| |
| |
| |
Recensies
Algemeen R. Kuiper, Uitzien naar de zin. Inleiding tot een christelijke geschiedbeschouwing (Leiden: J.J. Groen en zoon, 1996, 124 blz., ƒ24,95, ISBN 90 5030 652 7).
Het kon niet uitblijven, maar het heeft uiteindelijk nog lang geduurd. Nu is er dan naast de bekende geschiedfilosofische handboeken een christelijke (beter: reformatorische) pendant verschenen. Het uitgangspunt is dat sinds de negentiende eeuw een ‘liberaal-humanistische strategie’ ertoe heeft geleid dat de geschiedbeoefening sterk is geseculariseerd en verwetenschappelijkt. Het gevolg daarvan is geweest dat er een steriele geschiedwetenschap is ontstaan die nauwelijks meer een functie heeft dan het produceren van quasi-zekere kennis.
Deze scïentistische geschiedwetenschap wordt door Kuiper in navolging van Dooyeweerd ‘zelfgenoegzaam’ genoemd omdat ze het historisch denken koppelt aan de ‘logische denkfunctie’ van de mens. Daarmee is ze reductionistisch: ze ontkent het religieus karakter van alle denken. In zijn pleidooi voor een christelijke geschiedbeschouwing baseert Kuiper zich deels op de (post-)moderne notie dat volledige objectiviteit niet mogelijk is en waardenbetrokkenheid onvermijdelijk is. Daarbij stelt hij vooral de maatschappelijke waarde van de geschiedwetenschap centraal. Hij onderscheidt daarin vijf mogelijkheden: een educatieve, een culturele, een psychologische, een sociale en een religieuze waarde. Het gaat hier steeds om normen die van buitenaf komen en daarmee aantonen dat er niet zoiets bestaat als de autonomie van de geschiedwetenschap.
Een tweede argument voor een geschiedwetenschap die buiten- of voorwetenschappelijke elementen bevat is het historisch besef. Historisch besef behoort volgens Kuiper tot de antropologische grondstructuur van de mens en derhalve is er sprake van een niet-autonome grondslag van het denken over de geschiedenis. Om af te komen van de uit de Verlichting stammende immanente geschiedbeschouwing moeten historici antwoord kunnen geven op drie vragen. De eerste vraag is die naar de oorsprong en het doel van alle dingen. De tweede vraag is die naar de samenhang in de geschiedenis, het verband tussen historische verschijnselen, en de derde vraag is die naar de plaats van de mens in het geheel van de geschiedenis. Deze vragen worden ‘vragen op de grens van geloven en weten’ genoemd.
Parallel aan deze gedachtengang behandelt Kuiper kort (soms wat al te kort waardoor aan de stof niet helemaal recht wordt gedaan) de ontwikkelingen in de geschiedwetenschap vanaf de negentiende eeuw. Kuiper begint met het nomothetische positivisme dat hij het hanteren van een immanente historische causaliteit verwijt, ‘structuren van oorzaak en gevolg’ die determinisme veronderstellen. Het feitenpositivisme verwijt hij dat het de eenheid van de geschiedenis tot een probleem heeft gemaakt. Het historisme en de hermeneutiek kunnen op meer sympathie rekenen, maar uiteindelijk verwijt hij deze richtingen hun relativisme, het ontbreken van een vast punt om de geschiedenis te beoordelen. Ook de constructivistische middenweg kan geen genade vinden: uiteindelijk leidt het allemaal tot een vergruizing van de historische beeldvorming.
Het is, aldus Kuiper, daarom nodig de geschiedwetenschap weer leven in te blazen en het steriel-wetenschappelijke, vergruizende effect van het scïentisme teniet te doen. Daarom staan de drie eerder genoemde ‘grensvragen’ centraal in het christelijke antwoord op het probleem. Ten eerste de oorsprong: de geschiedenis heeft een goddelijke oorsprong die tevens haar doel bepaalt. De geschiedenis heeft in die zin ook een samenhang. Er zijn cultuurpatronen (de Renaissance bijvoorbeeld) die niet volledig het werk zijn van mensen. Er is een ‘geheim’ in de geschiedenis dat boven de feiten uitkomt. Ten tweede is er de vraag naar de samenhang. Die | |
| |
samenhang wordt in deze christelijke geschiedfilosofie gelijk gesteld aan een goddelijke ordening, zoals bijvoorbeeld ook de natuur die kent in de opbouw van de soorten, de opeenvolging van de seizoenen, etcetera. De laatste vraag, die naar de plaats van de mens, wordt beantwoord met de opmerking dat de mens bouwt aan zijn ‘cultuurwerk’ als antwoord op een goddelijke opdracht.
Het is lastig een dergelijke filosofie te beoordelen, omdat het vragen betreft die ‘ten diepste’ niet kunnen worden beantwoord door iemand die het uitgangspunt niet kan delen. Begrijpelijk maar teleurstellend is wel dat de auteur zijn standpunt heeft bepaald op uitgangspunten van auteurs als Groen van Prinsterer, Dooyeweerd en Smit. Uiteindelijk blijkt men in deze kringen nauwelijks verder te zijn gekomen. Jammer is het dan ook dat er weinig concrete voorbeelden te vinden zijn van een moderne toepassing van deze geschiedvisie. Augustinus, Comte en Spengler als voorbeelden van een anders begrijpen van het historisch proces zijn niet erg overtuigend indien Kuiper ‘werkelijk een gesprek met de eigentijdse geschiedwetenschap’ wil voeren.
Leen Dorsman
| |
J. Huizinga, De taak der cultuurgeschiedenis, W.E. Krul, ed. (Denken over cultuur; Groningen: Historische uitgeverij, 1995, 349 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6554 131 4).
In dit prachtige boek zijn de geschiedtheoretische teksten van Johan Huizinga, voor het eerst sedert de publicatie van zijn Verzamelde werken (1948-1953), opnieuw uitgegeven. Wessel Krul, die eerder al Historicus tegen de tijd: opstellen over leven en werk van J. Huizinga (1990) publiceerde en samen met Anton van der Lem en Léon Hansen de briefwisseling van Huizinga uitgaf (1989-1991), koos de teksten en voorzag de verzameling van een epiloog. Zijn uitgebreide ‘Huizinga's definitie van de geschiedenis’ (meer dan een kwart van het boek) fungeert niet alleen als een verantwoording van en een nawoord bij de geselecteerde teksten, maar kan tevens worden gelezen als een volwaardig opstel over Huizinga's cultuurhistorische en vooral geschiedtheoretische opvattingen. Centraal in deze specifieke bloemlezing uit Huizinga's oeuvre staan het korte ‘Over een definitie van het begrip geschiedenis’ (1929/1935), waarin de historicus zijn beroemd gebleven definitie van ‘geschiedenis’ (‘geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’) voorstelde, en het omvangrijker ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1926), dat zijn naam aan de hele bundel heeft gegeven.
Kruis selectie van deze en andere teksten komt - hoe kan het ook anders - grotendeels overeen met de geschiedtheoretische helft van het zevende deel van de Verzamelde werken. Enkel een aantal kortere teksten, waaronder Huizinga's besprekingen van boeken van Bernheim, Lamprecht en Ranke (auteurs die überhaupt al vaak in de hier verzamelde bijdragen aan bod komen), en het elementaire ‘Kort begrip van den aard der geschiedenis als cultuurverschijnsel en als wetenschap’, dat Huizinga schreef voor de Winkler Prins encyclopaedie, zijn hier niet opgenomen. Anderzijds werden de geschiedtheoretische teksten voor de gelegenheid aangevuld met twee ‘cultuurhistorische’ opstellen, die probleemloos passen in het geheel, omdat ook zij handelen over de omgang met het verleden en (dus) over de functie en de specificiteit van de geschiedenis: het gaat om ‘Over historische levensidealen’ (1915), over (een bepaalde vorm van) ‘invloed van de geschiedenis op de geschiedenis’, en ‘Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw’ (1933), over de wendingen in de ontwikkeling van het historiebeeld van de zeventiende eeuw tot de Romantiek.
| |
| |
De hier gebundelde opstellen zijn geschreven als afzonderlijke teksten (in een aantal gevallen gaat het om teksten van lezingen), en ze waren door de auteur dan ook niet bedoeld om in eenzelfde context te worden samengebracht of om in één ruk te worden gelezen. Daardoor bevatten de opgenomen teksten, waarin Huizinga op verschillende tijdstippen terugkwam op wat hij al eerder had geschreven, nogal wat herhalingen en overlappingen. Anderzijds biedt deze bundel op die manier niet alleen zicht op Huizinga's opvattingen, maar ook op de evolutie van zijn denken. Kruis toelichting is als ‘uitleiding’ bij de bundel bij wijlen wat té uitgebreid, omdat hij vaak omstandig formuleert wat de lezer in de teksten van Huizinga zelf (soms al meer dan eens) heeft gelezen. Die zijn over het algemeen uiterst lees- en verstaanbaar, en behoeven als zodanig dan ook niet veel toelichting. Krul slaagt er echter door zijn nauwkeurige parafrase en situering van Huizinga's opvattingen moeiteloos in aan te tonen waar de accentverschuivingen, de samenhang én de (schijnbare) contradicties in diens denken liggen. Aangezien hij daarbij niet voorbijgaat aan wat critici tegen Huizinga's ideeëngoed hebben ingebracht, en bovendien op een economische manier gebruik maakt van zijn vertrouwdheid met de (uitgebreide) literatuur en met het authentieke bronnenmateriaal, kan zijn nawoord gelezen worden als een beknopte intellectuele biografie van de grote historicus.
Huizinga's geschiedtheoretische teksten zijn wellicht inderdaad, zoals Locher het zei, ‘zijn sterkste niet’. Maar dat verhindert niet dat zij nog steeds niet alleen leesbaar maar ook lezenswaard zijn en nog in grote mate overtuigen. Huizinga's ideeën zijn genuanceerd (‘scherp omlijnde nieuwe formules aanbieden voor oude is mijn zaak niet’), en het kan dan ook verwonderen dat zij vaak scherpe reacties hebben uitgelokt. Dat deze opvattingen, die meer dan een halve eeuw oud zijn, ons zo aannemelijk en als weinig verrassend voorkomen, getuigt wellicht van hun redelijkheid en geldigheid. Huizinga's afwijzing van (een bepaald soort) verwetenschappelijking van de geschiedenis maakte hem ooit tot een ouderwets historicus, maar naderhand bleek dat zijn visie beter tegen de tijd bestand was dan de pretenties van zijn critici en tegenstanders. ‘De vergetelheid baart mij geen verschrikking’, schreef hij. En het is dan ook ironisch dat juist hij de minst vergetene van alle Nederlandse historici is.
Tom Verschaffel
| |
J. Tollebeek, De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 322 blz., ƒ39,90, ISBN 90 351 1781 6).
In De ekster en de kooi bundelt Tollebeek een twaalftal eerder gepubliceerde essays. Hij behandelt daarin de Werdegang van de theoretische geschiedenis in het algemeen en van de historiografie in het bijzonder. Voorts besteedt hij in verschillende essays aandacht aan, meestal Franse, romantische geschiedschrijvers en schrijft hij over de ‘ijkmeesters’ Pirenne, Huizinga en Romein. In de meeste van deze stukken breekt hij zich het hoofd over het vraagstuk van de relatie tussen geschiedenis als verleden actualiteit en de weergave of uitbeelding daarvan in literatuur, geschiedschrijving en schilderkunst. Tollebeek schrijft hier een cultuurgeschiedenis van de omgang met het verleden in capita selecta. Hij geeft blijk van een grote eruditie en van een fascinatie, grenzend aan pure liefde, voor de romantische historici.
Dat laatste lijkt allerminst toevallig te zijn. In de romantici moet Tollebeek veel van zichzelf herkennen. Evenals hij streefden die romantici naar een direct en onbemiddeld contact met het verleden. Met veel begrip behandelt hij dat streven van onder anderen Barante, Stendhal, Thierry, Michelet en Prescott. Daarbij laat hij zich leiden door de van Huizinga geleende kernbegrippen ‘historische sensatie’ en ‘esthetiek’. Het eerste begrip verwijst naar de bijna mystieke ervaring | |
| |
van het verleden als aanwezige werkelijkheid, het tweede slaat niet op een schoonheidservaring, maar op de ‘aanschouwelijkheid’ van het verleden en de daaruit voortvloeiende uitbeeldbaarheid. Als een soort noodzakelijke voorwaarde voor historische sensatie beveelt Tollebeek een zekere ‘losheid’ ten opzichte van de eigen tijd aan. Van het historiseren van actuele vraagstukken moet hij niets hebben. Dat leidt maar tot anachronistische ‘voorgeschiedenissen’. In een merkwaardig essay over de bekende metafoor ‘het oog van de geschiedenis’ behandelt hij de visueel gehandicapte historici Thierry en Prescott als begenadigde historische sensationalisten. Blind in hun eigen tijd (en daardoor los daarvan?) beschikten ze blijkbaar over een ‘tweede’, innerlijk, oog dat haarscherp kon rondkijken in het verleden. Als Tollebeek ook nog zelf vaststelt dat ziende romantici eveneens over een tweede oog voor het verleden meenden te beschikken, loopt hij het risico dat de sceptische lezer hem niet langer wil volgen. Hij lijkt zich dat risico bewust te zijn en stelt zich de vraag wat dat tweede oog eigenlijk zag. Als ik zijn redenering goed begrijp, beantwoordt hij deze vraag niet zelf, maar geeft hij ons slechts het antwoord van de romantische geschiedschrijvers. Zij meenden, aldus Tollebeek, een beeld van het verleden waar te nemen dat authentieker was dan dat van de niet met het tweede oog begiftigde historici uit vroeger tijden (139). De scepticus blijft onbevredigd achter. Onderschrijft Tollebeek die redenering nu wel of niet? Denkt hij dat een niet aan eigen tijd gebonden observatie van het verleden mogelijk is? Overbrugt de waarneming van het oog van de geschiedenis niet juist de afstand tussen heden en verleden zonder dat de waarnemer zijn eigen tijd verlaat?
Tollebeek, zoveel is wel duidelijk, zoekt naar het andere in het verleden, niet naar het verleden van de actualiteit. Hij zoekt dus ook naar het andere in de geschiedschrijving van weleer, en wil ons die doen kennen in het ‘anders’ zijn daarvan. Het komt mij voor dat hij daardoor te veel schroomt een oordeel te vellen en het commentaar bij voorkeur overlaat aan tijdgenoten van de behandelde historici. Tollebeek lijkt zich los te willen maken van een geschiedenis van de geschiedwetenschap als ontwikkelingsproces. Zijn kijkjes in de keuken van de romantische geschiedschrijvers komen zo op zichzelf te staan, en dat is jammer. Toch blijven ze soms kostelijk leesvoer voor diegenen die zijn liefde voor historiografische studies delen. De cultuurhistorische benadering die Tollebeek prefereert, levert in elk geval verrassende vergelijkingen op tussen historici, dichters, schrijvers en schilders. Voor mij ligt daarin zijn grote kracht. In het verlangen midden in het verleden te willen staan kan ik Tollebeek nog wel volgen. Maar kennelijk ben ik te sceptisch om te geloven dat een inward eye, die bliss of solitude volgens Wordsworth, meer, beter, of zelfs iets anders, ziet dan het paar ogen dat de Lieve Heer ons schonk.
Jaap Vogel
| |
Tackenberg, K., ed., Der Raum Westfalen, V, Mensch und Landschaft, II, Westfalen in der Urgeschichte Nordwestdeutschlands. Fundkarten von der Altsteinzeit bis in die Zeit um Christi Geburt (Münster: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1996, v + 120 blz., ISBN 3 402 05556 2). H. Ditt, A. Hartlieb von Wallthor, Der Raum Westfalen, VI, Fortschritte der Forschung und Schlussbilanz, II (Münster: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1996, 1 krt. + v + 396 blz., ISBN 3 402 05557 0).
Met de verschijning van deze beide delen van het overzichtswerk Der Raum Westfalen in 1996 is een einde gekomen aan deze in de jaren twintig gestarte serie over de geschiedenis van het gebied tussen Rijn en Wezer. De reeks omvat in totaal zes delen die dertien banden beslaan. Deel I, dat een band omvatte, is verschenen in 1931; in 1932 en 1934 verschenen ook nog | |
| |
twee banden. De volgende band verscheen pas weer in 1955, de overige negen met soms grote tussenpozen in de veertig jaren daarna. Over lange adem gesproken.
De tweede band van deel V (Mensch und Landschaft) is eigenlijk een atlas met kaarten in zwart/wit van vindplaatsen van archeologische artefacten, ingedeeld naar periode. De kaarten beperken zich overigens niet tot Westfalen maar beslaan geheel Noordwest-Duitsland. De 46 kaarten zijn voorzien van een korte toelichting. Ik ben te weinig thuis in de archeologie om de waarde van deze kaarten te kunnen inschatten, maar het komt mij voor dat de schaal van de kaarten zo klein is (1: 2.330.000), dat er niet veel meer dan een attentiewaarde van uitgaat.
Interessanter is band VI.2, het allerlaatste deel van de serie, waarin de balans wordt opgemaakt. De start van de serie in 1931 werd ingegeven door de toenmalige politieke actualiteit. Er werden pogingen gedaan om ten noorden van Westfalen een grote Nedersaksische politieke eenheid te smeden, waarin volgens sommige voorstellen ook Westfalen zou moeten opgaan. De geschiedenis van Westfalen zou de legitimatie moeten bieden voor zelfstandigheid van het gebied en dienen als wapen in de politieke strijd. Daarom is grote haast gemaakt om het eerste deel het licht te doen zien, waarin de piketpalen geslagen moesten worden en de samenhang in de Westfaler geschiedenis in grote lijnen moest worden aangetoond. Aan het werk lagen de volgende hoofdvragen ten grondslag: kan binnen Noordwest-Duitsland een gebied Westfalen onderkend worden dat door innerlijke verbondenheid samenhangt en zich tegelijkertijd door zijn bijzonderheid onderscheidt van zijn omgeving? Waaruit bestaan zijn gemeenschappelijkheden en bijzonderheden? Hoe is het gebied tot stand gekomen en wat zijn de grenzen? De samenstellers zijn niet van een vast begrensde ruimte uitgegaan: de ontwikkeling van die ruimte tot een eenheid was juist een van de hoofdvragen. Niet verwonderlijk was dat het eerste deel in Nedersaksische recensies negatief werd beoordeeld, het leidde zelfs tot wrijving tussen de provinciale besturen van Hannover en Westfalen.
De volgende vooroorlogse delen van het werk kwamen steeds moeizamer tot stand, mede als gevolg van de politieke omwentelingen van 1933. Weliswaar was de serie deels nationalistisch geïnspireerd, maar de redacteuren waren geen aanhangers van de NSDAP. Toch werd er wel aan het Raumwerk doorgewerkt, al kwam het niet tot publicatie. Het voortbestaan van Westfalen als administratieve eenheid na 1945 was doorslaggevend in het hervatten van het overzichtswerk, mede omdat het ook nu weer als wapen werd gezien in de strijd tegen bestuurlijke herindelingen. Pas in 1950 waren alle bestuurlijke en financiële obstakels zo ver opgeruimd dat er weer daadwerkelijk aan de slag gegaan kon worden. In 1955 verscheen vervolgens deel II.1 over geschiedenis en cultuur (deel II.2 was al in 1934 verschenen). In de jaren 1958-1970 verschenen vijf delen, vooral cultuurhistorisch van aard: onder meer over bouw- en schilderkunst en over volkskunst. Tussen 1970 en 1987 was het stil op het publicatiefront. In het decennium daarna werd, zo krijgt men de indruk, nog een laatste inspanning gepleegd, om de onderneming eindelijk in 1996 te kunnen afsluiten. Aan een beoordeling van het werk in zijn totaliteit waagt de laatste eindredacteur Hartlieb von Wallthor zich niet. Hij constateert slechts dat het Raumwerk geen handboek is van een Kulturraum en ook geen omvattende Landesgeschichte. Daarvoor ontbreken te veel thema's. Het werk is aan de andere kant wel meer dan een rij losse onderzoeken. Er is van begin tot eind gestreefd naar interdisciplinaire samenhang binnen een gemeenschappelijke vraagstelling. In die zin is het meer dan zes decennia omspannende project uniek.
Het Raumwerk Westfalen is vooral het werk van de eindredacteuren Hermann Aubin (1885-1969), hoogleraar in Bonn, Giesen, Breslau, Göttingen en Hamburg, en Franz Petri (1903-1993), hoogleraar in Keulen, Bonn en Münster en directeur van het Provinzialinstitut für westfälische Landes- und Volkskunde (een belangrijke dragende instantie van het project). Beiden hebben de voltooiing van het werk niet mogen meemaken.
| |
| |
Gebruikers van het Raumwerk doen er goed aan het hoofdstuk in het laatste deel dat aan de geschiedenis van het project is gewijd bij de hand te houden. Het geeft een nuttige plaatsbepaling van alle voorgaande delen.
M.A.W. Gerding
| |
T.A.S.M. Panhuysen, Romeins Maastricht en zijn beelden. Corpus signorum imperii Romani. Corpus van de Romeinse beeldhouwkunst. Nederland, Germania inferior, Maastricht (Dissertatie Nijmegen 1996, Maastricht: Bonnefantenmuseum, Assen: Van Gorcum, 1996, 3 krt. + 451 blz., ƒ89,95, ISBN 90 232 3186 4).
De auteur heeft zijn liefde voor Maastricht van geen vreemde: hij is er geboren en getogen als zoon van de toenmalige stadsarchivaris en heeft er sinds 1979 als stadsarcheoloog menige opzienbarende ontdekking mogen doen. Het promotieonderzoek is begonnen als de bestudering van een vondst uit de jaren zestig: stukken Romeins beeldhouwwerk die uit de Maas waren opgevist en in het Bonnefantenmuseum ten dele in de openbare opstelling te bewonderen waren (en nu, in het nieuwe museum, een eigen zaal hebben gekregen). De promotor, J.E. Bogaers, emeritus hoogleraar klassieke archeologie met als bijzonder vakgebied de provinciaal Romeinse archeologie aan de Katholieke universiteit Nijmegen, heeft zelf tussen 1951 en 1966 in Maastricht voor de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek veel kleine noodopgravingen in Maastricht begeleid en hierover als eerste veelal (te?) summier gepubliceerd. Hij overleed kort voor de promotieplechtigheid en kreeg het boek in definitieve vorm niet meer onder ogen.
