het schip zelf. De inleiding leest als het verhaal van een plotselinge verliefdheid, ontvlamd toen Fischer voor het kantoor van de havenmeester te Scheveningen een gerestaureerd anker zag staan dat van de ‘Delft’ kon zijn geweest. Sedertdien is zijn liefde voor dat schip niet meer geluwd. Een belichaamde historische sensatie. Wie zal hem erom blamen? De uitgave laat zien wat een schat aan informatie door speurzin en volharding ook over een geheel vergeten object uit het verleden boven water kan worden gebracht, en hoezeer zo'n object dan kan gaan leven. Fischer heeft zich vereenzelvigd met ‘zijn’ schip. Het wordt als een troetelkind in beeld gebracht, van de conceptie en aanbesteding door de Admiraliteit te Rotterdam in 1781, tot de capitulatie voor de Britten op 11 oktober 1797 en de ondergang van het wrakgeschoten schip vier dagen later. Van de 376 opvarenden waren er toen 47 gesneuveld en 113 verdronken, naast 97 vermisten. Kapitein Gerrit Verdooren werd krijgsgevangen gemaakt, maar na terugkeer door de krijgsraad van alle blaam gezuiverd. Het wrak zelf verdween uit de herinnering. Bijna twee eeuwen later, in oktober 1977, stiet het net van een viskotter er bij toeval op, twintig mijl uit de kust voor Scheveningen. In een vijftigtal duiktochten is tot nu toe een groot aantal voorwerpen van het schip geborgen. Volgens de schrijver kan dit bij geschikt getij nog jaren doorgaan.
Het boek dat Fischer over de ‘Delft’ heeft samengesteld is de meest complete biografie van een schip die een historicus zich kan wensen. Het is gelukkig ook in een toegankelijke taal geschreven. Het voor landrotten zo weerbarstige idioom van de scheepsbouwers en zeilers wordt in een zeer uitvoerige woordenlijst verduidelijkt. Het boek weet ook de volstrekte leek met de tastbare realiteit van een vroegmodern zeilschip vertrouwd te maken, van de uitrusting van een matroos tot de bevoorrading, van de salarissen tot de ordeproblemen, van het dagelijks leven aan boord tot de bedrijfsongevallen, van het praktijkonderricht in de stuurmanskunst tot de komische aarzelingen over de diplomatieke cadeaus die de dey van Algiers verwacht. Alle aspecten van de scheepsbouw, van het schip, van de bemanning, van het leven op het schip en van de wederwaardigheden ervan in de Noordzee, het Kanaal en de Middellandse Zee worden er zo uitvoerig en gedetailleerd mogelijk in verhaald, in strikt chronologische volgorde. Daarnaast worden de bronnen nog eens in extenso gepubliceerd. Zo vinden we er het complete bestek van het schip (met losbladige reconstructietekeningen), een integrale inventaris van het opgetuigde schip, lijsten van scheepsbehoeften, de inhoud van de medicijnkist, de scheepsjournalen, uitvoerige schema's van de oorlogshandelingen, de volledige tekst van tal van officiële stukken over de marine, de handelingen van de krijgsraad, en een groot aantal illustraties over aspecten van scheepsbouw, marine en oorlogvoering, naast de beschikbare portretten van alle betrokkenen, tot en met een afbeelding van een haarlokje van de eerste luitenant, door een nazaat in Denemarken piëteitsvol bewaard (321). De auteur heeft dan ook alle afbeeldingen opgenomen die van verre of nabij met het leven van ‘zijn’ schip te maken kunnen hebben gehad. De uitgever verdient een groot compliment voor dit in alle opzichten schitterend verzorgde boek, met een heldere typografie, een fraaie lay-out en een perfecte kleurendruk.
| |
| |
Het moet een grote frustratie voor Fischer zijn geweest dat ondanks alle speurwerk geen afbeelding van ‘zijn’ schip is ontdekt, ook al staat het ongetwijfeld ergens tussen de andere schepen op de prenten van de slag bij Camperduin afgebeeld. Geen nood. Op basis van het bestek, van enkele tekeningen van scheepsbouwer P. van Zwijndregt en van de algemene richtlijnen van de Staten-Generaal konden reconstructietekeningen worden gemaakt (door P. Akkerman). Vervolgens werd een maquette vervaardigd door wereldkampioen scheepsmodelbouw G.J. Vooijs, werd de ‘Delft’ in volle zee geschilderd door A. Hoekmeijer, en werd het negentiende-eeuwse schilderij van de Slag bij Camperduin (door W.J. Huggins) gekopieerd door S. Balyon. De vervaardiging van een klein model in een fles door P. Thie completeert de collectieve happening rond de herontdekking van dit schip. Intussen is in Delfshaven ook de herbouw van het schip al aangepakt.
Hoe verhoudt zo'n scheepsbiografie zich nu tot de geschiedschrijving? Ongetwijfeld worden veel bronnen ontsloten en (doch daar schiet het boek nogal eens over zijn doel heen) integraal gepubliceerd. Maar de pretentie nu eindelijk de ‘waarheid’ rond de slag bij Camperduin te hebben geopenbaard, zal sommigen doen glimlachen, zo goed als de opmerking dat niets in het boek ‘verzonnen’ is (10). Vooral hindert het gebrek aan inzicht in de verhouding tussen hoofd- en bijzaken, het soms ronduit naïeve beeld van de strijd tussen prinsgezinden en patriotten, geheel vanuit de scheepsgeschiedenis beoordeeld, en de objectgerichte benadering van de geschiedenis, alsof politieke belangen, economische voorwaarden, sociale verhoudingen en culturele waarden allemaal ondergeschikt zijn aan de blote materie, als er tenminste al naar wordt verwezen. Een ouderwets boek, met andere woorden, maar wel heel mooi, met liefde geschreven, en door zijn aandacht voor het concrete leven uitermate geschikt om bij beginners enthousiasme voor de geschiedenis op te wekken.
Willem Frijhoff
| |
O. Moorman van Kappen, E.C. Coppens, ed., De Bataafse Omwenteling en het recht. La révolution batave et le droit. Acta van het rechtshistorisch colloquium over de betekenis van de Bataafsche Revolutie (1795) voor de rechtsontwikkeling in Nederland (Utrecht-Nijmegen, 29 en 30 mei 1995). Actes du colloque d'histoire du droit sur l'importance de la révolution batave (1795) pour l'évolution du droit aux Pays-Bas (Utrecht-Nimègue, les 29 et 30 mai 1995) (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt-instituut XXXIX; Nijmegen: GNI, 1997, xii + 218 blz., ISBN 90 71478 53 X).
Het is verheugend dat althans de rechtsgeschiedenis van de Bataafse tijd in het herdenkingsjaar 1995 aandacht heeft gekregen. Daartoe is immers gerede aanleiding. Terecht schrijven de redacteuren in hun voorwoord dat de Bataafse Omwenteling de oude, inmiddels sterk bekritiseerde statenbond hielp omvormen tot een eenheidsstaat. Er kwam een Nationale Vergadering, een gekozen parlement, tot stand; de constitutie van 1798 werd gecreëerd; een centrale regering met ministeries als uitvoerende lichamen kwam eveneens tot stand. Nationaal burgerschap werd ingevoerd en de rechten van de mens en burger werden in 1795 afgekondigd. De scheiding van kerk en staat werd doorgevoerd en men verleende aan de joden het burgerschap in 1796. Bij zovele fundamentele veranderingen in het staats- en burgerrecht verbleken 1848 en 1948.
De acta van het Nijmeegse colloquium omvatten elf bijdragen van Franse en Nederlandse (rechts)historici. De invloed van de ontwikkelingen in Frankrijk op de Nederlandse pogingen tot het schrijven van een nieuwe grondwet (de eerste na het Unieverdrag van 1579!) staat centraal in de bijdragen van Pierre Villard en Jean-Louis Harouel. De eerste bespreekt de | |
| |
inwerking van de Franse constitutie van 1795 op het inmiddels - sinds de monumentale bronnenuitgave van L. de Gou - roemruchte ontwerp voor een Bataafse staatsregeling van de hand van Charles Daunou. De tweede bespreekt de houding van het Directoire tegenover de zogenaamde ‘zuster’-republieken, waaronder de Bataafse.
De Nederlandse bijdragen omvatten een keur van relevante aspecten: D.A.J. Overdijk geeft een gedegen overzicht van de ‘Regeling van het algemeen kiesrecht in Nederland in de jaren 1795-1798’. Bedeelden en bedienden werden van het (getrapte) kiesrecht uitgesloten, evenals natuurlijk vrouwen. Orangisten en andere politieke staatsvijanden bleven er eveneens van verstoken. Aan de joden werd, alsnog, het kiesrecht formeel toegekend. R.E. de Bruin behandelt in zijn bijdrage ‘Gefragmenteerde volkssoevereiniteit. Democratie op lokaal en regionaal niveau, 1795-1798’ het probleem van de praktische definitie van het concept ‘soevereiniteit’: kon met één pennenstreek een één- en ondeelbaar Nederlands volk geschapen worden? Vooralsnog moesten op het lokale vlak werkbare formules gevonden worden. Daarop aansluitend geeft mevrouw M. van de Vrugt een overzicht van het probleem ‘Bestuurlijke herindeling, waarom en hoe’, allicht met een knipoog naar de actuele problematiek. F. Keverling Buisman biedt een regionaal perspectief in ‘Bestuurlijke hervormingen in Gelderland na de Bataafse Revolutie’, gebaseerd op de voortreffelijke inventaris van de Gelderse archieven uit de Bataafs-Franse tijd. M.W. van Boven vestigt de aandacht op de continuïteit in de inbreng van gestudeerde juristen in de rechtspraak: ‘Een blijvend domein van juristen. De rechtspraak voor en na de Bataafse Omwenteling van 1795’. Die tendens zou trouwens spoedig veel sterker worden. In de bijdrage van T.J.M. Kolfschoten, ‘De betekenis van de Bataafse Revolutie voor de ontwikkeling van het burgerlijk procesrecht’ wordt aandacht besteed aan de rechtscodificatie, met name de totstandkoming van de Algemeene manier van procedeeren, een ontwerpregeling van het civiele en criminele procesrecht uit 1799, die het echter niet tot wet heeft gebracht. Een nog weinig ontgonnen terrein betreedt A.J.B. Sirks in zijn studie over ‘De Bataafse Revolutie en Nederlands-Indië’. Al direct in 1796 lag het probleem op tafel of de aanstaande Nederlandse grondwet in haar geheel op ‘de’ bewoners van de Oost - en de andere koloniën - toepasselijk zou (moeten) zijn. E.C. Coppens betrekt er in zijn bijdrage de veroverde Oostenrijkse Nederlanden bij: ‘Eén grote onzekerheid. De invoering van de Franse wetgeving in de Zuidelijke Nederlanden na 1795’ - een uiterst belangrijke episode in de Belgische geschiedenis, waarin waarschijnlijk de basis werd gelegd voor de eigen, op Frankrijk georiënteerde evolutie. O. Moorman van Kappen, ten slotte, presenteert in ‘La révolution batave de 1795 et le droit constitutionnel’ een bijzonder nuttig overzicht en status quaestionum van de grondwettelijke geschiedenis in deze periode en van de betekenis ervan voor de verdere Nederlandse constitutionele ontwikkelingen.
De Franse (rechts)historici hebben zeker al vanaf 1986 in het kader van hun bicentenaire ruimschoots aandacht besteed aan hun ‘revolutionair’ recht. (Zie bijvoorbeeld La Révolution et l'ordre juridique privé: rationalité ou scandale? Actes du colloque d'Orléans, 11-13 septembre 1986 (2 delen; Parijs, Orléans, 1988) waarin ook vier bijdragen over België en één over Nederland zijn te vinden; en verder de immense programma's in 1789-1989 Bicentenaire de la révolution française, bulletin de la Commission nationale de la recherche historique pour le bicentenaire de la Révolution française (5 delen; Parijs, 1983-1989). Gelukkig hebben de rechtshistorici het grote belang van de Bataafse periode voor onze geschiedenis te rechter tijd voor het voetlicht gebracht. Jammer genoeg ontbreekt aan deze bundel een index die het de lezer mogelijk zou maken in de verschillende bijdragen gemeenschappelijke namen te traceren, zoals Daunou, Cras of Thorbecke.
A.H. Huussen jr.
| |
| |
| |
M. Leidelmeijer, Van suikermolen tot grootbedrijf. Technische vernieuwing in de Java-suikerindustrie in de negentiende eeuw (Dissertatie Eindhoven 1997, NEHA-series III XXV; Amsterdam: NEHA, 1997, 367 blz., ƒ52,50, ISBN 90 5742 007 4).
Een van de meest opmerkelijke facetten van de landbouwkundige ontwikkeling van Java in de koloniale tijd was het ontstaan van een technologisch hoogwaardige suikerindustrie met een hoge mechanisatiegraad en een opmerkelijk hoge productiviteit per arbeider of hectare; dit past niet geheel moeiteloos in het stereotiepe beeld van een sterk op goedkope arbeid gebaseerde primaire productie in de koloniale economie en ook niet bij de voorafgaande traditionele suikerproductie op Java op ambachtelijke grondslag. Mevrouw Leidelmeijers intentie is om na te gaan op welke wijze deze verschuiving, van het ambachtelijke naar het technologisch geavanceerde, plaatsvond. Daartoe kiest ze een benaderingswijze die nauw aansluit bij het werk dat sinds enkele jaren wordt gedaan door de groep techniekgeschiedenis aan de Technische universiteit Eindhoven. Bij deze aanpak wordt technische ontwikkeling beschouwd als een breed maatschappelijk proces waarin drie componenten een centrale plaats innemen, te weten diffusie van kennis, selectie van methoden en vernieuwing in de productie. Dit boek, waarop de auteur in 1997 aan de Technische universiteit Eindhoven promoveerde, is globaal chronologisch opgebouwd maar op een dusdanige wijze dat genoemde drie componenten van technologische ontwikkeling in elk tijdvak door middel van case studies aan bod komen.
Op een tweetal hoofdstukken van inleidend karakter - Java in vogelvlucht van 1795-1942 en suikerindustrie elders (West-Indië) - volgt een beschouwing over het eerste tijdvak, van de late achttiende eeuw tot aan het cultuurstelsel in 1830. De case study hier betreft de diffusie van de uitvindingen van twee geleerden, een succesvolle Nederlander, A. Hartsinck, die over goede contacten beschikte, en een minder succesvolle Fransman, J.G. Gaudin Dutail. Het tweede tijdvak valt samen met het cultuurstelsel op Java, 1830-1870, toen gedwongen leveringen van dorpen aan het gouvernement blijkbaar de technische vooruitgang niet overbodig maakten. Hier gaan de case studies over de introductie en verspreiding van vacuümpannen in de suikerfabrieken op Java en de adviezen van de Utrechtse hoogleraar G.J. Mulder (overigens een lastig mens blijkens Leidelmeijers beschrijving) inzake nieuwe chemische procédés en de ‘ideale’ suikerpers uitgebracht aan het ministerie van koloniën. De derde periode bestrijkt de jaren van de afschaffing van het cultuurstelsel, althans wat suiker betreft, in 1870 tot de eeuwwisseling. De proefstations, die in de jaren twintig faam zouden verwerven vanwege de daar uitgeteste hoogproductieve variëteiten, dienen in dit tijdvak als case study van technologische ontwikkeling.
In haar conclusie rekent Leidelmeijer af met de geijkte opvatting in de historiografie die luidt dat de suikerindustrie op Java aanvankelijk te lijden had onder een technologische achterstand die echter snel werd ingehaald door de inspanningen na de suikercrisis van 1884. Volgens Leidelmeijer was er geen sprake van een radicale verandering na 1884 maar eerder van een geleidelijke technische vooruitgang die begon met de overschakeling op Westerse productiemethoden, in plaats van de traditionele Chinese methoden, in de vroege negentiende eeuw.
Het ‘nieuwe’ beeld van de technologische ontwikkeling van de suikerindustrie op Java is met de nodige overtuiging overgebracht. Desalniettemin zijn enkele kritische kanttekeningen bij dit betoog op hun plaats. Allereerst op methodologisch vlak: het betoog staat of valt met de representativiteit van de gekozen case studies. Is het mogelijk om vanuit de hier genoemde studies te generaliseren naar de gehele bedrijfstak? Bovendien wekt het bevreemding dat het bronnenmateriaal zo eenzijdig samengesteld is; de auteur heeft zelfs nadrukkelijk ervan afgezien om bedrijfsarchieven te raadplegen. En dat bij een bedrijfstak waar het particuliere kapitaal, in elk geval vanaf 1870 en eigenlijk voor een belangrijk deel reeds daarvoor, het voor- | |
| |
touw nam. Wellicht zijn dit keuzes die noodzakelijk waren om überhaupt het proefschrift binnen de toegemeten tijd te voltooien, maar het blijft een kwestie van prioriteiten bij de inrichting van het onderzoek.
