Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 114
(1999)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 2]Erasmus in de aanval. Aantekeningen bij de Antibarbari
| |
[pagina 170]
| |
de kern van de inhoud volgt. Er is geprobeerd om de reis systematisch op te bouwen, zodat de eindbestemming, een ‘modern’ begrip van de Antibarbari in relatie tot hun beroemde auteur, gaandeweg duidelijk wordt. | |
Antibarbarorum liberGa naar voetnoot3We hebben hier met een jeugdwerk van doen. Als zodanig deelt het in het lot van alle vroege pennenvruchten van Erasmus: het werd pas gedrukt nadat het lang in handschrift had gecirculeerd. Maar zelfs al vóór de eerste neergeschreven versie heeft dit werk een traceerbare geschiedenisGa naar voetnoot4. Uit brieven aan zijn leermeester Aurelius blijkt dat Erasmus al in zijn kloosterjaren bezig was met het afbakenen van een literaire canon voor eigen (maar liefst ook ander) gebruikGa naar voetnoot5: welke schrijvers zijn lichtende voorbeelden en welke juist niet? Dat was voor een groot deel de stof die in de Antibarbari terecht zou komen. Daarbij legde hij al direct veel nadruk op de ‘verkeerden’, de versmaders van de goede letteren; het vóórkomen van zulke lieden benauwde Erasmus al in zijn kloostertijd zó dat hij zijn misnoegen vorm gaf in een dichterlijke klachtGa naar voetnoot6. Enkele jaren later, vertrokken uit Stein en in dienst van de bisschop van Kamerijk, vond hij gelegenheid om een andere literaire vorm aan zijn vroege obsessie te geven: nu werden de ‘barbaren’ niet in een gedicht aangevallen, maar in een samenspraak, en wel één tussen vijf vrienden. Erasmus situeerde het gesprek in een landelijke omgeving, niet ver van Bergen op Zoom. In 1495 was het manuscript in zoverre af dat hij het aan een vereerde oudere humanist kon presenterenGa naar voetnoot7. Pas in 1520 liet hij het werk drukken, bij welke gelegenheid hij het grondig herzagGa naar voetnoot8. Het had succes, want nog tijdens zijn leven verschenen er negen herdrukken. De lezer-van-nu heeft het gemakkelijk: er is een moderne editie, die duidelijk maakt wat Erasmus in 1520 heeft veranderd en toegevoegd, waaraan een apart opgezette Engelse vertaling is gerelateerdGa naar voetnoot9. Om een indruk van de lengte te geven: de vertaalde tekst beslaat zo'n honderd bladzij- | |
[pagina 171]
| |
den. Daarmee is het boek een vrij lange samenspraak, maar er was een veel langere voorzien: wat we hebben is een torso bestaande uit één boek, terwijl Erasmus er vier had willen schrijven. Van een tweede en zelfs derde boek circuleerden er in 1520 nog brokstukkenGa naar voetnoot10, maar de auteur vond het toen kennelijk niet nodig die ten bate van de publicatie te verzamelen, aan te vullen, of te vervangen. Hij was beroemd en had andere besognes ... of vond hij, achteraf gezien, dat hij het onderwerp in dat éne boek eigenlijk wel afdoende had behandeld? Had hij, met andere woorden, daarmee zijn kruit tegen de barbaren niet al verschoten? | |
Modern commentaarMet die vraag raken we al aan Erasmus' bedoeling met de Antibarbari. Die is, merkwaardig genoeg, zo verschillend geïnterpreteerd dat een historiografisch overzicht bladzijden zou vullen. Samengevat zijn er drie groepen: de bewonderaars, de critici, en zij die met het werk niet goed raad weten. Wat opvalt is dat in alle drie groepen weinig commentaar op de vorm van het werk wordt geleverd. Wat de inhoud betreft, die is voor de bewonderaars duidelijk: hier worden, in een bijzonder erudiet en als zodanig indrukwekkend betoog, de Goede Letteren verdedigd als een beschavingsideaal dat alleen maar voordelen voor een waarachtig, dit is christelijk, menszijn heeftGa naar voetnoot11. De critici, in het algemeen kenners van specifiek de jonge Erasmus, opperen als regel het bezwaar dat een werkelijke confrontatie tussen de eisen van een ‘klassiek beschaafd’ en een christelijk leven in het hele geschrift steeds weer ontweken wordtGa naar voetnoot12. Het tussenkamp wordt bevolkt door hen die in de Antibarbari niet meer dan een | |
[pagina 172]
| |
aanzet willen zien, een jeugdwerk dat een veelbelovende vergaarbak van ideeën vormt, en daaraan zijn belang ontleentGa naar voetnoot13. Lof en blaam voor het geschrift zijn elkaar tot in de jongste tijd blijven afwisselen; het is dus niet zo dat er een gestage ontwikkeling valt te schetsen van de ene naar de andere pool. Antibarbari-geleerden waren en blijven het oneens in hun interpretatie. Zo'n situatie maakt nieuwsgierig. | |
Orde van het leesverslagIn de Antibarbari gaat het om een twistgesprek, om tegenstellingen en afwegingen. We passen ons dus bij de auteur Erasmus aan als we de nu volgende aantekeningen in twee categorieën onderscheiden. In de eerste plaatsen we de punten waarop het vijf eeuwen oude geschrift, naar we denken, ‘originaliteit’ vertoont, waardoor het de lezers van toen kan hebben getroffen; dit zijn, naar zal blijken, vooral vormkwesties. In de tweede categorie vallen de bezwaren die, naar we menen, de lezer van toen én nu moet overwinnen als hij het geschrift in zijn argumentatie wil volgen en aldus betekenis wil geven; die bezwaren betreffen vooral de inhoud. Maar vorm en inhoud laten zich niet zo rigoreus scheiden, en dus overlappen de categorieën elkaar. En één belangrijk - volgens velen misschien zelfs wezenlijk - kenmerk van het geschrift blijft hier helemaal buiten beschouwing: Erasmus' indrukwekkende uitdrukkingsvaardigheid in het Latijn. Dit stuk richt zich op een onderzoek van het effect dat hij met die vaardigheid kan hebben beoogd. | |
I De aantrekkelijke vormHet kan de lezer verrassen als een auteur binnen zijn zelfgestelde kader iets nieuws probeert te doen. Erasmus doet dit in zijn Antibarbari. Met meer of minder effect maakt hij gebruik van drie instrumenten ter verhoging van de aantrekkingskracht van zijn werk. Het zijn: de dialoogvorm, de situatieschildering, en de typering van de disputanten. De dialoogvorm staat voorop. Dat het Antibarbarorum liber een gesprek behelst wordt door de titel niet aangegeven, maar dat is bij Erasmus geen uitzondering. Zijn titels maskeren wel vaker dat er sprake is van een dialoog (beroemdste voorbeeld: de Lof der zotheid)! Goed beschouwd heeft bijna alles wat Erasmus schreef het karakter van een gesprek, ook als hij het zelf niet voorzag van het stempel dialogus of colloquium.Ga naar voetnoot14 Verbazend is dit niet, want het genre bood hem grote voordelen. Allereerst didactisch-moralistische: samenspraken zijn levendig, ze laten de lezer meedenken met de argumentatie - dat alleen maakte ze al geschikt voor het overbrengen van de pedagogische preoccupaties van de humanistenGa naar voetnoot15. Een ander groot voordeel | |
[pagina 173]
| |