De eerste honderd bladzijden zijn gewijd aan een topografisch overzicht van wat er aan antieke bouwresten of sporen van bebouwing in Maastricht is gevonden. De meeste opgravingen uit de laatste twintig jaar zijn door de auteur zelf in de hoedanigheid van stadsarcheoloog uitgevoerd. Onderzoek gaat terug tot omstreeks 1840. De resten variëren van resten van bewoning tot opslagplaatsen (horrea), een badhuis en een tempel voor Jupiter. Buiten de stadsmuren lagen begraafplaatsen.
In tegenstelling tot de omvangrijke hoeveelheid sporen heeft het Maastricht van de Romeinen geen historisch gezicht: zijn naam is niet overgeleverd en slechts de vermelding van een Maasbrug op het traject van Keulen (Colonia Claudia Ara Agrippinensis) via Tongeren (Atuatuca Tungrorum) naar Bavai (Bagacum) door Tacitus is te verbinden met onze zuidelijkste stad. In dat opzicht steekt zelfs Heerlen, Coriovallum geheten zoals van een mijlsteen bekend is, de hoofdstad van Limburg naar de kroon. Het is te hopen dat de vondst van een inscriptie een einde maakt aan deze welhaast prehistorische toestand.
Geen van de stenen monumenten is op zijn oorspronkelijke plaats gevonden. De ironie van de geschiedenis wil dat de conservering juist aan hergebruik van blokken (spolia) te danken is. Een uitzonderingspositie neemt een wijgeschenk voor de hoofdgod van het Romeinse pantheon Jupiter in, waarvan de basis onder het huidige hotel Derlon, vlakbij de Onze-Lieve-Vrouwekerk, is opgegraven (117, afbeelding 40). Deze zogeheten Jupiterzuil stond in de hof van een heiligdom dat aan hem was gewijd; vondsten die onder en tegen de genoemde kerk zijn gedaan, kunnen met hetzelfde monument in verband worden gebracht.
De bespreking van de stukken is geordend naar de functie van het monument: graftekens en wijgeschenken voor goden. Deze behandeling is zinvol, omdat elke categorie haar specifieke problemen heeft. De stilistische beoordeling is voor beide categorieën grosso modo dezelfde. Ook per hoofdstuk is een vaste ordening aangehouden. Eerst wordt het soort monumenten in | |
| |
zijn ruime verband en in het kader van de ambiente van de noordwestelijke Romeinse gebieden (zoals in alle provinciaal-Romeinse publicaties in het Nederlands steevast als ‘onze streken’ aangeduid), daarna pas worden de stukken uit Maastricht behandeld. Het voordeel hiervan is dat de lezer een goed inzicht krijgt in de soort monumenten en de ontwikkeling ervan, maar hij moet lang wachten alvorens het belang van de discussie voor de Maastrichtse stukken duidelijk wordt. Een enkele keer overtreft de bespreking van genese, ontwikkeling en gebruik van een genre in het algemeen verre het belang voor de bestudeerde Maastrichtse stukken zelf: bijvoorbeeld drie altaren uit Maastricht (232-233 en cat. 79-81) na een discussie van wijaltaren (219-232).
De eerste groep, grafmonumenten (121-190), levert gegevens op voor de prosopografie, de kennis van de oudste bewoners van Romeins Maastricht: het gaat vrijwel uitsluitend om veteranen uit een van de legioenen die in de provincie Germania Inferior gelegerd zijn geweest en die na het afzwaaien (een diensttijd van twintig jaar was gebruikelijk) kapitaal en/of grond hebben gekregen. De meesten schijnen naar hun geboorteland - in deze tijd met name Noord-Italië - te zijn teruggekeerd, maar wie bleef hangen, kon een aardig fortuin opbouwen dankzij het ruime pensioen. De plaats van herkomst levert ook de voorbeelden voor de meeste graftekens: soms gaat het om grote torens of torenachtige zuilen met uitbundige versieringen, terwijl de bescheidener stukken toch altijd nog een forse van reliëf voorziene steen vormden. Aan de stroom van veteranen komt aan het einde van de eerste eeuw na Christus een einde, om plaats te maken voor (nieuwe) Romeinse burgers die zich metterwoon hier hebben gevestigd en de versiering van hun graftekens door dagelijks leven en economie van het platteland laten bepalen. Mede hierom lijkt deze groep minder behoefte te hebben gehad aan grootse monumenten. Na het midden van de tweede eeuw zijn slechts spaarzame voorbeelden bekend (zogeheten dodenmaalreliëfs: vier stuks).
Een punt van kritiek is de wat al te gemakkelijke aanvaarding van traditionele opvattingen met betrekking tot de funeraire symboliek. Voor de Romeinse grafkunst is lange tijd vanuit ons westerse en door het christendom gevormde gedachtegoed aangenomen dat elk figuratief element met het leven na de dood in verbinding moet worden gebracht. De vaststelling dat veel motieven tegelijkertijd in andere takken van kunst en kunstnijverheid voorkomen, ja zelfs daaraan ontleend zijn (kransen, koppen van offerdieren, zeewezens), heeft geleid tot een sterke scepsis op dit punt. De niet zelden aanwezige zeedieren zijn bijvoorbeeld niet zonder meer met de gang van de dode ziel over de zee naar de Elyseïsche velden te verbinden (159): in de door de auteur geciteerde moderne literatuur is daarover niettemin veel te vinden.
De wijgeschenken vallen in twee groepen uiteen. De eerste bestaat uit zuilen en rechthoekige monumenten waarop in reliëf goden en andere mythologische personages zijn uitgebeeld. Komt het motief een enkele keer in Rome zelf voor, vooral in de provincies Germanië en Gallië zijn zulke monumenten in de tweede eeuw populair geworden. In Nederland is ook te Nijmegen een Jupiterzuil gevonden. Het grootste stuk van de Maastrichtse zuil meet ruim zeven meter. Na de vroege derde eeuw zijn er geen exemplaren meer gemaakt.
Panhuysen heeft nauwkeurig petrologisch onderzoek laten uitvoeren door C. Overweel van het Natuurhistorisch Museum te Leiden (89-102); evenals de promotor heeft deze onderzoeker het resultaat niet meer mogen zien. Uit het petrologisch onderzoek kwam vast te staan dat de materialen met name uit groeven langs de Maas, niet al te ver van Maastricht zijn gewonnen, terwijl groeven langs de Rijn ook een aanzienlijk deel hebben opgeleverd; de verhouding is 128: 88 stuks. Er is geen marmer gebruikt.
Het boek wordt afgesloten door een slotbeschouwing, waarin de belangrijkste resultaten in het kort worden besproken, en een catalogus van de brokstukken, met technische gegevens en nauwkeurige beschrijving. Om de lezer eigen combinaties van delen mogelijk te maken, heeft | |
| |
Panhuysen hier niet meteen van de zijns inziens tot één monument behorende brokken een enkel nummer gemaakt. Hoe zuiver en fair ook, dit levert ontegenzeglijk veel herhalingen op.
Het boek is prachtig verzorgd en door de honderden afbeeldingen en kaarten niet alleen voor de vakman toegankelijk. De tekst is in mooi, soms ouderwets Nederlands geschreven.
Terecht oogstte Panhuysen lof voor zijn werk dat eind mei 1997 op een congres over provinciaal-Romeinse beeldhouwkunst in zijn eigen stad werd gepresenteerd. Hier konden veel van de door hem geciteerde collega's in levenden lijve worden bewonderd. Maar staat de keuze voor het Nederlands een internationale verspreiding van het werk niet in de weg?
Eric M. Moormann
| |
E.J. Demoed, Kerkgeschiedenis van de Graafschap (Kampen: Kok, Doetinchem: Staring instituut, 1996, 319 blz., ƒ59,-, ISBN 90 242 6321 2).
De titel van dit boek had beter ‘Kerkengeschiedenis’ kunnen luiden, en ook met de ‘Graafschap’ is iets mis: ze staat hier voor heel Gelderland beoosten de IJssel, met inbegrip van de Liemers. Blijkens de flap door een ‘hartstochtelijk amateur-kerkhistoricus’ geschreven, vormt dit boek een naar periode en plaats geordende aaneenschakeling van historische wetenswaardigheden, aan zeer verscheiden studies van andere auteurs ontleend, over de geschiedenis van de verschillende kerken in Oost-Gelderland. Daarbij betekent ‘kerk’ nu eens het kerkgebouw, dan weer de parochie of gemeente. Demoeds verdienste ligt in de geduldige compilatie van gegevens over de totaliteit van de christelijke kerken en groeperingen en van de joodse gemeenten - maar zonder de andere religieuze tradities, waarvan sommige er al geruime tijd zijn (de mormonen, de islam, enzovoorts). Een register op plaatsnaam maakt het mogelijk de verschillende lokale kerken terug te vinden. Ook is een naar plaats geordende bibliografie bijgevoegd. Door de tekst heen vindt de lezer vele, vaak oudere afbeeldingen van kerkgebouwen alsmede cijfers uit de volkstellingen. Met de hervormde hoofdstroom heeft Demoed duidelijk het meeste voeling, en ook de katholieken mogen niet klagen, maar de dissenters worden wat stiefmoederlijk behandeld. Kerkstichting en verbouwing, schenking van luidklokken of avondmaalszilver, langdurige ambtsperioden en predikantendynastieën worden onveranderlijk met enthousiasme gesignaleerd. Demoed bekent ruiterlijk zich slechts om ‘de buitenkant’ van het religieuze leven te hebben bekommerd, want naar de geestelijke waarden en de geloofsbeleving ‘kunnen we slechts gissen’. Het mag een royaal over-statement worden genoemd wanneer Demoed zijn boek ‘de historie van de kerk als zichtbaar rijk van God’ noemt (7). Van dat rijk vangen we hoogstens een glimp door het hekwerk op. Hier en daar wordt weliswaar naar kerkenraadsnotulen verwezen, maar enig ander systeem dan de anekdotiek komt daar niet uit te voorschijn, en de studies die daar ook voor de Graafschap reeds over bestaan, heeft Demoed niet ontdekt. Hoe weinig het kerkelijk leven als geloofspraktijk hem heeft geïnteresseerd blijkt uit de drie nietszeggende regels die de Eibergse predikant Willem Sluyter (‘een befaamd dichter met een mystieke inslag’) krijgt toebedeeld (188), uit de zeer oppervlakkige behandeling van het ‘Nijkerkse werk’ in Aalten en omgeving onder ds. Philippus de Roy (180-181), en uit de laconieke vermelding van een boekje geschreven ‘door de heer Van den Bergh van Eysinga’ (251) in wie Demoed zomin de vrijzinnige voorman lijkt te hebben herkend als de befaamde SDAP-dominee.
Natuurlijk kan geen auteur alles weten. Maar de beide uitgevers (het Staring-instituut voor streekgeschiedenis, en een firma die, dacht ik, academische pretenties heeft) hadden de redactionele hand moeten bieden of ten minste naar de proeven moeten kijken. En misschien had | |
| |
Demoed raad kunnen vragen aan de deskundigen die ook in de Graafschap niet ontbreken. Nu wordt pijnlijk duidelijk wat voor ravage de positivistische kerkgeschiedenis op het slagveld van de amateurs heeft aangericht. Het ontbreekt niet alleen aan overzicht over het geheel en aan inzicht in de sociale en culturele aspecten van het geestelijk leven, maar zelfs aan accuratesse in het detail. Het boek wemelt van de volstrekt onnodige onvolkomenheden. Zo wordt de klokkengieter François Hemony binnen enkele regels eerst (ten onrechte) in Deventer gesitueerd, daarna (terecht) in Zutphen (171). Namen van geestelijken worden herhaaldelijk verhaspeld, om van leken nog niet te spreken. De Schot Thomas Comin of Cumin, die eerst in Lichtenvoorde, later in Winterswijk stond, komt achtereenvolgens als Comenius (110), Cuymink (117) en Conin (293) voor. Dat ds. Ab Angelis (149) dezelfde is als ds. Ab English (151) is al evenmin doorgrond. De auteur lijkt meerdere studies over eenzelfde plaats niet op onderlinge consistentie te hebben bekeken. Nagenoeg alles wordt op face value als kerkhistorisch feit beschouwd.
Het past een historicus die voor zijn werk wordt betaald niet neerbuigend over de inspanningen van amateurs te schrijven, maar sommige amateurs doen hem zijn tenen krommen. Het respect en de steun die een amateur-historicus terecht van de professional verwacht, veronderstelt wel dat de amateur, ondanks het recht dat hij heeft op eigen aanpak en eigen stijl, de algemene, niet aan positie gebonden regels van het historisch ambacht - en van elk ambacht - eerbiedigt: nauwkeurigheid, consistentie in het gebruik van namen en woorden, duidelijkheid in de thematiek, samenhang in de uitwerking, controle van bronnen en zegslieden. Ik kan geen geldige reden bedenken waarom een amateur met minder kwaliteit genoegen zou mogen nemen dan de professional. Mag ik voor éénmaal eens op de toer van de markteconomie gaan? Ook voor de Achterhoekse kerkgeschiedenis geldt immers wat de lezer terecht van het bier uit die streek eist: Grolsch is alleen te genieten als het aan de eisen van vakmanschap beantwoordt. Vakmanschap hoort meesterschap te zijn. Dat meesterschap is hier tragisch afwezig.
Willem Frijhoff
| |
W.A. Ligtendag, De Wolden en het water. De landschaps- en waterstaatsontwikkeling in het lage land ten oosten van de stad Groningen vanaf de volle middeleeuwen tot ca. 1870 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994, Regio- en landschapsstudies van de Stichting historisch onderzoek en beleid II; Groningen: REGIO PRoject, 1995, 368 blz., ƒ39,95, ISBN 90 5028 066 8).
Dit boek is de handelsuitgave van een proefschrift uit 1994 waarop de auteur bij G.J. Borger promoveerde. Het verschijnt als tweede deel in de reeks Regio- en landschapsstudies van de Stichting historisch onderzoek en beleid, die onder andere verantwoordelijk is voor de zeker in Noord-Nederland bekende Keuning-congressen, waar meestal historische en geografische thema's verbonden worden met actuele planologische vraagstukken. Wat dat betreft is de historisch geograaf Ligtendag hier dus helemaal thuis. Temeer daar zijn studiegebied een belangrijke plaats inneemt in de huidige planologische en ecologische planontwikkeling in Groningen, waarbij er niet geschroomd wordt zeer grootschalige ingrepen in het landschap te doen. Een gedegen studie naar de historisch-landschappelijke ontwikkeling van zo'n gebied kan dan een belangrijke bijdrage in de discussie vormen.
Het onderzoeksgebied, door Ligtendag de Wolden genoemd, ligt ten noordoosten van de stad Groningen. Een laaggelegen gebied tussen het Hogeland en het Oldambt, voor een groot gedeelte met veen bedekt. Die lage ligging ten opzichte van de omgeving is ook de reden dat hij | |
| |
het gebied als eenheid neemt, want bestuurlijk, juridisch, kerkelijk en waterstaatkundig is het dat nooit geweest.
Het onderzoek strekt zich uit over een lange periode, van de tiende tot de twintigste eeuw. Wat Ligtendag wil aantonen is dat het cultuurlandschap van de Wolden het resultaat is van een langdurig ontwikkelingsproces. Dat proces kan alleen achterhaald worden door een intensieve bestudering van de bronnen en niet door een eenvoudige blik op de oudste topografische kaarten. De beschikbaarheid van schriftelijke bronnen heeft dan ook mede de keuze van het onderzoeksgebied bepaald.
De conclusies van het onderzoek zijn globaal dat de ontginning rond het midden van de tiende eeuw begonnen is vanuit de wierden in het noorden en rond 1150 was voltooid. Er ontstonden langgerekte wegdorpen met een nederzettings- en verkavelingsstructuur die tot in de huidige tijd intact zou blijven. Met de ontginning begon een langzaam proces van klink en oxydatie van het veenpakket zodat de Wolden steeds lager kwamen te liggen tot zelfs onder NAP. De geschiedenis van het gebied is dan ook vooral de geschiedenis van de strijd tegen en de beheersing van het water. Tot in de zestiende eeuw was er akkerbouw, daarna overheerste als gevolg van de nattigheid de veeteelt. Turfwinning geschiedde voor eigen gebruik, alleen in de achttiende eeuw kwam er een commerciële baggerturfwinning op gang van relatief bescheiden omvang.
Met deze studie levert Ligtendag een nuttige bijdrage aan de Groningse (landschaps-) geschiedschrijving, hoewel men het misschien met meer recht een bijdrage aan de Groningse waterstaatsgeschiedenis zou kunnen noemen. Ik ben wel met een paar vragen blijven zitten. Zo heeft het mij verbaasd dat de auteur alleen vergelijkingen trekt met de landschapsontwikkeling in delen van West-Nederland, maar daarentegen geen enkele aandacht besteed aan vergelijkbare ontwikkelingen in het noorden zelf. Het komt mij voor dat de nederzettingen in de Wolden eigenlijk gewoon randveenontginningen zijn die op allerlei plaatsen in Groningen, Friesland en Drenthe aanwijsbaar zijn. Verwijzingen naar de studies van Bouwer naar de westzijde van het Drents plateau, Mol en Noomen in Friesland aan de hand van prekadastrale analyses en Elerie naar onder andere Roswinkel en Schoonebeek heb ik dan ook node gemist. Een ander aspect dat ik heb gemist is de Hunze. Deze Drentse veenrivier moet naast de Fivel een belangrijk effect op de waterstaatkundige situatie in het zuidwestelijk gedeelte van het onderzoeksgebied hebben uitgeoefend, zeker tot aan het graven van het Schuitendiep aan het eind van de veertiende eeuw, maar ook daarna toen het water uit het Oostermoer naar de stad Groningen werd afgeleid. Wat ik tenslotte niet helemaal heb kunnen rijmen is dat Ligtendag aan de ene kant beweert dat aan de ontwikkeling van de bewoning niet veel woorden behoeven te worden gewijd omdat er niet veel veranderde in de structuur (272), maar dat hij in de conclusie (306) wel zegt dat de Wolden een grote dynamiek hebben vertoond. Ik denk dat hij hier door een iets te landschappelijke bril heeft gekeken.
M.A.W. Gerding
| |
V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman, Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers (Jaarboek Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaart museum, Stichting Nederlands scheepvaartmuseum Amsterdam 1996; Amsterdam: Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaart museum, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum, Zutphen: Walburg pers, 1996, 160 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 965 7).
Voor hun zesde jaarboek kozen de Vereeniging Nederlandsch historisch scheepvaartmuseum | |
| |
en het Nederlands scheepvaartmuseum Amsterdam voor het thema reisverslagen, aansluitend bij de tentoonstellingen in het museum in 1996. De uitgave is verschenen op de laatste dag van het symposium over het 400 jaar oude Itinerario van Jan Huygen van Linschoten, dat uiteraard ook in dit boek aan bod komt.
Reizen op papier geeft een overzicht van de geschiedenis van het Nederlandse reisverslag vanaf de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw en maakt daarbij gebruik van een greep uit de ongeveer 3000 titels die in het archief van het Scheepvaartmuseum bewaard worden. Het boek is opgedeeld in inleidende hoofdstukken over verschillende soorten van reizen, gevolgd door een reeks specifieke manuscripten of uitgaven. Deze worden steeds voorafgegaan door een afbeelding van een volle pagina met een tegenoverliggende bladzijde beschrijving en toelichting.
In het eerste hoofdstuk, ‘Een voorzichtig begin’ (13-39), worden de reisverslagen gepresenteerd vanaf de tijd van de pelgrimstochten. Bij voorkeur reisde de middeleeuwer zo min mogelijk. Het beeld dat hij van de wereld had, vol monsters en gevaarlijke zeeën, maakte verre reizen niet aantrekkelijk. De pelgrimsreizen waren hierop een uitzondering. Vanaf de zestiende eeuw veranderde dit drastisch. Ontdekkingsreizen, veelal met economisch gewin tot doel, werden vanaf die tijd veelvuldig ondernomen. De kennis die daarbij werd opgedaan en de economische bloei in de Noordelijke Nederlanden maakten steeds weer nieuwe initiatieven mogelijk (zoals de eerder genoemde reis van Van Linschoten).
‘Kooplieden in touw’ (40-81) gaat in op de verslagen die werden geschreven naar aanleiding van de koopmansreizen van de VOC, WIC en de walvisvaarders; reizen die wel op initiatief van de grote compagnieën werden ondernomen, maar verslagen die niet per se door officiële vertegenwoordigers werden geschreven. Van de schipbreuk van het VOC-schip Aernhem werden bijvoorbeeld vier tegenstrijdige verslagen uitgegeven, waaronder dat van een overlevende matroos en dat van een aangeklaagde onderofficier.
In hoofdstuk drie, ‘Politieke reizen’ (82-111), gaat het om reizen van politieke gezantschappen, de marine of wetenschappers. Niet al deze reizen hadden een politiek doel, maar zeker alle waren zonder direct economisch oogmerk. In dit kader vallen de verslagen van de tocht van Michiel de Ruyter naar West-Afrika en West-Indië.
In ‘De privépersoon op reis’ (112-131) wordt de ontwikkeling besproken van reizen die een of ander nut dienden naar die voor het pure reisplezier. Door de steeds grotere mate van comfort werden gaandeweg meer reizen voor persoonlijke ontwikkeling of plezier ondernomen. Dit neemt overigens niet weg dat avonturiers uit de zestiende en zeventiende eeuw hun reizen vol ontberingen niet alleen voor het salaris maar ook voor hun eigen plezier ondernamen.
Tot slot wordt in ‘Reizen op papier’ (132-145) de geschiedenis van het uitgeven van reisverslagen op een rijtje gezet, waarbij enkele voorname uitgevers, waaronder Cornelis Claesz, eruit worden gelicht.