Het inleidende overzicht van de suikerindustrie op Java op de lange termijn is, wellicht noodzakelijkerwijs, globaal gehouden maar doet niet geheel recht aan de recente historiografie. Zo ontbreekt elke verwijzing naar de discussie over de verschuiving van gouvernementsproductie naar particuliere producenten al vóór de ontmanteling van het cultuurstelsel; hiervoor heeft bijvoorbeeld Houben in 1993 de aandacht gevraagd. Het meest eigenaardige van de suikerindustrie op Java, dat door Knight zo treffend omschreven is als een ‘First World factory in a Third World field’, had eveneens uitgebreider aan bod mogen komen.
Bij de uitvoering heeft Leidelmeijer helaas enkele steken laten vallen. Sommige grafieken (bijvoorbeeld op bladzijde 16 en 41) zijn nagenoeg onleesbaar door een veelvoud aan lijnen en symbolen. De annotatie lijdt onder een contaminatie van twee systemen, het sociaal-wetenschappelijke gebruik om alleen naar auteursnamen en jaartallen (met daarbij behorende paginanummers) te verwijzen aan de ene kant en aan de andere kant het onder historici geliefde systeem om dit soort informatie in eindnoten op te nemen. Bij het eerste systeem is het juist niet nodig om eind- of voetnoten te maken terwijl bij het laatste een extreme beknoptheid in de verwijzingen overbodig wordt. De weergave van titels in de bibliografie vertoont tal van inconsistenties en het is ook ongelukkig om de verschillende afleveringen van de, voor deze studie uiteraard zeer bruikbare reeks bronnenpublicaties genaamd Changing economy in Indonesia, als artikelen aan te duiden; het zijn volwaardige boeken. Overigens was het artikel van Knight, waaraan bovengenoemde omschrijving ontleend is, tegen de tijd van de voltooiing van dit proefschrift al in druk verschenen (in: J.Th. Lindblad, ed., Historical foundations of a national economy in Indonesia, 1890s-1990s (Amsterdam, 1996)).
Kortom, een dissertatie over een belangrijk en interessant onderwerp, met veel enthousiasme, verve en ambitie geschreven, die een nieuwe visie aankondigt maar ook weleens vragen bij de lezer oproept.
J.Th. Lindblad
| |
H. Schulte Nordholt, Outward appearances. Dressing state and society in Indonesia (Proceedings Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde IV; Leiden: KITLV press, 1997, viii + 371 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6718 118 8).
Outward appearances heet de bundel die Henk Schulte Nordholt samenstelde. Het is een intrigerende titel. Op het eerste gezicht verwijst hij naar uiterlijkheden, in dit geval naar modeverschijnselen in Nederlands-Indië en Indonesië op het gebied van kleding, van monumentale ornamenten en van de opmars van bijvoorbeeld de gloeilamp voor huiselijk gebruik. In feite gaat de bundel niet over modes op zich, maar over de symbolische betekenis van modeverschijnselen.
De bundel opent na een boeiende inleiding van Schulte Nordholt met een overtuigend stuk van Kees van Dijk over de politieke en sociale betekenis van bijvoorbeeld de overgang van de naakte tors naar de bekleding ervan met blouse of hemd. Ook de schoen is van belang; wanneer gingen inheemse mensen schoenen dragen; wat betekende de schoen voor hun status; hoe beviel het dragen ervan? De overgang van de kleding in de (post-)koloniale periode naar het Indonesië van nu komt eveneens aan de orde, met aandacht voor de arabisering danwel islamisering van de mode. De wisselwerking tussen de besturende spraakmakers en de vol- | |
| |
gende burgers die de basis vormt van vele veranderingen in mode en stijlen wordt uitvoerig beschreven; die beschrijving geeft het stuk zijn diepgang.
Minder overtuigend is de bijdrage van Rudolf Mrázek over de opkomst van de inheemse dandy. Mrázek ironiseert de hang naar hygiëne van de blanken, maar zijn bewijsmateriaal wordt ontsierd door de verbinding die hij legt tussen boeken als van mevrouw J.J.M. Cateniusvan der Meijden (Ons huis in Indië) over hoe de blanke vrouw in de Oost hoort te leven (schoon) en het werk van de apotheker Tillema die in zijn zesdelige werk Kromoblanda op indringende wijze vroeg om maatregelen die de cholera, de tyfus en andere ziekten moesten indammen. Tillema reisde met de camera in de aanslag de archipel door en schreef en fotografeerde een standaardwerk bij elkaar over woonomstandigheden, kampongverbetering en preventie van ziekte. Zijn schetsen en foto's van inheemse huizen van de gewone man dienen nog altijd als uitgangspunt van vele studies, ook in Indonesië zelf. Tillema was dan ook allerminst een westerse dwaas die zijn normen en waarden wilde opleggen aan de inheemse bevolking; hij was een ijverig criticus van het regeringsbeleid en noemde de Europeanen de ‘geldverstrekkers en geldtrekkers’ van de Oost.
Niet geheel helder van thematiek en feiten is ook de bijdrage ‘Maelstroom and electricity’ van Henk Maier. Aan de hand van een Philips-advertentie voor het gebruik van een gloeilamp in de huiskamer probeert Maier een beeld te schetsen van de westerse poging het inheemse familieleven om te buigen naar het gezellige kerngezinnetje van de westerling, met vader, moeder en een kindje. Het idee op zich is aardig, maar het materiaal is zo mager dat de lezer geen houvast krijgt.
Mooi en indrukwekkend is daarnaast het stuk van Teruo Sekimoto die al veldwerkend onderzocht waar toch die omheiningen, toegangspoorten en de geschilderde cijfers op de daken van huizen vandaan komen (HUT RE KE-30 bijvoorbeeld verwijst naar de dertigste viering van het bestaan van de Republiek Indonesië).
Hij legt een verband tussen de politieke mobilisatie van de mensen in de nieuwe orde van Soeharto en de wijze waarop van bovenaf ‘uniforms and concrete walls’ (de titel van zijn bijdrage) het aanzien van de dorpen gingen bepalen. Ook bij hem komt het thema hygiëne aan de orde; hij ridiculiseert niet, maar beschrijft indringend en zeker ook politiek geëngageerd op een wijze die men wel serieus móet nemen.
Het omvangrijkste stuk in de bundel is dat van William H. Frederick over ‘cloth, uniform and pemuda style in East Java (1945-1949)’. Frederick heeft veel werk van zijn stuk gemaakt, en wijst op de textielschaarste in de revolutie. Waar hij de wijze van kleden van de jonge revolutionairen duidt, is er misschien iets te weinig aandacht voor het feit dat ‘we gewoon aantrokken wat we konden vinden, in die arme tijd’, zoals een oudere Indonesiër mij zei. Maar zinvol zijn de verwijzingen naar bijvoorbeeld de verering van cowboys die de jonge mensen in Amerikaanse speelfilms hadden gezien; die verwijzing sluit aan bij de plausibele visie dat ‘wij’ al een poos lang zeker niet de enigen waren die de toon aangaven.
Aansprekend en rijk aan feiten is ook de bijdrage van Jean Gelman Taylor die over de veranderingen van de mode sinds de VOC schrijft. Is er echt een verband tussen de gewelddadige dood van Diponegoro in 1830 waarmee de Java-oorlog tot een einde kwam en het gegeven dat batik niet meer exclusief een vorm van ornamenteren was die aan vorsten en adel was voorbehouden? Het is een mooie suggestie, maar is er genoeg ondersteunend materiaal?
Ten slotte is er Elsbeth Locher-Scholten die mode in kleding en voedsel bij de Europeanen verbindt met de ‘totokization’ van het koloniale leven; met totok wordt in deze context bedoeld ‘expatriates with a high level of education’. Erg nauwkeurig is deze omschrijving niet: totok is eenieder, of hij nu in China of in Den Haag geboren is, die in Nederlands-Indië danwel Indonesië gaat wonen. Maar belangrijker dan dit detail op het terrein van naamgeving is de verwij- | |
| |
zing naar de groeiende kloof tussen blank en bruin die de ‘totokization’ kenmerkt. Over de rol van de Europese vrouwen daarin merkt Locher-Scholten op dat de kolonale dames geen protagonisten van scheiding tussen blank en bruin waren, zoals wel beweerd is, maar zich gedroegen als ‘incorporated wives’ die de zienswijze van hun mannen volgden.
Al met al is Outward appearances een boek waar in op creatieve wijze nieuwe visies worden gepresenteerd, zij het niet altijd in een afgerond geheel. Uitgangspunten voor verder onderzoek biedt de bundel zeker.
Tessel Pollmann
| |
E. Hitters, Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld (Dissertatie Utrecht 1996, Utrecht: Uitgeverij Jan van Arkel, 1996, 271 blz., ISBN 90 6224 373 8).
Dit is een cultuursociologische dissertatie, die blijkens het voorwoord vooral bij de vakgroep algemene sociale wetenschappen te Utrecht tot stand gekomen is, maar ook veel te danken heeft aan professor Bevers van de studierichting maatschappij- en kunstwetenschappen van de Erasmusuniversiteit. Centraal staat ‘de vraag naar de kansen voor een hernieuwde betekenis voor private partijen in het culturele leven in Nederland’ (33). Het is dus echt een sociologische studie waarmee de toekomst verkend wil worden. Maar toch... Reeds de uitdrukking ‘hernieuwde betekenis’ geeft aan dat aan het tijdperk van de sterke overheidsbemoeienis met het culturele leven in Nederland in de naoorlogse periode kennelijk een ander tijdperk is voorafgegaan, waarin de begunstiging door particulieren en niet-overheidslichamen een veel grotere rol speelde dan in de unieke tussenperiode welke wij achter ons lijken te hebben. Wanneer dat gegeven wordt uitgewerkt en waargemaakt, komt een cultuurhistorisch onderzoek tevoorschijn, dat met behulp van sociologische begrippen en vraagstellingen lijnen vanuit het verleden door het heden naar de toekomst trekt. En dat is precies wat in dit voortreffelijke boek gebeurt.
De sociale daling die het kunstgenot heeft doorgemaakt, heeft ertoe geleid dat naast de van oudsher op dit punt geprivilegieerde elite zich een steeds bredere middenklasse aan de poort van schouwburg, concertzaal en museum heeft gemeld. Zowel het aanbod als de vraag zijn sterk gegroeid. Een omvattend en samenhangend cultuurbeleid van de overheid, een verstatelijking van het kunstleven, nauw verbonden aan de opkomst van de verzorgingsstaat, is een motor in die ontwikkeling geweest. Maar van niet te verwaarlozen betekenis is ook de toename van de thuisconsumptie middels de moderne reproductie- en communicatietechnieken (radio, televisie, kunstboek, grammofoonplaat, cd, video, cultureel tijdschrift). Zo zijn wij van een situatie waarin kunstgenot voornamelijk was weggelegd voor een elitepubliek naar een situatie gegroeid waarin dit gedemocratiseerd werd en door overheidssteun en technologische ontwikkelingen voor almaar in omvang groeiende middenklassegroepen binnen bereik kwam.
Dat dit bij wijze van spreken oneindig zo door zal gaan, lijkt echter onwaarschijnlijk. Om te beginnen is er de terugtredende overheid die sterk snoeit in de subsidiecultuur; die niet meer van zins is financiële tekorten zonder meer aan te zuiveren, maar via allerlei vormen van budgetsubsidies in wezen contracten met culturele instellingen aangaat, waarbij welomschreven prestaties voor de subsidietoekenning verlangd worden. Maar de subsidiebijdragen kunnen daarbij ook gemakkelijk worden teruggebracht en de gesubsidieerde instelling moet zelf maar zien hoe het tekort wordt aangevuld. Blijkbaar is er echter meer aan de hand, want de vraag zelf lijkt in de jaren negentig terug te lopen, terwijl dat toch moeilijk aan de daling van de koopkracht van de huishoudens toegeschreven kan worden. Het museumbezoek loopt terug | |
| |
wanneer de grote blockbuster-tentoonstellingen over Vermeer, Van Gogh en dergelijke groten buiten beschouwing blijven, het instituut van de museumjaarkaart is aan kritiek onderhevig geworden en de cd-verkoop kent een ernstige terugslag. Is er sprake van een verzadigingspunt, van overconsumptie wellicht?
Het kan niet anders dan dat waar de overheid de gevestigde culturele instellingen met financiële tekorten laat zitten, deze alle reeds uit lijfsbehoud de particuliere sector opnieuw ontdekken en pogen te activeren. Vaak worden deze instellingen daarbij geholpen door lokale overheden. Cultureel vermaak is immers bij uitstek stedelijk vermaak, en de middenklasse is in de stad zeker niet het zwakst vertegenwoordigd. De lokale overheid gebruikt cultuurbeleid om de aandacht op haar stad te vestigen. Kunst en cultuur worden ingezet als middel om een doel buiten de culturele sfeer te verwezenlijken: het aantrekken van bedrijvigheid, het aantrekkelijk maken van de binnenstad, de opwaardering van achterstandswijken, het stimuleren van toerisme. Stedelijke rivaliteit uit zich in cultuuraanbod. De stad zal zich in de toekomst steeds sterker op sociale en culturele aspecten moeten profileren. Maar omdat de stad financieel in de tang zit, zal dit zich niet in de eerste plaats in structurele cultuurpolitiek uiten, maar in manifestaties, happenings en evenementen waar het lokale bedrijfsleven als sponsor bij betrokken kan worden. De festivalisering van de stad is volop bezig. Van vrijmarkt tot Nacht van de Poëzie, van Festival voor oude muziek tot Prinsengrachtconcert, van filmfestivals tot al dan niet met beeldende kunst opgedirkte tuinevenementen, van Verdi's Aïda in het Gelredrome tot blockbuster-tentoonstellingen in Mauritshuis, Kröller-Müller en Rijksmuseum: het hoort er allemaal bij. De grenzen tussen kunst en vermaak worden steeds vager. In de strijd om de vrije tijd van het publiek heeft ook de kunstsector zich gemengd en die schuwt de marktmechanismen niet. Terwijl er sprake was van een aanvankelijk zeer langzame toename van de publieke zorg voor het cultuurleven tussen grofweg 1850 en 1950 (zij het dat ook in die periode een tendens tot versnelling niet ontbrak) en tussen ongeveer 1950 en 1980 de publieke cultuurzorg stormachtig toenam, is er sinds de jaren tachtig weer een tegenbeweging zichtbaar geworden.
Om deze gang van de ontwikkeling bloot te leggen heeft de auteur het begrip ‘patronage’ centraal gesteld. Patronage als institutioneel structuurbegrip kan van allerlei partijen afkomstig zijn: overheden, privé-personen, bedrijven en instellingen. Bovendien blijkt dat kunst in wezen altijd patronage nodig heeft (gehad). Het gaat er daarbij slechts om van wie en in welke mix. In deze studie worden drie modellen van patronage uitgewerkt (mecenaat, protectoraat en markt), die ieder op vier dimensies getoetst worden (financiering, initiatief, organisatievorm en legitimatie). Er blijkt in feite nooit één model een absoluut monopolie te hebben gehad en dat zal zeker in de toekomst ook nooit het geval kunnen zijn. Maar wel geeft in iedere periode weer een ander model de kleur aan het geheel. Dit wordt uitgewerkt aan de hand van de ontwikkelingen in de stad Rotterdam. De werking van tal van kunstinstellingen wordt sinds ongeveer het midden van de vorige eeuw tot op de dag van vandaag op genoemde vier dimensies nagegaan. Zowel het Rotterdamsch leeskabinet als de Hoogduitse opera, de Rotterdamsche kunstkring en de Van Nelle-fabriek, het Rotterdamsch philharmonisch orkest en Boymans-Van Beuningen, de Kunsthal en het Chabot-museum trekken met tal van andere instellingen, fondsen en verenigingen voorbij. Interessant is ook de poging van de auteur om de betekenis van de kunstsponsoring zowel in verhouding tot andere inkomstenbronnen als in een internationale vergelijking te meten. Dit levert beslist verrassende en verhelderende uitkomsten op. Ook brengt dit enig inzicht in de betekenis van kunstsponsoring in verhouding tot andere objecten van sponsoring (sport, onderwijs, ontwikkelingshulp, milieu en dergelijke).
Hitters heeft met zijn Patronen van patronage een uitstekende cultuurhistorische studie op tafel gelegd. Wie in de ontwikkeling van de kunsten als maatschappelijk verschijnsel gedurende de afgelopen honderdvijftig jaren geïnteresseerd is, kan deze studie niet ongelezen laten. | |
| |
Hitters heeft hiermee de befaamde studie van Boekman uit 1939 (Overheid en kunst in Nederland) een aanzienlijke methodische en inhoudelijke uitbreiding gegeven.
A.M. van der Woude
| |
E.C.G. Bauwens, Het Nationaal Gerechtshof 1802-1811 (Amsterdam: Van Soeren & co., 1997, xi + 476 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6881 068 5).