van de gespreksvorm is de mogelijkheid om een boodschap er omzichtig in te verpakken, via stelling en tegenwerping, dus met een zekere mate van verhulling. De auteur is geen van zijn personages, want hij is ze alle, en dus kan hij buiten schot blijven. Deze combinatie van indringendheid en veiligheid maakte het genre bijzonder geschikt voor gebruik in Erasmus' tijd, toen de sterke drang om te beléren samenging met noodzakelijke voorzichtigheid tegenover het heersende gezagGa naar voetnoot16. Maar de keuze voor de dialoogvorm had nòg een voordeel voor de humanisten: behalve geschiktheid en veiligheid speelde prestige een rol. De keuze was er een voor de klassieke vorm: men adverteerde zich ermee als discipel van Plato en van Cicero, grote voorbeelden waarnaar Erasmus in de Antibarbari met name verwijstGa naar voetnoot17. Juist in zijn tijd werd het bovendien nog populair om de serieuze debatten te kruiden met een toneelmatige, komische noot naar voorbeeld van LucianusGa naar voetnoot18. Zo kon er een onderhoudend mengsel van dispuut met ‘opvoering’ ontstaan. Ook de Antibarbari bevatten duidelijke pogingen tot het aanbrengen van die luciaanse luchtige toetsGa naar voetnoot19, maar hun basismodel blijft toch het platoonse leergesprek in combinatie met elementen uit de ciceroniaanse ‘vrije discussie’. Naar die laatste lijn is het begin van de dialoog opgebouwd, terwijl het daarop volgende hoofdbetoog meer het kenmerk van het leergesprek draagt. Dat maakt het moeilijk om, al lezende, een duidelijke verwachting omtrent de afloop op te bouwen: waar de ‘hoofdleraar’ in een leergesprek gewoonlijk ook de winnaar van het betoog is, hoeft de vrije discussie geen winnaar op te leveren. Erasmus' bedoeling is in dit cruciale opzicht dus meteen al niet duidelijk, en vermoedelijk was dat zijn opzetGa naar voetnoot20. Maar om voorlopig bij de vaststaande punten te blijven: de keuze voor de dialoogvorm stelde hem in staat om op levendige, veilige én prestigieuze wijze naar voren te brengen wat hij al enige jaren op zijn hart had. In deze keuze was hij voor een Nederlander in de jaren 1490 bepaald origineel; hij afficheerde zich ermee als humanistGa naar voetnoot21. Maar hoe was hij ertoe gekomen? Omdat hijzelf met name naar Plato en Cicero verwijst mogen we aannemen dat die zijn keuze rechtstreeks hebben bepaald. Dat sluit echter de mogelijkheid niet uit dat zijn grote ‘ster’ Lorenzo Valla nog een extra gewicht in de schaal heeft gelegd - en wel de Valla van de dialoog De voluptate, een werk dat Erasmus al vroeg kende en bewonderdeGa naar voetnoot22. Een andere mogelijkheid is inspiratie door tijdgenoten uit zijn eigen kring van de jaren 1490. Als kandidaat dient zich dan de Groningse humanist Jacobus Canter aan, met zijn dialoog over de EenzaamheidGa naar voetnoot23. Maar omdat Canter en Erasmus | |
[pagina 174]
| |
bijna tegelijkertijd maar op verschillende plaatsen hun werk schrevenGa naar voetnoot24 is directe wederzijdse beïnvloeding niet waarschijnlijk. We kunnen hoogstens stellen dat zowel Erasmus als Canter een nieuwe ‘mode’ introduceerden toen zij hun boodschap niet in preek- of tractaatvorm, maar in die van een gesprek verpakten. Nu de tweede aantrekkelijke vormkwestie. Erasmus situeert zijn gesprek in een werkelijk bestaande omgeving, en doet daarmee iets bijzondersGa naar voetnoot25. Niet dat we ons een al te realistische voorstelling van zaken moeten maken, want de schildering bestaat hoofdzakelijk uit ciceroniaanse topoi: de gesprekspartners treffen elkaar in de buitenlucht, met goed weer en in fraaie omgeving, in de directe nabijheid van een prettig buitenhuis met een gulle gastheer. Het is deze ‘atmosfeer van idyllische rust’ die Huizinga als kenmerk van de Antibarbari heeft getroffenGa naar voetnoot26. Maar deze idylle is een bijzondere, juist omdat zij - zoals al gezegd - realistische trekjes draagt. Erasmus laat zijn gesprekspartners gewoon op Brabantse grond opererenGa naar voetnoot27; ze komen er samen ‘in een landelijk hoekje’ dicht bij Bergen (is Bergen-op-Zoom). Er zijn specifieklokale details: de eerste deelnemers ontmoeten elkaar op een bruggetje over een kanaal, later zet men zich onder een grote perenboom, in een boomgaard die door het sluiten van het hek het karakter van een hortus conclusus krijgtGa naar voetnoot28. Minder specifiek maar wèl tekenend voor de ontspannen sfeer zijn de kussens die voor extra comfort op de stoelen worden gelegdGa naar voetnoot29. En aan het einde is daar moeder-de-vrouw, in de vorm van de burgemeestersvrouw, die laat weten dat het eten koud wordt. Kortom: de klassieke locus amoenus wordt hier in het Brabants vertaaldGa naar voetnoot30 wat voor Erasmus' toenmalige vriendenkring zijn charme kon hebben. En om die vriendenkring ging het. Een derde aantrekkelijkheid ligt in de manier waarop Erasmus een aantal van hen opvoert in zijn dialoog. Het totaal aantal sprekers is vijf; drie worden er met hun echte naam genoemd, de overige twee worden voor- | |
[pagina 175]
| |
namelijk met hun functie, die van ‘dokter’ en ‘burgemeester’ aangeduidGa naar voetnoot31. De eerste drie zijn Erasmus zelf, zijn jeugd- en kloostervriend Willem Hermans, en een tweede vriend: de Bergense stadssecretaris Jacob Batt. Dat betekent een keuze voor vijf ‘levende’ personen als disputerende personages. Het is duidelijk dat Erasmus hierin Cicero volgt, en wel speciaal diens De oratore, waarin het debat ook door een werkelijk bestaande vriendenkring wordt gevoerdGa naar voetnoot32. Maar deze vorm van directe navolging is bijzonder, want Erasmus zelf week er later bijna steeds vanaf, en ook zijn zojuist genoemde land- en tijdgenoot Canter deed het andersGa naar voetnoot33. Alternatieven als mythologische of pseudo-klassieke personages lieten de lezer vrij om zich welke voorstelling dan ook te maken - maar in de Antibarbari dwingt Erasmus ons precies te zien wie we voor ons hebben. In dit opzicht maakt hij een ongewone, zelfs een wat gewaagde keuze: wat hij deze mensen laat zeggen kunnen ze echt gezegd hebben. Dat geeft aan hun woorden een persoonlijke en directe betekenis - al woog die niet zo zwaar als in Erasmus' voorbeeld-dialogen van Cicero en van Valla. Daar waren de woordvoerders namelijk personen van publieke statuur, van algemene bekendheid - een conditie waarop Erasmus' vrienden van 1495 niet konden bogen. Samen met hun auteur stonden ze immers nog maar aan het begin van hun carrière als humanist. Maar misschien juist daarom is het zo'n verrassende manoeuvre van Erasmus dat hij met zijn eigen Noordelijke en bescheiden versies van Crassus en Antonius, van Bruni en Poggio durft aan te komen. Van Erasmus' vijf Tegenbarbaren worden er zoals gezegd twee niet met hun naam maar met hun functie aangeduidGa naar voetnoot34. Zij, de dokter en de burgemeester, beweren aanvankelijk wel dat ze als persoon en niet als ambtsdrager optredenGa naar voetnoot35, maar daarin slagen ze niet. Erasmus als auteur blijft de nadruk op hun functie leggen. Ook het beroep van de hoofdpersoon Batt, eens schoolmeester, nu stadssecretaris, wordt met trots vermeldGa naar voetnoot36. De overige twee, Erasmus en zijn vriend Willem Hermans, lijken ambteloos in de wereld te verkerenGa naar voetnoot37; hun kloosterlijke herkomst speelt geen enkele rol, zij presenteren zich als ‘freischwebende Schöngeister’. De toon van het gesprek wordt geheel bepaald door de drie stedelijke ambtsdragers. Omdat zij midden in het stadsleven staan en daarin hun verantwoordelijkheid dragen voeren zij hun barbarenstrijd als burgers. Zij zijn burger-humanisten die hun samenleving moreel willen | |