De keuze voor een categorisering van de reisverslagen in plaats van een eenvoudige chronologische indeling onderstreept op een heldere manier de diversiteit in reisverslagen. De gedetailleerde informatie per uitgave legt, net als het slothoofdstuk, de nadruk vooral op schrijver, uitgever en publiek van het boek en niet zozeer op de inhoud van het werk. Wellicht zijn om die reden geen treffende fragmenten uit de oorspronkelijke teksten opgenomen. Wel wordt veel informatie dubbel aangeboden. De hoofdstukken leiden steeds uitvoerig de later behandelde verslagen in, maar dit gebeurt op zo'n manier dat hele stukken bijna letterlijk herhaald worden.
Hoewel het boek, met bijna 50 pagina's plaatwerk (waaronder meerkleurendruk), er prachtig uitziet, zijn de vele zetfouten ronduit hinderlijk. Gemiddeld één opvallende fout per vier pagina's tekst is echt te veel, zeker voor een boek dat gedeeltelijk over uitgevers gaat. De storend- | |
| |
ste fout is wel dat pelgrims in 1584 vanuit Alexandrië vertrekken om in 1484 in Europa terug te keren (26).
De dubbelkoloms layout is historisch gezien leuk gevonden. Een tijd lang was het namelijk traditie om de tekst van reisverslagen in twee kolommen af te drukken. Deze vorm was daarvoor al gebruikelijk bij zeevaartkundige handboeken, waarvoor de ‘vader van het Nederlandse reisverslag’ Comelis Claesz de toon zette.
Een beredeneerde bronnenopgave, literatuurlijst en index op behandelde titels vereenvoudigen een verdere bestudering van het onderwerp, dat in dit boek, ondanks enkele minpunten, op boeiende wijze wordt beschreven.
Lianne Damen
| |
G.G. Simpson, ed., Scotland and the Low Countries 1124-1994 (The Mackie monographs III; East Linton: Tuckwell Press, 1996, 232 blz., ISBN 1 898410 75 5).
Niet al te vaak verschijnen er werken die de relatie tussen twee landen tot onderwerp hebben. Meestal zijn zij het gevolg van een tentoonstelling of van een congres. Zo ook in dit geval, waar de bijdragen aan het derde Mackie-symposium met als onderwerp ‘Scotland and the Low Countries’ werden gebundeld en uitgegeven.
Dergelijke bundels hebben voor- en nadelen. Om met een nadeel te beginnen: meestal behandelen zij een enorme periode en een scala aan onderwerpen dat door geen wetenschapper bestreken wordt, met uitzondering van die enkelen die zich met de relatie tussen de betreffende landen bezig houden. Dat bezwaar kleeft ook aan deze bundel die een periode van 870 jaar bestrijkt en politieke, sociaal-economische, cultuurhistoriche en kunsthistorische bijdragen kent. Een voordeel van een zo grote verscheidenheid is dat een dergelijk kaleidoscopisch geheel nieuwe aanknopingspunten biedt en stimulerend kan werken. En ook dat is op deze bundel van toepassing.
De bijdragen beperken zich niet tot de relatie Schotland - Nederland. Met ‘the Low Countries’ worden ook werkelijk de Lage Landen bedoeld, dat wil zeggen de noordelijke en zuidelijke gewesten en de daaruit voortgekomen staten Nederland en België. In afwijking van de bundel waar de ruim geannoteerde bijdragen in chronologische volgorde zijn geplaatst, zal ik in het navolgende een meer thematische indeling aanhouden.
Lauran Toorians probeert uit de schaarse bronnen de eerste relaties van bewoners van de Lage Landen en Schotland te reconstrueren. Het zal niemand verwonderen dat het hier in de twaalfde eeuw om (meest Vlaamse) kooplieden gaat die geïnteresseerd waren in Schotland als leverancier van wol voor de Vlaamse markt. Wol loopt als een witte draad door de relatie Schotland - Lage Landen. Ian Blanchard besteedt er zijn bijdrage ‘Northern wools and the Netherlands markets at the close of the Middle Ages’ aan.
In de politieke relatie speelt de wolcomponent evenzeer een rol, meestal in combinatie met de verhouding Engeland - Schotland en de Lage Landen - Frankrijk. Dat blijkt in Alexander Stevensons bijdrage ‘The Flemish dimension of the auld alliance' en ook in David Ditchburns’ ‘The place of Guelders in the Scottish foreign policy c. 1449-1542’. Beide auteurs gaan uitvoerig in op de huwelijkspolitieke aspecten. Gelre probeerde uit het Bourgondisch-Habsburgse statencomplex te blijven en vond steun bij Frankrijk en sympathie bij de Schotten. Maar voor de Schotten was in verband met de wolhandel een goede relatie met het door de Bourgondiërs gedomineerde Vlaanderen evenzeer van belang. Franse steun voor de Schotten tegen aartsrivaal Engeland compliceert dit beeld nog eens extra.
| |
| |
Huwelijkspolitiek domineert ook de bijdrage van Johanna Kossmann-Putto. Zij maakt aannemelijk dat de claims van graaf Floris V van Holland op de Schotse troon meer te maken hadden met stimulansen vanuit de Engelse kroon dan met eigen kracht. Floris' machtsbasis - hij wist zich in zijn eigen graafschap maar ter nauwernood te handhaven - was te zwak voor een zelfstandige politiek in deze.
Philippe Contamine probeert in zijn bijdrage ‘Froissart and Scotland’ aan de hand van de beroemde kroniekschrijver na te gaan welk beeld de veertiende-eeuwse Fransen hadden van Schotten. Froissart reisde in 1365 zelf naar Schotland en kon zich persoonlijk een indruk vormen. Zijn oordeel viel niet in alle opzichten gunstig uit voor de Schotten en sluit aan bij bekende cliché's.
De bijdrage van Hugh Dunthome, ‘Scots in the wars of the Low Countries’, zou onder politiek-militaire geschiedenis gerangschikt kunnen worden maar ook onder economische geschiedenis. De Schotse soldaten waren vanaf het begin van de Opstand in de Nederlanden te vinden en hoewel bij hun motieven ook wel religieuze gevoelens meespeelden, bleven het toch vooral huurlingen, een economisch goed dat gekocht kon worden door de meest betalende. Met zijn goed gevulde oorlogskassen deed de Republiek continu een beroep op hun inzet. Interessant is te vernemen dat de ervaringen van de Schotten in Republikeinse dienst hun repercussies hadden in de Schotse politiek. De Schotse Convenanters waren door het gedachtegoed van de Opstand geïnspireerd, de soldaten profiteerden van hun krijgservaring in de Lage Landen en de wapenbevoorrading geschiedde vrijwel volledig vanuit de Republiek.
De economische en religieuze banden met Schotland hadden ook invloed op de intellectuele relaties. James Cameron beschrijft in ‘Some Scottish students and teachers at the university of Leiden in the late sixteenth and early seventeenth centuries’ het begin van een langdurige relatie die op het eind van de zeventiende en de achttiende eeuw nog versterkt zou worden, toen veel Schotse welgestelden hun zonen naar Nederlandse universiteiten zonden en figuren als Boerhaave in Schotland in hoog aanzien stonden.
‘Importing our lawyers from Holland: Netherlands influences on Scots law and lawyers in the eighteenth century’ van John W. Cairns benadrukt dat de internationale faam van rechtsgeleerden aan de universiteiten van Leiden en Utrecht een trekpleister vormden voor veel Schotse rechtenstudenten. Zij namen niet zozeer de feitelijke technisch-juridische elementen mee naar Schotland als wel een verlichte juridische denktrant. Na 1750 heeft de rechtenopleiding zich in Schotland zodanig ontwikkeld dat de Schotten in eigen land over voldoende volwaardige opleidingscapaciteit beschikken.
Aardig is dat in deze bundel ruime aandacht wordt besteed aan de artistieke relaties tussen beide landen. Lorne Campbell gaat daarbij in ‘Scottish patrons and the Netherlandish painters in the fifteenth and sixteenth centuries’ nu eens niet in op de misschien voor Nederlanders zo voor de hand liggende relatie met de zeventiende-eeuwse Hollandse School maar op de Schotse kunstliefhebbers die werken bij Vlaamse meesters bestelden en deze schilders ook naar Schotland haalden om voor hen te werken. Helaas zijn er weinig tastbare resultaten overgeleverd.
Ook Juliet Simpson legt een relatie met de Belgische artistieke wereld in ‘Cross currents in European art and design: parallels between Belgian Art Nouveau and the Glasgow style, c. 1890-1905’. De Belgische Art Nouveau maar ook symbolist Jan Toorop hadden grote invloed op het werk van Charles Ranny Mackintosh, de ‘Glasgow boys’ en de ‘Glasgow girls’.
Ranny Mackintosh vormt een mooie overgang naar Miles Glendinnings ‘Twentieth-century social housing in Scotland, Belgium and the Netherlands’, waarin de auteur overigens geen overeenkomsten aantreft. De afsluitende bijdrage van William J. Pike over ‘The impact of North Sea oil on the economic bases of Scotland and the Netherlands: a comparison’ sluit weliswaar aan bij de actualiteit maar valt in het geheel van de bundel toch een beetje uit de toon.
| |
| |
Bij het lezen van bundels komt als vanzelf de neiging op om allerlei ontbrekende aspecten te signaleren. In dit geval hoeven we daarbij maar te denken aan de Noordzeevisserij, de kolenhandel, de Schotse stapel, de religieuze relaties etcetera. Maar onvolledigheid is inherent aan bundels als deze, die ook niet pretenderen de volledige geschiedenis van de relaties tussen twee landen te geven.
J.P. Sigmond
| |
G.N.M. Vis, Van ‘vulliscuyl’ tot huisvuilcentrale. Vuilnis en afval en hun verwerking in Alkmaar en omgeving van de middeleeuwen tot heden (Hilversum: Verloren, 1996, 144 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6550 529 6).
Ter gelegenheid van de ingebruikstelling van de Huisvuilcentrale Noord-Holland bij Alkmaar verscheen deze korte studie over de vuilverwerking in Alkmaar sinds de Middeleeuwen. We hebben te maken met een gelegenheidswerk, maar van de goede soort. Het is prettig leesbaar, het bevat vele verhelderende illustraties en het is fraai uitgegeven. Een compliment voor de auteur, die zijn tekst in korte tijd wist te schrijven. Hij merkt in het voorwoord op dat hij tot zijn (en mijn) teleurstelling moest afzien van zijn oorspronkelijke voornemen om een stad (Alkmaar) en een dorpsgebied (de Zaanstreek) te behandelen. Daarvoor was de hem toegemeten tijd te kort. Evenmin was de termijn toereikend voor een onderzoek naar de milieuen waterverontreiniging in de onderhavige periode. Niettemin biedt het resterende voldoende nuttige leesstof, die voor een algemeen publiek toegankelijk is. Dit laatste aspect dienen we in gedachten te houden, omdat de schrijver soms zaken moet uitleggen die voor historici vanzelfsprekend zijn.
Na een hoofdstuk met algemene opmerkingen over de vraag wat we onder vuil verstaan, op welke wijze het in de bijbel voorkomt en over de rol ervan in het verleden (neerkomend op een samenvatting van Elias in krap anderhalve bladzijde), een hoofdstuk over de bronnen van het middeleeuwse Alkmaar en een korte beschouwing over de keuren op netheid in enkele Hollandse steden wijdt Vis zich vanaf het vierde hoofdstuk geheel aan de Alkmaarse ontwikkelingen. Hij hanteert daarbij een chronologische volgorde, behalve bij uiteenzettingen over keuren en de waarde van opgravingen voor het onderzoek naar de historische kant van de vuilverwijdering. Bij de zestiende eeuw ligt het accent op het belang van het vuilnis bij de opbouw van verdedigingswerken, in de volgende hoofdstukken komen de onderwerpen in grote trekken overeen met datgene wat we ook in andere steden van ons land kunnen aantreffen. Zo worden we vergast op paragrafen over de organisatie van de Alkmaarse stadsreiniging, die in 1881 door de gemeente zelf in beheer werd genomen, de lotgevallen van het Alkmaarse wisseltonnenstelsel (1881-1983), de compostering van het huisvuil (tot 1925) en het storten ervan na dat jaar. Tamelijk uitgebreid besteedt Vis aandacht aan de gang van zaken bij de verpachting van de vuilverzameling in de zeventiende (46-60) en achttiende (64-71) eeuw en aan de pachters ervan. Hier komt zijn bekendheid met het bronnenmateriaal hem van pas en kan hij concreet worden waar anderen doorgaans algemeen blijven. De plaatsen waar het vuilnis werd gestort of verzameld, het transport erheen, de asschuur, de stadsooievaar die omstreeks 1800 het visafval opat, de verbrandingsoven voor het grofvuil (1931-1961), daarna het verbranden in de open lucht, en de installatie van een vuilverbrandingsinstallatie in 1971 - het is slechts een greep uit de vele facetten van het Alkmaarse reinigingsbedrijf waarover de auteur ons inlicht. Ook wijst hij op het verschil tussen beeld en werkelijkheid van de sanitaire omstandigheden in het paragraafje over de ‘mythe van de schone stad’ (71).
| |
| |
Wie in het onderwerp geïnteresseerd is, moet het boekje zeker lezen, ook al is hij niet bekend met de topografie van Alkmaar en zal hem dus de waarde van sommige opmerkingen ontgaan. De opmerking over de cholera-slachtoffers (76) bijvoorbeeld is niet te begrijpen voor wie niet weet waar de Heilooërpoort en andere poorten zich bevinden. Dezelfde handicap doet zich voelen bij aanduidingen van straten of grachten. De zin van de verwijzing naar het Liernurstelsel, dat in Alkmaar niet werd ingevoerd en daar evenmin een rol in de discussies speelde, ontgaat mij. In plaats daarvan zouden enkele opmerkingen over de relatie tussen de introductie van de kunstmest en de achteruitgang van het compostbedrijf (103-107) meer op hun plaats zijn geweest.
Hopelijk kan Vis zijn voornemen om de hierboven genoemde vergelijking tussen stad en platteland te maken, nog eens uitvoeren.
Henk van Zon
| |
W.L. Korthals Altes, Van £ Hollands tot Nederlandse f. De geschiedenis van de Nederlandse geldeenheid (Amsterdam: NEHA, 1996, 323 blz., ISBN 90 71617 92 0).
De auteur zegt in zijn verantwoording dat het project lang heeft geduurd. Maar de kwestie van het muntwezen, die honderden jaren lang op een bevredigende oplossing heeft moeten wachten en waarover tal van prominenten hun licht lieten schijnen, is dan ook niet gemakkelijk te beschrijven en te doorgronden. Voor ons lijkt het eenvoudig genoeg: wij hebben de gulden en binnenkort de euro. Uit dit boek blijkt dat de gulden een lange weg heeft gekend: in de loop van de veertiende eeuw arriveerde de Florentijnse gouden munt in onze gewesten en raakte in de loop van de vijftiende eeuw schoorvoetend ingeburgerd als rekeneenheid, maar lang niet overal. Korthals geeft een overzicht van tientallen munten die naast elkaar en schijnbaar zonder een gemeenschappelijke basis circuleerden. De gewestelijke soevereiniteit stond een nationale aanpak in de weg. Daarbij kwam ook nog het probleem van de bezittingen overzee: moest daar dezelfde munt circuleren en naar dezelfde standaard als hier? De eerste zilveren guldens verschenen tegen het eind van de zeventiende eeuw. Pas na 1800 kwam het tot de invoering van een nationale munt als rekeneenheid en na 1823 kon Nederland bogen op een decimaal stelsel. Ruilmiddel en rekeneenheid waren nu eindelijk een en dezelfde, namelijk de gulden. Helaas gold dat alleen voor de Noordelijke Nederlanden, want tot 1830 was in de Zuidelijke Nederlanden de Franse frank de standaardmunt en de Belgen weigerden zomaar de gulden te accepteren. De problemen met de keuze voor de dubbele, zilveren of gouden standaard die daarna ontstonden, worden helder uiteengezet. Wij zijn intussen gewend aan intrinsiek onvolwaardige munten, dat wil zeggen: een nikkelen gulden bevat niet voor een gulden nikkel. Dat was vroeger anders. Munten werden geacht volwaardig te zijn in goud of zilver. Wanneer de metaalprijzen varieerden, ook in hun verhouding ten opzichte van elkaar, had dit vérstrekkende gevolgen voor de waarde van de munten zelf. Door de stijgende zilverprijzen verdwenen de zilveren guldens na 1967 en de officiële loskoppeling van gulden en goud in 1973 bezegelde de voorlopig laatste ontwikkeling van de Nederlandse gulden. De gulden heeft daar, gezien de ontwikkeling van de wisselkoersen, niet echt onder geleden.
Fraai is dat er ruime aandacht is besteed aan het geldwezen in de koloniën, zowel in Azië als in Amerika en dat steeds in relatie tot het moederland. Terwijl het Nederlandse muntstelsel rond 1850 was ontdaan van alle oude versleten en gesnoeide provinciale munten, zou het in Indië nog enige tientallen jaren duren eer het ook daar zover was. Nog in 1936 meende Nederland op monetair gebied Indië de wil op te moeten leggen bij de devaluatie van de gulden. Die | |
| |
devaluatie gold ook voor de Nederlands-Indische gulden. Dat moest Indië via een telegram aan de gouverneur-generaal vernemen. Overleg vond men in Nederland blijkbaar niet nodig.
Van £ Hollands tot Nederlandse f valt uiteen in twee delen met elk een eigen aanpak. In de beschrijving van de periode tot de Franse bezetting gaat Korthals Altes gedetailleerd in op alle soorten munten en verhandelingen daarover. Veelal zijn de oplossingen wel aangedragen, maar zelden uitgevoerd. De schrijvers in de periode voor de Franse tijd ontkwamen niet aan de begripsverwarring tussen monetaire politiek en muntpolitiek. Korthals Altes wel. Het deel over de periode na 1800 is geschreven voor een wat breder publiek. Juist omdat er in die tijd een nationale aanpak voor het probleem kwam, kunnen de gebeurtenissen rond het zilveren schijfje zelf losgemaakt worden van de algemene financiële toestand in het land.
Korthals Altes geeft blijk van scherp inzicht in de monetaire politiek van Nederland. Een aantal bijlagen, met onder andere een indrukwekkende hoeveelheid literatuur, completeert het boek. In de berekeningen voor de edelmetaalpariteiten van de gulden moet veel rekenwerk zijn gaan zitten. Immers, die hoeveelheid edelmetaal varieerde in de loop der jaren sterk. Wellicht had er desondanks nog één bijlage bij gekund, namelijk een overzicht van de koopkracht van de gulden.
De vormgeving van het boek is netjes en goed verzorgd, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Waarom werd het materiaal niet wat vlotter gepresenteerd op een wat handzamer formaat, met prenten van het muntbedrijf, geldwisselaars, spotprenten of andere illustraties?
Korthals Altes heeft een bijzondere prestatie geleverd. Zijn boek is voor historici, economen, financieel specialisten, numismaten en ook politici lezenswaardig. Zo is voor de laatste groep behartenswaardig dat bij de officiële invoering van de gulden als nationale munt het Rijk alle kosten zou dragen: de bevolking zou er geen financieel nadeel van mogen ondervinden (162). Dit werpt een geheel ander licht op de mogelijke kosten van de invoering van de euro!
Het is jammer dat het overzicht in 1973 abrupt eindigt. Weliswaar is dat het tijdstip waarop de gulden definitief de banden met het goud, ook nog eens de originele naamgever, heeft geslaakt, maar dat jaar ligt al weer een kwart eeuw achter ons. Het ware mooier geweest als besloten was met een lijkrede op de gulden, die naar verwacht kort na 2000 uitgesproken zal worden, juist op het moment dat de gulden één der sterkste valuta ter wereld is geworden. Dan had het boek ook een andere titel kunnen krijgen: Opkomst en ondergang van de Nederlandse gulden. Maar het grootste deel van de biografie van de gulden is thans wel geschreven.
N.A. van Horn
| |
K. Goudriaan e.a., De gilden in Gouda (Gouda: Stedelijke musea, Zwolle: Waanders, 1996, 160 blz., ƒ39,95, ISBN 90 400 9924 3).
‘...die lichters, die coellude, Sinte Lyclaesgilde, die scoenbaerdsen, die bierdragers, Sinte Joestghilde, die Noot Goeds, Sinte Nyclaesgilde, die brouwersknapen ghilde, die elsenaers, die cordewaniers, Sinte Barberengilde’, zo somt een lijst uit 1404 met veel tussenvoegingen en doorstrepingen de volgorde op, waarin de Goudse gilden en broederschappen deel mochten nemen aan de jaarlijkse processie van het Heilig Sacrament. Die volgorde was beslist geen kwestie van broederlijke luim. De vele processies en ommegangen van Gouda hadden een strakke stedelijke regie en de hiërarchische structuren van de gemeenschap werden erin tot uitdrukking gebracht. Deze lijst uit 1404 vormt het eerste bewijs van bestaan van een aantal van de vroege Goudse gilden en broederschappen.
De Stedelijke musea Gouda beheren in hun collectie zoveel voorwerpen die verband houden | |
| |
met het Goudse gildenwezen, dat zij er onlangs een overzichtstentoonstelling aan hebben gewijd: ‘De gilden in Gouda’. Niet alle Goudse gilden en broederschappen hebben echter zichtbare sporen nagelaten. Het begeleidende boek, waarvoor de historici-schrijvers eens diep in de archieven zijn gedoken, presenteert naast nieuwe feiten en inzichten een veel grotere volledigheid dan de expositie. Na een leerzame verhandeling met begripsbepalingen, ‘Ambachtsgilden in Nederland, een beknopt overzicht’ (9-18) van Jan Lucassen en Piet Lourens, volgt een artikel van Koen Goudriaan, ‘Gilden en broederschappen in de Middeleeuwen’ (21-63), dat gewijd is aan de sociaal-religieuze functie van de ambachtsgilden en vooral de religieuze broederschappen tot aan hun opheffing in de overgang naar de Opstand in 1572/73. Martha Hulshof behandelt daarna nauwgezet de belangrijkste Goudse nijverheden en het gemeenschappelijke in doel, organisatie en gang van zaken bij de Goudse gilden vanaf de veertiende eeuw tot aan de opheffing in de Franse tijd (‘De Goudse ambachtsgilden’, 65-86). Vervolgens beschrijft zij de ongeveer 55 Goudse gilden uitvoerig, waarbij onder andere worden vermeld: oprichting, ledental en aangesloten ambachten, inhoud der gildenbrieven, regels, plichten, bestuur en gildenfeesten, bezit en financiën, de meesterproef en de opheffing van de gilden (87-148). Iets vergelijkbaars heeft Goudriaan gedaan in zijn artikel over de Goudse broederschappen. Hij vermeldt oprichting, karakter, activiteiten, altaar(-stukken), patroonheiligen en de opheffing van de broederschappen.