De Bataafs-Franse tijd krijgt in onze geschiedschrijving langzamerhand de aandacht die zij verdient. De historici weren zich duchtig en ook de rechtshistorici dragen de laatste decennia hun steentje bij. De Gou heeft onlangs zijn grote bronnenuitgave over de totstandkoming der staatsregelingen afgesloten. De uitgave der bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798 wordt voortgezet. Daarnaast zijn ook enkele grondige monografieën aan Bataafse instellingen gewijd. Ik noem slechts de studies van A.M. Elias over het Nationaal Syndicaat 1802-1805 (uit 1975) en van M.W. van Boven over de wetgeving op de rechterlijke instellingen in de periode 1795 tot 1811 (uit 1990). Tot onze politieke elite schijnt het fundamentele belang van deze historische periode voor de latere ontwikkeling van onze staat en ons rechtsstelsel nog niet te zijn doorgedrongen. Daar overheerst blijkbaar nog een sentimentele, onhistorische gêne over het - tijdelijk - verbleken van Oranje in de jaren 1795 tot 1813.
Niet alleen ons parlement, in de vorm van de gekozen Nationale Vergadering van 1796, maar ook het ondersteunende apparaat van de nationale regering vindt zijn oorsprong in de Bataafse periode. De eenheidsstaat bracht de centralisatie die Van Slingelandt en Van de Spiegel niet tot stand hadden weten te brengen. Onze eerste nationale grondwet na het federalistische verdrag van de Unie van Utrecht uit 1579, namelijk de Staatsregeling van 1798, schreef het vormen van nationale instellingen voor: één wetgeving voor alle burgers (rechtscodificatie) en een landelijke hiërarchie van de rechterlijke instellingen. Zij regelde ook de taakverdeling der departementen, aanvankelijk ‘agentschappen’ genoemd. Wie de geschiedenis van de huidige ministeries schrijft, begint vanzelfsprekend in 1798 of 1799 (Boels in 1993 over Binnenlandse Zaken, Verburg in 1994 over Justitie, enzovoort). Wie zou zich daarover moeten schamen?
Het grootse werk van de rechtscodificatie vlotte minder snel dan men in 1798 - of eigenlijk al 1796 - had gehoopt. Weliswaar schoot men met het procesrecht flink op, maar de in 1799 gereedgekomen Algemeene manier van procedeeren werd nimmer ingevoerd. De politieke instabiliteit, gevolg en oorzaak van de elkaar snel opvolgende grondwetsherzieningen, verhinderde zelfs de invoering van een nieuwe rechterlijke organisatie. Daar zorgde pas de Franse bezetter in 1810 voor. Toch werd intussen wel een flinke stap gezet op de weg naar centralisatie van de rechtspraak. De Staatsregeling van 1798 voorzag de instelling van een Hoog nationaal gerechtshof. In augustus 1799 werd voor zo'n hof al een instructie opgesteld.
Aan dit volstrekt nieuwe fenomeen in de Nederlandse staatsrechtsgeschiedenis heeft Bauwens een omvangrijke studie gewijd. Hij bespreekt de discussies in de Nationale Vergadering en in de constitutiecommissies over de wenselijkheid van een centraal gerechtshof en van zijn eventuele bevoegdheden. Pas in het kader van de grondwetsherziening van 1801 kwam een Nationaal Gerechtshof tot leven, waaraan het toezicht over alle hoven in de Republiek werd opgedragen en dat onder meer competent was als rechter in hoger beroep van vonnissen welke door lagere hoven werden gewezen.
Het Nationaal Gerechtshof werd bemand met enkele befaamde juristen, onder wie als president mr. J.E. Reuvens die was afgetreden als ‘agent van justitie’ (hij ontwierp ook de nieuwe instructie), en waaraan mr. C.T. Elout als procureur-generaal werd toegevoegd. Zeer gedetail- | |
| |
leerd bespreekt Bauwens de instructie van het Nationaal Gerechtshof en zijn taken en bevoegdheden. Ook de interne gang van zaken en de taakverdeling behandelt hij minutieus, evenals de verhouding tot de uitvoerende macht. Veel aandacht besteedt de auteur aan de adviserende taak van het hof: in verband met verzoeken om gratie of dispensatie en in verband met de ontworpen rechtscodificatie. Een relatief klein gedeelte, hoofdstuk zes (292-370), is gewijd aan de rechtsprekende taak van het Nationaal Gerechtshof, dat vooralsnog de procesregels van het oude Hof van Holland en Zeeland volgde. Een kort slothoofdstuk behandelt taak en werkzaamheden van de procureur-generaal.
Wat op het eerste gezicht een wanverhouding in de compositie lijkt, wordt voor een deel veroorzaakt door het ontbreken van de procesdossiers: met dit onderdeel van het archief is, zoals te vaak gebeurt, slordig omgesprongen. Herhaaldelijk moet Bauwens dit manco signaleren (53, 143, 379). Desalniettemin biedt dit boek heel veel. Allerlei, ook voor een gewone historicus interessante, individuele gevallen passeren de revue, bijvoorbeeld inzake J. Spoors en S.I. Wiselius. Toch heeft het boek ook enkele gebreken. De literatuurlijst is slordig bewerkt. Storender is, dat het erop lijkt alsof deze studie aanvankelijk vrijwel geheel uit de archiefbronnen is opgebouwd en pas naderhand is aangekleed met literatuur. In de noten ontbreken op diverse plaatsen de relevante literatuurverwijzingen. Van de Bronnen van de Nederlandse codificatie bijvoorbeeld is te spaarzaam gebruik gemaakt. Dat van de behandelde verzoeken om huwelijksdispensatie in het Jaarboek van het Centraal bureau voor genealogie (uit 1975 en 1976) een lijst was verschenen, schijnt de schrijver te zijn ontgaan.
Dit boek is overigens een welkome bijdrage tot een dieper inzicht in de continuïteit van de rechterlijke en andere instellingen gedurende de Bataafs-Franse tijd en in de wording van de rechtsstaat. Gedetailleerde registers op namen en zaken maken het boek optimaal toegankelijk.
A.H. Huussen jr.
| |
W.P. Gerritsen, ed., Het Koninklijk Instituut (1808-1851) en de bevordering van wetenschap en kunst (Bijdragen tot de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen II; Amsterdam: Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, 1997, 156 blz., ƒ49,-, ISBN 90 6984 171 1).
Het Koninklijk instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten werd bij koninklijk decreet op 4 mei 1808 door Lodewijk Napoleon in het leven geroepen. Het werd gemodelleerd naar het voorbeeld van het Institut de France: net als deze instelling kende het Amsterdamse instituut vier klassen, gewijd aan de vervolmaking van achtereenvolgens de natuurwetenschappen, letterkunde en geschiedenis, de klassieke en oosterse taal- en letterkunde, oudheidkunde en de geschiedenis van andere volken, en ten slotte de schone kunsten, inclusief de toon- en de dichtkunst. Het instituut was geen lang leven beschoren. Op 26 oktober 1851 maakte een koninklijk besluit een einde aan het bestaan ervan en werd de oprichting bekendgemaakt van de Koninklijke akademie van wetenschappen.
In de hier besproken bundel, de neerslag van een congres in 1995, gaan verschillende auteurs in op de prestaties van het Koninklijk Instituut in de jaren 1808-1851. Het lag voor de hand dat te doen in een behandeling per klasse.
Rob Visser behandelt in zijn hoofdstuk over de eerste klasse de interessante discussie die daar in de eerste decennia van de negentiende eeuw werd gevoerd over de koers die het instituut diende te varen: sommigen beklemtoonden de nuttigheid en de toepasbaarheid van de natuur- | |
| |
wetenschappen, anderen legden de nadruk juist op de ontwikkeling van de ‘geleerdheid’, op de beoefening van zuiver wetenschappelijk onderzoek. Deze visie werd het meest nadrukkelijk naar voren gebracht door de vooraanstaande fysicus J.H. van Swinden tijdens de voordracht die hij op 24 augustus 1808 in de eerste Algemene Vergadering van het instituut uitsprak. Voor de koning en de subsidiënten was het daarentegen zonneklaar dat de eerste klasse vooral antwoord diende te geven op allerlei praktische en technische vragen, voornamelijk door de behandeling van octrooiaanvragen, uitvindingen en verbetering van technische procédés. Visser concludeert dat het instituut voor de bevordering van de wetenschap in Nederland feitelijk niet veel heeft betekend, maar dat in de geschiedenis van het instituut wel de eerste tekenen van de later in de eeuw doorgezette modernisering en professionalisering van het wetenschapsbedrijf vallen te bespeuren.
Wim van den Berg stelt iets dergelijks vast, wanneer hij opmerkt dat de tweede klasse zowel te vroeg (voor een werkelijke professionalisering) als te laat (voor een vernieuwende bijdrage binnen het inmiddels traditionele genootschapskader) kwam. Van den Berg concentreert zich op de bepalende rol die de ‘overieverige’ Willem Bilderdijk heeft gespeeld als voorzitter van de tweede klasse. Dat levert een boeiend en bij vlagen hilarisch verhaal op over de ‘zoektocht naar een eigen identiteit’ van deze klasse in de moeilijke jaren van de inlijving bij Frankrijk. Het kon haast niet anders of de relatie tussen Bilderdijk en het instituut zou ongelukkig eindigen. In 1824 wordt ‘het laatste draadvezeltjen van betrekking tusschen mij [Bilderdijk] en dat wanschapen lichaam [het instituut] ... afgebroken’.
R.J. Bron richt zich op de tegenstelling filologie-geschiedbeoefening die binnen de derde klasse in de jaren 1833-1851 werd gevoeld. De bestudering en beoogde uitgave van Cicero's De oratore loopt als een rode draad door zijn hoofdstuk. Aan de hand daarvan toont Bron aan dat het accent steeds meer verschoof van een wijsgerige, geschiedkundige en rechtsgeleerde benadering naar een zuiver filologische.
De vierde klasse wordt behandeld door twee auteurs: Paul Knolle (de periode 1808-1815) en Ellinoor Bergvelt (1815-1851). Knolle is - als enige van de auteurs - tamelijk positief over het belang van de door hem behandelde klasse. De vierde klasse speelde een vooraanstaande rol bij de hervorming van het kunstonderwijs (1817), bevorderde studiereizen van jonge kunstenaars naar het buitenland, schreef prijsvragen uit voor nationale gedenktekens en initieerde openbare kunsttentoonstellingen. Bergvelt is op dit punt wat zuiniger, maar besteedt weer meer aandacht aan de vraag of binnen de vierde klasse van een dominante ‘nationale’ smaak gesproken kan worden. Haar conclusie is dat de leden van de vierde klasse eerder poogden de Nederlandse kunst aansluiting te doen vinden bij de internationaal gangbare stijl van het classicisme dan dat zij een herleving van de Nederlandse zeventiende-eeuwse realistische schilderkunst voorstonden.
Wijnand Mijnhardt schreef een algemene inleiding bij de behandeling van de vier klassen, waarin hij de Franse aanpak met de Nederlandse vergelijkt. Ook al had het instituut zijn oprichting aan een Franse interventie te danken, aldus Mijnhardt, het was toch vooral het resultaat van de Nederlandse traditie van wetenschapsbeoefening. Het spreekt vanzelf dat de auteur daarmee doelt op de Nederlandse genootschapstraditie, die weliswaar voornamelijk stedelijk en provinciaal georganiseerd was, maar vanaf 1770 ook een nationale dimensie kreeg. Mijnhardt besteedt voorts veel aandacht aan het morele ideaal van spreiding van kennis dat de nieuwe Bataafse machthebbers voorstonden en aan de gevolgen voor het instituut van het verschil tussen de politieke omstandigheden in Frankrijk en de Bataafse Republiek.
Het gewicht dat Mijnhardt terecht toekent aan de genootschapstraditie in de Republiek levert nog een eigenaardige vertekening van het perspectief op. Mijnhardt meent dat het een misvatting van Lodewijk Napoleon was om aan de stad Amsterdam een centrale positie toe te kennen | |
| |
in zijn wetenschapsbeleid. Een van de redenen - naast het ontbreken van een volwaardige universiteit en van toonaangevende tijdschriften in die stad - die Mijnhardt aanvoert, is dat zich geen enkel belangwekkend landelijk werkzaam wetenschappelijk genootschap in Amsterdam bevond. Nog afgezien van het feit dat Lodewijk Napoleon moeilijk iets anders zou hebben kunnen doen dan het instituut in de zojuist door hem aangewezen nieuwe hoofdstad te doen vestigen (niet voor niets werd bijvoorbeeld ook het Koninklijk Museum van Den Haag naar Amsterdam overgeplaatst), en van het feit dat Amsterdam al twee eeuwen onbetwist de hoofdstad van de kunsten was, zegt de keuze voor Amsterdam ook iets over het belang en de vitaliteit van de genootschapstraditie anno 1808. Kennelijk was Lodewijk Napoleon niet erg onder de indruk van de prestaties van de genootschappen in Haarlem, Den Haag, Rotterdam en Leiden. Van de negentig leden van het instituut kwamen er toch nog altijd 35 uit Amsterdam, en dat een tiental ‘minder beduidende’ (dixit Mijnhardt) leden niet tevens lid was van een wetenschappelijk genootschap in den lande, zou wel eens op een andere manier veelzeggend kunnen zijn dan Mijnhardt suggereert. De eerder genoemde Van Swinden meende bij de oprichting, zo blijkt uit Vissers bijdrage, dat het instituut ver boven de rest van genootschappelijk Nederland zou gaan uitsteken. Van den Berg vraagt zich af of de predikanten Bussingh en Scharp, ‘beiden gepokt en gemazeld in het genootschappelijk circuit’ wel een plaats in het instituut verdienden. En Bron merkt op dat de meeste leden van de derde klasse uit Amsterdam of Leiden kwamen.
Het is buitengewoon lofwaardig dat de Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen in Amsterdam een serie bijdragen over de eigen geschiedenis is begonnen. De geschiedenis van de wetenschapsbeoefening in de negentiende eeuw verdient beslist een ruimere ontsluiting. In deze bundel ligt het accent op de jaren vóór 1815. Wordt de inbreng van Lodewijk Napoleon in de geschiedenis van het instituut door het boek heen redelijk duidelijk, die van koning Willem I en Willem II komt er over het geheel genomen nogal bekaaid af. Ook zou een volledige lijst met (ten minste) de namen van alle leden in het hier behandelde tijdperk een waardevolle aanvulling hebben betekend op het thans gepresenteerde materiaal. Maar we mogen niet te veel verwachten van een bundel met de gepubliceerde lezingen van één studiemiddag. Het wachten is dan ook op een heuse monografie over de geschiedenis van het Koninklijk Instituut en van de Koninklijke akademie van wetenschappen.
Frans Grijzenhout
| |
G. Jensma, H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940 (Hilversum: Verloren, 1997, 396 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6550 557 1).
Wie van dit boek een geschiedenis van het hoger onderwijs in de periode 1815-1940 verwacht, komt enigszins bedrogen uit. Voor een goed begrip daarvan is het nodig even stil te staan bij de voorgeschiedenis. Oorspronkelijk was het de bedoeling een soort vervolg te schrijven op Frijhoffs bekende La société néerlandaise et ses gradués. De daarvoor in 1986 aangetrokken H. de Vries overleed echter in 1989 en G. Jensma werd bereid gevonden het werk te voltooien. De oorspronkelijke doelstelling kon echter mede daardoor niet gehandhaafd worden en men koos ervoor ‘om het inmiddels aangevulde materiaal zo te presenteren en in te leiden dat toekomstige onderzoekers er zo goed mogelijk mee uit de voeten zouden kunnen’ (7).
Dat heeft ertoe geleid dat het boek voor een groot deel het karakter heeft van een presentatie van basisgegevens voor verder onderzoek. Toch heeft men zich daartoe niet beperkt. Er wordt hier en daar wel degelijk een poging tot analyse gedaan. Die analyse heeft echter meer het | |
| |
karakter van een bronnenkritiek dan van een analyse van de veranderingen in het hoger onderwijs op basis van het verzamelde materiaal.
Het boek bestaat uit vier delen. Deel I geeft een zeer globaal overzicht van de kwantitatieve veranderingen in het hoger onderwijs met als trefwoorden: expansie, differentiatie en verbrede rekrutering. Veel aandacht is echter ingeruimd voor een reflectie op de aard en vooral functie van de statistiek zelf. Daarbij komt onder meer de vraag aan de orde in hoeverre deze statistieken niet alleen registreren, maar ook regisseren, dat wil zeggen als een beleidsinstrument voor de nationale overheid dienen. In het verlengde daarvan wordt de vrees uitgesproken dat het moderniseringsperspectief dat aan de statistieken ten grondslag lag, haast vanzelf overgebracht wordt op de historicus die de statistieken als bron gebruikt.
Deel II gaat over de curatoren, die het bestuur van de instellingen voor hoger onderwijs vormden. In een eerder als artikel in het Jaarboek van het Centraal bureau voor genealogie XLIII (1989) gepubliceerd hoofdstuk gaat De Vries in op de vraag wie deze ‘onbezoldigde vertrouwensmannen’ waren. Een tweede vraag betreft de relatie tussen deze universiteitsbestuurders en de centrale overheid. De conclusie luidt dat er sprake is van een centralisatie van beleid: van vertegenwoordigers van de universiteit bij het ministerie werden deze curatoren vertegenwoordigers van het ministerie bij de universiteit. Een lijst met curatoren voorzien van een reeks biografische gegevens sluit dit deel af.