[pagina 176]
| |
verheffen door gebruik, in hun publieke optreden, van een specifieke, ‘zuivere’ kennis van de Goede Letteren. De kloosteromgeving die Erasmus en Willem Hermans hebben verlaten ligt letterlijk en figuurlijk vèr van de disputanten in hun idyllische tuin. De enige maatschappelijke nabijheid die wordt genoemd en gevoeld vormt de stad. Batts constatering dat de stadsjeugd slecht onderwijs krijgt, is aanzet en uitgangspunt van het hele dispuut. Met andere woorden: de Antibarbari, het eerste werk dat de voormalige kloosterling Erasmus buiten de muren neerschreef, was qua in- en aankleding civiel-humanistisch van aardGa naar voetnoot38. Het gesprek dat Erasmus in zijn Brabants Tusculum door - vooral - stads-Brabanders laat ‘opvoeren’ heeft alle kloosterproblematiek, alle vragen omtrent wereldverzaking achter zich gelaten. De lezer proeft de vreugde en opluchting van een auteur die eindelijk in vrijheid met zijn geestverwanten kan spreken. Jarenlang had hij als roepende in de woestijn zijn privébarbarenstrijd moeten voeren, maar nu was die woestijn een tuin geworden, en klonk zijn stem niet meer alleen. Een nieuwe toon, dus. Maar waarover gaat het gesprek? Tot nu toe weten we over de inhoud alleen dat die bestaat uit een pleidooi voor de schone letteren, door Erasmus de ‘goede’ genoemd. En die strijd wordt gevoerd tegen ‘barbaren’. Maar wie zijn dat, en waarin steekt hun barbarij? Wie debatteren er nu precies met wie, en hoe verloopt het twistgesprek? | |
II De problematische inhoudHet lijkt vreemd dat er op deze wezenlijke punten twijfel kan bestaan, maar die is er wel degelijk. Want ondanks de hierboven geschilderde attracties, die alle drie dienen om het werk toegankelijk te maken, laat deze dialoog zich niet gemakkelijk interpreteren. De strijd die de Tegenbarbaren voeren heeft duistere kanten. Pogingen om daar licht op te werpen lopen telkens vast op een aantal eigenaardigheden in opbouw en uitwerking van de tekst. De ironische situatie is dat die eigenaardigheden grotendeels samenhangen met de hierboven genoemde attracties, ja daar zelfs de tegenkant van vormen. Met name geldt dit voor de dialoogvorm, die we als een belangrijke stap in de ontwikkeling van de auteur hebben voorgesteld. Nu komt evenwel de vraag aan de orde of Erasmus ook werkelijk profijt trekt van de mogelijkheid die een gesprek hem biedt voor scherpstelling van de opgeworpen problematiek. Om vat te krijgen op de tegenstellingen die er onder Erasmusgeleerden heersen (zie boven blz. 171-172) stellen we vier deelproblemen aan de orde, en wel: 1 de rolverdeling tussen de disputanten, 2 de aard van de ‘barbaren’, 3 de aard van de ‘barbaarse misdaden’, en 4 de gebruikte argumentatie. Nadeel van deze werkwijze is dat er zaken uiteen worden gehaald die nauw samenhangen of zelfs aspecten van één verschijnsel zijn. Hopelijk weegt het voordeel, namelijk de mogelijkheid om het strijdperk der Antibarbari wat beter in kaart te brengen, tegen dit nadeel op. | |
[pagina 177]
| |
1 RolverdelingDe rolverdeling tussen de vijf disputanten heeft als punt van kritiek al een geschiedenis die bijna even oud is als het werk zelf, maar die toch nog aanvulling behoeft. Voor een goed begrip van het belang van de kwestie dienen we ons nog eens goed te realiseren dat de vijf Tegenbarbaren zich met zijn vijven in het goede kamp der ‘goede letteren’ bevinden: de vijand, de barbaar, staat buiten de tuin. Het vijftal vormt een front. Er is echter geen sprake van een gesloten linie: aanvoerder Batt loopt al snel uit, en sleept zijn medestrijders maar ternauwernood mee. De bevlogen stadssecretaris vult zo'n 83 van de honderd bladzijden en overstemt dus alle anderen. Dus: het werk mag dan als een samenspraak beginnenGa naar voetnoot39, het (ver)wordt al snel tot een betoog - Batts betoog. Een zo sterk overwicht van één van de sprekers heeft gevolgen voor de lezer. De gekozen vorm kan tot verveling leiden, en - belangrijker - tot het accepteren van Batts betoog als ‘de mening van de auteur’. Beide zijn ernstige zaken. Dat verveling kon dreigen is, amusant genoeg, al direct als bezwaar aan Erasmus voorgelegd, en nog wel door de man aan wie hij zijn werk - vol trots, mogen we aannemen - had aangeboden: de Parijse humanist Robert Gaguin. Deze was ruim een generatie ouder en kon bogen op een eervolle carrière als geleerde, diplomaat en bestuurderGa naar voetnoot40. Erasmus had hem al eerder in een bijzonder vleiende brief benaderd. Gaguin constateert in zijn dankbrief dat Erasmus een niet zozeer moeilijke als wel hatelijke (‘nare’) taak op zich heeft genomen met zijn strijdgeschrift, en veroorlooft zich de volgende aanmerking: men kan bezwaar maken tegen de leidende rol van Batt omdat zijn monoloog wat te lang duurt; want een speech die te lang doorgaat is vervelend, terwijl de toehoorder juist verfrist en geamuseerd wordt als de discussie wordt verlevendigd door een afwisseling van sprekers ... Zie maar wat dialoog-schrijvers doen: ze maken zelden gebruik van lang-aaneengesloten betogen, maar gebruiken meestal korte clausen en zinnen...Ga naar voetnoot41. Oók amusant zijn de pogingen van hedendaagse Erasmuskenners om hun held tegen Gaguin in bescherming te nemen; daarbij wordt hem postuum zelfs aangeraden zich te verdedigen door zich te beroepen op zijn illustere voorbeeld CiceroGa naar voetnoot42. Die liet zijn sprekers toch soms óók lang aan het woord? (Inderdaad, maar ‘om de beurt’, en dat is in de Antibarbari niet het geval!) We gaan over naar een tweede onevenwichtigheid in de rolverdeling der Tegenbarbaren - een die nog geen commentaar heeft opgeleverd. Toch gaat er een opvallende werking van uit. Er bestaat een wanverhouding tussen het aantal deelnemers aan het gesprek en de gedachtenlijnen die zij verwoorden. Van de debaters zijn er | |
[pagina 178]
| |
namelijk tweemaal twee van precies hetzelfde type, waardoor er in feite telkens één overbodig is. Erasmus zelf en zijn vriend Willem Hermans zijn gelijksoortige ‘vrijgestelden’; de dokter en de burgemeester zijn evenzeer gelijksoortige dienaren van de publieke zaak. Wat die laatste twee verbindt, is dat zij de echte oppositie tegen leider Batt vormen: maar binnen hun team speelt de burgemeester duidelijk de hoofdrol. Hij is Batts werkelijke uitdager, want hij wordt direct in het begin van het gesprek al door Batt beschuldigd van bestuurlijke nalatigheid ten aanzien van de goede zaak van de letterenGa naar voetnoot43, híj wordt door Batt aangekeken voordat die met zijn grote betoog begintGa naar voetnoot44, en hij is de enige die inhoudelijke tegenwerpingen tegen Batts redeneringen maakt én volhoudtGa naar voetnoot45. De dokter vormt eigenlijk niet meer dan zijn schaduw, want hij geeft inhoudelijk uiting aan dezelfde twijfel waarmee de burgemeester Batt confronteert: kan de jacht op de schone letteren niet gemakkelijk afbreuk doen aan een vrome levenswijze? - maar hij doet dit in het begin, en komt na een lang weerwoord van Batt niet meer aan de beurtGa naar voetnoot46. Al met al had zijn bijdrage heel goed in het pakket van de burgemeester kunnen zitten, waarmee diens inbreng aan zwaarte gewonnen zou hebben. Als dan