Het resultaat is dat men in dit boek vele malen hetzelfde traject doorloopt, vanaf de veertiende eeuw tot aan of door het breukvlak van de Reformatie, via de hoogconjunctuur van de zeventiende eeuw, tot in de Franse tijd, met echter steeds weer andere bijzonderheden en variaties op het gildenthema. Dit geeft wel overlappingen, maar tevens raakt men goed thuis in de Goudse economisch-sociale geschiedenis van 1400 tot 1800 en het toen overal aanwezige gilden-broederschapsleven. De repeterende structuur heeft vermoedelijk zijn wortels in de museale herkomst van het boek. Met vraagstellingen en conclusies wordt niet gewerkt en een état de question ontbreekt. De voorwerpen, schilderijen en altaarstukken van de tentoonstelling illustreren natuurlijk de teksten. Enigszins te betreuren voor de annotatie is het ontbreken van een archieflijst of een verklarende lijst van afkortingen der geraadpleegde archieven. Bovendien hebben de artikelen een gezamenlijke literatuurlijst.
De kracht van De gilden in Gouda ligt in een grote rijkdom aan geduldig en gedetailleerd beschreven feiten en gegevens aangaande het hoofdonderwerp en alles wat daarmee te maken heeft: de politieke macht der gilden (afwezig in de Goudse situatie), de trage opheffing na 1800, de religieuze modes van de late Middeleeuwen, de relatie broederschappen - gilden, bloeiperiodes, het protectionisme, stadskeuren, gildenbossen, de zich na de Reformatie sterk ontwikkelende armenzorg en vooral de reglementering van zowat alles wat de ambachten raakte (bij de vroegste gilden betrof de regulering vooral de altaardienst). Steeds weer wordt duidelijk gemaakt dat de gilden juist in de zeventiende eeuw zo floreerden en geenszins een tot de Middeleeuwen beperkt verschijnsel waren. De Reformatie vormde een waterscheiding, waarna ook letterlijk religie en beroepsorganisatie werden gescheiden door opheffing van de altaardiensten en verwijdering der altaren, die tot dan toe vaak in de Sint-Janskerk waren gehuisvest. Dit betekende in ieder geval het einde van de religieuze broederschappen. Goudriaan bewijst voorts dat een aantal van die broederschappen, die men aan een gilde verbonden achtte, toch op zichzelf heeft gestaan. Tevens maakt hij aannemelijk, dat vele gilden na 1572/73 bleven functioneren, om in de Goudse Gouden Eeuw opnieuw tot bloei te komen naast nieuw gestichte gilden. Eerdere inzichten hielden het tot nu toe op een echte onderbreking.
In het voorwoord spreekt N.C. Sluijter-Seijffert de mening uit, dat de artikelen in De gilden in Gouda het ‘strikt Goudse belang’ overstijgen door het omvangrijke archiefonderzoek dat ervoor werd verricht en de nieuwe feiten en inzichten die dat heeft opgeleverd. Hoewel het | |
| |
karakter van het boek en vooral het ontbreken van een état de question het soms moeilijk maken om te beoordelen welke inzichten geheel nieuw zijn, zal dit boek zeker een inspirerende bron kunnen vormen voor verder onderzoek naar gilden en broederschappen.
Martha Catania-Peters
| |
M.J. van Lieburg, Over weldoeners en wezen, bejaarden en bedeling. Uit de geschiedenis van de katholieke wezen- en bejaardenzorg te Delft (Rotterdam: Erasmus publishing, 1996, 152 blz., ƒ42,50, ISBN 90 5235 101 5).
In de geschiedschrijving van de Noordelijke Nederlanden na de Reformatie worden de sociale en economische activiteiten van het rooms-katholieke bevolkingsdeel niet zelden onderbelicht. Ook in de lokale en regionale geschiedschrijving gaat de aandacht vooral naar de maatschappelijke rol die de gereformeerden in het Nederlandse volksleven speelden. In dit boekje wordt de katholieke wezen- en bejaardenzorg van Delft uit de schaduw gehaald van de imposante studies waarin de gereformeerde wees- en bejaardenhuizen binnen Delft hun geschiedenis hebben vastgelegd.
De Kerkelijke stichting Stalpaert van der Wiele verzocht de auteur om aan de hand van het beschikbare archief een beknopte geschiedenis te schrijven, beginnend in het middeleeuwse Delft en uitlopend op het ontstaan en de activiteiten van de stichting. Gedurende het tijdvak tussen de Reformatie en het begin van de achttiende eeuw waren het met name particulieren binnen de rooms-katholieke gemeenschap die de zorg voor de wezen en bejaarden op zich namen. In 1749 besloten de katholieke kerk- en armmeesters om de wezen die waren ondergebracht bij particulieren, onderdak te verschaffen in een eigen weeshuis. Hoewel de oprichting van een Oude-Vrouwenhuis voor katholieke bejaarde vrouwen vier jaar later een feit was, zou er pas in 1823 een Oude-Mannenhuis komen.
Het beheer van het dagelijks leven in deze instellingen werd toegewezen aan zogenaamde binnenvaders en -moeders, die onder streng toezicht stonden van de regenten. Toen zich in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw herhaaldelijk incidenten voordeden, veroorzaakt door slechte leiding en schandelijk gedrag van binnenvaders of -moeders, besloten de regenten de hulp in te roepen van religieuze orden. Vanaf 1843/44 voerden de Zusters van Liefde het bewind in het Oude-Vrouwen- en Meisjesweeshuis, en de Broeders van Ronse, later de broeders van Dongen geheten, deden dat in het Oude-Mannen- en Jongensweeshuis. In de naoorlogse periode, toen de zorg voor wezen en bejaarden door de overheid werd overgenomen, moest het rooms-katholieke armbestuur zijn werkzaamheden herzien en werd de katholieke wezen- en bejaardenzorg te Delft op geheel nieuwe leest geschoeid. Na de sluiting van de tehuizen in 1973 ging men zich vooral richten op de meer kerkelijk-sociale en -pastorale activiteiten. In 1978 besloot het rooms-katholieke armbestuur zijn naam te wijzigen in de Kerkelijke stichting Stalpaert van der Wiele.
De auteur weet vooral aan de hand van instructies van het leidinggevende personeel en de reglementen voor de bewoners een boeiend relaas te schetsen van het dagelijks leven in deze gestichten. Daaruit valt ook duidelijk op te maken dat onder invloed van de religieuzen het leven in de bejaarden- en weeshuizen strakker en gedisciplineerder werd dan vroeger. In de bijlagen (123-140) zijn naast een lijst van de opeenvolgende armbesturen en het personeel ook een aantal van deze reglementen opgenomen.
Interessant is deze studie met name ook door de verbinding van de algemene geschiedenis van de sociale zorg met de lokale kerkgeschiedenis en de stadsgeschiedenis van Delft. Dat in | |
| |
het kader van deze beknopte geschiedschrijving al deze ontwikkelingen niet in volle omvang worden geschetst, is begrijpelijk. Jammer is het wel dat de in het voorwoord geprezen studie van A. Hallema over de geschiedenis van de gereformeerde wezenverpleging te Delft in het boek verder nauwelijks ter sprake komt. Een vergelijking tussen katholieke en gereformeerde wezenverpleging was hier misschien wel op zijn plaats geweest. Dit neemt niet weg dat het boek een geslaagde aanvulling is op de lokale geschiedschrijving van de sociale zorg voor wezen en bejaarden.
Edwin Maes
| |
A. van Zoonen, ‘Stap op en laat je wegen’. De geschiedenis van 550 jaar Hoornse kermis (Hoorn: Gemeente Hoorn, 1996, 271 blz., ƒ62,50, ISBN 90 9009596 9).
Ter gelegenheid van 550 jaar kermis in Hoorn heeft de Hoornse gemeente vorig jaar in eigen beheer ‘Stap op en laat je wegen’. De geschiedenis van 550 jaar Hoornse kermis uitgegeven. Auteur Arie van Zoonen is een bekende verschijning in Hoorn. Deze oud-rector en amateurhistoricus publiceerde eerder onder meer over de Hoornse Zaadmarkt tussen 1750 en 1970 en over de geschiedenis van de Hoornse schouwburg.
Het ontstaan van de Sint-Laurensjaarmarkt in 1446 ziet Van Zoonen als het begin van de Hoornse kermis. Deze jaarmarkt ontwikkelde zich al spoedig tot een hoogtepunt in het middeleeuwse stadsleven. De kerkmisprocessie waarmee de markt werd ingewijd, ging buiten de kerk een eigen leven leiden. Theater, dat vroeger in de kerk diende ter ondersteuning van de mis, werd nu ter vermaak op het marktplein opgevoerd. Reizende artiesten, kwakzalvers en muzikanten kwamen hier in groten getale op af.
De kermis ontwikkelde zich tot een vast onderdeel van de Hoornse jaarmarkt en was vanwege haar wereldlijke karakter een voortdurende bron van conflicten tussen de kerk en de stedelijke autoriteiten. De kerk was met name tegen het opvoeren van theater, omdat hierin Gods naam werd misbruikt en omdat het aanzette tot ‘ledigheid en lichtzinnigheid’. Het stadsbestuur echter beschermde dit populaire volksvermaak, dat immers van heinde en ver toeschouwers trok en zo voor goede inkomsten zorgde. In de negentiende eeuw verdrong het groeiende aantal winkels de oorspronkelijke handelsfunctie van de jaarmarkt. De kermis werd echter steeds belangrijker als bron van vermaak en ontwikkelde zich gaandeweg tot de kermis zoals wij die nu kennen.
Van Zoonen beschrijft de ontwikkeling van de Hoornse kermis chronologisch in acht hoofdstukken. Vervolgens behandelt hij in zes thematische hoofdstukken verschillende onderwerpen die in het eerste deel van het boek meer zijdelings ter sprake komen. Zo noemt hij het verzet tegen de kermis door kerkelijke instellingen en de relatie tussen de kermis en de overheid. De laatste vijftig bladzijden in het boek bevatten onder andere ‘aantekeningen’, een verantwoording, afbeeldingen van kaarten en plattegronden van de stad Hoorn, een overzicht van jaartallen, een personenregister en een lijstje adressen voor verder onderzoek.
De ‘aantekeningen’ blijken uitgebreide informatieve noten te zijn. Naar de bronnen wordt verwezen in de verantwoording. De auteur heeft vooral gebruik gemaakt van de Archiefdienst Westfriese gemeenten in het stadhuis van Hoorn. Daarnaast heeft hij interviews afgenomen. In de verantwoording noemt Van Zoonen per hoofdstukje een aantal bronnen, maar omdat het niet duidelijk is welke bron bij welke bewering in de tekst hoort, maakt dit van eventueel nazoeken een moeizaam karwei.
Het is jammer dat de auteur zijn bronnenmateriaal nauwelijks interpreteert, maar vooral | |
| |
verzandt in anekdotes en lange gedetailleerde beschrijvingen van de kermis. Het boek roept interessante vragen op: wat betekende de kermis in het leven van de gewone middeleeuwse burger? Bracht de jaarmarkt ook bepaalde industrieën op gang? Hoe veranderde de positie van de joodse kooplieden, die in groten getale op de markt stonden? Fungeerde de kermis tijdens de Tweede Wereldoorlog als zwarte markt? Van Zoonen besteedt hier echter nauwelijks aandacht aan. Ook de periode van de late Middeleeuwen tot de tweede helft van de negentiende eeuw krijgt relatief weinig aandacht. Veel ruimte wordt in beslag genomen door interviewfragmenten met kermisexploitanten en liefhebbers van de kermis, die als ‘intermezzo’ door het hele boek heen opduiken. Hoewel zeker leuk om te lezen krijgt het boek hierdoor meer een journalistieke dan een wetenschappelijke lading.
De illustraties in het boek zijn goed gekozen en veelzeggend. Ze komen veelal uit de periode waarover de tekst gaat, en voegen zo als primaire bron daadwerkelijk iets toe aan het verhaal. ‘Stap op en laat je wegen’ is als jubileumboek geslaagd, al is het meer een journalistiek verhaal dan een historisch werk geworden.
Shirley Haasnoot
| |
P. Visser, met medewerking van M. Sprunger, A. Plak, Sporen van Menno. Het veranderende beeld van Menno Simons en de Nederlandse mennisten (Krommenie: Knijnenberg, 1996, 168 blz., ƒ69,50, ISBN 90 70353 07 5).
De uitgave van dit boek houdt verband met de viering in 1996 van de vijfhonderdste geboortedag van Nederlands enige kerkhervormer, Menno Simons. Aan de geografische verspreiding van zijn geestelijke erfgenamen, de mennisten (of doopsgezinden) zal het te danken zijn, dat het boek ook tegelijkertijd in Canada, Amerika en Duitsland is verschenen. Het is een fraai jubileumwerk, dat tenminste bijzonder genoemd mag worden omdat beeld en beeldvorming er een voorname rol in spelen, iets wat men bij het gedenken van een zestiende-eeuwse reformator nu niet direct verwacht. Het visuele heeft echter telkens een andere functie in de drie nogal onderscheiden delen van het boek. Piet Visser, bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis van boek en handschrift aan de Universiteit van Amsterdam en verantwoordelijk voor de beeld- en tekstsamenstelling, spreekt van een ‘drieluik, ook van overleven, kunst en levenskunst’.
Over het leven van Menno Simons (1496-1561) is weinig bekend. Aan de biografie uit 1914 van Karel Vos is niet veel nieuws toe te voegen. Daarom is het mijns inziens een goed idee geweest om in deel I (‘In het spoor van Menno’, 10-59) met tekst, citaten, oude kaarten en prenten, foto's van doperse lieux de memoires, documenten en historische landschappen, Menno's haperende levensgeschiedenis vorm te geven. Leidraad voor het verhaal zijn de vele Friese, Hollandse en Duitse plaatsen (alsmede het Poolse Dantzig), waar Menno verblijf hield, na zijn ‘uitgang uit het Pausdom’ predikend, op de vlucht of in conclaaf met vriend en vijand.
Deel II (‘De vele gezichten van Menno’, 62-105) bestaat uit een verzameling typologisch ingedeelde portretten van de zeventiende tot de twintigste eeuw, bijeengebracht en beschreven door Adriaan Plak. Het betreft meest prentkunst, niet zelden afkomstig uit de doopsgezinde bibliotheek van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. In de inleiding bespreekt Daniel Horst hoe de blanco cheque van Menno's verschijning door de iconografische traditie geloofwaardig kon worden ingevuld. Zo stamt de vroegste afbeelding van Menno uit 1607 en kan dus al niet ‘naar het leven’ getekend zijn. Of de maker, Christoffel van Sichem I, bekend was met de enig overgeleverde beschrijving van Menno, is ook nog maar de vraag: ‘Een dyck, vet, swaer man, briecht [ruw of onegaal] van aengesicht und eynen bruynen baerdt, konde niet waell gaen’. | |
| |
Menno liep mank, maar dat was algemeen bekend. Van Sichem heeft hem mét kruk in ieder geval herkenbaar neergezet. Maar juist dit ene onbetwiste, maar onbevallige attribuut zou al gauw plaats maken voor studeervertrekken, gevulde boekenplanken en een sobere zwarte kledij, ten teken dat Menno was opgenomen in de statige rij van kerkhervormers en godgeleerden.
Het gebruik van het beeld is nog het meest traditioneel gebleven in deel III (109-153), ‘Het veranderende beeld van Menno en de mennisten in de Nederlandse kunst (circa 1535-1740)’, dat werd voorbereid door Mary Sprunger. Aan de hand van gravures, prenten en een enkel gedicht, zien we de status der mennisten veranderen van vervolgde ketters tot een soms bekritiseerde, maar overigens algemeen gewaardeerde religieuze groepering. Ten slotte getuigen schilderijen en portretten van het economisch en maatschappelijk welvaren dat de mennisten, ondanks hun weigering van overheidsdienst, in de zeventiende eeuw wisten te verwezenlijken. Na de beklemming die het verhaal van vervolging en innerlijke scheuring soms teweegbrengt, volgt in dit deel het feestelijke van de Gouden Eeuw met schilderkunst (Karel van Mander), literatuur (Vondel), koopmansweelde en de rijke levensgeschiedenissen van de geportretteerde mennisten.
Het is een evenwichtig boek. De ingewikkelde vormgeving leidt nergens tot rommelige bladzijden. De teksten zijn beknopt, maar helder. De literatuurlijst, lijst van afkortingen van locaties (tevens herkomst der illustraties) en het personenregister zijn goed verzorgd. Toch zijn er ook wat ontsieringen. Behalve dat in deel II een vijftal portretten ontbreekt, gaat men soms met tekst en beeld wat kort door de bocht. Zo staat onder een foto van vijf op enige afstand achter elkaar sjokkende schapen te lezen: ‘De verdeelde kudde op de zeedijk bij Harlingen’. Is de milde humor die hieruit spreekt ook echt bedoeld?
Op de religieus-inhoudelijke achtergronden van de onderlinge tegenstellingen en op de inhoud van Menno's geschriften wordt verder wat weinig ingegaan. Dat Menno de vreedzame mennonieten van de smet van het Munsters anabaptisme wilde bevrijden, komt klaar over het voetlicht, maar de overige kwesties heeft men waarschijnlijk bij de lezers bekend verondersteld.
Martha Catania-Peters
| |
T.A. Krijger, Steenwijk als militaire stad (Brochurereeks van de Sectie militaire geschiedenis XVII; Den Haag: Sectie militaire geschiedenis Koninklijke landmacht, 1996, 156 blz., ISBN 90 70677 44 X).
In 1996 kwam er een einde aan de militaire activiteiten in de Johan van den Kornputkazerne in Steenwijk, hetgeen de aanleiding vormde voor het schrijven van dit boekje. In het eerste hoofdstuk wordt de militaire geschiedenis van de stad vanaf de zestiende eeuw tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog helder en bondig uiteengezet. De verdediging van Steenwijk gedurende de Tachtigjarige Oorlog krijgt daarbij de meeste aandacht. In 1568 besloot het stadsbestuur de wal rond de stad in verdedigbare positie te brengen. Nadat de stad zich vier jaar later achter Oranje had geschaard, kwamen er in 1580 Staatse troepen in de stad. Vervolgens werd de stad door de Spanjaarden belegerd, maar mede door het doortastende optreden van Johan van den Komput, die een vendel Staatse troepen leidde, bevrijd. Hij liet zijn mannen zweren nimmer van overgave of onderhandelen met de vijand te spreken, ‘op straffe van door den naaststaande terstond doorstooten te worden’. Van den Kornput, die tijdens zijn jeugd wiskunde en kaartmaken had geleerd van Gerard Mercator, zou later ook de vestingwerken van de stad moderniseren.
| |
| |
Nadat Steenwijk in de Napoleontische tijd ingelijfd was bij Frankrijk, werd de stad vervolgens door de Kozakken bevrijd. Vanaf 1830 volgde vrijwel de gehele ontmanteling van de stad en in 1846 werd de laatste poort afgebroken. Onder de toenemende militaire dreiging, voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog, werd Steenwijk vanaf 1938 echter weer een garnizoensstad. Het gemeentebestuur stelde een enorme lap grond ter beschikking voor de vestiging van een kazerne.
In het tweede hoofdstuk gaat de auteur in op de geschiedenis van deze kazerne, die naar Johan van den Komput werd genoemd. Nadat de kazerne in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers was gebruikt, werd er in de eerste jaren daarna een opleidingsplaats gevestigd voor militairen die later naar Nederlands-Indië zouden gaan. De instructies voor het optreden in de tropen werden door ervaren Britse militairen gegeven. Na de definitieve onafhankelijkheid van Indonesië, ten tijde van de Koude Oorlog, werd er een infanteriebataljon in de kazerne gelegerd. Tot 1958 was de IJssel immers onderdeel van de hoofdverdedigingslinie die in NAVO-verband was overeengekomen. De kazerne werd extra beveiligd en in het nabijgelegen Steenwijkerwold kwam een nieuwe legerplaats. Na 1958 verschoven de linies in oostelijke richting en vonden de grote oefeningen steeds meer in Duitsland en Frankrijk plaats, waar meer ruimte beschikbaar was.
In 1992 vertrokken de Amerikanen uit de omgeving van Steenwijk. De Defensienota uit 1991 en de Prioriteitennota uit 1993 leidden tot een inkrimping van de landmacht. Ondanks het feit dat er aan het begin van de jaren negentig veel geld was besteed aan verbouwingen van de Steenwijker kazerne, sloot deze haar poorten in 1996. Doordat, als gevolg van een gemeentelijke herindeling, Steenwijkerwold bij de gemeente Steenwijk werd gevoegd, bleef er toch een kazerne binnen de gemeentegrenzen. Want de Johan Postkazerne in Steenwijkerwold sluit voorlopig niet, aldus de auteur.
Omdat de auteur vanaf het tweede hoofdstuk zeer minutieus te werk gaat, wordt de lezer vaak getracteerd op een eindeloze aaneenschakeling van interessante en minder interessante feiten en weetjes. Daar bovendien een index en een lijst met afkortingen ontbreken, is de informatie voor de geïnteresseerde leek soms moeilijk te bevatten.
Marie-Christine Engels
| |
J.C. Bierens de Haan, Rosendael, groen hemeltjen op aerd. Kasteel, tuinen en bewoners sedert 1579 (Dissertatie Leiden 1994; Zutphen: Walburg pers, 1994, 352 blz., ISBN 90 6011 870 7).
‘Vaert wel dan schoon verblijf, groen Hemeltjen op aerd,
Doorluchtighe orgelen van silvere geruchten,
Vaert wel, soet Paradijs, weergaloos Roosendael’,
aldus Constantijn Huygens senior in 1678. In datzelfde jaar dichtte hij over de fontein op Rosendael: ‘Sijn water en sijn gunst zijn beide sonder end’.