In deel III zijn de studenten aan de beurt. In een overvloed aan tabellen en grafieken worden de beschikbare gegevens gepresenteerd. Uitvoerig wordt stil gestaan bij de vraag wat nu eigenlijk onder een student verstaan dient te worden. Interessant is verder een case study over de theologische faculteiten, waarin het idee van de Akademikerzyklus van de Duitse universiteitshistoricus Titze wordt toegepast.
Deel IV ten slotte bevat een complete lijst van alle hoogleraren en lectoren uit de periode 1815-1940, voorzien van enkele karakteristieken, zoals geslacht, geboorte- en sterftejaar, geboorteplaats, doorlopen universiteit, vorig beroep, begin en eind van hun aanstelling, status van de aanstelling en omschrijving van de leerstoel.
Deze studie draagt duidelijk de sporen van zijn ontstaansgeschiedenis. Het boek bestaat uit nogal ongelijksoortige onderdelen, terwijl de samenhang veel beter had gekund. Verder is er een grote discrepantie tussen de enorme hoeveelheid kwantitatieve gegevens en de analyse daarvan. Er wordt wel veel materiaal gepresenteerd, maar de interpretatie en verklaring van allerlei geconstateerde verschillen (bijvoorbeeld tussen perioden, tussen instellingen, tussen faculteiten et cetera) blijven veelal in een rudimentaire fase steken. Het is ook opvallend dat er geen samenhangsmaten berekend worden of andere statistische analyses worden verricht.
In plaats daarvan krijgt de lezer een uiterst kritische verhandeling voorgeschoteld over de statistieken over het hoger onderwijs en de functie die deze vervulden voor de (veelal liberale) beleidsmakers. Hoe interessant deze verhandeling op zich ook is, het levert een wat vreemd beeld op. Het is alsof je in een restaurant een scala aan heerlijke gerechten krijgt voorgeschoteld, terwijl de ober je komt vertellen dat je er maar niet van moet eten, omdat het voedsel niet deugt.
Ik zou zeggen: óf de cijfermatige gegevens deugen (grotendeels) niet, maar dan moet je ze ook niet presenteren, óf ze deugen (grotendeels) wel, maar dan kun je er veel meer uit halen dan in deze studie gedaan is. Ik stel de zaak wellicht wat al te zwart-wit, maar ik kan mij toch niet aan de indruk onttrekken dat de zeer kritische benadering van Jensma een nadere analyse van de gegevens in de weg heeft gestaan.
De waarde van deze studie ligt dan ook vooral in het toegankelijk maken van veel materiaal voor verder onderzoek. Tot slot moet mij als geograaf nog een detailopmerking van het hart. De eerste hoogleraar aardrijkskunde in Nederland, C.M. Kan, had als leeropdracht ‘de politische | |
| |
aardrijkskunde, de physische aardrijkskunde, en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen archipel’ en niet koloniale volkenkunde zoals het boek op bladzijde 349 vermeldt, terwijl zijn opvolger, de meer bekende S.R. Steinmetz, hoogleraar was in de ‘politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de volkenkunde van den Oost-Indischen archipel’ en niet (alleen) in de volkenkunde van Nederlands-Indië (351).
Hans Knippenberg
| |
M.H.W. Aalders, Tussen kazerne en universiteit. De discussie over opvoeding en onderwijs aan de Koninklijke militaire academie te Breda in de negentiende eeuw (Dissertatie Nijmegen 1997; Nijmegen: GNI, 1997, xiv + 472 blz., ISBN 90 71478 52 1).
De negentiende eeuw was, zoals Wachelder ooit opmerkte, de eeuw der examens. Meer dan ooit tevoren kregen discussies over exameneisen en opleidingsinstituten politieke en sociale lading omdat zij de toegang tot beroepsgroepen regelden. Het snijvlak van onderwijsgeschiedenis, wetenschapsgeschiedenis, politieke geschiedenis en sociale geschiedenis is daarom een vruchtbare invalshoek gebleken om toegang tot de weer spannende negentiende eeuw te krijgen. Over een aantal beroepsgroepen en opleidingen zijn op deze wijze inzichtrijke boeken verschenen - om wat willekeurige voorbeelden te noemen: het pionierswerk van Lintsen over de ingenieurs, het werk van Houwaart over de medici en het werk van Fasseur over de indologen. Voor de officiersopleidingen is er het werk van Janssen, dat echter slechts tot de oprichting van de KMA in 1828 loopt. Er lag dientengevolge een lacune voor de juist voor de officiersopleiding meest cruciale periode. Aalders heeft in zijn dissertatie getracht een vervolg op het werk van Janssen te schrijven. Hij heeft zich daarbij twee doelen gesteld: de analyse van onderwijs en opvoeding aan de KMA tot aan de totstandkoming van de Wet tot regeling van het onderwijs op de KMA in 1869 en van de discussies daarover onder docenten, militairen, parlementsleden en journalisten (12).
De auteur beschikte evenwel niet over de middelen om het onderzoek dezelfde breedte en diepgang te geven als de bovengenoemde werken. Een voor de actuele discussies over het onderwerp onmisbare analyse van herkomst en carrières der leerlingen moest daarom achterwege blijven, evenals het verband tussen curriculum en beroepspraktijk. Ook houdt de auteur zich niet of nauwelijks bezig met andere opleidingen. De aan de officiersopleiding zo verwante ingenieursopleiding is daarbij wel een erg opvallende omissie.
De voornaamste strategie waarmee de auteur zijn doelen tracht te bereiken is een minutieuze weergave van de opvattingen van een groot aantal betrokkenen over het reilen en zeilen van de KMA. Hier heeft de auteur waarlijk naar volledigheid gestreefd en hier ligt dan ook een belangrijke waarde van het boek: het brengt de gevoerde discussies onder ieders handbereik. Hij heeft die discussies willen ordenen langs twee wegen: allereerst volgens de tegenstelling ‘universiteit’ en ‘kazerne’: moest de KMA zich vooral op intellectuele vorming richten of militaire attitudes zoals gehoorzaamheid en discipline bijbrengen (232)? Ten tweede vraagt de auteur zich af in hoeverre de discussie gepolitiseerd is tussen liberalen en conservatieven. Hij maakt daarbij aannemelijk dat dit laatste zeker het geval is geweest. Interessant is dat de politieke discussie daarbij uiteindelijk minder ging over het militaire onderwijs als zodanig dan over de positie van de HBS in de samenleving. De liberale opstellers van de wet van 1869 wilden het toelatingsexamen van de KMA een vergelijkbare zwaarte geven als het einddiploma van de vijfjarige HBS (zonder het HBS-diploma overigens verplicht te stellen; een handige manoeuvre van Thorbecke om de katholieken en de conservatieve liberalen binnenboord te houden). | |
| |
Tegenstanders van de wet waren beducht voor een monopolie van de openbare HBS op het middelbaar onderwijs en vreesden dat de officiersopleiding dan voor allerlei groepen onbereikbaar zou worden. Meer praktisch vroegen de tegenstanders zich - naar achteraf bleek terecht - af of de HBS wel voldoende cadetten zou leveren. Boeiend is ook de constatering dat velen in liberale kring, waaronder Thorbecke, de in vergelijking tot de grote mogendheden numerieke inferioriteit van het Nederlandse militaire apparaat hoopten te compenseren door de intellectuele superioriteit van zijn officierscorps.
Het boek verrijkt dus zeker onze kennis van de negentiende eeuw. Toch kent het ook binnen zijn eigen beperkingen een aantal zwakheden. Allereerst leidt de door de auteur gekozen onderzoeksstrategie ertoe, dat zijn eerste doel - een analyse van onderwijs en opvoeding aan de KMA - niet uit de verf komt. De zelfstandige behandeling van onderwijs en opvoeding buiten het perspectief van de gevoerde discussies is erg mager. Allerlei cruciale gegevens ontbreken, zoals een systematisch uitgewerkt overzicht van het aantal aanmeldingen en het aantal toelatingen. Er blijkt in dit opzicht nogal wat fluctuatie te bestaan die niet in kaart gebracht wordt, laat staan verklaard. Er zijn verder mooie gegevens over de toelatingsscholen voor de KMA beschikbaar, waar de auteur maar weinig mee doet. Ook de praktijk van de opvoeding aan de KMA blijft erg algemeen. We lezen over een ‘spionagesysteem’ en een uitgebreid stelsel van verbodsbepalingen, over privileges van ouderejaars-studenten die ingetrokken worden zonder dat nu echt duidelijk wordt waar het om gaat. Dit wreekt zich in de behandeling van de ordeverstoringen door de leerlingen in de jaren '50 en '60. Deze zijn de aanleiding tot de in pers en parlement gevoerde discussie. Het gaat daarbij om ontgroeningsexcessen, vernielingen, strijdende jaargroepen en ongehoorzaamheid. De auteur laat zien dat dergelijke ordeverstoringen ook in andere landen voorkwamen. Maar meer dan wat de diverse auteurs ervan vonden komen we niet te weten. Zeker hier was de vergelijking met de Koninklijke Academie te Delft onmisbaar omdat daar een regelrechte opstand over de vraag ‘universiteit’ of ‘kazerne’ uiteindelijk leidde tot het einde van die academie. Ook de plaats van de KMA binnen Nederland laat de auteur vrijwel geheel onbesproken. Tussen neus en lippen door vermeldt hij als commentaar op één der debaters dat ‘wellicht meespeelde’ in de discussie dat Willem III militaire zaken tot zijn prerogatief vond behoren (234) en een wettelijke regeling dus onnodig vond.
Ernstiger nog is het feit dat de auteur analytisch niet erg sterk is. De tegenstelling tussen ‘kazerne’ en ‘universiteit’ lijkt namelijk de discussie niet te dekken. In de jaren '50 is er een tegenstelling tussen een ‘kostschoolsysteem’ aan de ene kant, en het op militaire voet behandelen van de studenten anderzijds (137). Bovendien speelt de discussie tussen militaire beroepsopleiding of algemene intellectuele vorming door de discussies over attitudevorming of intellectuele training heen. Dat de auteur er conceptueel niet uitgekomen is, blijkt ook uit zijn bijna bizarre definitie van vorming als de ‘uitkomst van kazernering’ (8). Het resultaat is dan ook een onheldere conclusie, waarin voornamelijk woorden als ‘eigensoortig’, ‘hybride’, ‘spanningsvelden die blijven bestaan’, ‘blijvende dilemma's’ vallen, die de vraag naar de betekenis van de transformatie van het militair onderwijs in de negentiende eeuw niet beantwoorden.
Al met al blijft de auteur te dicht bij zijn materiaal en komt hij aan zelfstandige intellectuele verwerking van het materiaal te weinig toe. Er blijft behoefte aan een bredere en diepgaandere studie over de veranderingen in het militair onderwijs in de negentiende eeuw, die de relatie met de beroepspraktijk en de sociale context van de KMA niet schuwt. Het boek van Aalders heeft deze toekomstige auteur in ieder geval wel ruimhartig veel werk uit handen genomen.
P.A.J. Caljé
| |
| |
| |
S. Groenveld, M. Wintle, ed., Under the sign of liberalism. Varieties of liberalism in past and present (Britain and the Netherlands XII, Papers delivered to the twelfth Anglo-Dutch historical conference, Rotterdam 1994; Zutphen: Walburg pers, 1997, 158 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 990 8).
De tien artikelen die in deze bundel bijeengebracht zijn, vormen de schriftelijke neerslag van de twaalfde Anglo-Dutch historical conference die in 1994 in Rotterdam gehouden is. ‘Liberalisme’ keert als begrip in alle bijdragen terug maar behalve die thematische eenheid wordt de bundel inderdaad - zoals de titel suggereert - gekenmerkt door variëteit. Op elegante wijze weet de inleider, M. Wintle, enige samenhang te construeren. Hij duidt op thema's als gelijkheid, vrijheid, individualiteit en rationaliteit, maar geeft in één adem toe dat de betekenis van dergelijke aspecten van het liberalisme afhankelijk is van tijd en plaats. Indien de bundel een zwaartepunt heeft, ligt dit in het Nederland van de negentiende eeuw. Dat kan gezien de recente Nederlandse geschiedschrijving niet al te veel verbazing wekken, zeker niet als men bedenkt dat het aandeel der Lage Landen aan het boek wordt geleverd door auteurs als P. Blaas, S. Stuurman, H. te Velde en J.P. de Valk, die aan die historiografische opbloei hebben meegewerkt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de index laat zien dat de meest voorkomende historische figuur in de verschillende artikelen Johan Rudolf Thorbecke is. Opmerkelijk is dan weer wel dat F.L. van Holthoon in zijn bijdrage stelt dat juist Thorbecke een outsider in de hoofdstroom van het Nederlandse liberalisme was. Hij zoekt voor zijn stelling steun bij Stuurman die in zijn bekende boek Wacht op onze daden geen apart hoofdstuk aan Thorbecke wijdt. Of de laatstgenoemde schrijver zo ver zou willen gaan, waag ik te betwijfelen. Bovendien dringt de vraag zich op welke dan de hoofdstroom van het Nederlandse liberalisme was. Atheïstisch was die in ieder geval niet, zoals De Valk in zijn bijdrage uitlegt. Hij roept zelfs op tot een ‘religieuze geschiedenis van het Nederlandse liberalisme’ als bijdrage aan een algemene cultuurgeschiedenis van ons land.
Ofschoon de opzet van de conferentie niet comparatief was, trachten enkele auteurs wel een aanzet tot historische vergelijkingen te maken. Wintle vat ‘liberalisme’ in zijn artikel zeer breed op en probeert de in het buitenland vaak geroemde tolerantie in Nederland te verklaren vanuit een ‘liberale’ traditie die teruggaat tot de tijd van de Republiek. Paradoxaal genoeg betekende de verzuiling een bevestiging van de tolerantie, ook al was het in negatieve zin, als ‘living apart together’, en bracht de ontzuiling van de jaren zestig ons een maatschappij die de aloude tolerantie deed culmineren in een - wederom in de ogen van de buitenstaander - ongekende permissiviteit. Stuurman traceert opvattingen over de productieve deugd in de geschriften van liberalen in vooral Nederland en Groot-Brittannië, en constateert opmerkelijke overeenkomsten. Geen Brits-Nederlandse maar toch een historische vergelijking is die van P. Bew in zijn stuk over het liberalisme in Engeland en Ierland ten tijde van Gladstone. Impliciet is de (contrast-)vergelijking in de bijdrage van M. Bentley over liberalisme en nationalisme in Engeland in de periode 1835-1935. Aangezien in Engeland - in tegenstelling tot het grootste deel van de wereld - het ontstaan van de natiestaat aan de opkomst van liberalisme voorafging, kent het Britse nationalisme een bijzonder verloop dat zich niet gemakkelijk laat inpassen in de dominante classificaties van Gellner en Hobsbawm, aldus Bentley. Hier was een explicietere vergelijking met Nederland wellicht op haar plaats geweest maar het is duidelijk dat - met de gebruikelijke uitzondering op de regel (hier Wintle) - Nederlanders zich sneller zullen laten verleiden tot een vergelijking met Engeland dan vice versa. De bundel wordt besloten door twee Angelsaksische bijdragen waarin de auteurs vrezen voor het verdwijnen van een historisch perspectief op het liberalisme in politiek en filosofie. De bundeling van deze bijdragen levert niet meer op dan de som der delen, maar beoogt dat, denk ik, ook niet. De | |
| |
uitkomst van de optelsom is moeilijk in een getal uit te drukken maar zij moet hoger liggen dan de lettergrootte die de uitgever voor deze publicatie heeft gekozen. Ik wens de papers van de dertiende Anglo-Dutch historical conference en hun lezers een groter corps toe.
Nico Randeraad
| |
W. Ravesteijn, De zegenrijke heeren der wateren. Irrigatie en staat op Java, 1832-1942 (Dissertatie Nijmegen 1997; Delft: Delft university press, 1997, xxii + 409 blz., ISBN 90 407 1462 2).
Irrigatie, de kunstmatige watervoorziening van landbouwgewassen, kent op Java een eeuwenoude traditie. De basis van de huidige systemen is echter gelegd tijdens de Nederlandse koloniale periode. Hoe die koloniale irrigatie zich ontwikkelde is het onderwerp van De zegenrijke heeren der wateren. Irrigatie en staat op Java, 1832-1942, waarop cultureel antropoloog Wim Ravesteijn op 18 juni 1997 promoveerde aan de Katholieke universiteit Nijmegen.