op dezelfde manier de aardige en speelse, maar inhoudelijk betekenisloze bijdrage van Willem Hermans aan Erasmus zelf was toebedeeld, zou de structuur van het debat veel duidelijker zijn geworden: drie deelnemers, waarvan er een, niet-betrokken en beminnelijk, met zijn stimulerende vragen de twee echte opponenten tot discussie aanzet, namelijk Batt die de strijd voor de schone letteren tout court voert, en de burgemeester die de gevaren verwoordt die een absolute overgave aan die strijd kan meebrengen - zowel voor de individuele christen als voor de christelijke samenleving. Waarom liet Erasmus zijn gesprek dan door zovéél personen voeren? Ongetwijfeld allereerst omdat Cicero dat in De oratore ook had gedaan (er treden daar vier tot zes sprekers op, in wisselende samenstelling). Een bijkomende reden lag misschien besloten in de mogelijkheid aan te tonen hoe groot zijn kring van humanistenvrienden (al) was. De ruime rolbezetting van de Antibarbari toont zijn jeugdig enthousiasme voor de verbreiding van de goede zaak der letteren. Maar waarschijnlijk had hij de consequenties van die vorm niet uitgedacht. Dat hij met de Antibarbari bewust naar een nieuwe dialoogvorm zou streven, zoals Schoeck heeft gesuggereerdGa naar voetnoot47, lijkt toch niet zo waarschijnlijk. De situatie zal eerder zó zijn geweest dat hij terzake wel veel losse ideeën, maar geen normatieve theorie hadGa naar voetnoot48. Als we afgaan op de verzameling | |
[pagina 179]
| |
De copia verborum et rerum, waarvoor hij de grondslagen in de jaren 1490 legde, zien we dat hij daar het begrip ‘dialogismos’ associeert met redes die in de mond van historische personen worden gelegd. Interessant is dat hij daar waarschuwt tegen te lange betogen, en aanbeveelt ze te onderbreken, te variëren, op te vrolijkenGa naar voetnoot49. Ongetwijfeld zat zijn geheugen ten tijde van de Antibarbari vol met voorschriften ten aanzien van de dialoog, maar stond hij zichzelf toe daar vrij mee om te gaan. Het resultaat: Batts overwicht en de type-verdubbelingen, bevredigde hemzelf in elk geval zo dat hij op die wezenlijke punten in 1520 geen wijzigingen aanbracht. Misschien was hij zich er altijd wel van bewust geweest dat hij meer een ‘tissue de discours’ dan een echte dialoog had geleverdGa naar voetnoot50. | |
2 Karakter van de ‘barbaren’Nu de vraag wie het eigenlijk zijn, die barbaren waartegen de vijf vrienden in hun hortus conclusus ten strijde trekken. Omdat Erasmusgeleerden hier geen probleem zien lijkt het stellen van de vraag geforceerd, maar de variatie die hun ‘barbarenbeeld’ toont, rechtvaardigt een heroverweging. Want hoewel het in grote lijnen voor elke lezer duidelijk is tegen welk type barbaar Erasmus en zijn vrienden strijden, toch maakt het uit of die zich hult in de pij van Erasmus' eigen kloosterbroedersGa naar voetnoot51, in die der bedelmonnikenGa naar voetnoot52, of dat ze eenvoudig gelijkgesteld kunnen worden met alle vijanden van de ‘humanities’Ga naar voetnoot53, of zelfs van ‘humanism’Ga naar voetnoot54. Wie heeft Erasmus eigenlijk (vooral) in zijn hoofd gehad? Al die genoemde categorieën? Ik wil hier pleiten voor een vernauwing en een specificering: het ging hem in eerste instantie om de schoolmeesters. Aan die opperbarbaren voegde hij later de orden toe, en eenmaal op dreef zag hij de barbaren overal... maar het waren de meesters van de stads- en kapittelscholen die zijn verontwaardiging hadden aangestoken. Met hùn onkunde en nalatigheid begint en eindigt de dialoog; met een klacht over zijn eigen gebrek aan goede leermeesters opent Erasmus zijn opdrachtsbriefGa naar voetnoot55. En het is een (ex-)schoolmeester, Batt, aan wie hij de hoofdrol in het dispuut toekent - een rol die hij oorspronkelijk aan zijn oude kloostervriend Aurelius (Cornelius Gerard) had toebedachtGa naar voetnoot56. Waarachtige bezorgdheid om het peil van het onderwijs in de stadsscholen was, zo blijkt uit de opbouw van de Antibarbari, zijn belangrijkste drijfveer. Maar als de zaken zo duidelijk liggen is het toch vreemd dat er in het geleerde com- | |
[pagina 180]
| |
mentaar op de Antibarbari nauwelijks over de schoolmeesters en veel over de geestelijkheid wordt gesprokenGa naar voetnoot57. Er zijn twee mogelijke verklaringen. De eerste steekt hierin, dat Erasmus' tekstuele toevoegingen aan de drukversie van 1520 vooral bestaan uit aanvallen op monniken en broeders. Dat feit heeft terecht veel geleerde aandacht getrokkenGa naar voetnoot58, omdat het licht werpt op de verslechterende verhouding tussen Erasmus en diverse geledingen binnen de geestelijkheid. Ons interesseert hier echter de Erasmus van 1495 en dus de vraag of de toegevoegde barbaren de oorspronkelijke hebben verdrongen. Die kwestie is een discussiepunt dat samenhangt met de visie die men op het geheel van de gedrukte tekst van 1520 heeft. Sommigen zien nog breuklijnen waarvoor Erasmus zelf door zijn revisie van 1520 verantwoordelijk isGa naar voetnoot59. Zelf zie ik ze niet, en zou liever spreken van verfraaiende toevoegingenGa naar voetnoot60; er is duidelijk meer vertoon van eruditie, en daarin past een scherpe aanval op de bedelorden heel wel: de notie dat er een speciale connectie tussen de orden en barbarij bestond, was immers gemeengoed in humanistenkringenGa naar voetnoot61. Persoonlijke geraaktheid van Erasmus - door ruzie met de Leuvense theologen, bijvoorbeeld - valt natuurlijk niet uit te sluiten, maar die heeft hoogstens versterkend gewerkt. De tweede reden waarom de schoolmeesters aan de geleerde aandacht plegen te ontsnappen heeft niet met de revisie van de tekst te maken. Al in de versie van 1495 maakt Erasmus het zijn lezer moeilijk om vat te houden op de barbaarse schoolmeesters, doordat hij Batt de vijand in drie vage soorten laat verdelen, die in de plaats komen van concrete categorieën als de schoolmeesters of de orden. Het zal nu gaan, zegt Batt, tegen ‘totaal-onwetenden, halfontwikkelden, en arroganten’. Erasmusgeleerden hebben spitsvondige invullingen van deze drie categorieën voorgesteldGa naar voetnoot62, maar die helpen, geheel afgezien van de vraag of ze op zichzelf overtuigen, de lezer niet werkelijk verder, want Batt blijkt er van de drie slechts één te behandelen. En die ene is de eerste, die der ‘totaal literatuurlozen’... een minder interessante soort dan die andere twee, de halfgeletterden en de ‘arroganten’. Dàt zijn gevaarlijke vijanden, tegenstanders bovendien waarmee de Tegenbarbaren in de praktijk mee te maken hebben, maar juist zij komen niet aan de beurt... Naarmate de dialoog verloopt, blijkt het gezicht van de barbaren überhaupt te vervagen. Na de eerste ontmoeting, waarin de vrienden ieder hun reden voor het verval van ‘alle letteren der Ouden’Ga naar voetnoot63 uiteen hebben mogen zetten, blijkt dat alleen Batt die | |
[pagina 181]
| |