Zo kennen misschien velen Rosendael uit hun jeugd: de bedriegertjes en de schelpengalerij als onderdeel van een schoolreisje, of als volwassene nu tuin en huis voor het publiek zijn opengesteld. Spreekt de ongehoord zware donjon niet nog steeds tot de verbeelding en zorgt het zeldzame voorkomen van zo'n verval niet tot een uitgekiend gebruik van het stromend water?
Het huis is zeer aantrekkelijk gelegen op de grens van Veluwe en IJsseldal, zodat toevoer van vlees en vis was verzekerd. Na een periode van gebruik als een der huizen van de graven en hertogen van Gelre, kwam Rosendael in 1516 in particulier bezit. Sinds 1978 is het huis in | |
| |
handen van de stichtingen Het Geldersch landschap en (iets later) de Vrienden der Geldersche kasteelen. De conservator van de laatste stichting, de kunsthistoricus J.C. Bierens de Haan, schreef een proefschrift over de ontwikkeling van huis en tuin van 1314 tot heden met het accent op de ontwikkelingen tussen grofweg 1680 en 1880 met de geslachten Van Arnhem en Torck. De auteur bestudeerde Rosendael als ensemble: het huis met interieur, de inboedel en de tuin. De bewoners staan centraal in deze studie, en de drie thema's worden steeds rondom hen gegroepeerd. Deze benadering heeft volgens de auteur het voordeel dat het fenomeen buitenplaats beter kan worden toegelicht. Naar mijn inzicht is hij daarin geslaagd.
Aan de tot nog toe verschenen studies over Rosendael lag geen systematisch onderzoek van het omvangrijke huisarchief ten grondslag. Dat nu is voor deze studie wel gebeurd en niet zonder opvallend resultaat. De schrijver heeft bij zijn onderzoek ook de relatie tussen stadshuis en buitenverblijf betrokken, daar Rosendael tot 1830 voornamelijk als zomerverblijf diende. De bewoners hadden hun stadshuizen in de loop der tijden in Arnhem, Wageningen, Amsterdam en Den Haag. Aan de studie zijn als bijlagen toegevoegd: een lijst van 84 portretten, een lijst van 82 voorwerpen, 19 reisbeschrijvingen, brieven en overige citaten, de uitwerking van acht inventarissen en een genealogisch overzicht. Voorts is het werk voorzien van 380 afbeeldingen, gedeeltelijk in kleur, die essentieel bijdragen aan deze studie. Dat kan ook van de registers worden gezegd. Mag de aanwezigheid van een register van personen en plaatsen als een traditionele ontsluiting worden beschouwd, een even noodzakelijk register van ruim 230 zaken treft men zelden aan.
De mogelijkheid om een dergelijke studie te ondernemen moet - los van de capaciteiten van de onderzoeker - worden gevonden in de aanwezigheid van bronnen: bouwkundige, schriftelijke en gedrukte, en driedimensionale. Het zeer omvangrijke bezit, opvallend gelegen, blijkbaar van generatie op generatie met grote liefde gekoesterd, door huwelijkspolitiek ook financieel gegrondvest, inspireert tot een monografie. Het resultaat is als publicatie zeer aantrekkelijk. De uitgave past in een serie van de Stichting vrienden der Geldersche kasteelen en de Walburgpers te Zutphen, waarin eerder werken over Ammersoyen en de Cannenburch zijn verschenen.
De auteur gaat in negen hoofdstukken uitvoerig in op de ontwikkeling van Rosendael en verbindt daarmee de activiteiten van de eigenaren buiten Rosendael. Te noemen valt hier Lubbert Adolf Torck als bouwheer in Wageningen in de achttiende eeuw. Aandacht wordt geschonken aan Woestduyn, Beeckesteyn en het huis Herengracht 493 te Amsterdam als verwervingen van het echtpaar Trip-van Hoorn. De weduwe Trip hertrouwde in 1722 Lubbert Adolf Torck, die het jaar daarvoor Rosendael had geërfd. Ook elders in het werk wordt de geschiedenis van Rosendael in een groter verband geplaatst, zoals de bouw van adellijke huizen in Gelre.
En het moet gezegd worden dat de auteur een belangrijke prestatie heeft geleverd. De opzet om het door hem geschetste ensemble te behandelen heeft tot een boeiende studie geleid. Mijns inziens ligt de waarde mede in de behandeling van zowel structuren als bestudering van afzonderlijke objecten. Al kan men het betreuren dat de invalshoek die van de kunsthistoricus is, zodat niet gekozen is voor een specifiek sociaal-economische opzet, voor die beperking was alle reden. Laat de uitvoerige bestudering van het beheer van huis en goed en zijn gevolgen voor de omgeving, respectievelijk van de economische grondslag van het landgoed, maar over aan nieuwe onderzoekers. Deze studie vormt daarvoor dan stellig de basis.
Waar ik de auteur kan controleren in zijn bronnen, lijken mij deze compleet en juist verwerkt. Bij de vermelding van de serie gravures van Schenk (55) had ik de verwijzing naar Hollstein (XXV 1981, P. Schenk door G.S. Keyes, nummers 1613-1629) verwacht. Er zou iets voor te zeggen zijn geweest om Gezichten in Rheden en Rozendaal, uitgegeven t.g.v. het 25-jarig bestaan van de oudheidkundige kring Rheden-Rozendaal (1979) in de bibliografie op te ne- | |
| |
men, evenals een enkel artikel uit de Mededelingen van de oudheidkundige kring Rheden-Rozendaal, maar dit zijn details. Het valt voorts op, dat de auteur geen materiaal heeft kunnen halen uit het archief van de gemeente Rozendaal, maar ik veronderstel dat daar vergeleken met het huisarchief Rosendael niet veel bronnen over het landgoed te vinden zijn.
Al mag een publicatie over de geschiedenis van de tuinen van Rosendael niet nieuw zijn, de systematische en uitvoerige behandeling van huis, inboedel en tuin steeds gekoppeld aan de eigenaren, alsmede de tracering van de overblijfselen geeft een prachtig beeld van de ontwikkeling van dit bezit en heeft een voorbeeldige studie opgeleverd.
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije
| |
M. 't Hart, J. Lucassen, H. Schmal, ed., Nieuwe Nederlanders. Vestiging van migranten door de eeuwen heen (Amsterdam: Stichting beheer IISG, SISWO/Instituut voor maatschappijwetenschappen, 1996, 228 blz., ISBN 90 6861 122 4).
Sinds de jaren tachtig, toen de term ‘multiculturele samenleving’ in zwang raakte, is er veel studie gedaan naar de komst van verschillende groepen migranten naar Nederland. Men realiseerde zich toen dat de gastarbeiders die sinds de jaren zestig met een tijdelijk arbeidscontract hierheen gekomen waren, wel eens langer zouden kunnen blijven. Ook brachten velen hun gezinnen naar Nederland over in het kader van de wet op gezinshereniging. De integratie van minderheden in de Nederlandse staat werd een belangrijk studieobject.
Zo bestaan er nu, naast de meer gespecialiseerde werken, een handboek, een bibliografische handleiding en themanummers van diverse tijdschriften over dit onderwerp. Ook op institutioneel gebied zijn er interessante initiatieven genomen. Onderzoekers op migratiegebied sloten zich aaneen in het Centrum voor de geschiedenis van migranten, er werden diverse conferenties georganiseerd en een nationale onderzoeksorganisatie als NWO ging programma's op dit gebied entameren, zoals ‘De multiculturele samenleving’ in 1995.
Deze bundel voor de veertiende conferentie van de Stichting maatschappijgeschiedenis over migratie en minderheden vanaf 1600 tot heden, die op 12 mei 1995 plaatsvond, bestrijkt het gehele veld van cultuur en samenleving. Zo worden er verbindingen gelegd tussen sociale wetenschappen, cultuurwetenschappen en maatschappijgeschiedenis. Deze multidisciplinaire benadering blijkt ook uit de verschillende begrippenparen die in de inleiding uitgewerkt zijn om de bundel een geïntegreerd karakter te geven.
Ten eerste wordt het spanningsveld tussen assimilatie, het opgaan in de Nederlandse bevolking, en de minderheidsvorming, het herkenbaar blijven als eigen groep, beschreven. Duidelijke voorbeelden van het eerste zijn de Duitse migranten van de vorige eeuw, en van het laatste de Chinezen of Italianen in de twintigste eeuw. Vervolgens wordt het mechanisme van positietoewijzing door de overheid en positieverwerving door de groep zelf benadrukt. De overheid kan door wettelijke bepalingen de integratie van bepaalde groepen stimuleren of tegenhouden. De migranten kunnen zich door de kansen van bijvoorbeeld het vrije ondernemerschap aan te grijpen een zekere positie in de samenleving verwerven.
In deze bundel is aandacht gegeven aan de minder bekende migrantengroepen, zoals de vestiging van Spaanse kooplieden vóór de Opstand, de lotgevallen van Lutherse immigranten in Utrecht, joodse migranten in Twente, Euro-Afrikanen tussen de Goudkust en Nederland, omlopers in Keulse potten, Molukkers en Hindoestanen, de positie van Duitse dienstbodes voor de Tweede Wereldoorlog en de integratie van Italianen en Chinezen in deze eeuw. Buitengewoon interessant zijn ook de bijdragen van Ruud Stokvis over de invloed van de | |
| |
sportbeoefening op de integratie, van Leo Lucassen over de theorie en praktijk van de controle op de arbeidsmigratie in de periode 1918-1980 en van Rinus Penninx over de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van migratie in de wereld.
De kwaliteit van de bijdragen is zeer verschillend. Dit is echter het probleem met elke bundel, waarin de inleiding de bijdragen een samenhangend karakter moet geven. Dit pleit, zoals de inleiding vermeldt, voor een meer integrerende aanpak van de bestudering van migratie en vestiging én de ontwikkelingen van de samenleving als geheel. Het hierboven vermelde handboek zal daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. Belangrijk blijft hierbij het benadrukken van de wisselwerking tussen de positietoewijzing enerzijds en de positieverwerving anderzijds. Daarnaast spelen de tendensen van globalisering en het terugtreden van de nationale staat een grote rol.
Vermeldenswaardig is ten slotte de conclusie, zoals die op de achterflap van het boek gepresenteerd wordt, dat er geen reden is de kansen op integratie bij voorbaat pessimistisch in te schatten. Meestal weten de nieuwkomers een plek te verwerven in de Nederlandse samenleving; soms als een zichtbare, veelal positief gewaardeerde minderheid, soms als een tamelijk onzichtbare groep die zich op de een of andere manier aanpast aan de Nederlandse maatschappij. Uiteindelijk zijn de meeste nakomelingen van de migranten niet meer te onderscheiden van de overige Nederlanders.
Het is echter de vraag of deze positieve conclusie wel helemaal te rechtvaardigen valt. In deze bundel worden vooral de succesformules van tal van groepen benadrukt. De negatieve kanten als discriminatie, werkloosheid en criminaliteit komen nauwelijks aan bod. Het zijn vooral deze problemen die een goede integratie in de Nederlandse samenleving in de weg staan. Onderzoek naar deze problemen in heden en verleden zou een welkome aanvulling zijn op bestudering van migratie en vestiging in samenhang met de ontwikkelingen in de gehele Nederlandse samenleving.
Marc van Kuik
| |
G. van den Brink, De grote overgang. Een lokaal onderzoek naar de modernisering van het bestaan. Woensel 1670-1920 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995, Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, 1996, 575 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6168 451 X).
Het boek De grote overgang van Gabriel van den Brink heeft bij verschijning in de handelseditie ruime aandacht gekregen in de nationale pers. En terecht. Het boek is prachtig uitgegeven, het is helder opgezet, het is mooi en onderhoudend geschreven en het bevat gedurfde stellingen.
Het boek, dat het moderniseringsproces als centraal thema heeft, valt in drie delen uiteen. Allereerst behandelt Van den Brink de economisch-demografische geschiedenis van Woensel (nu een deel van Eindhoven), vervolgens de politiek-bestuurlijke geschiedenis en tot slot de mentaal-culturele. Elk hoofdstuk eindigt met een theoretische beschouwing, waarin de veranderingsprocessen worden geïnterpreteerd. In de laatste twee hoofdstukken worden de verschillende historische processen samengevat en met elkaar in (causaal) verband gebracht. De verrassende conclusie luidt dat de politieke veranderingen het primaat vormden bij de algehele veranderingen in Woensel. De economisch-demografische veranderingen vormden het sluitstuk van ‘de grote overgang’, de overgang van een traditionele samenleving naar een moderne. Ze hadden niet kunnen plaatsvinden zonder dat de politiek-bestuurlijke en mentaal- | |
| |
culturele veranderingen de voorwaarden ervoor geschapen hadden. Van den Brink gaat nog een stap verder en stelt dat ‘het geval van Woensel’ ook opgaat voor andere delen van Nederland. De industrialisatie en de ontwikkeling van de markteconomie in Nederland moeten als eindproducten van andere processen worden beschouwd.
De demografisch-economische overgang duidt Van de Brink aan met de termen proletarisering, industrialisering, demografische transitie, en commercialisering van de landbouw. Het zijn veelgebruikte termen in de historische wetenschap, die bij Van den Brink geen nieuwe betekenis krijgen. Hij dateert deze overgang tussen 1860 en 1920. Met de opkomst van de Philipsfabrieken na 1900 werden deze veranderingen wat Woensel betreft voltooid, want Woensel ging in 1920 op in Eindhoven.
De politiek-bestuurlijke veranderingen werden zichtbaar in de toenemende staatkundige integratie van Brabant in Nederland, in de groeiende som overheidsgeld die naar de plaatselijke bevolking (terug)vloeide, in een democratiseringsproces en in de toenemende politieke loyaliteit van de inwoners van Woensel ten aanzien van de nationale overheid. Deze overgang wordt door Van den Brink tussen 1795 en 1920 geplaatst, met voor Woensel als zelfstandige gemeente, het algemene vrouwenkiesrecht van 1919 als eindpunt.
De mentaal-culturele veranderingen manifesteerden zich in een disciplineringsproces, in een dalend aantal analfabeten, waardoor de communicatie verbeterde, in een grotere invloed van de kerk en in het proces van de verzuiling. Deze veranderingen begonnen omstreeks 1815 en werden rond de eeuwwisseling afgerond.
Dankzij de politiek-bestuurlijke veranderingen kregen overheid en kerk meer invloed op de plaatselijke bevolking en baanden zij de weg voor de komst van de moderne industrie door de bevolking ijver, betrouwbaarheid, discipline en verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen.
Het zijn spannende en gewaagde conclusies. Spannend, omdat ze nog niet eerder op een dergelijke wijze zijn geformuleerd. Gewaagd, omdat ze zeer aanvechtbaar zijn.
De grote overgang in Woensel, in al zijn facetten, is door Van den Brink overtuigend neergezet. Bij de datering van de verschillende deelprocessen kunnen we echter wel vraagtekens zetten, met name bij de datering van de politiek-bestuurlijke overgang. Zo laat Van den Brink het democratiseringsproces al in 1795 beginnen. Op zich hadden er, afgezien van de ongewone Franse jaren, vanaf dat moment inderdaad meer mensen kiesrecht dan ooit tevoren, maar nog in 1850 was dat, landelijk gezien, niet meer dan 11% van de volwassen mannen en in 1888 niet meer dan 26%. De lokale cijfers waren vaak lager. Zo ook in Woensel. Van den Brink noemt de politieke belangstelling omstreeks 1890 in Woensel zelfs matig. Van de weinigen die mochten stemmen, deed lang niet iedereen dat. Als we ook de politieke loyaliteit mogen meten aan de stand van het democratiseringsproces, dan was die kennelijk omstreeks 1890 evenmin erg groot, terwijl Van den Brink dit proces al in 1870 afgerond zag. Ook de gevolgen van het proces van politieke integratie, dat Van den Brink ook voor 1800 laat beginnen, zijn nog lange tijd onduidelijk. Van den Brink schrijft dat het geruime tijd duurde voordat de integratie in de nationale politiek was voltooid. Hij draagt onder meer als redenen daarvoor aan de autoritaire staatsinrichting tot 1848 en het feit dat tot ver in de negentiende eeuw slechts een beperkt aantal families de dienst uitmaakte in het provinciebestuur. Pas in 1890 zijn er enkele nieuwkomers te bespeuren binnen de Brabantse bestuurlijke elite.
Dergelijke veranderingsprocessen en de invloed die daarvan uitgaat, zijn dus moeilijk te meten en zeker niet nauwkeurig te dateren. Niet voor niets duurde de politiek-bestuurlijke overgang volgens Van den Brink ongeveer 125 jaar. Op die manier is het causale verband tussen de verschillende processen nauwelijks te leggen. Bovendien: hoe kan een overgang het gevolg zijn van een ontwikkeling die nog lang niet is afgerond? Want zo was de situatie omstreeks 1860 volgens Van den Brink. Toen de economisch-demografische overgang begon, waren de | |
| |
andere processen nog gaande. Dat er een verband tussen deze processen bestond, zal niemand ontkennen, maar een direct causaal verband is moeilijk te leggen. Het is ook goed te verdedigen, dat de politiek-bestuurlijke overgang pas omstreeks 1850 is begonnen, zodat de economisch-demografische overgang daar nauwelijks een gevolg van kan zijn. Een dergelijk verband is in ieder geval in het geheel niet te leggen in de landen om ons heen, in het bijzonder België en Engeland. In Engeland was de industrialisatie reeds in 1780 begonnen en in België ving deze omstreeks 1830 aan. In België is nog steeds geen sprake van politieke loyaliteit jegens de nationale overheid en het democratiseringsproces werd in die landen ongeveer tegelijk met dat in Nederland afgesloten.
We kunnen de politiek-bestuurlijke overgang in Nederland evengoed als een logisch gevolg zien van een veel ouder proces. Al sinds de zestiende eeuw ontwikkelden de Noordelijke Nederlanden zich tot een economische grootmacht, waarbinnen elk gewest en ook de generaliteitslanden een eigen plaats hadden. Toen in 1648 de Republiek op het hoogtepunt van haar macht was en vrede sloot met Spanje, was er reeds sprake van een sterke economische verbondenheid tussen de gewesten. Alle gewesten, inclusief de generaliteitslanden, waren tot op zekere hoogte gericht op elkaar maar vooral op Holland. Zo liepen bijvoorbeeld de prijzen van granen en zuivelproducten in het gehele gebied parallel. De politieke eenwording was slechts een kwestie van tijd, al hadden we de Fransen daarbij nodig om een handje te helpen.
Van den Brink heeft de drie veranderingsprocessen boeiend beschreven. Het ‘grote verband’ dat hij tussen deze processen ziet, is echter niet overtuigend. Differentiëren is kennelijk eenvoudiger dan integreren. Toch wil ik zijn boek geslaagd noemen. Het is prikkelend en het zet aan tot discussie, en dat is wat een goed wetenschappelijk boek moet doen.
Paul Brusse
| |
J.B.M. Vercauteren, ed., Céramique Maastricht (Rotterdam: Uitgeverij 010, 1996, 128 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6450 262 5).
Dit boek behandelt de betekenis van de Maastrichtse aardewerkfabriek Société céramique. In 1989 besloot het provinciaal bestuur van Limburg een deel van deze fabriek te verbouwen tot provinciaal museum. Naar aanleiding hiervan verscheen dit boek, waarin de geschiedenis van de aardewerkfabriek wordt beschreven.
Het gebonden boek is bijzonder mooi uitgegeven. Er zijn veel (kleuren)foto's en prenten opgenomen, die het vaak technische verhaal ondersteunen. Verder is voor het boek zwaar papier gebruikt. De kleur van het papier geeft aan over welke tijd de tekst gaat: de oudste geschiedenis uit het eerste hoofdstuk is gedrukt op donkerbruin papier, de jongste geschiedenis is te lezen op spierwit papier.
Ook inhoudelijk is het boek bijzonder. Over de verschillende onderwerpen is door specialisten geschreven. Zo is het laatste hoofdstuk over de verbouwing tot museum geschreven door een architect die daarbij nauw betrokken was. Vreemd genoeg zijn de annotatie en literatuurverwijzing niet uniform. Achterin het boek is een lijst met algemene literatuur te vinden. De noten zijn in een aantal hoofdstukken naast de tekst gezet. Bij het eerste en vierde hoofdstuk echter ontbreken noten.
In het eerste hoofdstuk wordt de bedrijfsgeschiedenis behandeld. In het tweede hoofdstuk wordt uitgebreid geschreven over verschillende grondstoffen en de verwerking daarvan. Interessant is het derde hoofdstuk door de redacteur van het boek: ‘Ontwikkelingen in de fabrieksbouw sinds 1700’ (41-72). Architect-docent Vercauteren beschrijft hoe ontwikkelingen in de | |
| |
productietechnieken hun eisen stelden aan de architectuur. Ook zorgde de vervanging van het constructiemateriaal hout door ijzer voor grote veranderingen. Door het gedetailleerde verhaal wordt een goed beeld verkregen van de fabrieksgebouwen. Het betoog is soms abstract maar de illustraties verduidelijken veel.
Het vierde hoofdstuk is wel zeer breed van opzet. Onder de titel ‘Céramique in stedebouwkundige context’ (73-89) geeft R.H.A.P. Daniëls een beeld van de geschiedenis van de stad en de ruimtelijk-stedebouwkundige opvattingen rondom het Céramique-terrein. Deze zouden van grote invloed zijn op de inrichting van die plaats. De auteur begint met een beschrijving van de stadsplattegrond ten tijde van de Romeinen. Via de Middeleeuwen komt hij tot 1867, het jaar dat Maastricht de status van vestingstad verloor. Daarmee ontstond de mogelijkheid om de stad uit te breiden tot buiten de wallen en de Société céramique was een van de bedrijven die grond van de gemeente kocht. De beschrijving van de daaropvolgende jaren is erg uitgebreid. De auteur geeft duidelijk zijn mening over de nieuwste stadsplannen weer.