Er is slechts een beperkt aantal studies verschenen over de ontwikkeling van het irrigatiewezen in Nederlands-Indië. Ravesteijn vult met zijn lijvige overzichtswerk een leemte. Hij is vooral geïnteresseerd in de wisselwerking tussen technische innovaties en maatschappelijke ontwikkeling. Het proefschrift begint met een brede beschouwing over technologieontwikkeling, perspectieven op de ontwikkeling van irrigatie op Java en debatten rond koloniale staatsvorming. Vervolgens analyseert Ravesteijn de wisselwerking tussen technische innovaties en maatschappelijke ontwikkeling middels uitgebreide beschrijvingen van vier irrigatiewerken, waarin uitputtend zowel technische als maatschappelijke informatie wordt gegeven. De werken corresponderen met bepaalde perioden van het koloniale staatsvormingsproces: de stuw in de Sampeanrivier (vroegkoloniale staat: 1816-1885), de Pemaliwerken en de Solovalleiwerken (overgangsperiode: 1885-1920) en de Cisadane/Cidurianwerken (moderne koloniale staat: na 1920). Ingenieursirrigatie werd volgens Ravesteijn een voorbeeld voor maatschappelijke vooruitgang die gebaseerd was op moderne techniek.
Het begrip koloniale staatsvorming in brede zin behelst de analyse van politiek-bestuurlijke, economische en ruimtelijke aspecten. Ravesteijn beperkt zich bij het analyseren van de relatie tussen irrigatie-ontwikkeling en koloniale staatsvorming tot het politiek-bestuurlijke niveau, te weten de rol die ingenieurs speelden in de vorming van de bureaucratische staat. Hij laat zien dat het beleid van de koloniale staat de aanleg van bevloeiingswerken door ingenieurs mogelijk maakte en deze in een bepaalde richting stuurde. De activiteiten werden vooral beïnvloed door de machtsverhoudingen tussen de staatsdiensten binnenlands bestuur (BB), waterstaat en het landbouwdepartement. De opkomst van ingenieurs deed de Indische staat ontwikkelen van een enkel departement (het BB) tot een bureaucratische organisatie met meerdere, specialistische departementen (waaronder waterstaat en landbouw). De auteur concludeert dat de irrigatie-ontwikkeling duidelijk van invloed was op dit proces van staatsvorming. In zijn uitwerking van die invloed benoemt hij echter een specifiek element als doorslaggevende factor: de rol van de ingenieurs. Uiteraard blijkt uit het boek dat die rol en de daadwerkelijke irrigatie-ontwikkeling veel met elkaar te maken hebben, maar blijkbaar was de positie van ingenieurs in het staatsvormingsproces doorslaggevend.
Bij de beschreven wisselwerking zijn twee kanttekeningen te plaatsen. De eerste is dat irrigatie niet de enige belangrijke technische sector in de kolonie was. Dat roept de vraag op naar de bijzondere positie van irrigatie-ingenieurs in vergelijking met die van andere ingenieurs (spoorwegen, suikerindustrie) in het proces van staatsvorming. Deze positie lijkt te liggen in de | |
| |
chronologie: irrigatie was een van de eerste technische werkvelden in de Indische staat, terwijl terreinen als spoorwegen en landbouw later opkwamen. Het verband tussen irrigatie-ingenieurs en staatsvorming in Nederlands-Indië is derhalve geen theoretische noodzakelijkheid. Irrigatie-ingenieurs waren eenvoudigweg de eerste georganiseerde beroepsgroep die aan de poort van het BB rammelden om een eigen staatsinstitutie te realiseren en daardoor hadden ze grote invloed op de vorming van de moderne bureaucratische staat.
De tweede kanttekening is dat Ravesteijn de ingenieurs de hoofdrol in zijn boek geeft. Hij laat zien hoe de ingenieurs zich opwerkten, welke moeilijkheden ze ondervonden en welke invloed successen of problemen op hun positie hadden. Deze keuze heeft het gevaar in zich dat meer gewicht aan de rol van ingenieurs wordt toegekend dan hun in werkelijkheid toekomt. Bestuursambtenaren speelden bijvoorbeeld ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van de irrigatie en het irrigatiewezen. Hun wijze van denken wordt in dit boek echter vooral benaderd vanuit de visie van de ingenieurs. De nadruk op irrigatie-ingenieurs wordt wel genuanceerd doordat de groep ‘ingenieurs’ uit verschillende facties blijkt te bestaan. Zo bestaat er interne verdeeldheid met betrekking tot de doelen van irrigatie, de juiste oplossingen voor problemen en de te vormen coalities met bestuursambtenaren.
Ravesteijn heeft ervoor gekozen niet de technisch-wetenschappelijke ontwikkeling van de Nederlands-Indische irrigatie als centraal thema te nemen, maar de maatschappelijke inbedding van die ontwikkeling. Hij lijkt wel met het idee gespeeld te hebben de technisch wetenschappelijke ontwikkeling te beschrijven; hij geeft veel technische informatie over de irrigatiewerken, benoemt een aantal technische ontwikkelingen en relateert er enige aan de positie van ingenieurs. Voor de lijn van het betoog is de gedetailleerde informatie niet nodig, maar het boek is er als overzichtswerk wel interessanter (en dikker) mee geworden. Het biedt daarmee een aanzet tot onderzoek naar de technisch-wetenschappelijke irrigatie-ontwikkeling in Nederlands-Indië. Om dat vruchtbaar te doen, zal aandacht nodig zijn voor diverse zaken die Ravesteijn niet behandelt, zoals internationale ontwikkeling van irrigatietechniek, kennisoverdracht, ingenieursopleidingen en ingenieursverenigingen.
Irrigatie was een van de eerste technische sectoren waarin de algemene trend van modernisering in de negentiende en twintigste eeuw vorm kreeg. Het was een belangrijke sector in Nederlands-Indië en Ravesteijn heeft voor die sector de algemene notie ‘modernisering’ in relatie tot staatsvorming uitgewerkt. De weelde aan (theoretische) discussies, gedetailleerde informatie en feitelijke gegevens zou bij de lezer het enigszins onbevredigende gevoel kunnen wekken dat het boek meer te bieden zou moeten hebben dan uitsluitend dat. Het moet echter niet uit het oog worden verloren, dat het boek juist dankzij de uitputtende beschouwingen, beschouwd kan worden als een waardevol overzichtswerk van de ontwikkeling van irrigatie op Java.
Maurits Ertsen
Margaret Leidelmeijer
| |
G.A.M. Beekelaar, ed., Gelderland tussen 1840 en 1850. Rapporten, verslagen en andere stukken omtrent de toestand in de provincie Gelderland, opgemaakt door de gouverneur in de jaren 1840-1849 (Werken uitgegeven door Gelre XLIX; Hilversum: Verloren, 1997, 250 blz., ƒ69,-, ISBN 90 6550 561 X).
Eindelijk is - na Rüters grote werk uit de jaren veertig - opnieuw een bronnenuitgave met rapporten van gouverneurs verschenen. Het betreft wederom een serie rapporten uit de jaren veertig van de vorige eeuw. Dat is niet geheel toevallig, aangezien de bezorger zich ooit al | |
| |
verdienstelijk had gemaakt door het samenstellen van een index op de drie delen van Rüter. Beekelaars verzameling bepaalt zich tot één provincie, Gelderland, maar is in die beperking vollediger dan die van Rüter. De laatste hield op in 1846 en heeft - zo blijkt nu - aanzienlijke delen van de jaarverslagen weggelaten. De rapporten zijn in de jongste uitgave voorzien van een uitgebreid notenapparaat, waardoor plaatsen, mensen en gebeurtenissen in een duidelijke context geplaatst worden. Nauwkeurige lezing van het bronnenmateriaal en het commentaar levert aldus een zee aan kennis op over Gelderland in de jaren 1840. Soms gaat het om lokale bijzonderheden (de begrinding van de weg van Zutphen op Emmerik, de stoeterij te Borculo), soms om zaken van nationaal gewicht, zoals de publieke geest in de maanden van dreigende revolutie in 1848. Evident bezwaar is dat de informatie niet in een lopend verhaal of een heldere analyse tot ons komt, maar verdeeld is over de rapporten, bijlagen en (talrijke en heel lange) voetnoten. Gelre-connaisseurs nemen dat nadeel ongetwijfeld voor lief. Niet alleen die groep geïnteresseerden zal overigens iets van haar gading in deze uitgave vinden. Ik wil hier twee onderwerpen signaleren, die de rapporten doen uitstijgen boven het lokale en regionale belang. Ten eerste - zoals reeds aangestipt - het beeld dat naar voren komt aangaande aanloop tot en verloop van ‘1848’. Uit de rapporten over 1847 blijkt dat de autoriteiten zich ernstige zorgen maakten over de armoede in de provincie. Hier en daar wees de gouverneur op mogelijke ‘gisting’ en op pogingen van welgestelden die onrust met liefdadigheid op te heffen. In dit licht laat zich de gecontroleerde paniek die de elite beving nadat zij van revolutie in het buitenland had gehoord, beter begrijpen. In het voorjaar van 1848 werd de periodieke verslaggeving dan ook opgevoerd. De minister van justitie had op 1 maart de gouverneurs opgedragen hem elke veertien dagen op de hoogte te stellen van het wel en wee van de bevolking. Nadat een grondwetsherziening in het vooruitzicht was gesteld, ebde deze vorm van surveillance weer weg. Ten tweede laten de rapporten overduidelijk zien hoezeer centrum en periferie, rijk en gemeenten al onder Willem I en II geïntegreerd waren. De nawerking van de Bataafs-Franse tijd is in bijna ieder verslag aan te wijzen. Op allerlei terreinen, zoals belastingheffing, armoedebestrijding, weg- en waterbouw, et cetera, was het rijk in de provincie aanwezig. Omgekeerd wendden plaatselijke besturen en particulieren zich veelvuldig tot de gouverneur om hun wensen, vragen of grieven aan de overheid kenbaar te maken. Bijna onmerkbaar ontwikkelden de Gelderlanders, zoals ook de bevolking in de andere provincies, zo een bovenregionale oriëntatie. De gouverneur vervulde in veel gevallen een schakelfunctie. In de eenwording van Nederland waren de gouverneurs - en daarna de Commissarissen des Konings - een vaak vergeten katalysator.
Beekelaar schrijft het niet maar ik denk dat ik in zijn geest handel, als ik het Instituut voor Nederlandse geschiedenis oproep het werk van Rüter voort te zetten. Het archief van het ministerie van binnenlandse zaken, bewaard op het Algemeen Rijksarchief, herbergt een prachtige verzameling jaarverslagen en verslagen van rondreizen van de Commissarissen van de Koning(in). De minuutrapporten zijn doorgaans in de rijksarchieven in de provincies te vinden. Zowel voor de lokale als de nationale geschiedenis in de tweede helft van de negentiende eeuw zou de uitgave daarvan veel nieuwe kennis en inzichten opleveren.
Nico Randeraad
| |
H. te Velde, H. Verhage, ed., De eenheid en de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900 (Amsterdam: Het Spinhuis, 1996, 204 blz., ƒ42,50, ISBN 90 5589 041 3).
| |
| |
In de bestudering van de contemporaine Nederlandse geschiedenis overheerst de verzuiling nogal, tot vervelens toe zelfs: vrijwel alle ontwikkelingen (en wel vanaf de Tachtigjarige Oorlog) monden daarin uit. Vandaar dat de laatste tijd wel eens gepleit wordt voor een beschrijving van de recente geschiedenis van Nederland zonder het begrip verzuiling te gebruiken - dat zou wellicht wat lucht geven. Een aantal, voor het merendeel jonge, historici heeft niet voor een dergelijke radicale strategie gekozen, maar vertoont in deze bundel De eenheid en de delen wel een onbevangen benadering van de verzuiling, met vaak interessante resultaten.
Deze uitgave heeft verschillende kwaliteiten. Ten eerste wordt een interessant inzicht geboden in lopend onderzoek naar een centraal thema in de geschiedschrijving. Maar daarnaast is het een inspirerende publicatie, die hier en daar wel tot tegenspraak zal leiden, maar vooral aanzet tot nadere reflectie. De hoofdvraag die in deze uitstekend geredigeerde bundel voortdurend aan de orde wordt gesteld is de vraag, wat nu eigenlijk de relatie is tussen de verzuiling en een veel algemener proces in de negentiende eeuw, namelijk natievorming. Hier en daar was in de bestaande literatuur daar al wel een aantal opmerkingen over gemaakt, maar nu wordt deze kwestie veel systematischer aangepakt, zowel in een aantal wat meer samenvattende artikelen als een aantal case studies. Het kernpunt is natuurlijk dat lange tijd gedacht werd dat natievorming en zuilvorming op gespannen voet met elkaar staan, immers, zoals Frits de Jong eens zei: ‘Elke zuil waant zich een volk te zijn’. De auteurs laten in deze bundel echter zien dat verzuiling nationale integratie bevorderde en dat tegelijkertijd natievorming ook zuilvorming kon stimuleren. Het zijn geen tegengestelde, maar elkaar stimulerende en voor een deel ook parallelle processen.
Dit punt wordt vooral gedemonstreerd aan de hand van de reacties (in anti-revolutionaire, katholieke en joodse kringen) op de liberale onderwijspolitiek in de jaren 1870 en 1880. Onderwijs werd in de negentiende eeuw gezien als het middel bij uitstek om goede vaderlanders, echte Nederlanders te maken - dat was wellicht nog belangrijker dan leren lezen en rekenen. De beroemde schoolwet van Kappeyne van de Coppello van 1878 - waarmee niet alleen het niveau van het onderwijs aanzienlijk werd verbeterd, maar ook nadrukkelijk het ‘moderne levensbesef’ onder de bevolking verbreid moest worden - werkte echter nogal contraproductief. Vanaf dat moment brak immers de echte ‘schoolstrijd’ uit. De wet bevorderde dus in eerste instantie niet de eenheid, maar bracht juist scherpere verdeeldheid. Maar het oprichten van schooltjes was daardoor niet langer een kwestie die hier en daar in het land op lokaal niveau tot opwinding, frustratie of tevredenheid leidde, maar maakte nationale organisatie onvermijdelijk. Daarmee werden perifere groepen vertrouwd met het nationale niveau, zo zij daar al niet aan gebonden werden. In dat proces echter moest tegelijkertijd steeds sterker rekening worden gehouden met het feit dat Nederland een verdeeld land was, paradoxaal genoeg dus ‘één in pluriformiteit’.
Deze ontwikkelingen bevorderden daarnaast een fundamentele verandering in de politieke cultuur. Politiek was niet langer het domein van autonome mannelijke burgers, die soms nauwelijks de Tweede Kamer en sociëteit De Witte uit elkaar wisten te houden, maar werd een emotioneel geladen gevecht om ‘beginselen’, waarin charismatische helden naar voren kwamen en de scharen zich achter hen op straat verzamelden. En vooral dankzij deze democratisering van de politiek werd de bevolking niet alleen aan de zuil, maar ook aan de natie gebonden.
Interessant is de suggestie van de samenstellers van de bundel, Henk te Velde en Hans Verhage, dat dit gecompliceerde proces natuurlijk wel allerlei nieuwigheden bracht (vooral de liberalen zullen daar aan het eind van de eeuw uitvoerig over klagen), maar voor een goed deel ook ‘slechts’ de formalisering van bestaande maatschappelijke relaties inhield. Uit een betrekkelijk stabiele standensamenleving, waarin iedereen zijn plaats kende en God zag dat het goed was, ontwikkelde zich een maatschappij waarin staat, natie, kerkelijke organisatie en politieke | |
| |
partij een veel grotere rol speelden: vloeiende lijnen werden scherper getrokken, bestaande tegenstellingen werden uitvergroot, organisaties namen meer robuuste contouren aan. Zo wist na verloop van tijd iedereen weer waar hij (en wat later ook zij) aan toe was. De zuilen erkenden elkaar en de staat subsidieerde allen. En een grote gemoedsrust kon vervolgens weer over het land dalen.
Piet de Rooy
| |
J. Kuyt, N. Middelkoop, A. van der Woud, G.B. Salm en A. Salm GBzn. Bouwmeesters van Amsterdam (Amsterdam: Gemeentearchief, Rotterdam: Uitgeverij 010, 1997, 147 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6450 314 1).
Dit boek is verschenen als catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Gemeentearchief van Amsterdam. De ‘bouwmeesters van Amsterdam’ die hier centraal staan zijn G.B. Salm (1831-1897) en zijn zoon A. Salm (1857-1915), twee pleitbezorgers van het eclecticisme. Deze stroming vermengde vrijelijk stijlelementen uit diverse periodes uit het verleden tot een eigen geheel ten behoeve van gebouwen en gebouwvormen die qua bouwmaterialen, constructie, indeling en ornamentiek volledig voldeden aan de eisen van die tijd. Door zijn pragmatische en individualistische karakter was het eclecticisme in essentie een moderne stijl, die als een van de wegbereiders heeft gefungeerd voor de architectonische ontwikkelingen na 1900. A. van der Woud houdt in zijn bijdrage ‘Architectuur voor een nieuwe geschiedenis’ (8-13) mijns inziens dan ook terecht een pleidooi tot eerherstel van het eclecticisme.
N. Middelkoop beschrijft in zijn bijdrage ‘G.B. Salm en A. Salm GBzn, architecten voor een nieuwe tijd’ (14-33) het leven en werken van beide architecten. Vader en zoon hebben zeer veel samengewerkt, zoals bijvoorbeeld bij het romeins-classicistische aquarium voor Artis (1879-1880). G.B. Salm gebruikte in zijn ontwerpen over het algemeen sobere vormen: denk aan het in neorenaissance en neoromaanse vormen opgetrokken gebouw van de vrije gemeente in Amsterdam (1879), tegenwoordig beter bekend als Paradiso. A. Salm ontwierp daarentegen in een fantasievolle stijl, zoals blijkt uit de all' italiana gebouwde villa Ma Retraite te Zeist (1897).