ondergang wijt aan menselijke fouten, en wel aan de fouten van mensen die nog in leven zijn: de ‘arcadische ezels’ die hun wijsheid in de scholen staan uit te balken. Treurig is dat zij daar alle kans voor krijgen, want mensen jagen nu eenmaal hun privé-belangen na, zonder oog voor zaken van algemeen nut als goed onderwijsGa naar voetnoot64. Ook vorsten en geestelijkheid tonen zich in dit opzicht nalatigGa naar voetnoot65. Dus: van hen die de macht hebben om iets aan het onderwijs te doen valt niets te verwachten; de enkelingen die hun stem nog wel eens verheffen zijn ‘hypocrieten’, die zich geheel onterecht tot censor opwerpen ... eigenlijk ‘eerder beesten dan mensen’Ga naar voetnoot66. Aan dit verderfelijke stel voegt Erasmus dan bij zijn revisie van 1520 de (wel èrg losbandige) bedelorden toeGa naar voetnoot67, en tegen deze combinatie van ‘valse vromen’ laat hij zijn Batt dan een sprankelend-erudiete, zeer venijnige scheldrede afsteken. (Over de inhoud straks.) Juist als de rook van het spervuur de barbaren voor de eerste keer aan het oog dreigt te onttrekken, herinnert de burgemeester Batt op speels-civiele toon aan de schoolkwestie. Daarmee zet hij hem aan tot het uiten van een hoogstpersoonlijke grief: twee jaar geleden had hij, Batt, vers uit Parijs, de arme schooljongens van hun barbaarse lespakketten willen bevrijden, maar dat werd onmogelijk gemaakt door geestelijken en burgers die vreesden voor moreel verval van de jeugd. Hoewel die tegenstanders van de goede letteren een willig oor bleken te vinden bij het allerlaagste vulgus, was Batt zich als een ware Hercules blijven verzettenGa naar voetnoot68. - Op dit punt aangekomen onderbreekt de burgemeester Batt met zijn eerste inhoudelijke argument (hadden die tegenstanders van de onderwijshervorming dan geen goede redenen?), waarmee het eigenlijke debat had kunnen beginnen ... ware het niet dat hoofd-aanvaller Batt bij het omstandig hernemen van zijn betoog die gewraakte antionderwijsvernieuwers uit het oog verliest, ten gunste van de drie bovengenoemde categorieën van ‘onwetenden, half-wetenden, arroganten’Ga naar voetnoot69; waarvan er dan, zoals gezegd, maar één aan de beurt komt. Vanaf dit moment worden de barbaren steeds meer tot ‘ze’, waarbij ze soms met handwerkslieden, dan weer met bedelmonniken worden vergelekenGa naar voetnoot70; nog even krijgen ze contouren onder de aanduidingen ‘onze dialectici’ of ‘onze anti-academici’Ga naar voetnoot71, maar als groep lossen ze op als Batt een anonieme ‘doodsvijand van onze studies’ opvoert die het ganse barbarendom in zich belichaamt. De man is een burger, een oude schoolvriend, geen geestelijkeGa naar voetnoot72. Verderop staat deze vijand zijn plaats af aan een ergerlijke losbol, een vrolijke drinkebroer bij wie Batt te | |
[pagina 182]
| |
gast is op een missie naar VlaanderenGa naar voetnoot73. Ook deze tweede vertegenwoordiger van het barbarendom draagt geen pij. Uiteindelijk komt de burgemeester weer aan het woord met zijn kernpunt: is die nieuwe eruditie nu echt nodig voor een christelijke levenswandel? De apostelen beschikten dáár toch ook niet over? Batts antwoord (liever: dooddoener) is dan: wat hebben we eigenlijk met die ongeletterde apostelen te maken, we hebben het toch niet over hen, maar over de schoolmeestersGa naar voetnoot74? Waarmee hij terug is bij af. | |
3 De aard van de verwijtenWe zagen hiervóór dat de barbaren moeilijk in het oog te krijgen én te houden zijn. Hetzelfde probleem doet zich voor bij pogingen om te definiëren waarvan ze nu precies worden beticht. In welke vorm bieden ze aanstoot: actief, passief? Gaat het om barbaarse intenties of ook om barbaars gedrag? Eén ding wordt al snel duidelijk: om beide, maar vooral om het laatste, om barbaars optreden. Aan inhoudelijke argumenten komen de barbaren namelijk helemaal niet toe, omdat ze te lui voor denkwerk zijn, en volop bezig met uitspattingen. Bovendien zijn het arrogante leeghoofden. Ze weten niets - ze vormen immers ook de categorie van ‘hen die de republiek der letteren met wortel en tak uit willen roeien’ - maar dat komt doordat ze te lui zijn om iets te leren. Dus weten ze niet waarover ze het hebben, verschuilen ze zich achter vage argumenten van religieuze aard, en hebben ze alle tijd om zich aan ieder soort zingenot over te geven. Ze verachten wat ze niet kennen, en zijn dus ‘slaafs vee, waar zelfs ezels nog om zouden lachen’Ga naar voetnoot75. Het valt niet mee om deze combinatie van verwijten interessant te blijven vinden. Omdat Batts filippica bij iedere herneming al snel een algemeen-moralistische strekking van genoemde aard krijgtGa naar voetnoot76, begint de lezer zich af te vragen of er een noodzakelijk verband bestaat tussen het versmaden van de goede letteren en overmatig drankgebruik of intellectuele luiheid. Toch blijkt er hier en daar onder de standaardverontwaardigingGa naar voetnoot77 nog wel een meer specifieke ergernis te schuilen. Soms onderbreekt Batt zijn lawine van invectieven om expliciet te wijzen op een omstandigheid die mede verantwoordelijk is voor de stupide zelfdunk van de vijand: slecht onderwijs. Op het punt van lesmateriaal is ieder onderscheidingsvermogen allang zoek; hier heersten en heersen er ‘anti-academici’, die meesters zijn in het bedenken van fraaie titels voor nietswaardige tekstenGa naar voetnoot78. Ook weten ze niet wie wie is: deze ezels rekenen Hieronymus tot de grammatici en niet tot de theologenGa naar voetnoot79! Kortom, ze kunnen zich in | |
[pagina 183]
| |
het land der letteren niet oriënteren, maar dwalen er desondanks welgemoed en vol zelfbewustzijn door. Dit laatste type van verwijt: het gebruik van verkeerde leerstof, dat veel specifieker is dan de eerstgenoemde categorie van de luie bandeloosheid, heeft Erasmus in 1520 nog aanzienlijk aangevuld. Hij noemt meer ‘verkeerde’ titels, en voegt een flagrant geval van foute klassificering toe: de barbaren, die smakelozen, houden auteurs als Plinius en Livius nota bene voor dichters! Sommigen gaan zelfs zo ver dat ze menen Latijn te kunnen leren uit het Psalter of uit de SpreukenGa naar voetnoot80! (Een nogal opvallend verwijt, dat laatste, want de mogelijkheid dat de student inhoudelijke compensatie uit gebrekkige taal zou weten te puren blijft onbesproken.) Betekent dit alles nu dat Erasmus' ergernis over de slechte leerboeken met de jaren was toegenomen? Nee, want hij kende de langere rij slechte titels al in 1489, toen hij die - in iets andere vorm - per brief aan zijn vriend Aurelius presenteerdeGa naar voetnoot81. Interessant is dat hij juist deze brief in 1519 geschikt achtte voor publicatie, hem toen herzag, en hem dus kort voor het werk aan de Antibarbari onder ogen had gehad. Met andere woorden: Erasmus' toevoegingen van 1520 berustten niet op verse ervaringen, integendeel: ze waren dertig jaar oud. Trouwens: al in 1489 was het niet zijn eigen rijtje geweest: hij had het aangetroffen in Valla's voorwoord op zijn tweede boek van de ElegantiaeGa naar voetnoot82. Erasmus vulde in 1520 het ‘foute-leerstof-verwijt’ aan met stof die hij al als kloosterling kon citeren. Het zijn dus niet alleen de barbaren zelf die in de loop van de Antibarbari vervagen, het zijn ook de verwijten die tot hen gericht worden. Wat er in 1520 werd toegevoegd berust niet op verse ergernis, maar op de wens tot fraaiere stoffering van de tekst. De werkelijke aard van de beschuldiging wordt kernachtig samengevat als Batt betuigt dat ‘haten van de letteren’ de opperste vorm van barbarij is, en niets heeft te maken met het bewaren van ongerepte vroomheid. Waar het uiteindelijk om gaat, is minachting voor ‘retorica, poëzie, en de Oudheid’Ga naar voetnoot83. Dàt verwijt figureerde al in de eerste titel van de Antibarbari, die van 1495: ‘Een verdediging waarin de redeneringen worden weerlegd van barbaren die strijden tegen de poëzie en de wereldlijke literatuurGa naar voetnoot84. Een interessant verwijt, vooral vanwege dat ‘wereldlijke’. Maar juist daarop wordt niet ingegaan. | |