In het vijfde hoofdstuk, ‘Wiebenga-hal, voorloper van het nieuwe bouwen’ (89-104), schrijft Vercauteren wederom over de architectuur van een van de fabriekshallen. De hal is genoemd naar de architect die haar ontwierp, maar de auteur trekt de vermeende invloed van Wiebenga op de bouw in twijfel. Volgens hem waren er anderen die meer invloed hadden op de bouwplannen en zou Wiebenga niet veel kennis hebben gehad van bouwen in beton.
Het laatste hoofstuk is gewijd aan de plannen om de Wiebenga-hal tot museum te verbouwen. In ‘Architectuur voor stad en museum’ (105-120) betoogt S.U. Barbieri in hoogdravende taal dat de positie van het museum bijzonder is, omdat die ontstond uit een compromis tussen de architect en inwoners van Maastricht. Volgens de architect was het technisch niet mogelijk de hal te verbouwen tot museum. Na een snelle protestreactie van een werkgroep van inwoners echter, werd besloten de hal toch tot museum te verbouwen. Tevens benadrukt Barbieri dat hergebruik van de ruimte bijzonder en belangrijk is.
In het nawoord ten slotte zegt Vercauteren onder meer dat het te betreuren is dat in het museum geen tentoonstelling is met materiaal van de aardewerkfabriek. Uit het boek blijkt dat er inderdaad veel bewaard is gebleven dat de moeite waard is om tentoon te stellen.
Ernestine Smit
| |
Middeleeuwen G. Sonnemans, ed., Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen 14 oktober 1994 (Middeleeuwse studies en bronnen LI; Hilversum: Verloren, 1996, 160 blz., ISBN 90 6550 285 8). H. Kienhorst, G. Sonnemans, ed., Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift. Hs. Tübingen, Universitätsbibliothek, Me.IV.3 (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden III; Hilversum: Verloren, 1996, 148 blz., ISBN 90 6550 021 9).
Ter gelegenheid van de presentatie van het eerste deel van de editiereeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden werd eind 1994 te Nijmegen een congres georganiseerd onder dezelfde titel. De artikelen in de door Gerard Sonnemans geredigeerde congresbundel, waarvan hier een selectie besproken wordt, zijn geordend in drie afdelingen.
In de tweede afdeling, ‘Editiereeksen’, wordt het doel van de reeks omschreven door H. van Dijk, ‘De reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Een toespraak bij het verschijnen van het eerste deel’ (93-98). In de hedendaagse Middelnederlandse letterkunde | |
| |
worden nauwelijks nog handschriften uitgegeven, terwijl volgens Van Dijk gestreefd dient te worden naar een evenwicht tussen studies en bronnenpublikaties. Het uitgeven in het bijzonder van verzamelhandschriften sluit aan op de groeiende behoefte aan onderzoek naar de overleveringsgeschiedenis van teksten binnen hun context, met als meest directe overleveringscontext van een tekst het (verzamel)handschrift.
In de eerste afdeling ‘Verzamelhandschriften’ gaat P. Wackers nader in op het belang van de studie van verzamelhandschriften (23-37). Deze dienen in hun geheel te worden onderzocht, in aanvulling op het traditionele onderzoek, waarin immers sterk de nadruk wordt gelegd op de individuele tekst. Het onderzoek dient zich te richten op tenminste drie kwesties: totstandkoming, aard en structuur, en functie van de collectie. Anders gezegd, de klassieke drieslag ‘productie, immanentie, receptie’ (36) moet bestudeerd worden. Dergelijk onderzoek is tevens vernieuwend door als invalshoek de verzameling als geheel te kiezen, waarbij een toenadering tussen de medioneerlandistiek en de codicologie geboden is.
In de inleiding reageert redacteur Sonnemans op de belangrijkste in recensies geuite kritiek op de reeks in het algemeen en de delen I en II in het bijzonder. Deze commentaren leveren volgens hem een bijdrage aan het onderzoek naar verzamelhandschriften. Veel kritiek is geuit op de keuze voor diplomatische edities in plaats van kritische edities.
Hier wil ik een ander punt aan de orde stellen, eerder kort behandeld door J.P. Gumbert in zijn recensie ‘Tientallen teksten in diplomatische uitgave’, Queeste 3 (1996) 66-71: het probleem van de definitie van het begrip ‘verzamelhandschrift’. Een werkdefinitie wordt gegeven in de door Th. Mertens geredigeerde Richtlijnen voor de uitgave van middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden (Hilversum, 1994), op bladzijde 10: een verzamelhandschrift is ‘een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin tenminste twee teksten zijn samengebracht’. Het probleem schuilt hier mijns inziens in de omschrijving ‘materiële eenheid’, en wel in beide onderdelen daarvan. Twee artikelen in de eerste afdeling van de bundel behandelen niet expliciet deze definitieproblematiek, maar leveren wel enige inzichten dienaangaande op.
Het woord ‘materieel’ kan zowel duiden op de materie oftewel de inhoud van het handschrift als op het materiaal oftewel het handschrift als tekstdrager. H. Kienhorst besteedt in zijn artikel ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften als codicologisch object’ (39-60) aandacht aan de totstandkoming van tekstcollecties als ‘materiële eenheid’. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen een convoluut, een verzameling katernen die later zijn samengebonden tot één codex, en een verzamelhandschrift, waarin doelbewust inhoudelijk op elkaar aansluitende teksten opgenomen zijn. Een ‘verzamelhandschrift’ wordt volgens Kienhorst voornamelijk gekenmerkt door het oogmerk van de materiële eenheid, daarmee doelend op de inhoudelijke eenheid. Maar verwaarloost hij dan niet te sterk het element van de codicologische eenheid, zeker waar hij nadrukkelijk pleit voor bestudering van ook de codicologische aspecten van verzamelhandschriften?
Het artikel van R. Jansen-Sieben gaat nader in op het element ‘eenheid’ in de definitie. Onder de titel ‘Iets over artes in verzamelhandschriften’ (79-89) introduceert zij het begrip ‘verzameltekst’. Het criterium van de (inhoudelijke) autonomie van de teksten maakt het onderscheid tussen een verzamelhandschrift en een verzameltekst. Haar opmerking in noot 4 is cruciaal: de neiging bestaat om teksten in bijvoorbeeld een receptenverzameling autonomie te verlenen, om daarmee dat handschrift als verzamelhandschrift te karakteriseren. In zijn recensie benadert Gumbert het probleem van de ‘eenheid’ in inhoudelijke zin van de andere kant: ‘Er is een onmiskenbare neiging, tussen wat in een verzamelhandschrift bij elkaar geschreven is, een samenhang te veronderstellen’ (66).
De artikelen in de derde afdeling van de congresbundel, ‘Het Geraardsbergse handschrift’, | |
| |
gaan in op deel I van de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften. Inmiddels is deel III verschenen, een editie van het zogenoemde Tübingse Sint-Geertruihandschrift, een papieren boekje uit Noord-Holland van circa 1445-1450. Het handschrift beslaat 66 folia, in codicologische zin bestaande uit 3 delen: pars Ia/b bevat ‘Ons heren passie’ en een Mariagedicht; pars II bevat een berijmd traktaat over het Laatste Oordeel en drie gedichten; pars III, in de zestiende eeuw toegevoegd, bevat een exempel en een Middelnederlandse vertaling van een fragment uit Gregorius' Moralia in Job. Hoewel in ‘materieel opzicht’ (9) bestaande uit drie stukken, is het handschrift van meet af aan als één boek bedoeld. Daarvoor worden codicologische en inhoudelijke argumenten gegeven. Het centrale thema is ‘het leven na de dood en de implicaties daarvan voor het dagelijks bestaan’, maar met name de teksten in pars III vertonen ook significante inhoudelijke verschillen met de overige teksten (9); een terechte waarschuwing om de inhoudelijke eenheid van een verzamelhandschrift niet te overschatten.
Samenvattend: dit handschrift is geen convoluut, daarvoor vormt het te sterk een codicologische zowel als inhoudelijke eenheid. Vanwege de tekst-autonomie is het handschrift evenmin een verzameltekst. Daarmee is dit boekje als verzamelhandschrift terecht in de reeks opgenomen. Echter, bij de editie van volgende ‘verzamelhandschriften’ in de reeks dient mijns inziens onder ‘materiële eenheid’ verstaan te worden een eenheid in zowel inhoudelijke als codicologische zin, waarbij aan beide betekenissen van de term ‘materieel’ belang moet worden toegekend voor het bepalen van het karakter van de codex. Meer algemeen gesteld lijkt mij de definitieproblematiek een geschikt onderwerp voor een vervolgcongres. Want ondanks mijn opmerkingen over de definiëring zal de serie zijn nut voor de medioneerlandistiek zeker bewijzen, mede of juist door het aanzwengelen van een dergelijke methodologische discussie.
Ruud van den Berg
| |
C.G.M. van Kruining, J.G. Kruisheer, G. Verhoeven, Delft, 15 april 1246 (Delft: Gemeentelijke archiefdienst, 1996, 127 blz., ƒ20,-, ISBN 90 75095 21 X).
Hoewel het niet blijkt uit de titel, betreft dit boekje een uitgave ter gelegenheid van de 750ste verjaardag van de verlening van stadsrecht aan Delft door graaf Willem II van Holland. In deze bundel vinden we naast een tekstpublicatie vier artikelen met toelichtingen op de Delftse stadskeur. De uitgave stelt zich nadrukkelijk ten doel ‘de inhoud en de betekenis van de oorkonde voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk te maken’ (Gerrit Verhoeven in het voorwoord, 7).
De publicatie van de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling zijn verzorgd door Kees van Kruining en Gerrit Verhoeven, ‘De Delftse stadskeur van 1246 vertaald’ (9-44; ook gepubliceerd in Delfia Batavorum jaarboek 1995 (Delft, 1996) 25-62). Na de modern-Nederlandse vertaling volgt nog een Middelnederlandse versie uit een vijftiende-eeuws privilegeboek. In de verantwoording van deze dubbele tekstpublicatie wordt geen melding gemaakt van eerdere bronnenuitgaven, zoals die van J.F. Niermeyer kort voor de 700ste herdenking, Delft en Delfland. Hun oorsprong en vroegste geschiedenis (Leiden, 1944) 98-129.
Het korte artikel van Jaap Kruisheer, ‘De totstandkoming van de Delftse stadskeur van 1246’ (45-55) wordt gekenmerkt door veelvuldige herhalingen. Zijn belangrijkste conclusie aangaande de ontstaansgeschiedenis is dat de keur vrijwel letterlijk is ontleend aan het Haarlemse stadsrecht van 23 november 1245 en dat het initiatief tot verlening niet afkomstig is van de Hollandse graaf, maar van de Delftenaren zelf.
Met name deze tweede stelling is interessant, omdat H.P.H. Camps in de herziening van zijn dissertatie uit 1948, De stadsrechten van graaf Willem II van Holland (Hilversum, 1989), stelt | |
| |
dat de Delftse keur een voorbeeld is van een document dat door de landsheer gedecreteerd is zonder dat de stad erom gevraagd heeft (121). Kruisheer stelt in de laatste voetnoot van zijn artikel dat Camps' opvattingen grotendeels met de zijne overeenstemmen; waar Camps een afwijkende mening verkondigt, acht Kruisheer het betoog niet overtuigend. Kruisheer ziet ‘dan ook geen aanleiding met Camps een discussie aan te gaan’ (55, noot 1).
Over dit probleem van het initiatief tot stadsrechtsverleningen in deze periode handelt een niet gebruikt artikel van Heinrich Reincke, ‘Über Städtegründung. Betrachtungen und Phantasien’, in: Carl Haase, ed., Die Stadt des Mittelalters. Erster Band: Begriff, Entstehung und Ausbreitung (3e druk; Darmstadt, 1978) 338-370. Raadpleging hiervan had Kruisheer mogelijk tot een betere onderbouwing van zijn stelling kunnen brengen. Zo is het in het geval van Delft mijns inziens nog maar de vraag of de burgers in 1246 in de positie verkeerden om de landsheer om een stadsbrief te verzoeken. Hier wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘stad’ in sociaal-economische zin - een nederzetting met onder andere economische functies - en in juridische zin - een nederzetting met een stadskeur. De vermenging van de twee definities leidt tot een cirkelredenering in zowel het artikel van Kruisheer als in de bijdrage van Gerrit Verhoeven, ‘De betekenis van de Delftse stadskeur van 15 april 1246’ (57-67), waarin de ontwikkeling van Delft tot stad beschreven wordt. Uit de ontstaansgeschiedenis van de oorkonde wordt afgeleid dat het initiatief van de Delftenaren afkomstig is, en dat Delft dus al stedelijke kenmerken moet hebben gehad; een reden om het initiatief in Delft te leggen is precies het stedelijke karakter van de nederzetting. Door deze cirkelredenering, en door het gebrek aan feitelijke gegevens, is de onderbouwing van de visie in deze twee artikelen betreffende zowel het initiatief tot de stadskeur als het stedelijk karakter van Delft omstreeks 1246 uiterst discutabel.
Een belangrijke bijdrage in de bundel is van Kees van Kruining, ‘Recht in de stad. Juridische aspecten van de Delftse stadskeur van 1246’ (68-96). Hij doet een verdienstelijke poging de inhoud van het document thematisch geordend te verduidelijken. Helaas worden daarbij niet alle artikelen behandeld. Zo komt een belangrijke bepaling als artikel 54, waarbij de schepenbank het recht krijgt tot het geven van verordeningen oftewel keuren, niet aan bod.
De bundel besluit met een biografie van de verlener van de stadskeur, ‘Graaf Willem II (1234-1256)’, opnieuw van de hand van Kees van Kruining (97-126). Hij behandelt Willems politiek in 5 ‘fasen’ (bedoeld zijn regio's): Holland; Delft; het Duitse Rijk, waar Willem in 1247 tot Rooms-Koning wordt gekozen maar het niet tot Keizer brengt; Zeeland, Vlaanderen en Henegouwen; West-Friesland. Dit relatief omvangrijke artikel valt buiten het kader van deze bundel, omdat volgens Kruisheer Willem II in Delft slechts een lijdelijke rol in de stadsrechtsverlening speelde. Bovendien komt Willems aandeel in het stadsvormingsproces in Holland in het algemeen en in Delft in het bijzonder hier relatief te kort aan bod. Een voor de bundel als geheel fatale inconsistentie is dat in dit laatste artikel nog een stuk stadsrecht van Delft opduikt. Van Kruining beoordeelt een niet in de bundel opgenomen akte van 23 april 1246 als een aanvulling op en daarom behorend tot de stadskeur (103).
Door de weigering een discussie aan te gaan en vooral door het veronachtzamen van een deel van de recente literatuur mist deze bundel de aansluiting op de historiografie. Juist op een terrein binnen de rechtsgeschiedenis waarover nog niet veel geschreven is, is dat een gemiste kans om het strikt plaatselijke belang van het boekje te overstijgen. Bovendien beantwoordt de bundel hierdoor uiteindelijk niet aan zijn doel: de geïnteresseerde leek wordt niet zozeer op weg geholpen, maar eerder het bos ingestuurd.
Ruud van den Berg
| |
| |
| |
D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke. H. Sarfatij, ed., Wi Florens.... De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de dertiende eeuw (Utrecht: Matrijs, 1996, 366 blz., ƒ75,-, ISBN 90 5345 098 X).
Sinds enige tijd is in Nederland het herdenken van memorabele evenementen uit het verleden voor historici vrijwel dagelijks werk dat meestal zijn neerslag vindt in een bundel bijpassende opstellen. Maar zelden worden deze zo fraai en aantrekkelijk uitgegeven als bovenstaand boek ter gelegenheid van de zevende eeuwdag van de moord op Floris V (1254-1296). Ook de inhoud ervan is van kwaliteit: dit dankt het mede aan de in veel opzichten geslaagde opzet om behalve de geschiedenis van de graaf zelf allerlei aspecten van diens tijd te belichten en, zoals De Boer in zijn inleiding uiteenzet, de krachtige interne ontwikkeling te tonen die Holland toen kenmerkte binnen een heel dynamisch West-Europa. Het eerste hoofdstuk, van de hand van Cordfunke, bevat - als wellicht onvermijdelijk begin - een overzicht van familierelaties en een gedetailleerd verslag van de politiek na de dood van Floris' vader Willem II (1256), een feitenrijk, maar niet erg boeiend hoofdstuk. De schrijver ruimt er nogal wat plaats in voor zijn favoriete hypothese dat Floris in de heerlijkheid Voorne zou zijn grootgebracht door toedoen van zijn voogdes, Aleid van Avesnes (hij verwijst daarvoor naar Van Oostrom, die zich echter voor zijn veronderstellingen hieromtrent juist op Cordfunke beriep; Maerlants wereld, 468), zonder zich zelfs maar af te vragen hoe (on)waarschijnlijk het is dat de voogdes/regentes het graafje (en haar eigen hofhouding?) in een van Holland onafhankelijke, buiten haar eigen gezag en rechtsgebied gelegen hoge heerlijkheid zou onderbrengen. De Bambergse mediëvist Klaus van Eickels beschrijft de relatie van het graafschap Holland tot het Duitse Rijk (waarvan het deel uitmaakte), dat in de dertiende eeuw door een voortdurende strijd om de koningskroon desintegreerde. De systematisch opgezette behandeling van Hollands buren, de bisschop van Utrecht, de graven van Gelre, Kleef en Bentheim door mevrouw Van Winter heeft een aardige pointe: ze laat zien hoe juist in Floris' jaren door zwak bestuur en tegenspoed van de eersten het machtsevenwicht in de noordelijke Nederlanden volkomen werd verstoord en Holland daarvan blijvend kon profiteren. De verhouding van Dirk VIII van Kleef tot Floris komt niet erg uit de verf: waarom duikt hij telkens op aan de zijde van zijn verre neef? Mevrouw De Hemptinne, die de zuidelijke pendant van dit hoofdstuk verzorgde, legt de nadruk op de positie van het huis Avesnes, dat in de Hollandse politiek zo'n belangrijke rol speelde en in 1299 het graafschap erfde.
De archeoloog Bos bespreekt de waterstaatkundige politiek van graaf Floris, ‘een aan de tijd aangepaste voortzetting van de politiek’ van zijn voorgangers, met nu eens niet de Hollands-Utrechtse laagvlakte maar het Waterland als voorbeeld. Zijn collega Bult interpreteert de uit opgravingen gewonnen twaalfde-eeuwse gegevens omtrent behuizing, interieur en levenswijze, waarbij veel materiaal uit Dordrecht. Sarfatij, juist met deze stad zo vertrouwd, laat de groei ervan tot een laat-twaalfde-eeuwse handelsstad met stenen koopmanshuizen zien. Fris en nieuw is De Boers bijdrage over de handelsbetrekkingen van Holland en Zeeland in de tweede helft van de dertiende eeuw; deze toont onder meer hoe de tot bloei gekomen vrachtvaart op Engeland weliswaar voortdurend hinder ondervond van problemen met dat land, maar niettemin nauwelijks onderbroken werd, en Dordrecht ook in de handel op Duitsland een sterke positie innam. Over de veelbesproken kwestie van de Engelse wolstapel zegt de schrijver verstandige dingen.
Binnenlandse machtsfactoren, de onderlinge verhouding van adel en jonge ridderschap en het strategisch belang van Floris' kastelenbouw vormen de onderwerpen, met zorg behandeld door respectievelijk A. Janse en R.P. de Graaf. Heel levendig en interessant is een hoofdstuk over de doordringing van het schrift in de samenleving in Holland en Zeeland in de tweede | |
| |
helft van de dertiende eeuw van de hand van J.W.J. Burgers, E.C. Dijkhof en J.G. Kruisheer. Ook hierin krijgt Dordrecht een rol van betekenis toegedeeld. Van Uytven gaat Floris' afhankelijkheid van buitenlandse geldschieters na en geeft in een tabel een vergelijking van de gewone jaarinkomsten van het graafschap met dertiende-eeuwse gegevens van elders. Wie waren de ‘kerels’ die in de mythevorming rond de graaf een functie vervullen? P.C.M. Hoppenbrouwers probeert zicht op hen te krijgen in een beschouwing over buurschap, parochie en gerechtsheerlijkheid en de al dan niet afzonderlijke rol van de eigenerfden in de dorpsgemeenschappen.
A.L.H. Hage schreef het in een bundel als deze onmisbare artikel over de Rijmkroniek van Melis Stoke, waarin hij opteert voor de mogelijkheid van één auteur van twee versies, en het werk karakteriseert als het vroegste Noord-Nederlandse voorbeeld van een bij de ridderroman aansluitend literair genre. J. van Herwaarden worstelde met de ondankbare opdracht iets te zeggen over het culturele klimaat waarin Floris verkeerde, hoewel over het bestaan van zo'n klimaat in Holland niets bekend is. In omringende landen was meer aan de hand, zoals hij met veel voorbeelden beschrijft. Maar dat daarvan iets tot Floris' naaste omgeving was doorgedrongen kan alleen met veel ‘vermoedelijk's en ‘ongetwijfeld's worden verdedigd. Mevrouw Ebels-Hoving traceert, na Stokes verhaal over Floris V in hoofdpunten te hebben ontleed, hoe latere geschiedschrijvers daarmee zijn omgesprongen en betoogt dat afgezien van enkele uit de volksliteratuur afkomstige thema's weinig aan de historie en haar interpretatie is veranderd, tot deze in de twintigste eeuw onderwerp van wetenschappelijk onderzoek werd. Bijzonder fraai geïllustreerd is J.J. Hey's studie van de manier waarop prentmakers en schilders sinds de zestiende eeuw de in hun oog saillante elementen uit het populaire verhaal in beeld hebben gebracht.