Het grootste deel van het boek (34-136) wordt ingenomen door de catalogus van J. Kuyt, die 150 nummers omvat. Het betreft geen oeuvre-catalogus; alleen werken waarvan zich tekeningen in het Gemeentearchief bevinden, zijn opgenomen. Niettemin geven de ontwerpen een uitstekend overzicht van wat de Salmen zoal gebouwd hebben en dat is veel en gevarieerd: verbouwingen van diverse aard, fabrieken, remises, winkelpanden, kantoren, banken, scholen, kerken, cafés, villa's. Het merendeel staat of stond in Amsterdam en in de buurt van plaatsen als Bloemendaal en Hilversum. De opzet van de catalogus is in hoofdzaak chronologisch: per catalogusnummer wordt een aantal feitelijke gegevens genoemd, gevolgd door nadere informatie over de opdrachtgever, de totstandkoming, het gebouw zelf en een bibliografie. Ongeveer de helft van de catalogusnummers wordt begeleid door zwart-wit afbeeldingen van plattegronden, opstanden, detailtekeningen en foto's van het betreffende gebouw. Verder is het zeer verzorgd uitgegeven boek voorzien van een vijftigtal werkelijk prachtige kleurenafbeeldingen die de originelen qua kleur zeer goed weergeven. Bij deze afbeeldingen worden helaas alleen de catalogusnummers vermeld en niet wat ze voorstellen, zodat enig geblader steeds noodzakelijk is. Het boek wordt ontsloten door een namenregister, een topografisch register en een kaart van Amsterdam waarop de gebouwen van de beide Salmen zijn ingetekend.
Volgens N. Middelkoop behoren de vele bouwwerken van G.B. en A. Salm ‘zonder twijfel | |
| |
tot het meest originele architectonisch erfgoed dat de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland heeft voortgebracht’ (30). Het lijkt mij dat een dergelijke waardering toch wel enige onderbouwing behoeft in de vorm van een vergelijking van hun werken met die van andere architecten uit die tijd, maar dat gebeurt niet. Nu is dit ook niet de opzet van het boek en het zou een totaaloverzicht van hun productie vereisen, dat er niet is; veel moet dus nog worden onderzocht, waarvoor deze catalogus een eerste aanzet geeft.
J.Th. Rijper
| |
M. Dierikx, Dwarswind. Een biografie van Anthony Fokker (Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, vi + 295 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08432 6).
Dwarswind is een vertaling en bewerking van het oorspronkelijk in Amerika verschenen Fokker. A transatlantic biography. Beide boeken zijn het resultaat van een jarenlange zoektocht in binnen- en buitenlandse archieven naar nieuw materiaal betreffende de oprichter van de inmiddels ter ziele gegane NV Koninklijke Nederlandse vliegtuigenfabriek Fokker. Er was reeds veel gepubliceerd over enerzijds de persoon Fokker en anderzijds over diens vliegtuigbouw, maar deze studie tracht beide facetten te integreren. Daarnaast is Dwarswind in zekere zin een bedrijvenportret. Dierikx beschrijft namelijk in negen hoofdstukken op chronologische wijze het leven van Anthony Fokker (1890-1939), diens vliegtuigbouw en vliegtuigfabrieken. Een verantwoording en epiloog completeren deze publicatie, die voorts een notenapparaat, een literatuuropgave en een katern met foto's bevat.
Anthony Fokker, zoon van een welgestelde Indische koffieplanter, groeide op in Haarlem. Nadat hij in 1908 voortijdig de HBS had verlaten, kon hij zich dankzij de schier grenzeloze financiële steun van zijn ouders geheel gaan wijden aan zijn grote passie: vliegtuigen. In Duitsland leerde hij de beginselen van de vliegtuigconstructie. Daar behaalde hij ook zijn vliegbrevet. In 1912 ontstond nabij Berlijn met financiële hulp van familie en bekenden het eerste Fokkerbedrijf. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een geweldige stroom aan Duitse orders voor Fokker gevechtsvliegtuigen. Teneinde zijn bedrijfsactiviteiten veilig te stellen, besloot de jonge ondernemer eind 1914 Duits staatsburger te worden. Een stap die hij vijf jaar later weer ongedaan liet maken. De vrede van Versailles en de val het Duitse keizerrijk maakten in 1918 een dramatisch einde aan Fokkers succes. Na enkele maanden van grondige voorbereidingen slaagde hij erin een belangrijk deel van zijn bedrijfsactiviteiten te verplaatsen naar het neutrale Nederland. Hier begon hij met hulp van zijn familie opnieuw onder de naam De Nederlandsche Vliegtuigenfabriek. Kort daarna trad hij in het huwelijk met zijn Duitse verloofde. De gepassioneerde vliegtuigbouwer bleek echter geen family man en in 1923 scheidde het paar. Na mislukte pogingen om in Nederland naast gevechtsvliegtuigen ook burgervliegtuigen te bouwen, besloot Fokker elders zijn geluk te beproeven. Hij reisde af naar de Verenigde Staten, waar hij eveneens een vliegtuigenfabriek vestigde. Weldra was hij er een succesvol zakenman. In 1927 trad hij voor de tweede maal in het huwelijk. Ruim een jaar later eindigde deze verbintenis door de zelfdoding van zijn echtgenote. Daarna stapelden de tegenslagen zich op. Een hooglopend conflict met de grootste aandeelhouder over de te volgen koers verdreef hem in 1931 uit zijn Amerikaanse onderneming. Met zijn inmiddels kwakkelende Nederlandsche Vliegtuigenfabriek bemoeide Fokker zich nauwelijks meer. Mede door de wereldwijde ontwikkelingen in de luchtvaarttechnologie waren de Fokker-producten verouderd geraakt. Inmiddels wreekte zich Fokkers jarenlang zuinigheid op het gebied van research and development. Het bedrijf kwam steeds meer in de problemen door het uitblijven van orders. Pogingen om | |
| |
overheidssteun te krijgen mislukten. Desalniettemin meende de Nederlandse regering dat het bedrijf van nationaal belang was en plaatste daarom een order voor twaalf gevechtsvliegtuigen. De in 1937 tot naamloze vennootschap omgevormde onderneming wist te overleven, mede door het Europese bewapeningsprogramma aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Fokker zelf overleed op 23 december 1939 in een Amerikaans ziekenhuis aan de complicaties van een neusoperatie.
Dwarswind is een geslaagde poging om de verschillende facetten van Fokker, de persoon, de vliegtuigbouwer en de ondernemer, te combineren. Dierikx schildert een weloverwogen beeld van een bevlogen en vooral eigengereide man, die van jongs af aan eigenlijk maar voor één ding leefde, namelijk vliegtuigen. Fokkers schijnbaar onvermoeibare dadendrang zorgde ervoor dat hij achtereenvolgens in Duitsland, Nederland en de VS binnen korte tijd de reputatie verwierf van een vooraanstaand vliegtuigbouwer. Toch heeft deze gecompliceerde integratiepoging ook haar zwakke kanten. Een daarvan is de afstandelijke, ietwat te zakelijke beschrijving, die er overigens wel voor gezorgd heeft dat alle facetten van Fokker in dezelfde mate worden behandeld. Ongetwijfeld zal deze benadering mede zijn ingegeven door het beschikbare bronnenmateriaal. Het feit dat er nauwelijks persoonlijke correspondentie beschikbaar is, heeft ertoe geleid dat de auteur - zoals hijzelf ook aangeeft - noodgedwongen heeft moeten leunen op oudere publicaties over ‘de legendarische’ Anthony Fokker. Dat heeft er vermoedelijk eveneens toe bijgedragen dat met name de vrouwen in Fokkers leven in deze studie nauwelijks tot leven komen. Datzelfde geldt voor de ouders. Hoewel zijn vader in financieel opzicht een cruciale rol heeft gespeeld in de realisering van Fokkers dromen, blijft hij een wat wazige figuur. Zoals gezegd besteedt het boek tevens aandacht aan de ondernemer Fokker. Ook hier moet de lezer op cruciale momenten een beschrijving van gevoelens, gedachten en overwegingen die aan bepaalde beslissingen zijn voorafgegaan ontberen. Toch heeft de auteur in dit werk op boeiende wijze de levenswandel gereconstrueerd van deze bekende en ondernemende vliegtuigbouwer. Samenvattend: Dwarswind is een interessante en onderhoudende biografie, geschreven door een toegewijde auteur, maar zeker geen hagiografie.
J. Mooij
| |
J. Withuis, De jurk van de kosmonaute. Over politiek, cultuur en psyche (Amsterdam, Meppel: Boom, 1995, 260 blz., ƒ38,50, ISBN 90 5352 227 1).
Enige jaren na haar proefschrift over een communistische vrouwenorganisatie in het naoorlogse Nederland bundelde Jolande Withuis enkele van haar artikelen. Zowel in de bestreken periode - waarin het accent op oorlog, wederopbouw en Koude Oorlog ligt - als in de thematiek en materiaalkeuze sluiten de artikelen overwegend bij haar eerdere werk aan. Toch is de ruime ondertitel van de bundel gerechtvaardigd, al is het merkwaardig dat daarin het woord sekse ontbreekt. Uitgaande van het haar vertrouwde gebied trekt zij soms cirkels die veel wijder zijn, door de tijdsspanne te vergroten maar ook door haar materiaal te gebruiken om principiële vragen aan de orde te stellen. Zij laat telkens zien hoe de geschiedenis van vrouwen in de grote verhalen van (communistische of andere) ideologie en oorlogsgeschiedenis systematisch onderbelicht is; zo is bijvoorbeeld misbruik van vrouwen in oorlog en bevrijding lange tijd onbesproken en onbespreekbaar gebleven. Ze kiest daarbij echter niet het perspectief van ‘onderdrukking’ maar van gender en de beleving en praktijk van vrouwelijkheid. Een terugkerend thema is geestelijk en sociaal moederschap als verbindend element in de vrouwenbeweging vanaf de eerste feministische golf. Dit maatschappelijk moederschap wordt in | |
| |
verschillende periodes anders geïnterpreteerd, maar verdwijnt pas in de tweede feministische golf, samen met de verzuiling. De moederschapsgedachte kan ook in sommige opzichten beschouwd worden als de feministische parallel van de verzuilde ideologieën. Het feminisme van de tweede golf en daarna ontwikkelde zich - na een aanvankelijke verbinding met socialisme - tot tegenstander van ideologieën. Zeker Withuis' opvatting van het gender-perspectief waarin het vooral gaat om de ervaring, maakt dit tot een goed uitgangspunt voor de studie van werking van ideologie in de levenspraktijk. Ook voor de negatieve gevolgen daarvan: de verwaarlozing van individuele slachtoffers en de mogelijke beperkende, paranoïde en neurotische effecten. Als feminisme dan dus tegenover ideologieën staat, kan het er niet zelf een zijn. Die conclusie trekt Withuis dan ook. Een thema blijft de ‘nog steeds niet verwerkelijkte gelijkheid’, maar het einde van feminisme als een ‘collectieve definitie van vrouwelijkheid’ is volgens haar in zicht.
Waarschijnlijk zou de auteur deze interpretatie van haar betoog meteen gaan bestrijden. Want voor ieder argument is er een tegenargument. Telkens als Withuis een bepaald patroon heeft ontdekt in de voormalige beschouwing over vrouwelijkheid en de lezers zouden kunnen gaan denken dat dit patroon simpel en onderdrukkend was, toont zij er de dubbelzinnigheden van en demonstreert zij dat veel vrouwen zelf kozen voor een denk- en levenswijze die op het eerste gezicht niet aantrekkelijk was. Withuis is niet voor één gat te vangen. Dat is ze ook niet in haar auteursidentiteit. Ze begint haar boek vastberaden door het ‘historische sociologie van sekse’ te noemen en gebruikt Elias-jargon als ‘sociaal arrangement’ en ‘configuratie’. Naarmate het boek vordert verdwijnt dit echter - ze spreekt op zeker moment ook over een ‘historisch-antropologisch perspectief’ - en is ze toch vooral eclectisch essayist. Die indruk wordt versterkt doordat hier stukken bijeengebracht zijn met een nogal uiteenlopende achtergrond. Om te voorkomen dat een gender-benadering tot steriel constructivisme leidt, besteedt ze aandacht aan de levenservaring en -praktijk van vrouwen die ze met hulp van psychologische theorie interpreteert, maar ook dit wordt niet tot keurslijf. De auteur laat zich dus minder gemakkelijk indelen dan aanvankelijk lijkt. Af en toe kan zelfs juist de tegenovergestelde indruk ontstaan van vrijblijvendheid, ook al omdat de meeste stukken een niet al te zware empirische basis hebben en soms nog leunen op Withuis' proefschrift. Deze indruk kan ook ontstaan door haar ietwat nomadische auteursbestaan: ze heeft aan verschillende universiteiten gewerkt maar laat in haar woord vooraf blijken dat ze zich eigenlijk bij NRC-Handelsblad minstens zozeer op haar gemak voelt. Toch is deze bundel geen vrijblijvende collectie. In terloopse opmerkingen maakt ze duidelijk dat haar onderwerpen met haar biografie verbonden zijn en uit alles spreekt haar betrokkenheid. Ze zoekt echter haar kracht niet in vanzelfsprekend engagement maar in kritische nuancering.
Henk te Velde
| |
J. Korsten, Standhouden door veranderingen. De Limburgse land- en tuinbouwbond als behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Dissertatie Nijmegen 1996, KDC bronnen en studies XXXII; Nijmegen: Valkhof pers, 1996, 275 blz., ƒ69,-, ISBN 90 5625 009 4).
De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende en twintigste eeuw wordt steeds beter in kaart gebracht. Aangaande deze ontwikkeling kunnen we wel spreken van een succesverhaal. Vooral de boeren op het zand (onder meer Brabant, Limburg) hebben het goed gedaan. De landbouw in Nederland heeft zich uitstekend aangepast aan de veranderende internationale economische omstandigheden en de sector is, hoewel slechts een | |
| |
fractie van de beroepsbevolking daarin werkzaam is, nog steeds een belangrijke steunpilaar van onze vaderlandse economie.
Maar het beeld is nog lang niet volledig. Onze kennis schiet tekort, vooral op het gebied van wat we de infrastructurele ontwikkelingen van de Nederlandse landbouw in de negentiende en twintigste eeuw zouden kunnen noemen. Dat betreft de geschiedenis van de landbouw- en boerenorganisaties, zoals de landbouwmaatschappijen en boerenbonden. Dat betreft de geschiedenis van de coöperaties en de landbouwonderwijsinstituten. Ook het veranderende overheidsbeleid ten aanzien van de landbouw was nog onvoldoende onderzocht.
Het is daarom verheugend dat onlangs het boek van J. Korsten over de Limburgse land- en tuinbouwbond is verschenen, tegelijkertijd met de boeken over de Noord-Brabantse christelijke boerenbond (T. Duffhues) en over de Katholieke Nederlandse boeren- en tuindersbond (M. Smits). Het boek van Korsten, dat ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de bond is verschenen, levert een belangrijke bijdrage aan onze kennis over de geschiedenis van de Nederlandse landbouw. Het boek is interessant, omdat het niet alleen de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling van de bond behandelt, maar ook over de recente geschiedenis gaat.
Het boek, dat prettig leest, behandelt de geschiedenis van de bond in chronologische volgorde. Het is verdeeld in drie delen, die elk een periode beschrijven: 1896-1940; 1940-1945 en de naoorlogse periode. De geschiedenis van de bond is ingebed in de algemene agrarische ontwikkelingen, waarbij Korsten dezelfde chronologie aanhoudt. In aparte en ingekaderde cursiefjes worden op diverse plaatsen in het boek in het kort de levenslopen van de voormannen van de bond geschetst en de betekenis van deze mensen voor de organisatie. Het boek is prachtig uitgegeven met tientallen toepasselijke foto's, zoals een jubileumboek betaamt.
Het boek dat dus in de eerste plaats is opgezet als gedenkboek, is in deze opzet zonder meer geslaagd te noemen. Maar het boek beoogt meer dan dat te zijn. Het wil ook een wetenschappelijke bijdrage leveren aan de agrarische geschiedenis van Nederland in het algemeen en aan die van Limburg in het bijzonder. Als ‘wetenschappelijk’ niet meer is dan het zorgvuldig weergeven van de feitelijke ontwikkelingen, waarbij, in de woorden van Korsten, de objectiviteit gewaarborgd is, kunnen we zeggen dat dit boek ook in dit opzicht geslaagd is. Heel helder wordt de geschiedenis van de bond als belangenbehartiger geschetst. In dit verband is vooral Korstens beschrijving van de recente geschiedenis de moeite van het lezen waard. Deze gaat bijvoorbeeld over de jaren waarin René van der Linden als ‘agrarische vertegenwoordiger’ uit Limburg en als CDA-lid van de Tweede Kamer en later als staatsecretaris van Buitenlandse Zaken nog een voorname rol in de geschiedenis van de bond speelde. In de recente periode, waarin de landbouw met grote problemen als het mestoverschot en varkenspest aan zijn eigen successen ten onder lijkt te gaan, krijgen de boeren echter steeds minder politieke invloed. Korstens boek, dat de banden tussen de bond en de KVP (later CDA) blootlegt, eindigt in een periode waarin confessioneel Nederland voor het eerst in de geschiedenis niet meer als vanzelfsprekend in 's lands regering is vertegenwoordigd. Daarmee lijkt voor de bond, ongeveer honderd jaar na het ontstaan, een periode te zijn afgesloten. Alleen al om die reden is deze publicatie belangwekkend.