4 De gang van de redenering. Retorische trucsHoe wordt dan tenslotte die belofte uit de oorspronkelijke titel, het weerleggen van de ‘redeneringen der barbaren’, waargemaakt? Hoe verloopt de discussie tussen de | |
[pagina 184]
| |
onderling strijdende Tegenbarbaren? Stelt de auteur Erasmus ons een winnaar voor en zo ja: hoe heeft die de opgeworpen bezwaren dan overwonnen? Dat het niet meevalt om de lijn van het debat vast te houden komt gedeeltelijk door de hiervóór al aangemerkte eigenaardigheid dat zowel de aard van de barbaren als de hun gedane verwijten in de loop van het betoog vervagen. Een veel grotere hindernis echter vormen enkele steeds weerkerende retorische trucsGa naar voetnoot85. Het zijn er drie: niet ingaan op de vraag van de tegenstander, omkering van zijn vraag, en tenslotte: moedwillige betekenisverglijding in de gebruikte terminologie. We tonen deze trucs aan door het verloop van de discussie in grote lijnen te volgen. Na twee inleidingen, één waarin Erasmus' vier gasten elk hun reden voor de ondergang van de letteren geven, en één waarin Batt een eerste aanvalsrede houdt - en wel tegen de schoolmeesters met hun aanhangers - stelt de burgemeester hem de volgende vragen: - Is het niet waar, Batt, dat je met je nieuwe onderwijsprogramma christelijke schrijvers door heidense vervangt? - Is het daarmee dan ook niet zo dat je bekende stof door onbekende vervangt, die veel meer inspanning vereist? - En loop je niet het gevaar dat je kuise, opbouwende stof voor onkuise inruiltGa naar voetnoot86? Het zijn typerende vragen van een burgervader die zich verantwoordelijk voelt voor de inhoud van het openbaar onderwijs. Hij krijgt echter geen antwoord. Op het eerste deel van de vraag, het verlies aan christelijke auteurs ten bate van heidense, gaat Batt niet in, en de impliciete beschuldigingen van de volgende twee - te moeilijk? te losbandig? - keert hij om: de studenten zijn te lui en zèlf onkuis; verder zijn ze ook nog schijnheilig en arrogant. Maar met deze omkering bereikt hij wel uitstel, geen afstel van de vraag waarom het uiteindelijk zal gaan: zijn die ‘letteren’ nu nuttig, nodig of schadelijk voor de christen; anders en scherper gezegd: wat zijn zij waard tegenover de simpele boersheid van de apostelenGa naar voetnoot87? Eenmaal loopt Batt zelf tegen die vraag aan, eenmaal werpt de dokter hem op, en eenmaal doet de burgemeester dit. De eerste keer is Batts antwoord een combinatie van omdraaiing en ontwijking: op de vraag of het niet zo is dat de eenvoudigen van geest de hemelen beërven, stelt hij de tegenvraag waarom die hemelen eigenlijk waardering voor ‘boersheid’ (rusticitas) op zouden moeten brengen - dat zou toch betekenen dat wij allen die boerse grofheid boven alles zouden stellenGa naar voetnoot88? (Kennelijk zijn ‘wij’ zonder meer een afspiegeling van de hemelse preferentie.) Hij vervolgt met een lange uiteenzetting over het | |
[pagina 185]
| |
nut van de ‘heidense eruditie’ waarbij de vraag naar de noodzaak wordt vermeden: dat de christelijke leer in door heidense geleerdheid vruchtbaar gemaakte bodem ontkiemdeGa naar voetnoot89 betekent immers niet dat die leer anders niet was ontkiemd. Dat de heidenen alles al hadden uitgevonden dat sindsdien zijn nut bleef houden (zoals weven, verven, medicamenten, schrijven, het LatijnGa naar voetnoot90) brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat ook hun literatuur nu onmisbaar is. Het is alsof Batt aanvoelt dat zijn bewijsvoering niet sluitend is, en dat brengt hem tot twee overmoedige uitingen: dat hij zich wil noemen naar elke heiden die hem beter onderwijst dan een christen vermag te doenGa naar voetnoot91); en dat christelijke eruditie eenvoudig niet bestaatGa naar voetnoot92. Om deze toch wel vèrgaande beweringen niet te sterk te doen naklinken vervolgt Batt dan met een lange verhandeling over de vaak voorkomende arrogantie bij onwetenden, die in zo schril contrast staat met de bescheidenheid der echte geleerdenGa naar voetnoot93 - een afleidingsmanoeuvre dus, geen antwoord. Toch beseft ook Batt wel dat die hooggeprezen heidense eruditie uiteindelijk in verband gebracht moet worden met de eisen van de christelijke charitas, ja zelfs dat Paulus die laatste hoger heeft gesteldGa naar voetnoot94. Het is de dokter die hem hier de pin op de neus zet: leidt aandacht voor de heidense eruditie niet af van het pad der christelijke deugdzaamheid? Gaf Christus niet het voorbeeld van gepaste nederigheid toen hij op een ezel Jeruzalem binnenreed, met totale veronachtzaming van retorische vaardigheden? In zijn antwoord maakt Batt opnieuw gebruik van de twee nu welbekende trucs: omkering en ontwijking: hij verwijt hun, die aan Christus' intocht en dus aan de ezel refereren, dat zij in verstandelijke zin zelf ezels zijn: met ‘deze mystieke bewoordingen’ (Christus' ezelrijden etc.) verwijzen zij immers niet naar datgene wat iemand weet, maar naar wat hij voeltGa naar voetnoot95. Als de dokter dan toch wil weten hoe hij de verhouding tussen eruditie en deugd moet zien past Batt de omkeringstruc wéér toe: kan men in geval van ondeugd niet beter mèt dan zonder eruditie zijnGa naar voetnoot96? En als hij voelt dat hij nu in de gevarenzone belandt - want ook Batt moet wel inzien dat goedverkochte ondeugd gevaarlijker is dan ‘onnozele’ - wendt hij de steven naar deugdzame geleerden die verzuimen hun deugd uit te dragen. Waarmee hij zichzelf opnieuw tot een drastische uitspraak verleidt: aan de verbreiding van het christendom hebben de geleerden een grotere bijdrage geleverd dan de martelaren; van die laatsten zijn er immers grote aantallen geweest, terwijl kerkgeleerden altijd schaars waren. Bovendien: terwijl de martelaren door hun dood het getal der christenen verminderden, vergrootten de geleerden het juist met hun wervende exegeseGa naar voetnoot97! | |
[pagina 186]
| |