De redactie, die de Hollandse graaf die hier herdacht wordt wilde plaatsen buiten de enge context van een min of meer legendarisch tragische-heldenverhaal, kan met plezier op het resultaat terugkijken. Floris is teruggebracht tot redelijke proporties. We zien hier geen grote vernieuwer met ‘democratische’ neigingen, geen krachtig vorst, maar een man die in een periode waarin Holland en Zeeland tot economische bloei geraakten op bekwame wijze de politiek van zijn voorgangers, die de economie - al of niet bedoeld - hadden bevorderd, voortzette en daarnaast gebruik maakte van allerlei diplomatieke en strategische mogelijkheden om zijn los aaneenhangende territorium althans voorlopig te consolideren. Of dit resultaat helemaal naar de zin is van de tweede redacteur lijkt de vraag. Cordfunkes afsluitende ‘balans’ is in een andere toonaard gesteld. In zijn ogen was de graaf groot in alles, één en al weloverwogen beleid en vernieuwende initiatieven, een machtig man met grote internationale invloed. Bij hem worden zelfs de lamentabele contracten waarin Floris het huwelijk van zijn twee kinderen met respectievelijk een zoon en een dochter van de koning van Engeland vastlegde tot fraaie successen en zijn sollicitatie naar de Schotse kroon een begrijpelijk eigen initiatief. Dat lijkt me een sterke onderschatting van de belangen van de Engelse koning in al die gevallen en een volkomen verkeerde kijk op de machtsverhouding tussen Edward I en Floris V. Men hoeft de verdiensten van de graaf niet te bagatelliseren om te aanvaarden dat onvermengde bewondering niet overeenstemt met de uitkomst van deze belangwekkende reeks bijdragen.
J.A. Kossmann-Putto
| |
| |
| |
Nieuwe Geschiedenis C.H. van Rhee, Litigation and legislation. Civil procedure at first instance in the Great Council for the Netherlands in Malines (1522-1559) (Dissertatie Leiden 1997, Studia LXVI; Brussel: Algemeen rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën, 1997, xlix + 517 blz., ƒ80,-, ISBN 90 5746 001 7).
De Grote Raad van Mechelen werd in 1473 door hertog Karel de Stoute als ‘Parlement’ te Mechelen gevestigd om in zijn landen te fungeren als hooggerechtshof. Civiele geschillen konden er door gekwalificeerde personen of instellingen aanhangig gemaakt worden; sommige soorten van zaken kwamen ratione materiae eveneens in aanmerking voor beslissing in eerste aanleg voor deze hoge raad. Maria van Bourgondië heeft in 1477 moeten aanvaarden dat deze centrale raad weer ambulatoir werd. In 1504 werd Mechelen echter opnieuw de vaste plaats van dit rechtscollege in de Nederlanden dat slechts naar de kroon werd gestoken door de rechtsprekende bevoegdheden van sommige der collaterale raden te Brussel (vanaf 1531 zo genoemd).
Een deel van de rijke archieven van de Grote Raad, bewaard op het Belgische Algemeen rijksarchief, is geïnventariseerd en geanalyseerd in het kader van een grootschalig, langdurig door ZWO gesubsidieerd onderzoeksproject onder leiding van prof. mr. J.Th. de Smidt (Universiteit van Amsterdam). Het resultaat zijn de gepubliceerde regesten van alle civiele sententies van de raad tot 1581 (Chronologische lijsten der geëxtendeerde sententien..., zes delen, 1966-1988) en de minutieus geïnventariseerde procesdossiers ‘Beroepen uit Holland’, (tien delen, 1965-1975) en de zaken in ‘Eerste aanleg’ voorzover betrekking hebbende op het latere Nederland (drie delen, 1968-1972). Behalve heel wat kleinere studies, deels gebundeld in de serie ‘Miscellanea Consilii Magni’, zijn er ook een paar kloeke boeken over verschenen, waarvan ik maar noem J. Van Rompaey, De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen (1973) en A.J.M. Kerckhoffs-de Heij, De Grote Raad en zijn functionarissen 1477-1531 (1980).
Kennis van het oude procesrecht is voor jurist en historicus van belang omdat in het proces, via de procedureregels, het abstracte ‘recht’ werd geconcretiseerd. Die kennis heeft ook praktisch nut als gids in de procesdossiers die een rijke, maar nog te weinig benutte bron van historische informatie bevatten. Het is daarom verheugend dat aan de reeks studies die in recente jaren zijn gewijd aan aspecten van het procesrecht - ik denk aan de proefschriften van Wedekind over Holland en van Lijten over Brabant - nu een gedegen studie betreffende de Grote Raad is toegevoegd. Dit boek, waarop de schrijver te Leiden in de rechten promoveerde, houdt zich tamelijk stipt aan de gekozen periode 1522 tot 1559, gemarkeerd door de afkondiging van min of meer vernieuwde instructies voor de civiele procedure bij de raad. De auteur ziet als voornaamste impuls voor de vernieuwing van 1559 de door de vorst verhoorde bede der justitiabelen om verkorting van de langdurige en kostbare procesgang: wat rond 1540 nog niet was gelukt, ‘slaagde’ aan het einde van de jaren vijftig. (Of sindsdien de procedures werkelijk korter en goedkoper werden, wordt in het midden gelaten.)
Op basis van een niet nader gespecificeerde selectie uit het totale bestand der Eerste-aanlegzaken - ongetwijfeld vergemakkelijkt door de bovengenoemde inventaris -, van sententie- en dictaregisters en van enig ander relevant archiefmateriaal en aan de hand van vergelijkende en ondersteunende literatuur, geeft Van Rhee een ampele en gedetailleerde schets van alle mogelijke aspecten van de civiele procedure in eerste aanleg. Om te beginnen natuurlijk de wetgeving, die dus de titel van zijn boek mede verklaart, vervolgens de jurisdictie en competentie | |
| |
van de Grote Raad in casu, de manieren waarop een proces aangelegd kon worden, de verschillende incidenten, fasen en eventueel in te dienen (bewijs)stukken, de betrokken functionarissen (procureurs, raadsheren-commissaris, deurwaarders enzovoorts), het vonnis, de executie daarvan, de proceskosten. In het tweede deel van zijn boek behandelt Van Rhee enkele soorten bezitsacties en processuele aspecten zoals uitstel en verstek (hoofdstuk 9-12). In de bijlagen geeft de auteur exempels van teksten van alle mogelijke ten processe ingediende stukken. Pièce de résistance is de geannoteerde uitgave van de concept-ordonnantie van circa 1540 (391-487).
Van Rhee heeft een goed overzicht van de stof en hij toont zich een meester in het vatten van de essentie en van het saillante detail (bijvoorbeeld de kwestie van de niet-motivering van het vonnis). Hier en daar is hij wel wat kort van stof: de procedure vóór 1522; de minimumwaarde van het belang waarom men begon te procederen (in verband met de rechtsstatelijke betekenis van de ‘gelijkwaardigheid der partijen’), de toen nog niet bestaande scheiding der machten (hoe ernstig was dat voor rechtzoekenden? Men leefde nog in een standenmaatschappij!) en het dilemma van het spanningsveld dat onontkoombaar optreedt als de wetgever gelijkwaardigheid van partijen wil waarborgen en tevens voortgang in de procedure moet stimuleren, komen slechts beknopt aan bod.
Hier en daar is de afstand die de auteur tot relevante historische literatuur houdt, wel erg gekunsteld (als hij bijvoorbeeld op bladzijde 178 spreekt over de inschakeling van landmeters bij enquêtes door raadsheren-commissaris). Presentisme of anachronisme bedreigt een schrijver die zijn onderzoek wil zien als ‘nuttig’ voor de ‘Working group for the approximation of the civil procedure law in Europe’ (vii, 313, 343). Bij alle lof die dit boek toekomt, is het toch wel een beetje wrang dat in Nederland anno 1997 een proefschrift in het Engels geschreven wordt over de procedure voor een interregionaal, centraal gerechtsshof dat (toen al!) zijn procederenden zoveel mogelijk moest tegemoetkomen in hun landstalen: Frans en Nederlands. Naast de zakenindex zou een personenregister overigens een nuttige tweede toegang zijn geweest.
A.H. Huussen jr.
| |
H. Luijten en M. Blankman, ed., Minne- en zinnebeelden. Een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek (Alfa; Amsterdam: Amsterdam university press, 1996, ix + 142 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5356 212 5).
Een enthousiasmerende inleiding, waarin onder meer parallellen worden getrokken tussen moderne reclame en oude embleembundels, opent deze nieuwe bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek van de zestiende tot achttiende eeuw. De samenstellers Hans Luijten en Marijke Blankman bieden in kort bestek een overzicht van het ontstaan en floreren van het embleem. Van het Emblematum liber (1531) van de grondlegger van het genre Alciato, wiens poëziebundel door toedoen van zijn uitgever de kenmerkende opbouw kreeg van motto, afbeelding en epigram, tot de specifiek Nederlandse voorkeur voor het liefdesembleem en het werk van misschien wel Nederlands beroemdste embleemdichter Jacob Cats, op wiens Silenus Alcibiadis sive Proteus samensteller Luijten vorig jaar promoveerde. In de inleiding is veel achtergrondinformatie te vinden over de wijze waarop de embleembundels tot stand kwamen. Dichters en drukkers waren bijzonder vindingrijk in het werken met materiaal van hun voorgangers. Ze gebruikten de platen waarmee de illustraties werden gemaakt keer op keer opnieuw, en deden voor inspiratie steeds weer een beroep op dezelfde ‘tussenbronnen’: | |
| |
oudere embleemboeken, maar ook compilatiewerken en spreukenbundels als Erasmus' Adagia.
De embleembundels hadden verschillende functies. Ze konden opvoedend, vermanend, onderhoudend of stichtend zijn, en beoogden soms meerdere doelen tegelijkertijd. Daar zal ook een deel van de populariteit van het genre aan te danken zijn geweest: wie wijze lessen wilde ontwijken, vond in de plaatjes genoeg vermaak. Door hun veelzijdigheid zijn de embleembundels moeilijk in te delen naar aard en functie. Hoewel inhoud en doel vaak wel degelijk samenhingen: zo is een religieuze bundel als Poirters Het masker van de wereldt afgetrocken (1644) als overwegend bespiegelend, en Roemer Visschers Sinnepoppen als overwegend moreel-didactisch te kwalificeren.
De samenstellers hebben voor de opbouw van deze verzamelbundel een creatiever indelingscriterium gekozen dan samenhang in aard en functie. Minne- en zinnebeelden is ingedeeld volgens het principe van aaneenrijging. Elk embleem is door een onderwerp, beeld of motief met het vorige verbonden. Het geheel geeft de cyclus van het menselijk leven weer, van de kinderjaren tot de ouderdom. Een nadeel van deze aanpak wordt door de samenstellers zelf onderkend: de emblemen worden zo uit de (oude) context van de bundels gerukt. Daar staat tegenover dat ze in de nieuwe context mooie verbanden laten zien: hoe het als vunzig bekend staande varken met de hoererij werd geassocieerd bijvoorbeeld, zoals ook de deugdzame cello een overwachte connotatie blijkt te hebben. In het commentaar bij de emblemen, dat als een aaneengesloten geheel voorin de bundel is afgedrukt, worden overwachte parallellen zichtbaar gemaakt en verklaard.
De combinatie van beeld en woord is bij het embleem cruciaal. Er is om die reden in deze bloemlezing dan ook veel aandacht besteed aan goede weergave van de afbeeldingen. Voor de pictura is steeds een pagina gereserveerd, met over het algemeen een zeer goed resultaat. Slechts in een enkel geval is desondanks moeilijk te zien wat er precies afgebeeld wordt. Een probleem is bijvoorbeeld de prent op pagina 84: de tekst bij dit embleem van Marcus Anthonius Gillis over de capriolen van een kaatsbal vraagt om een gedetailleerde afbeelding, en hier schiet zelfs de moderne techniek tekort.
Een sterk punt van deze bloemlezing is de overvloed aan gegevens die de samenstellers bij elk embleem boven water haalden. Goede annotaties, kritisch commentaar en verwijzingen naar literair-historische feiten maken Minne- en zinnebeelden ten slotte tot een nuttige wegwijzer voor iedereen die wegwijs wil raken in de Nederlandse embleemliteratuur.
Els Stronks
| |
H.A. Bosman-Jelgersma, ed., Pieter van Foreest. De Hollandse Hippocrates (Krommenie: Drukkerij Knijnenberg, 1996, 184 blz., ISBN 90 70353 06 7).
Deze bundel met tweeëntwintig artikelen van veertien auteurs is gewijd aan de zestiende-eeuwse arts Pieter van Foreest, die in zijn grafschrift in de Grote Kerk van Alkmaar een Hollandse Hippocrates wordt genoemd. Van Foreest werd in 1521 in Alkmaar geboren. Na een korte studie in Leuven promoveerde hij in 1543 te Bologna tot doctor medicinae. Terug in Alkmaar oefende hij twaalf jaar zijn praktijk uit, waarna hij naar het door pest getroffen Delft vertrok. Gedurende heel zijn medische carrière stelde Van Foreest zijn ervaringen op schrift. Zijn Opera omnia geven inzicht in de stand van de geneeskunde in de zestiende eeuw, waarbij hij zich een nuchter medicus toonde. Hij was wars van kwakzalverij en een fervent tegenstander van drastische middelen: aderlaten paste hij bijvoorbeeld slechts met mate toe. Als kind | |
| |
van het humanisme stond hij kritisch ten opzichte van de theorie en baseerde zich liever op de eigen waarneming. Omdat hij opgeleid was in Italië, stond hij in Holland in hoog aanzien en kreeg daarom het eervolle verzoek een openingsrede te houden bij de oprichting van de Leidse universiteit. Tevens consulteerde Willem van Oranje hem enige malen en na de moord op de prins was Van Foreest een van de artsen die verantwoordelijk waren voor de sectie. Aan het eind van zijn leven besloot hij terug te keren naar zijn geboortestad Alkmaar, waar hij in 1597 stierf.
De artikelen van de bundel behandelen onder meer de theoretische achtergrond van de klassieke humoraal-pathologie met de leer van de lichaamssappen, voorts de nuchtere aanpak van Van Foreest zelf, de geneesmiddelen die hij gebruikte, het belang dat hij, net als zijn tijdgenoten, hechtte aan de astrologie voor de behandeling van zijn patiënten, zijn rol als stadsdokter van Alkmaar (mogelijk maar niet bewezen) en van Delft tijdens de pest. Ook zijn relatie met Willem van Oranje komt aan bod, die overigens niet meer dan incidenteel is geweest. Van Foreest was tevens actief op tandheelkundig gebied. Omdat er geen grote medische ontdekkingen op zijn naam stonden, liep de belangstelling voor zijn werk in de negentiende eeuw snel terug.
Redacteur Bosman-Jelgersma levert de meeste bijdragen aan de bundel: naast een verantwoording en een korte levensloop schreef ze vijf artikelen. Ze besteedt onder meer aandacht aan de geneesmiddelen die Van Foreest gebruikte (57-62). Deze waren voor 80% van plantaardige oorsprong en bestonden doorgaans uit twintig tot vijftig verschillende grondstoffen. Ook schetst ze de familierelaties van Van Foreest en zijn vrouw (105-115). De dokter had bijvoorbeeld zakelijk contact met de Delftse apotheker Cluyt, de latere praefectus van de Leidse hortus, die via zijn vrouw verwant was aan de vrouw van Van Foreest. Tevens geeft Bosman-Jelgersma een beeld van de oprichting van de Leidse universiteit, waar Van Foreest onder andere betrokken was bij het opstellen van de concept-statuten (125-128). Het boek eindigt met een overzicht van alle patiënten aan wie Van Foreest in zijn Opera omnia een studie heeft gewijd.
De redactie van de bundel had strakker gekund. Nu herhalen de verschillende auteurs elkaar soms, of spreken elkaar tegen. Zo wordt ergens beweerd dat Van Foreest professor aan de Leidse universiteit is geweest, terwijl Jan van der Korst in zijn artikel over de officiële functies van de dokter (87-92) juist aantoont dat deze veronderstelling niet door bronnen kan worden geschraagd. Ook de chronologie van de verschillende hoofdstukken is niet altijd even logisch. Toch geeft dit rijk geïllustreerde boek een goed inzicht in de geneeskunst van de zestiende eeuw.
Marie-Christine Engels
| |
A. Maljaars, Het Wilhelmus. Auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996; Kampen: Kok, 1996, 344 blz., ISBN 90 242 7830 9).
Marnix is waarschijnlijk de dichter van het Wilhelmus geweest, al wordt dit nog steeds bestreden. Zo stond het vijftig jaar geleden in de schoolboeken, en zo zal het ongetwijfeld ook nu nog dikwijls onderwezen worden. Er is moed voor nodig om die stelling serieus te bestrijden. Over het Wilhelmus is veel geschreven, maar de boodschap van al die publicaties lijkt toch te zijn dat absolute zekerheid op geen enkele wijze verkregen kan worden. Daarom verdient Maljaars in elk geval een gelukwens, dat hij een nieuwe poging heeft aangedurfd.
| |
| |
Dat is vooral daarom moedig, omdat zo'n onderneming een dubbele deskundigheid vereist. Zowel historici als neerlandici hebben met argumenten op het terrein van hun eigen vakgebied aan de discussie bijgedragen. Om het geheel te kunnen overzien moet men de twee dus met elkaar combineren, en dat is precies wat Maljaars op zich heeft genomen. Zijn boek is opgebouwd uit twee delen: een stilistisch-grammaticaal en een historisch onderzoek.
Het eerste is vaker gedaan, maar dan is steeds gezocht naar overeenkomsten tussen het Wilhelmus en het onomstreden eigen werk van Marnix. C.B. van Haeringen heeft er indertijd al op gewezen dat de omgekeerde methode wel eens vruchtbaarder zou kunnen blijken. Overeenkomsten zullen in het omvangrijke oeuvre van Marnix altijd te vinden zijn. Maar zijn er ook verschillen, kenmerken die we wel in het Wilhelmus, maar nergens in Marnix' gedichten aantreffen? Dat vooral is Maljaars' uitgangspunt geweest. Hij komt dan tot de conclusie, dat het Wilhelmus sterk afwijkt van alles wat onbetwist aan Marnix toegeschreven kan worden. De verschillen zijn zo groot, dat de veel gehuldigde these van Marnix' auteurschap niet te handhaven is.
In het historisch gedeelte draait het betoog vooral om de datering. Vroeger werd vrij algemeen aangenomen dat het Wilhelmus geschreven was in 1568 of 1569, als een troost- of afscheidslied. Later ging de mening overheersen dat het Wilhelmus stamde uit de jaren 1571-1572, en bedoeld was als propagandalied. De kwestie kan voor het auteurschap van belang zijn, omdat dikwijls wordt aangenomen dat de verstandhouding tussen Oranje en Marnix na 1567 aanvankelijk vrij koel is geweest. Wie hem als auteur wil handhaven, is dus aanzienlijk beter gediend met een late datering.
Maljaars kiest zeer beslist voor de vroege datering, en toetst dan de kansen van Marnix als auteur. Marnix was calvinist, en hing daarom de calvinistische verzetstheorie aan. Verzet kon slechts rechtmatig zijn als het uitging van een wettig daartoe geroepen leider. Zo'n leider was er ook: Hendrik van Brederode. Bij hem sloot Marnix zich aan, en na Brederodes overlijden in februari 1568 vinden we hem in de omgeving van Brederodes goede vriend Lodewijk van Nassau. De directe contacten met Oranje komen pas later tot stand. In 1568 of 1569 was hun verhouding niet van dien aard, dat Marnix een lied tot eer van de prins had kunnen schrijven.
Marnix' auteurschap valt dus alleen te handhaven bij een late datering, en het Wilhelmus moet dan bedoeld zijn geweest als een propagandalied. Maar dat kan het volgens Maljaars nu juist niet zijn, zoals hij met tal van voorbeelden toelicht. Ik moet hier terwille van de ruimte met een tweetal volstaan, die wel karakteristiek zijn voor de wijze van argumenteren. In de derde strofe vraagt Oranje om ondersteuning in het gebed, dat God hem kracht mag geven. ‘Daaruit valt op te maken dat het hem volgens de dichter op dat moment aan elke kracht om zijn onderdanen te helpen ontbreekt’ (195); dit kan dus niet de taal van een propagandalied zijn. Het tweede voorbeeld: met Saul de tiran in strofe VIII zou volgens velen Filips II bedoeld zijn. Maar dat strijdt met strofe XI, waar met ‘de tiran’ onmiskenbaar Alva bedoeld wordt (229).
Deze twee voorbeelden laten zien hoe Maljaars te werk gaat. Hij redeneert langs rechte lijnen in strikte logica, en benadert de tekst van het Wilhelmus uitgesproken nuchter en zakelijk. Zo broodnuchter, dat de lezer zich geprikkeld voelt zijn fantasie iets meer ruimte toe te staan dan de schrijver hem vergunt. Is het werkelijk ondenkbaar, dat een generaal aan het hoofd van tienduizend man toch in christelijke ootmoed om voorbede vraagt? Kan een dichter hetzelfde woord niet gebruiken voor twee verschillende personen, zeker als hij zijn ambacht zo slecht verstaat als Maljaars aanneemt van de maker van het Wilhelmus?
Over zulke punten kan men van mening verschillen, en het soms dan misschien ook nog met elkaar eens worden. De meeste moeite blijf ik houden met de rechtlijnigheid. Ik verwijs dan vooral naar die wettig geroepen leider van de opstand, Hendrik van Brederode. Die constructie | |
| |
komt mij al zeer gewrongen voor. Nog vreemder vind ik het, als na Brederodes dood Lodewijk van Nassau dat leiderschap heet over te nemen. Kan Marnix werkelijk gedacht hebben dat deze jongere broer de echte aanvoerder was van een opstand, waarvoor het geld uit de beurs van de oudere broer kwam?
Het lijkt mij onmogelijk de twee broers zo tegen elkaar uit te spelen. Wie zich in 1568 in dienst van Lodewijk stelde, moest natuurlijk weten, dat het hoofd van het huis Nassau zijn hoogste patroon was. Ik kan daarom niet inzien dat Marnix in 1568 noodzakelijkerwijs een koele distantie tot Willem bewaard moet hebben. Een vroege datering van het Wilhelmus hoeft dan niet te botsen met Marnix' auteurschap. Het historisch gedeelte van Maljaars' proefschrift geeft mij eerder de overtuiging, dat aan de mogelijke ontstaansdatum van het Wilhelmus geen argumenten pro of contra de Marnix-traditie zijn te ontlenen.