Maar daarmee houdt de wetenschappelijke betekenis van het boek op. Er worden geen echt fundamentele vragen gesteld en de dissertatie heeft geen duidelijke probleemstelling. Waarom kregen de boerenbonden pas na 1896 vaste voet aan de grond? Is de opkomst te vergelijken met de opkomst in die tijd van de zuivelcoöperaties? Is de oprichting een antwoord op de agrarische crisis vlak daarvoor of stond uitsluitend de ‘godsdienstig-zedelijke verheffing’ van de boerenstand voorop? Over de wisselwerking tussen de agrarisch-economische en de agrarisch-technische ontwikkeling en de invloed van de boerenbond komen we weinig te weten.
En net als veel andere boeken over de agrarische ontwikkelingen in Zuid-Nederland geeft | |
| |
ook dit boek een clichématig beeld van de landbouw in de negentiende eeuw en daarvoor. Tot 1850 zou er niets gebeurd zijn in de landbouw: het leven en de manier van werken werden toen nog door traditie bepaald. Pas daarna zou de productiewijze echt veranderd zijn. Het is echter bekend, dat de landbouw ook vóór 1850 belangrijke veranderingen doormaakte.
Het is een enigszins braaf boek geworden. Dat kan haast niet anders voor een gedenkboek dat voor een groot publiek is bestemd. Maar het grote voordeel van dit laatste is, dat het boek zeer toegankelijk is. En dat kunnen we maar van weinig wetenschappelijke studies zeggen.
Paul Brusse
| |
T. Pollmann, Volkswoningbouw 1900-1945. Een analyse van overlevingskansen (CRM-reeks VIII; Den Haag: Sdu uitgevers, Zeist: Rijksdienst voor de monumentenzorg, 1997, 109 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 08317 6).
Dit boek is tot stand gekomen uit vrees voor sloop van veel sociale woningbouw van voor de Tweede Wereldoorlog. Deze woningen, vaak van cultuurhistorische en ruimtelijke betekenis, zijn over het algemeen onbeschermde gebouwen, zonder de status van monument. Hun voortbestaan loopt vooral gevaar door het huidige volkshuisvestingsbeleid, de zogenaamde herstructurering.
In dit boek wordt het probleem in zijn algemeenheid uiteengezet. De herstructurering vormt een belangrijk onderdeel van het rijksbeleid op het terrein van de stedelijke vernieuwing en is gericht op het opwaarderen van woonwijken die zich sociaal in een neergaande spiraal bevinden. In praktijk betekent dit vaak dat de voorraad goedkope woningen wordt verminderd, teneinde duurdere woningen te bouwen, om zo een meer gemêleerde bevolkingssamenstelling te realiseren. De auteur plaatst enige kritische kanttekeningen bij de noodzaak van herstructurering. Zo wijst zij erop dat geprivatiseerde woningcorporaties, waarvan met het veranderen van de doelstelling ook het optreden is veranderd, er baat bij hebben het problematische karakter van een buurt te benadrukken, omdat dit subsidies oplevert.
Het grootste deel van het boek is gewijd aan verschillende vooroorlogse wijken en projecten in steden als Helmond, Leeuwarden en Utrecht. In het kort wordt de geschiedenis van iedere wijk weergegeven en wordt ingegaan op de staat van de woningen en de plannen die de woningcorporaties en de gemeente hebben, dan wel reeds hebben gerealiseerd. In sommige wijken dreigt sloop, in andere is die dreiging tijdig afgewend en zijn de woningen met zorg gerenoveerd. Zo wordt in De Gordel '20-'40 in Amsterdam, onder leiding van een supervisor in het kader van het Welstandstoezicht, getracht de wijk verantwoord te renoveren. De aanpak van de auteur in deze hoofdstukken, waarin de nadruk ligt op het uiteenzetten van de relevante ontwikkelingen en het weergeven van de meningen van de direct betrokkenen (onder wie medewerkers van woningcorporaties, gemeenten en bewoners) door middel van citaten, levert een levendig beeld op.
De auteur neemt een eigen standpunt in en laat duidelijk blijken dat naar haar idee de sloopdrift van sommige corporaties onvoldoende gefundeerd is. Op bepaalde plaatsen had zij het onderwerp echter wat zakelijker mogen benaderen. Zo wordt in het hoofdstuk ‘Het straatbeeld: homogeen of versnipperd?’ voornamelijk volstaan met het weergeven van uitspraken van bewoners over de wenselijkheid van een eenvormig straatbeeld.
Op de achterkant van het boek staat dat het een must is voor monumentenzorgers, bestuurders, bouwers, architecten en bewonersverenigingen. Inderdaad zal dit boek, dat is voorzien van plattegronden, foto's en een literatuurlijst per hoofdstuk, voor deze groep interessant zijn. | |
| |
De grote lijnen van de problematiek worden duidelijk weergegeven en degenen die behoud van de vooroorlogse wijken nastreven, kunnen wellicht enkele tips opdoen. De lezer die met name geïnteresseerd is in architectuur vindt in dit boek waarschijnlijk te weinig van zijn gading.
Simone Wijna
| |
B.W. Carpenter, W.O.J. Nieuwenkamp. First European artist in Bali (Abcoude: Uniepers, 1997, 208 blz., ISBN 90 6825 198 8). J.F.K. Kits Nieuwenkamp, W.O.J. Nieuwenkamp (1874-1950). Beeldend kunstenaar, schrijver, architect, ontdekkingsreiziger, ethnoloog en verzamelaar van Oostaziatische kunst. Gezien door tijdgenoten (Amersfoort: Bekking, 1997, 125 blz., ISBN 90 6109 433 X).
W.O.J. was zijn naam, Nieuwenkamp kwam erachteraan. Lange tijd was hij een begrip, deze tekenaar die ook schreef, verzamelde, ontwierp en zelfs als ontdekkingsreiziger door het leven ging. Geboren in Haarlem als zoon van een reder en handelaar eindigde hij in een prachtige villa in Italië. Talloze tentoonstellingen had hij toen achter de rug en vele rijk geïllustreerde boeken had hij gepubliceerd. Koningin-moeder Emma was een van zijn vele invloedrijke sponsors. Een talent met revolutionaire aspiraties was hij dan ook niet, wel een bohémien die zich verzette tegen een leven in het handelshuis van zijn vader vanwaar hij de benen nam naar verre landen.
Bali en Lombok hoorden tot zijn bestemming. Daar maakte hij de tekeningen en schetsen voor het imposante boek Bali en Lombok dat vooral Bali op de agenda van kunstkenners en gefortuneerde reizigers zou zetten. Het boek kwam precies op tijd. Had niet immers het Nederlands-Indisch gouvernement hard toegeslagen op beide eilanden en was daar niet een bijna onfatsoenlijk gejuich over opgegaan in Nederland? Jazeker. Maar naast gejuich was er ook kritiek, en Nieuwenkamps werk waarin de allure en de gratie van de Balinese kunst werden vastgelegd, moest het bewijs leveren dat onderwerping niet gelijk was aan vernietiging.
Nieuwenkamp staat aan het begin van de schepping van het mythische Bali, van het Bali als paradijs. Krause, de fotograaf die het Balische naakt fotografeerde en in 1920 zijn beroemde fotowerk Bali, Volk - Land - Tänze - Feste publiceerde was de tweede kunstenaar die Bali als paradijs op de markt bracht, gevolgd door Covarrubias met zijn Island of Bali in 1937.
Het waren deze drie kunstenaars die de basis legden voor wat nu de Bali-industrie is. Om de weg terug te volgen, vanaf de Bali-industrie met zijn glimmende prospectussen van een reisje van 10 dagen voor ƒ1200 naar het eiland van zee, zon, kunst, mooie meisjes en niet te vergeten beeldschone knaapjes naar het zo fraaie, maar arme eiland waar onderdrukking, syfilis, prostitutie, machismo en onderlinge rivaliteit net zo leefden als elders, is kennis van de stations die onderweg gepasseerd zijn nodig. Het boek Bali en Lombok van W.O.J. Nieuwenkamp is het eerste station. Wie het overslaat, kan niet achterhalen hoe een mythe vorm aannam en leidde tot het massa-vermaak in bikini en g-string. Zoals op vele andere plaatsen in de wereld, of ze nu Volendam of Ibiza heten, begon de mythe van het ongerepte stukje aarde met een paar kunstenaars die de plek ontdekken en hem wereldberoemd maken. W.O.J. die bij al zijn oprechtheid ook een goed oog had voor trends, was één van die kunstenaars.
Twee boeken brengen W.O.J weer tot leven. Het grootste is dat van Bruce W. Carpenter die op Bali woont en een prachtig geïllustreerd boek maakte waarin op heldere wijze Nieuwenkamps werk op met name Bali en Lombok wordt getoond, beschreven en becommentarieerd. Car- | |
| |
penter beperkt zich niet tot het artistieke aspect; hij heeft de moderne sociologische en politicologische commentaren op de mythevorming rond Bali en Lombok grondig gelezen, al is het jammer dat hij het proefschrift van Henk Schulte Nordholt dat nu verschenen is als The spell of power niet erin betrokken heeft. Ook het boek Violence in paradise van Geoffrey Robinson dat enige jaren geleden als dissertatie werd verdedigd aan Cornell University (USA) ontbreekt. Maar los van deze manco's is er veel aan Carpenters boek te beleven: W.O.J. krijgt een plaats in zijn tijd waarin William Morris een inspiratie voor velen is. Wie naar de tekeningen en etsen kijkt, komt vanzelf Aubrey Beardsley in de gedachten, en bij het minst aansprekende werk wil de geest nog wel eens uitwaaieren naar Anton Pieck. Ook Marius Bauer komt in de gedachten. Maar vastpinnen op een enkel voorbeeld zou W.O.J. geen recht doen; hij was misschien geen genie, maar hij maakte een eigen stijl, met romantische kanten, met modieuze kanten daar waar hij commercieel werk maakte als reclametekenaar, en met af en toe een oog voor de verrassingen van de alledaagse werkelijkheid. Tot zijn mooiste werk hoort een tekening van twee Balinese meisjes met alleen een kain (wikkelrok) aan, op de fiets. We schrijven dan Bali, 1916.
Zijn primaire verdienste echter ligt in de geheel nieuwe informatie die hij geeft: in een periode waarin camera en film een schaars goed zijn, ontwikkelt hij bij zijn kijkers het bewustzijn dat de wereld groter is dan ze denken en dat Nederland met zijn ethische politiek als gidsland de inlander natuurlijk wel wil opheffen uit de onwetendheid, maar dat er al een indrukwekkende inheemse cultuur is die gezien mag worden. Dat is nieuw in Nederland in 1906 waar men zo opgaat in het brengen van de Pax Neerlandica in de buitengewesten van het Nederlands-Indië en de gewelddadige inname van Bali en Lombok zo heeft toegejuicht.
‘W.O.J. Nieuwenkamp 1874-1950 gezien door tijdgenoten’ van J.F.K. Kits Nieuwenkamp is een veel kleiner boek dan dat van Carpenter. Het boek is een verzameling recensies en beschouwingen van en over W.O.J.'s werk en leven. De tijdgenoot hield van Nieuwenkamp, en niet alleen om Bali en Lombok, of Benares dan wel Timor waar hij ook zijn sporen trok. Ook Haarlem, Edam, Enkhuizen, of Veere werden geschetst, geëtst, getekend of geschilderd; de vaak wat geromantiseerd-pittoreske verstilde grachtjes en eenvoudige boerenhuisjes waren een pleidooi voor het behoud van stads- en dorpsgezicht en vonden veel aftrek. Een enkele keer is zijn werk heel simpel, ongekunsteld, naïef bijna. De gouache ‘Batavia, Chinese buurt’, en het schetsblad ‘Kerkgebouw in Palermo’ zijn goede voorbeelden van werk in deze simpele trant waarin W.O.J. zich misschien wel het zuiverste uitdrukte.
De tijdgenoot wist zijn werk te waarderen: er werd veel en met lof over W.O.J. geschreven, zoals door J.N. Teilers in Het algemeen Indisch weekblad De Taak van 20 april 1918: ‘Niet een man van geniale spontaniteit, maar een van talentvol werkmanschap en grote overtuiging, dwingt hij ons respect af door zijn werk, dat hem doet kennen als iemand, die vanaf het eerste oogenblik zichzelf is geweest en altijd is gebleven, die velerlei kunstuitingen kent en begrijpt, zijn persoonlijke visie nooit prijsgaf om anderen te volgen’. Er waren ook sceptische geluiden: ‘Hij hoort meer tot de orde der werkzamen en der werkers dan tot de werkelijke kunstenaars’, schreef Albert A. Plasschaert in 1924.
Nieuwenkamp is inderdaad geen groot kunstenaar. Maar hij wist de tijdgeest te verstaan en te verbeelden; hij vermooide de werkelijkheid tot een stil protest tegen sloop en afbraak, zonder zich ooit politiek te committeren.
Tessel Pollmann
| |
| |
| |
K. van de Woestijne, ‘Altijd maar bijeenblijven’. Brieven aan C.A.J. van Dishoeck, 1903-1929, L. Jansen, J. Robert, ed. (Achter het boek XXIX; Amsterdam: Bas Lubberhuizen, Den Haag: Letterkundig museum, 1997, 272 blz., ISBN 90 73978 73 4).
Het Letterkundig museum in Den Haag heeft met het negenentwintigste deel van zijn reeks Achter het boek een goede keuze gedaan. De uitgave van de briefwisseling tussen de Vlaamse dichter en prozaschrijver Karel van de Woestijne en zijn Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck voorziet voor literatuurhistorici zeker in een behoefte. Hoewel slechts enkele brieven van Van Dishoeck bewaard zijn gebleven en de uitgave vrijwel uitsluitend steunt op de brieven van Van de Woestijne is beider relatie goed te volgen, al is er een leemte tussen 1919 en 1927. Het belang van de uitgave ligt in de mogelijkheid het verloop van Van de Woestijnes letterkundige productie te volgen. De kern van de brieven draait om het ontstaan, het voor de druk gereedmaken en het uitgeven van dicht- en prozawerk van Van de Woestijne, die vrijwel al zijn werk bij Van Dishoeck heeft uitgegegeven. Het was geen eenvoudig proces. Afgezien van het creatieve proces werd vaak te vroeg iets beloofd, zodat er moeilijkheden rezen over inleverdata, proeven, correcties enzovoorts. Persoonlijke problemen, zoals veelvuldige ziekte - hij schreef in augustus 1906 ‘stervens-ziek’ te zijn - en geldzorgen, op te lossen door voorschotten op aanstaande publicaties of op te verwachten inkomsten daarvan, vulden menige brief. Ze brachten soms ook spanningen in de onderlinge betrekkingen, maar leidden niet tot een breuk.
Naast zicht op het ontstaan van Van de Woestijnes oeuvre biedt de briefwisseling ook inzicht in de redactionele perikelen van het tijdschrift Vlaanderen (1902-1907), waarvan Van de Woestijne korte tijd het redactiesecretariaat verzorgde. Het was geen zorgeloze periode, al lag dat niet alleen aan zijn leiding. Van Dishoeck schreef op 12 maart 1907 aan Stijn Streuvels over de moeilijkheden rond het tijdschrift: ‘gijlieden zijt ook zoo sensibel ('t spreekt vanzelf), zoo gauw op de teenen getrapt’ (103).
Toch blijft er naar mijn mening na lezing van de briefwisseling een aantal zaken onduidelijk of onderbelicht. Zo krijgen we geen helderheid over wat Van Dishoeck bewoog om nogal wat Vlaamse auteurs in zijn fonds op te nemen en om het tijdschrift Vlaanderen uit te geven. Er moeten andere dan financiële motieven gespeeld hebben, want erg veel leverde Van de Woestijnes werk niet op en het tijdschrift kostte slechts geld. Ging het hem om een Groot-Nederlands cultuurbesef? Ook vernemen wij vrijwel niets over de problematiek van de Vlaamse beweging, die tussen 1900 en 1929 en met name in de jaren 1914-1918 turbulente tijden beleefde. In dat opzicht geven bijvoorbeeld de onlangs door Ada Deprez uitgegeven correspondenties van Van de Woestijne voor de Nieuwe Rotterdamsche courant meer informatie, zeker als het gaat om de periode 1906 tot ongeveer 1922. Ook de onvoltooide biografie van Van de Woestijne door P. Minderaa (deel I, 1942 en (postuum) deel II (1914-1919), verzorgd door A. Deprez en C.A. Zaalbergen) geeft meer.