Het is verbazend dat geen van de disputerende vrienden aan Batt verwijt dat hij met deze relativering van het bloed der martelaren wel ver gaat. Zij beiden hun tijd. Batt vult die met een hernieuwde tirade tegen de ongeletterden die aanvallen wat zij niet kennen, waarbij hij uitlegt dat de vrije kunsten voor-christelijk zijn, maar toch Christus betreffenGa naar voetnoot98. Vervolgens komt hij bijna ter zake in een betoog over de dienstbare functie die de vrije kunsten zouden kunnen hebben voor ‘versiering en gebruik van ons geloof’Ga naar voetnoot99, maar op het moment dat hij raakt aan de (eventuele) onmisbaarheid van die vaardigheden voor het geloof, keert hij terug op de luiheid en onwil van hen die de waarde van die ‘wereldlijke letteren’ niet hoog genoeg aanslaan. Zodoende stelt hij de brandende kwestie weer uit, maar toch komt hij er zelf op terug met de erkenning van het feit dat het christelijk geloof niet ontstond in kringen van geleerden en dichters, maar in die van van ruwe vissersGa naar voetnoot100. Het is op dit punt dat de burgemeester nu inhaakt, met de terechte opmerking dat Batt een lange omweg heeft gemaakt om juist deze kwestie te omzeilenGa naar voetnoot101. En ondanks Batts afleidende stelling dat de apostelen zelf dan wel niet geleerd waren, maar zich ook niet tegen ‘ontwikkeling’ keerden, houdt de burgemeester nu vol: de apostelen begrepen de Schrift niet door eigen menselijke inspanning, maar door hemelse genadeGa naar voetnoot102. Relativeert dat gegeven de waarde van onze eigen menselijke inspanning niet terdege? Batts omkerend antwoord wordt nu wel bijzonder stoutmoedig: hoeven we soms alleen naar kennis te zoeken die uit de hemel valt? Waar spannen we ons dan eigenlijk voor in? Als de Heilige Geest ons in één keer zou verlichten, hoe zouden we dan alles wat ons tegelijk geopenbaard werd moeten onthouden? Dat zou veel te lastig zijn, dus kan die Heilige Geest beter zo nu en dan eens langskomenGa naar voetnoot103. Dit gaat de burgemeester te ver, en hij houdt vol: de apostelen Petrus en Jacobus zijn toch voorbeelden van mensen die zonder enige angst dat zij niet uit hun woorden zouden komen, rechtstreeks en zonder retorische kennis hun wijsheid uitdroegen? En nu voor het eerst lijkt Batt antwoord te geven: goed, zegt hij, - maar toch mogen we niet werkeloos gaan zitten wachten op inspiratie van de Heilige Geest; het evangelie mag ons dan wel verbieden om ons zorgen te maken voor de dag van morgen, het verbiedt ons geenszins om intussen naar wijsheid te blijven strevenGa naar voetnoot104. Met deze vorm van inbinding lijkt Batt zijn zaak toch nog veilig te stellen, maar eigenlijk doet hij dit door van de derde hiervoor genoemde kunstgreep gebruik te maken: nu dus niet van ontwijking of van omkering, maar van betekenisverglijding. Dat heeft hij al eerder gedaan door de apostolische eenvoud (simplicitas) constant in boersheid (rusticitas) | |
[pagina 187]
| |
te ‘vertalen’Ga naar voetnoot105. Nu gebeurt er iets dergelijks, want terwijl het ging om eruditie, gaat Batt als vanzelfsprekend over op wijsheid. Dit ontgaat de burgemeester echter niet, en dus kleedt hij zijn bezwaar nog eens anders in: had de heilige Bernardus zijn kennis niet, naar eigen zeggen, van eiken en beuken gekregenGa naar voetnoot106? (Hij bedoelt daarmee: in de eenzaamheid, door gebed, contemplatie, dus door inspiratie.) Na enig misverstand over de beeldspraak zegt Batt dat Bernard de eenzaamheid zocht in navolging van de dichters, die er immers hun inspiratie opdoen. De burgemeester houdt nu echter definitief vol: Maar de Heilige Geest inspireerde de apostelen niet met de wereldlijke letteren, en dáár hebben we het over! Als die Letteren ergens goed voor waren geweest had hij dat toch niet nagelatenGa naar voetnoot107? Batt lijkt nu aan het einde van zijn Latijn te komen; hij pleegt nog een laatste omdraaiing door te stellen dat de Heilige Geest inderdaad die schone letteren niet aan de apostelen schonk, maar ze ook van niemand afnam... waarna hij terugkeert tot zijn oude verwijt: zij die het over de goddelijke wijsheid hebben zijn schijngeleerden, en als zodanig de moeite van verdere bestrijding niet waard. | |
Twee overwegingen na herlezing: 1 Aporie, 2 Schelden tegen schimmen1 AporieDit alles houdt in dat de vraag of de ‘wereldlijke letteren’ méér dan een aangename verrijking van de geest, méér dan een esthetisch genoegen kunnen betekenen, niet is beantwoord. Opvallend is daarbij dat Erasmus de voor de hand liggende en door de kerkvaders uitgewerkte oplossing: dat betere kennis van de klassieke schrijvers een beter christen maakt, aldoor nèt niet geeftGa naar voetnoot108. Hij laat het bij de vaststelling dat betere kennis van de klassieken de christen niet per definitie slecht maakt, omdat deze klassieken hun eigen vóór-christelijke waarde hebben. Meer wordt er ten bate van Batts nieuwe curriculum niet aangedragen. Maar dat het ‘meer’ wel degelijk tot de mogelijkheden zou kunnen behoren wordt in de loop van het gesprek wel steeds gesuggereerd. Al met al lijken de vijf vrienden er via hun twee woordvoerders, Batt en de burgemeester, niet uit te komen. En eindigt het debat - geheel volgens het ciceroniaanse boekje, overigens - door afbreking, niet door afhandeling. Batt beweert op het laatst weliswaar dat hij de barbaren heeft verslagen ... maar is Erasmus het | |
[pagina 188]
| |
met hem eens? Blijft er niet een deel van de auteur als burgemeester achter, dus onbeantwoord en onvoldaan? Alles lijkt ervoor te pleiten dat Erasmus aan zijn tuingesprek geen conclusie heeft willen verbinden. Daarmee zou hij zich houden aan een gerespecteerde literaire conventieGa naar voetnoot109 en ruimte laten aan de ironie waarmee hij als auteur ook zijn hoofdpersoon Batt beziet. Probleem is dat deze suggestie lijnrecht ingaat tegen de heersende (en hiervoor al even genoemde) mening dat Erasmus (natuurlijk!) Batt isGa naar voetnoot110. De overtuiging dat er in dialogen als de Antibarbari een winnaar moet zijn is bijna algemeen en geldt ook voor een vergelijkbaar werk als dat van CanterGa naar voetnoot111. Toch waag ik hier een pleidooi voor een ‘open einde’. Want het is zo dat de burgemeester - toch ook een stuk van Erasmus - aan het einde nog steeds niet weet of de heilige Bernard nu aan zijn ‘kennis’ kwam via ingespannen zelfstudie of door inblazing van de Heilige Geest in de rust van de vrije natuur. De dokter, die andere burger-humanist, had ook al geen antwoord gekregen toen hij de morele waarde van de zelf-verworven kennis der letteren aan de orde stelde. Wellicht doen we Erasmus dus pas recht als we zijn kunstgreep van de afbreking als zodanig erkennen, en daarmee aannemen dat hij zelf bleef zien tot welke problemen zijn brandende liefde tot de ‘goede’ maar wereldlijke letteren kon leiden. Hij kende in 1495 zijn Augustinus en vooral zijn Hieronymus goed genoeg om de mogelijke dienstbaarheid van de heidense letteren aan de christelijke zaak overtuigender uiteen te zetten dan hij het Batt liet doen. Enerzijds liet hij de mogelijkheid open voor een werking van de genade buiten alle eruditie om ... maar aan de andere kant liet hij ook merken dat hij de aldus verworven zaligheid er maar bleekjes uit vond zien. Zonder de make-up van de wereldlijke letteren leek hem zelfs zaligheid onaantrekkelijk; van dat puur esthetisch oordeel kon hij nu eenmaal geen afstand doen. In zijn argumentatie voor een kwestie van smaak en stijl liet hij zichzelf vrolijk vastlopen. | |
2 Schelden tegen schimmenDe bijna niet aflatende scheldkanonnade uit Batts mond, die in de plaats komt van antwoorden op de gestelde kwesties, werkt op den duur verdovend. Grotendeels is dat natuurlijk de opzet van de auteur Erasmus. De humanisten leefden in een scheldklimaat en cultiveerden ditGa naar voetnoot112. Een groot deel van de door Erasmus bij monde van Batt geuite verontwaardiging bestaat uit topoi waarmee hij zich onderscheidt, in | |
[pagina 189]
| |
plaats van ze gevoelswaarde mee te gevenGa naar voetnoot113. Desondanks valt de scherpte van de leidende Tegenbarbaar Batt wèl op. Ik wil hier een suggestie uitwerken die misschien paradoxaal lijkt: dat die scherpte berust op een discrepantie tussen de vastomlijndheid van Erasmus' literaire voorkeur en de vaagheid van zijn ‘vijand’. Aanzetten tot deze suggestie zijn hiervoor al gegeven, toen het ging over het karakter van de ‘barbaren’. Er werd daar gesteld dat Erasmus' oerbarbaren de schoolmeesters waren. Maar deze vijand stond hem toch eigenlijk maar vaag voor ogen. Afgezien van zijn eigen jeugdherinneringen kon hij maar over weinig actuele bekendheid met school-meesters beschikken: die met de Leidse Engelbertus SchutGa naar voetnoot114 en met de Bergense Batt. Maar als augustijner koorheer stond hij toch ook weer buiten de echte onderwijsproblematiek. Het rijtje verouderde leerboeken dat hij zo graag opsomt, was niet meer dan een gemeenplaats. Zo heeft zijn barbarenstrijd al snel iets van een schimmenspel. Daar komt nog iets bij. Erasmus keert zich in de loop van zijn aanval niet alleen tegen eigentijdse barbaren, maar steeds meer ook tegen barbaren uit het verleden. En ook die vroegere barbaren missen contouren, vooral omdat hij ze geen plaats in de tijd, in de geschiedenis weet te geven. Eens, ooit, is er een glorieuze bloeitijd van de letteren geweest, maar de stadia van hun verval tussen dat roemrijke ‘ooit’ en het ellendige nu zijn voor Erasmus niet van belang, evenmin als de oorzaken van dat vervalGa naar voetnoot115. Als hij blijk lijkt te geven van een besef dat ieder tijdperk direct tot God staat, beperkt zich dat besef tot de eeuwen vóór ChristusGa naar voetnoot116, daarna valt er een zwart gatGa naar voetnoot117. Lengte en aard van dat barbaarse zwarte gat, dat hemzelf scheidde van de ‘oude theologen’ (de kerkvaders), waren voor Erasmus oninteressant en bleven hem daardoor onduidelijk. Aan die vaagheid draagt bij dat hij het gat niet kon begrenzen; in wezen zag hij het immers als onafgesloten, omdat de barbarij nog volop heerste. Dit alles maakte het hem onmogelijk om het ‘gat’ te zien als een tijdsverloop met een eigen, zij het misschien negatieve, waarde; aan de ‘barbaren’ van het verval kent hij geen eigen plaats toe, een plaats waarop zij bij gelegenheid deden wat er in de omstandigheden mogelijk was. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de wijze waarop hij de twaalfde-eeuwse decretist Gratianus gebruikt: hij ontleent graag een inhoudelijk argument aan hem, maar toont intussen geen enkel begrip voor zijn methodeGa naar voetnoot118, laat staan dat hij hem - al was het maar vaag - in zijn tijd of in een bepaalde ontwikkeling plaatst. Van volgorde in de tijd toont hij überhaupt geen besef. Met een rijtje als: Lactantius, | |
[pagina 190]
| |
Ambrosius, Bernardus, Hilarius, Beda, Gregorius verdoezelt hij Bernardus' positie, eeuwen later dan de rest; en met het toekennen van een eigen - slechte - tijd aan Beda wekt hij de indruk dat die van Gregorius, een eeuw vroeger, beter wasGa naar voetnoot119. Dat er in het diepe verval na Beda nog maar twee lichtpuntjes flikkerden, Thomas van Aquino en Duns Scotus, geeft een wel erg beperkte visie weer. (De eerste wordt geprezen voor zijn gebruik van ‘Cicero en de dichters’Ga naar voetnoot120.) De barbaren van Erasmus spelen dus nauwelijks een rol in het eeuwenlang bewaren en bewerken van de traditie, ze zijn tijd en functieloos - en daarmee, als het er op aankomt, ongevaarlijk. Met deze redenering dreigen we van Erasmus een gemankeerd historicus te maken, en dat is uitdrukkelijk niet de opzet. Het beperkte esthetisch-polemische kader van de Antibarbari vroeg trouwens niet om het aangeven van een ontwikkeling, op welke manier dan ook. Bovenstaande opmerkingen hebben dan ook uitsluitend tot doel te benadrukken dat het ‘zwarte gat’ van Erasmus voor hemzelf een emotioneel, geen tijdgebonden karakter heeft gehad. De suggestie die Istvan Bejczy onlangs heeft gedaan, dat Erasmus in termen van voorbije ‘Middeleeuwen’ dachtGa naar voetnoot121, lijkt te ver te gaan: Erasmus kon niet periodiserend denken omdat het vreselijke gat der barbarij niet was afgesloten, al daagde er enige hoop aan de horizon. Maar sterker dan zijn hoop was zijn heimwee: heimwee naar die ene ‘Sternstunde’ in het verleden, die gezegende tijd waarin de letteren de geesten rijp maakten voor de ontvangst van Christus. Er viel de vage barbaren waartegen hij streed eigenlijk niets anders te verwijten dan dat ze dàt heimwee niet deelden. | |
Slot. De Antibarbari: ‘waterscheiding’?Al met al mag men zich afvragen of het Antibarbarorum liber zich door de ‘nogal heftige seculiere toonzetting’Ga naar voetnoot122 onderscheidt van Erasmus' overige werk. Erasmuskenners hebben zich die vraag soms wel gesteld; als antwoord is er een keerpunt in zijn ontwikkeling gesuggereerd, dat dan tussen de voltooiing van de Antibarbari en die van het Handboekje van de christenstrijder in 1504 gelegen moet hebben. Omstreeks 1500 dus zou hij de verdediging van het esthetische humanisme als doelin-zichzelf achter zich laten, om zich voortaan te concentreren op wat de eigenlijke inhoud van zijn levenswerk zou worden: de zuivere uiteenzetting van de philosophia ChristiGa naar voetnoot123. Zo gezien kan men het ‘Boek der Tegenbarbaren’ als een soort waterscheiding aanmerken: één tussen de literair-esthetische en de christocentrische stromingenGa naar voetnoot124. Deze beeldspraak is echter gevaarlijk. Niet omdat het Antibarbarorum liber | |
[pagina 191]
| |
‘eigenlijk’ ook christocentrisch van inhoud zou zijn, maar juist integendeel: omdat ook het Handboekje er niet steeds in slaagt om klassieke en christelijke ethiek op één lijn te krijgenGa naar voetnoot125. Er is tussen de twee werken wel sprake van accentverlegging, maar niet van ommezwaaiGa naar voetnoot126. Maar om diverse redenen is het ook niet waarschijnlijk dat er zo'n keerpunt is geweest: dat blijkt alleen al uit Erasmus' omgang met zijn eigen Antibarbari, die hij immers nog na 25 jaar naar strekking onveranderd in het licht zond. Dat gebeurde, naar we zagen, niet op grond van een impuls, maar na jaren van overleg. De ruime gelegenheid die hij had voor het schrappen van extreme beweringen uit zijn jonge jaren liet hij ongebruikt. Zo getuigt het werk van de eenheid van Erasmus' denkenGa naar voetnoot127, en bevestigt het de gedachte dat zijn ontwikkeling geen echte crises kende. In Huizinga's woorden: ‘zijn overgang van een letterkundige naar een godsdienstige levenshouding heeft niets van een bekeeringsproces’Ga naar voetnoot128.
Tenslotte. ‘Erasmus’ geniet een rotsvaste reputatie van vredelievendheid en verdraagzaamheid. Historici brengen daar al lang, en ook recent weer nadrukkelijk, nuancering in aan. Er is zelf voor gepleit om de termen ‘Erasmian’ en ‘Erasmianism’ maar eens een tijd niet te gebruikenGa naar voetnoot129. Wat de Antibarbari betreft: in dit geschrift is er geen sprake van pogingen om standpunten nader tot elkaar te brengen. Het ging Erasmus, ook nog in 1520, vooral om één ding: om te epateren met zijn Kunst van de AanvalGa naar voetnoot130. |
|