Over de situatie in de Eerste Wereldoorlog lezen we nauwelijks iets, al is een opmerking (200) over toenemende leeslust en belangstelling voor het kopen van Nederlandstalige boeken interessant. Was dat omdat er door de oorlog weinig vertier was en er weinig andere consumptiemogelijkheden waren of was het toch een doorwerking van de emancipatie van het Nederlands in Vlaanderen en misschien zelfs wel van de propaganda van de activisten? Curieus is overigens dat midden in de oorlog Van de Woestijne vraagt of Van Dishoeck moderne Franse literatuur, waarover hij in de NRC wil schrijven, via het Duitse gezantschap in Den Haag naar de Duitse bezettingsautoriteiten in Brussel wil zenden. Van de Woestijne, die overigens een loyaal Belgisch patriot was, kende daar de dichter R.A. Schröder, die bij de censuur werkzaam was. De opzet werkte!
| |
| |
De briefwisseling biedt primair materiaal voor literatuurhistorici, anderen zullen misschien wat teleurgesteld zijn in de inhoud. Dit laat onverlet dat opnieuw in de reeks Achter het boek een esthetisch verzorgde en qua inleiding, annotatie en verantwoording deskundig uitgegeven briefwisseling is verschenen, waarvan kennisneming ons inzicht in het literaire klimaat van de eerste decennia van deze eeuw zeker verrijkt.
P. van Hees
| |
D. de Weerdt, ed., De dochters van Marianne. 75 Jaar SVV (Antwerpen, Baarn: Hadewijch, Gent: AMSAB, 1997, 352 blz., ƒ44,90, ISBN 90 5240 446 1).
De dochters van Marianne brengt een geschiedenis van driekwart eeuw Socialistische vooruitziende vrouwen (de vrouwenorganisatie van het Belgische Nationaal verbond van socialistische mutualiteiten). Een hagiografie is het zeker niet geworden, hoewel er nu en dan een zelfgenoegzaam toontje klinkt. Dat laatste kon moeilijk worden vermeden: het uitgangspunt van het boek (de geschiedenis van één organisatie, en niet de geschiedenis van fracties en verenigingen) legt als vanzelf teleologische accenten die de lange (en bijgevolg succesvolle) geschiedenis van de vereniging benadrukken. Het lijkt me echter onbillijk hierop kritiek te leveren omdat dit de uitgangspunten van het boek in zijn geheel in twijfel zou trekken. Hagiografische neiginkjes neem ik er dus maar bij (onder andere in de korte biografieën van de sociaal-democratische vrouwelijke parlementsleden, 183-209), maar de kritische toon in dit boek overheerst ruim. Bovendien zit de geschiedenis van de SVV gevat in maatschappelijke ontwikkelingen en gaat het boek over meer dan de SVV alleen.
De dochters van Marianne bevat twee delen, met de jaren 1940-1944 als breuk (beknopt behandeld door L. Peiren). Het eerste deel is van de hand van D. de Weerdt en beslaat ongeveer de helft van het aantal pagina's. In zes hoofdstukken buigt zij zich over belangrijke problemen waarmee de sociaal-democratische vrouwenbeweging werd geconfronteerd (de verhouding tussen vrouwen, de SVV en de partij; de strijd voor het stemrecht; de rol binnen de genese van de sociale zekerheid; vrouw en arbeid; vrouw en identiteit; vrouw en cultuur). Het tweede deel is heterogener dan het eerste. Voor de vijf hoofdstukken (de verhouding tussen vrouwen, de SVV en de partij; de actie voor moeder en kind; vrouw en arbeid; abortus en voorbehoedsmiddelen; het tijdschrift van de SVV) tekenen zes auteurs: D. de Weerdt, N. Bracke, S. Vanrie en C. Hoedemaeckers, K. Celis en L. Lievijns. Noodgedwongen beperken zij hun invalshoek en aanpak, terwijl zij minder gemakkelijk verbanden zien tussen de hoofdstukken. Dat maakt dit tweede deel schraler dan het eerste. Laat ik het minder pejoratief uitdrukken: het eerste deel is verhelderend, homogeen en spitant, maar het tweede deel is opsommend, feitengericht en taai.
Er zijn nog andere verschillen tussen beide. Het eerste deel raakt vele (rand)thema's aan zoals mentaliteit, mode, huishoudelijk comfort, seksualiteit of gezinsbestedingen, wat tot nieuwe en relevante visies leidt (bijvoorbeeld omtrent het beeld van de ‘nieuwe vrouw’ in de jaren 1930, bladzijde 157). Het tweede deel wordt beperkt tot de contouren van elk van de vijf hoofdstukken. Daarnaast zijn er ook historiografische verschillen: in het eerste deel besteedt D. de Weerdt aandacht aan beeldvorming, stereotypering, percepties en sociale constructies. Dit is het resultaat van een specifieke visie op de bron, sterk gepromoot door de vrouwengeschiedschrijving, die echter nagenoeg helemaal ontbreekt in het tweede deel. Een laatste verschil betreft de soorten bronnen: het eerste deel maakt gebruik van geschreven, iconografische en mondelinge bronnen, het tweede deel steunt enkel op geschreven bronnen en ook dat maakt dit deel armer in vergelijking met het eerste.
| |
| |
Beide delen samen verschaffen een grondig beeld van de strijd van de Belgische vrouwen in het algemeen en de strijd van de SVV binnen de sociaal-democratie in het bijzonder. De acties (stemrecht, gelijk loon voor gelijk werk, baas in eigen buik), de grote namen (wellicht vooral Isabelle Blume) en de verwezenlijkingen (stemrecht, dienstverlening allerhande, wetgeving) komen ruim aan bod. Dat is ook het geval met de spanningen en moeilijkheden. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het onbegrip van de SVV-leiding in de jaren 1960, toen het militante feminisme de oubollige organisatie (kookles! maandelijkse koffietafel! voorhuwelijkssparen!) contesteerde (206). Deze en andere spanningen binnen en rond de SVV waren inherent aan de organisatie zelf. Van bij de aanvang van het boek wordt benadrukt dat de socialistische vrouwen een ‘dubbele identiteit’ hadden (14), feministisch en sociaal-democratisch. Deze laatste overheerste en het is te begrijpen dat daartegen nu en dan verzet rees in het licht van de structuren en de ideologie van de partij. Bovendien maakte de SVV, waar de vrouwenactie zich concentreerde, deel uit van de mutualiteiten die niet bepaald uitblonken in durf, radicaliteit, militantisme en originaliteit.
De relatie tussen feminisme en socialisme houdt natuurlijk de auteurs van het boek in de ban. De ene zoekt naar verklaringen voor de ‘inkapseling’ van de vrouwen, de andere peilt naar de aard van de SVV (progressief en feministisch of juist conservatief en anti-feministisch?). D. de Weerdt schrijft daarover dat ‘de vrouwenbeweging vlot evolueerde in de richting die de mannen voor haar hadden uitgestippeld’ (27). Deze cruciale zin uit het boek stelt mannen als initiatiefnemers en vrouwen als slachtoffers voor. Nu, het initiatief lag inderdaad bij de mannen die ‘het belang van de arbeidersklasse’ lieten voorgaan op de vrouweneisen, en de vrouwenbeweging dus politiek verlamden door haar specifieke functies toe te spelen. D. de Weerdt last het woordje ‘vlot’ in haar zin in, waardoor zij vrouwen ook een actieve rol toebedeelt. De meesten konden zich blijkbaar vinden in de doelstellingen van de sociaal-democratie en vooral van de mutualiteiten. Om dat te begrijpen en te verklaren, moeten mijns inziens de aard en werking van de SVV worden geplaatst binnen de doelstellingen van de sociaal-democratie en de mate waarmee vrouwen zich daarmee vereenzelvigden. Dat is niet zozeer een kwestie van inkapselen of politiek muilkorven, noch van progressiviteit of conservatisme, maar van vrouwelijke (en mannelijke) strategieën binnen én buiten de sociaal-democratie, geïnterioriseerde (en dus onbewuste) overtuiging en (zelf)percepties. Die ‘dubbele identiteit’ van de socialistische vrouwen maar waar de sociaal democratische domineert, wordt mooi geïllustreerd door volgend fait divers: na haar huwelijk met Emile Vandervelde, ging Jeanne Beeckman door het leven als Jeanne-Emile Vandervelde, voorzitster van de Brusselse afdeling van de SVV in 1939 en senator van 1948 tot 1963 (195). Die nieuwe voornaam spreekt boekdelen...
Het mag ten slotte worden benadrukt dat het een goede zaak is dat de uitgever noten en bibliografie heeft voorzien. Helaas ontbreekt een register, wat zeker met de vele namen in dit boek een onmisbaar apparaat is.
Peter Scholliers
| |
G.C. Cornelis, E. Witte, I. Veretennicoff, ed., Roger van Geen. Een kritisch-optimistische kijk op onderwijs, wetenschap en maatschappij (Brussel: VUBpress, 1997, 311 blz., ISBN 90 5487 139 3). E. Witte, J. Tyssens, ed., De tuin van Akademos. Studies naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van de Vrije universiteit Brussel (Brussel: VUBpress, 1995, 462 blz., ISBN 90 5487 105 9).
De Vrije universiteit Brussel liet haar zilveren jubileum niet onopgemerkt voorbijgaan. Het | |
| |
25-jarig bestaan als autonome universiteit, in 1995, werd aangegegrepen om de eigen geschiedenis vanuit een institutionele en sociologische invalshoek te belichten. Bijdragen over het ontstaan van de universiteit en haar ziekenhuis, de ontwikkeling van het onderwijs- en onderzoeksbeleid, de sociale raad en de cultuurraad, de bibliotheek en de verschillende campussen worden in deze bundel aangevuld met een sociologische analyse van de studentenbevolking en de loopbaan van het academisch personeel.
‘De VUB als kind van de jaren 1960’ vormt zowat de rode draad van het boek. De universitaire expansie - product van een verhoogde sociale én economische vraag naar hoger onderwijs - nam in de loop van de jaren zestig explosieve proporties aan en maakte zo de oprichting van nieuwe universiteiten mogelijk. Daarnaast was er natuurlijk de taaltegenstelling, die in 1935 onder druk van de taalwetgeving tot de introductie van een Nederlandstalige opleiding in de faculteit rechtsgeleerdheid had geleid (in vergelijking met de Leuvense en de in 1930 vernederlandste Gentse universiteit opvallend laat en beperkt in omvang) en pas in de tweede helft van de jaren 1950 in een meer algemene ontdubbeling van cursussen resulteerde. In de loop van de jaren 1960 veranderde het karakter van de Vlaamse eisen echter. Men had niet langer vrede met een Franstalig instituut met Nederlandstalige leergangen, maar verlangde een tweetalige instelling met gelijkwaardige afdelingen, niet alleen op het niveau van het onderwijs, maar ook met betrekking tot het onderzoek en het beheer van de universiteit. Ook voor de grotendeels Franstalige ULB-top waren er redenen om met een uitbreiding van de ontdubbeling in te stemmen. Vooral sinds de Wet op de universitaire expansie (1965) bleek de aanwezigheid van een Nederlandstalige universitaire gemeenschap een belangrijk element om op meer subsidies aanspraak te kunnen maken. In de onderhandelingsdynamiek die hierop volgde, bleek een volledige splitsing onafwendbaar. De uiteindelijke beslissing werd nog versneld door de studentenrevolte van mei en juni 1968. Zij was weliswaar minder dan in Leuven op de Vlaamse zaak gericht, maar bracht door haar democratisch streven het oude gezag binnen de universiteit aan het wankelen en bood zo aan de Nederlandstalige gemeenschap de kans om deze gelegenheid in haar voordeel te benutten.
Bovenstaand verhaal vormt het onderwerp van de meest uitvoerige bijdrage van de bundel, van de hand van de Brusselse historicus Jeffrey Tyssens. Het is een bijzonder informatieve maar ook vrij technische tekst geworden, waarbij de lezer wel eens dreigt te verdwalen in de massa betrokken verenigingen, drukkingsgroepen en commissies, die steevast met hun afgekorte naam worden aangeduid. Het eerder institutioneel verslag van voorbereidend commissiewerk en onderhandelingen wordt op een zeer expliciete manier gekaderd in de ‘globale’ maatschappelijke context van economische groei, technocratie, studentenrevolte en democratisering van het onderwijs.
De meest geslaagde component van deze democratisering van het onderwijs bleek trouwens de gegroeide participatie van de Vlamingen te zijn. In hun bijdrage over 25 jaar VUB-studenten tonen Machteld de Metsenaere en Michel Huysseune onder meer dat ook voor meisjes de inhaalbeweging weliswaar substantieel was, maar zich slechts minimaal voordeed in studierichtingen met sterke arbeidsmarktperspectieven zoals toegepaste wetenschappen en informatica. Ondanks de moeite die de VUB zich getroostte om ook sociaal gezien tot een evenwichtige rekrutering te komen, wist zij relatief weinig - minder dan de meeste andere Vlaamse universiteiten - kinderen uit arbeidersmilieus aan te trekken. Dit kan grotendeels worden verklaard vanuit de sociaal-professionele structuur van Vlaams-Brabant en de vrijzinnige groepen waaruit de universiteit hoofdzakelijk rekruteert.
Dat sociaal gepriviligieerden oververtegenwoordigd bleven aan de VUB, staat in schril contrast met de niet aflatende klemtoon die in het boek wordt gelegd op het democratiserend beleid en het hieruit voortvloeiend ‘democratisch’ karakter van de universiteit. Daarbij wordt | |
| |
echter niet alleen naar de rekrutering verwezen (onder andere via de zeer goed uitgebouwde avondprogramma's voor werkstudenten), maar ook naar de hoge graad van participatie van de studenten in allerlei beheersorganen (onder andere de raad van beheer), die hetzij uniek, hetzij chronologisch eerst was in het Vlaamse universitaire landschap. Een werkelijke vergelijking met de omringende universiteiten zou de latente neiging tot ophemeling van de VUB als ‘pionier’ en ‘model’ - een tendens die natuurlijk ook eigen is aan het genre van de jubileumpublicatie - een stevigere bodem verlenen. Dat minder positief geëvalueerde tendensen hier en daar worden voorgesteld als het resultaat van externe samenzweringen, kan minder gemakkelijk door de vingers worden gezien. Zo bijvoorbeeld de suggestie dat het feit dat het vooral studenten uit het vrij (= katholiek) onderwijs zijn die voor de VUB kiezen omwille van haar reputatie als gemakkelijke universiteit, kan worden verklaard vanuit een bewuste tactiek vanuit het katholiek onderwijs om enkel de sterkste studenten naar katholieke universitaire instellingen te ventileren (167).
Het is dan ook revelerend dat juist de twee meest persoonlijk gekleurde bijdragen van de bundel (door de vroegere regeringscommissaris Anita van der Speeten en de bibliothecaris S. Micha Namenwirth) een meer kritisch geluid over de interne werking van de universiteit laten horen, en zo inhoud geven aan het door andere auteurs wel erkende maar niet gethematiseerde gegeven dat groei en succes nog geen afwezigheid van interne moeilijkheden betekenen, en dat de geschiedenis van hun universiteit meer is dan een cumulatieve opsomming van verwezenlijkingen. Zo beschrijft Namenwirth (in een overigens zeer milde tekst) de moeilijkheden die hij, na een loopbaan in grote Amerikaanse academische bibliotheken, aan de VUB ondervond als gevolg van de verzuiling, het persoonsgebonden karakter van vele beslissingen, de sterke identificatie met de eigen universiteit en het bijhorende gebrek aan mobiliteit en bereidheid om veranderingen door te voeren.
Een vruchtbaar resultaat van deze gehechtheid aan de eigen instelling en haar ‘vaders’ is trouwens te vinden in een tweede bundel, gewijd aan de in 1995 overleden natuurkundige Roger van Geen, die zowel aan de wetenschappelijke uitstraling als aan de organisatorische uitbouw van de VUB een belangrijke bijdrage leverde, maar die omgekeerd ook heel wat te danken heeft gehad aan de creatie van die vrijzinnige en democratisch gestructureerde Vlaamse instelling in Brussel. Hoe had een non-conformistisch en uitgesproken links georiënteerd wetenschapper als Van Geen zich anders kunnen opwerken tot universiteitsrector (1974) en later tot voorzitter van zowel de Vlaamse interuniversitaire raad (1977) en de Nationale raad voor wetenschapsbeleid (1981) als van het prestigieuze Studiecentrum voor kernenergie te Mol (1991)? De bundel, die op initiatief van het huidige VUB-rectoraat tot stand kwam, bevat behalve een aantal illustratieve teksten van Roger van Geen zelf een reeks sterk persoonlijk getinte bijdragen en portretten die een veelzijdig maar ook gefragmenteerd beeld ophangen van deze boeiende wetenschapper en bestuurder.
Kaat Wils
|
|