Het historisch-grammaticaal gedeelte valt buiten mijn competentie. Ik kan van de lectuur wel een impressie hebben overgehouden, maar het heeft weinig zin die mee te delen. De lezer die wel ter zake kundig is oordele zelf, en de onkundige moet met mij te rade gaan bij de vaktijdschriften van de neerlandistiek. Misschien zullen zij ons verzekeren dat Marnix als auteur nu definitief geschrapt kan worden, misschien geloven ze juist het tegendeel. De historicus kan op eigen kracht over die vraag geen helderheid verschaffen.
A.Th. van Deursen
| |
J.G.M. Sanders, ed., Noord-Brabant tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1572-1795. Een institutionele handleiding ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, Hilversum: Verloren, 1996, 1 krt. + 575 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6550 532 6).
Dit boek schijnt in een incestueuze relatie te staan tot Noord-Brabant in de negentiende eeuw. Een institutionele handleiding (1993). Het bevat een gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van de territoria in het huidige Noord-Brabant ten tijde van de Republiek, inclusief de heerlijkheden en domeinen. Uitvoerig wordt stilgestaan bij de instituties, de rechtspraak (inclusief het notariaat), de belastingheffing en -inning, de vestingsteden en de polders, waterschappen en gemene gronden. Daarna volgt alfabetisch geordend een opsomming van de staatkundige positie van alle plaatsen in het huidige Noord-Brabant in 1795, met hun instellingen; deze opgave neemt bijna 60% van het boek in beslag. Bij elk onderwerp en elke plaats wordt aangegeven welke archieven er voorhanden zijn en waar zij zich bevinden en welke literatuur het best als uitgangspunt kan worden genomen. Talloze fraaie kaarten illustreren de ontwikkeling die zich voordeed en de toestand die in 1795 bestond. Bij gebrek aan voorstudies moet het boek veel zaken onbesproken laten of kan het deze slechts tastenderwijs aanduiden, doch dat neemt niet weg dat het een schat aan concrete informatie bevat. Elke onderzoeker die zich in de archieven van Noord-Brabant op het Staatse verleden wil storten, zal er zijn voordeel mee kunnen doen.
Tegenover de zonzijden staan de schaduwzijden. Om te beginnen is de aanpak strikt formeeljuridisch. Zo'n benadering kan voor ongeoefende onderzoekers wel handig zijn, maar is nauwelijks meer van deze tijd; er had beslist aandacht geschonken moeten worden aan de feitelijke werking van het bestuur en rechtssysteem. Ten tweede vormt de situatie in 1795 bij tal van onderwerpen te zeer het uitgangspunt. Dit valt enigszins te begrijpen vanuit de voorgeschiedenis van het boek, dat voortborduurt op de Historische kaart van Noord-Brabant 1795 (1980), doch leidt tot ernstige vertekening en onevenwichtigheid; er wordt teveel teruggeprojecteerd vanuit een later tijdperk. Ten derde reikt het gezichtsveld niet verder dan de | |
| |
huidige grenzen van Noord-Brabant; het werk geeft ondubbelzinnig blijk van een parochiale mentaliteit. De verhouding met Den Haag komt onvoldoende uit de verf, terwijl Staats-Brabant als generaliteitsland daarmee onlosmakelijk was verbonden. De weinige gegevens over het Haagse gebeuren bevatten bovendien grove onjuistheden. Zo was de Raad van State niet het uitvoerend orgaan van de Staten-Generaal (163), waren de gedeputeerden te velde niet alleen en zelfs niet primair afkomstig uit de Raad van State (22), was de ontvanger-generaal niet naast de thesaurier-generaal de voornaamste functionaris van de Raad van State (163) en waren de Gecommitteerde Raden in Holland niet vanaf de achttiende eeuw verdeeld in twee colleges (90). Hoe komt men er bovendien bij dat het leger in de zestiende eeuw voor een groot deel uit Spanjaarden bestond? (161). Ondanks de parochiale benadering volgt het boek merkwaardigerwijs de Hollandse traditie en vangt het niet in 1566 of in 1576 maar in 1572 aan. Ten slotte kan men moeilijk beweren dat het boek het Staatse verleden met een onbevangen blik tegemoet treedt. De informatie is feitelijk en traditioneel en kan de vooroordelen van Brabantse gebruikers slechts bevestigen, mede door de parochiale invalshoek.
Deze globale punten van kritiek doen evenwel weinig afbreuk aan de waarde van het boek als naslagwerk; ik beschik niet over de kennis van zaken om de meestal zeer gedetailleerde informatie op juistheid en volledigheid te kunnen beoordelen. Moge het werk ondanks de gebreken talloze onderzoekers ten dienste staan bij het vorsen naar de Staatse periode van Noord-Brabant, waarin nog heel wat gebieden braak of halfbebouwd liggen!
Guido de Bruin
| |
F.A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland van 1572 tot 1816 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1996; Zoetermeer: Boekencentrum, 1996, 399 blz., ƒ60,-, ISBN 90 239 0928 3).
De ondertitel van deze dissertatie aan de Vrije universiteit geeft het onderwerp kerachtig weer. De auteur, een leerling van Frijhoff, onderzoekt de geografische herkomst van de rond 12.580 gereformeerde predikanten in Nederland tussen 1572 en 1816. De basis vormt een uitvoerig prosopografisch onderzoek; het monnikenwerk van de onvermoeibare bij W.C.M. Regt (1867-1938) kwam hierbij wel te stade. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een Repertorium van Nederlandse predikanten tot 1816 met kerngegevens, dat voor allerlei doeleinden is te gebruiken en nog zal worden aangevuld.
Ofschoon zich bij het onderzoek allerlei problemen hebben voorgedaan en de geografische herkomst van 45% van de predikanten tot 1650 (vooralsnog?) in nevelen gehuld blijft, komt de auteur tot duidelijke conclusies. Tot 1625 stamde een substantieel deel van de predikanten (circa 8%) uit de Zuidelijke Nederlanden, vooral uit Vlaanderen en Brabant. De hele periode kwam een opmerkelijk percentage van de predikanten (7-10%) uit aangrenzende delen van het Duitse Rijk, vooral uit Oost-Friesland, Embden, Bremen, Kleef, Bentheim en de Palts. Het leeuwendeel van de predikanten was echter, zoals viel te verwachten, uit de Republiek afkomstig, waarbij circa 68% van stedelijke herkomst was. Dit hoge percentage hangt nauw samen met de sociale achtergrond van de predikanten en de ligging van Latijnse scholen en academies. Provinciale hoofdsteden, universiteitssteden en centra van bestuur en handel waren oververtegenwoordigd. Bij plattelanders ging het overwegend om zonen van predikanten, wat voor de hand ligt: 75% van de predikanten was op het platteland werkzaam en 30% van de predikanten was opgegroeid in een predikantengezin. Het aantal predikanten uit Holland (<3400) en Zeeland (642) is lager dan men zou verwachten, het aantal uit Groningen (944) en Friesland | |
| |
(1174) is overeenkomstig de verwachtingen en het aantal uit Gelderland (1089) is hoger dan men zou vermoeden. De predikanten, die tot 1650 heel wat voormalige katholieke geestelijken en ‘Duytsche clercken’ in hun midden telden, maar na 1650 vrijwel allen een academische opleiding hadden genoten, konden bij hun beroeping uit de hele Republiek afkomstig zijn. In de praktijk kwamen zij echter overwegend uit de eigen classis en provincie voort. Dit veranderde na 1750, toen het ruime aanbod van proponenten neigde om te slaan in een tekort.
Natuurlijk verdient het lof dat de auteur als assistent-in-opleiding in vijf jaar een boek heeft weten te produceren, al kon hij dan voortbouwen op zijn doctoraalscriptie. Dit is zelfs verbluffend als men in het curriculum vitae leest dat hij vanaf 1985 zeven boeken en vijftig artikelen heeft gepubliceerd. Toch valt moeilijk te begrijpen dat de promotiecommissie het werk zo heeft laten passeren. Ten eerste is het vlot, maar ongelooflijk wijdlopig geschreven. Zonder moeite zou men een kwart, de helft en zelfs veel meer kunnen schrappen. De auteur heeft tien bladzijden nodig om aan te geven waar het boek over gaat, terwijl een of twee regels met de ondertitel voldoende zouden zijn.
Ten tweede is de presentatie van de voornaamste bevindingen nogal wonderlijk. De hoofdstukken over de predikanten uit de Zuidelijke Nederlanden, uit het Duitse Rijk en uit Engeland, Frankrijk en allerlei buitenplaatsen zijn elk even lang uitgevallen als het hoofdstuk over de predikanten uit de Republiek, waaruit 85-90% van het totaal afkomstig was. De lotgevallen van vele atypische gevallen van elders passeren de revue; de wederwaardigheden van geen enkel typisch geval van nabij komen ter sprake. Wat hebben zulke biografietjes van een alinea trouwens voor zin? Dezelfde hang naar het buitenissige bespeurt men bij de excessieve aandacht voor predikanten in het leger, op de vloot, aan het hof, in ambassades, in gevangenissen, in gasthuizen en in koloniën. Wat hebben zij met de kern van het onderzoek uit te staan? Het hoofdstuk over de predikanten uit de Republiek daarentegen mist concrete invulling en geeft niet aan hoe de opmerkelijke verdeling van de provinciale herkomst van de predikanten moet worden verklaard (178), een van de voornaamste bevindingen notabene!
En ten derde is de basis van het boek toch wel erg smal uitgevallen. De auteur had, zoals hij zelf toegeeft, door een steekproef te nemen dezelfde conclusies kunnen trekken over de geografische herkomst van de predikanten (47). Dit had een hoofdstuk van een veel bredere monografie over de predikanten kunnen zijn. Met behulp van dezelfde steekproef had hij ook kunnen ingaan op de sociale achtergrond, het huwelijkspatroon, het kindertal, het aantal beroepingen, de lengte van de beroepingen en het loopbaanverloop van de predikanten. De interpretatie van de cijfers over de geografische herkomst had dan tegelijk op een steviger fundament kunnen rusten. Met de benadering van de auteur staan ons nog heel wat dissertaties over de gereformeerde predikanten te wachten. Dat lijkt mij echt teveel van het goede.
Guido de Bruin
| |
A.M.J.A. Berkvens en G.H.A. Venner, met medewerking van G. Spijkerboer, ed., Het Gelderse land- en stadsrecht van het Overkwartier van Roermond 1620 (Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht XXV; Arnhem: Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht, 1996, lxxiii + 391 blz., ISBN 90 800512 4 1).
In 1619 werd na een lange fase van voorbereiding eindelijk het Gelderse land- en stadsrecht van het Overkwartier van Roermond door de aartshertogen gedecreteerd; het trad in werking in 1620. Het rechtsgebied waarvoor het zou gelden was het Gelderse Overkwartier, het belangrijkste deel van Spaans Gelre, waaraan na 1648 nog enkele heerlijkheden werden toegevoegd. | |
| |
Na de Spaanse Successie-oorlog bleef het land van Weert cum annexis Oostenrijks en kwamen Venlo, Stevensweert en Montfort aan de Republiek.
Deze rechtsoptekening past in het streven van de vroegmoderne ‘nieuwe’ monarchen om het gewoonterecht en het disparate statutaire recht te doen optekenen en ordenen en op hun eigen gezag te decreteren. Centraal gezag en regionale rechtszekerheid zouden hiermee gediend zijn. In de Lage Landen was het, zoals bekend, reeds Karel V geweest die dit proces van codificatie en homologatie der ‘costumen’ had gelast. Hier en daar trachtten de onderdanen het heft in eigen hand te houden en zelf de optekening ter hand te nemen. In de jaren 1564 en 1565 probeerden de Staten van Gelre overeenstemming te bereiken tussen standen, steden en kwartieren over de uiteenlopende geldende rechten, met name ten plattelande. Dit lukte maar zeer gedeeltelijk. Ook een poging in 1596 ondernomen - na de staatskundige scheiding van Gelre - slaagde niet.
De wordingsgeschiedenis van het landrecht van 1620 is bijzonder boeiend. De uitgevers hebben die knap gereconstrueerd. Geïnspireerd door een privé-optekening van relevante rechtsregels door Johan Kern van Froenhoven (gestorven in 1605), de redacteur van het ‘landrecht’ van Montfort, maar vooral ook aangezet door de als steeds hinderlijker ervaren hiaten in het voorhanden overgeleverde recht, besloten de Staten van het Overkwartier in 1609 tot ‘eene generaele reformation’ van het recht. Angst voor ‘Brussel’, nu het Twaalfjarig Bestand voor de deur stond, zal aan dat initiatief zeker krachtige urgentie hebben verleend.
Een eerste ontwerp voor een landrecht werd geredigeerd door de geleerde maar bijgelovige jurist Tilman van Bree, die in 1613 alleen voltooide wat een collegiaal werkstuk had moeten zijn. Berkvens en Venner beschrijven en détail de lotgevallen van dit eerste ontwerp, de bewerking ervan door kanselier Hendrik Uwens, van 1607 tot 1614 raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, die er nogal wat Antwerps recht in opnam, en het jaren durende proces van ‘bijschaven’ en van pogingen der Staten om de vorsten (dat wil zeggen hun adviseurs in de geheime raad) te bewegen tot goedkeuring niet alleen, maar tot toestemming aan de Staten om zelf ‘hun’ landrecht af te kondigen. Wie in rechtstaal of taalvermenging geïnteresseerd is, zal met grote opmerkzaamheid kennisnemen van het gereleveerde feit dat in de voorlaatste fase (1617) van lokale gedeputeerden kritiek kwam op de vele ‘Brabantsche woorden ende termijnen’. Deze heren vreesden dat de ‘gemeyne man’ er niet veel van zou snappen - kritiek, die twee eeuwen later ook door Mr. Joannes van der Linden aan het adres van de codificatiecommissie-Cras werd gemaakt. Ze hadden succes, want er werd besloten die woorden en termen zoveel mogelijk ‘in de Gelrissche taele over te setten’.
De onderhandelingen met ‘Brussel’, de opdracht tot het drukken en corrigeren van de omvangrijke tekst en het ontwerpen van het fraaie titelblad, waaraan Rubens te pas kwam, worden tot in de puntjes beschreven. Aansluitend behandelen de uitgevers kort de lotgevallen van het Gelderse land- en stadsrecht sinds 1620: wetswijzigingen, wisselend geldingsgebied en de herdrukken (1665, 1679, 1740 en 1764) die natuurlijk van elkaar gingen verschillen. In 1831 kwam er één historisch-‘wetenschappelijke’ editie tot stand (het landrecht had zijn geldingskracht in 1804 verloren), verzorgd door R. Maurenbrecher die zich baseerde op de vierde druk van 1740. De uitgevers hebben besloten de eerste druk van 1620 ten grondslag aan hun moderne herdruk te leggen, hoewel zij vinden dat de vierde editie inderdaad de best verzorgde is, voorzien als zij is van verwijzingen en van een zaakregister. Hun beslissing motiveren zij met de opmerking dat de eerste druk het dichtst bij de voorontwerpen staat, waarvan zij hopen dat ook die nog eens zullen worden uitgegeven. Deze keuze is te billijken, nu de uitgevers in de noten de errata hebben opgenomen en zelf een trefwoordenindex hebben bijgevoegd.
Een prachtige bron voor de beoefening van de (rechts)geschiedenis van het Overkwartier is | |
| |
toegevoegd aan hetgeen met name Janssen de Limpens daaraan al bijgedragen heeft. In bijna 3000 artikelen worden personen- en familierecht, goederen-, erf- en verbintenissenrecht uiteengezet, benevens het procesrecht. In het relatief beknopte strafrechtelijke deel valt op dat nog heel wat misdrijven met een boete konden worden afgedaan of zelfs met de verwanten van het slachtoffer gezoend.
A.H. Huussen jr.
| |
P. van Naaldwijck, De paardenvriend. Over de natuur, het uitkiezen, het opvoeden, de africhting en de geneeskundige behandeling van paarden (1631), J.B. Berns e.a., ed. (Pantaleon reeks XVII; Rotterdam: Erasmus publishing, 1995, 222 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5235 050 7).
In de zeventiende eeuw verschenen in Nederland verschillende handboeken over het behandelen en het genezen van paarden. De minst bekende van deze ‘paardenboeken’ is het werk Libri duo Philippicorum van de arts Pieter van Naaldwijck, uitgegeven door Andries Clouck te Leiden in 1631. Van Naaldwijck, geboren in Nieuwenhoorn (op Voorne), was na een studie theologie en medicijnen aan de Leidse universiteit in 1624 naar Zweden vertrokken om als stadsdokter in Göteborg te gaan werken. Tevens had hij een koninklijk privilege gekregen om ter plaatse een baksteenfabriek te exploiteren. Op het moment dat zijn boek uitkwam, was Van Naaldwijcks relatie met de stad echter al in ruzie geëindigd. Raadsleden hadden geklaagd dat zijn onderneming niet genoeg produceerde om aan de lokale vraag naar baksteen te voldoen en daarbij trouwens produkten van inferieure kwaliteit afleverde. Als gevolg van deze tegenwerking was Van Naaldwijck na enkele jaren gedwongen geweest zijn fabriek aan de stad over te dragen, in ruil waarvoor hij overigens - mede door het ingrijpen van kanselier Axel Oxenstierna - een flinke schadevergoeding ontving. Zeker is dat hij in 1632 Göteborg heeft verlaten. Over zijn verdere levensloop is evenwel niets bekend.
Van het boek van Van Naaldwijck is onlangs een heruitgave verschenen, waarin naast de Latijnse tekst een Nederlandse vertaling staat afgedrukt. De redacteuren beschouwen deze vertaling als ‘een daad van eerherstel’. Naar hun mening is het ontbreken van een Nederlandse versie van de Libri duo Philippicorum de oorzaak ervan geweest dat dit paardenboek in ons land, anders dan Den lusthof van het cureren der peerden (1685) van Jacobus de Smet of Toevlugt of heylsame remedien voor alderhande siecktens en accidenten die de paerden soude konnen overkoomen (1688) van Pieter van Coer, in vergetelheid is geraakt. Er is van Van Naaldwijcks werk, dat in de zeventiende en achttiende eeuw onder geleerden in binnen- en buitenland een aanzienlijke faam genoot, zelfs geen enkel exemplaar in een Nederlandse bibliotheek aanwezig. Naast een vertaling hebben de redacteuren aan de tekst ook een uitgebreide inleiding, bijlagen betreffende de affaire in Göteborg en registers op de behandelde ziekten en geneesmiddelen toegevoegd.
In de inleiding, die van een grote kennis van zaken getuigt, komen de meeste onderwerpen aan bod die men bij zo'n uitgave zou verwachten: de levensloop van de schrijver, het bedrijf van de uitgever, de verspreiding van het werk, de hoofdlijnen van de inhoud, de functies van paarden in de toenmalige samenleving en de herkomst van de gegevens die in het boek zijn verwerkt. Interessant is dat Van Naaldwijck zijn wijsheid niet alleen aan klassieke schrijvers als Plinius en Aelianus, middeleeuwse auteurs als Rusius en Vegetius of humanisten als Scaliger en Cardanus ontleende, maar ook vrijwel rechtstreeks aan the horse's mouth, namelijk aan gesprekken met paardenknechten. Of hijzelf, een medicinae doctor, zich wel eens daadwerkelijk met het genezen van paarden heeft ingelaten, vermelden de inleiders helaas niet. Onduide- | |
| |
lijk blijft ook waarom Van Naaldwijck zijn boek eigenlijk geschreven heeft. De verklaring die de inleiders verstrekken - dat hij zich wilde ‘revancheren voor het ongeluk dat hem te Göteborg ten deel gevallen was’ - lijkt mij toch wat mager. Waarom revancheerde hij zich dan met een paardenboek en niet met een baksteenboek? Waarschijnlijker is, dat Van Naaldwijck zich met zo'n publicatie - nota bene opgedragen aan Oxenstiema en de commissaris-generaal voor militaire zaken van Gustaaf Adolf, Dietrich von Falkenberg - nadrukkelijk wilde aanbevelen in de patronage van de machtigste mannen in Zweden.
C.A. Davids
| |
C.A. de Niet, Gisbertus Voetius. De praktijk der godzaligheid. (TA AƩKHTIKA sive Exercitia pietatis - 1664). Tekstuitgave met inleiding, vertaling en commentaar, I, Inleiding en tekstuitgave, II, Vertaling en commentaar (Dissertatie Utrecht 1996, Monografieën gereformeerd piëtisme II; Utrecht: De Banier, 1996, xc + [ongepagineerd] en 714 blz., ƒ160,-, ISBN 90 336 0399 3). J.A. van Ruler, The crisis of causality. Voetius and Descartes on God, nature and change (Dissertatie Groningen 1995, Brill's studies in intellectual history LXVI; Leiden, New York, Keulen: E. J. Brill, 1995, xii + 353 blz., ƒ150,-, ISBN 90 04 10371 6).
Twee dissertaties over Voetius, de ene van een filosoof, de andere van een classicus, met een theoloog als promotor. Onwillekeurig laat die spreiding over drie faculteiten iets zien van de brede invloed, die de Utrechtse hoogleraar op de cultuur van zijn tijd heeft uitgeoefend. De Niet en Van Ruler belichten dat ieder op hun eigen wijze, maar beiden met nadruk op Voetius als academisch docent.
Het ligt voor de hand deze bespreking te beginnen met het boek van Van Ruler, in overeenstemming met de plaats van de filosofie op de lesroosters. Voor Voetius was de filosofie een dienende wetenschap. Dan hebben we het niet alleen over de verhouding tussen wijsbegeerte en godgeleerdheid. Het onderwijs in de filosofie maakte deel uit van de voorbereidende propedeuse, verplicht voor elke student die een graad wilde behalen in één van de hogere faculteiten. Filosofische scholing was nodig om greep te krijgen op de wetenschap. Tijdens het wijsgerig onderwijs leerde de student de termen en begrippen die hij in zijn vervolgstudie zou moeten blijven gebruiken.
Het was daarom voor de hele universiteit van doorslaggevend belang dat de docenten filosofie deze voorbereidende taak zo vervulden, dat de aansluiting tussen propedeuse en hoofdstudie de student niet voor problemen zou stellen. Dat proces kon vlot en gemakkelijk verlopen, als er algemene overeenstemming bestond over het wijsgerig stelsel dat aan het hele onderwijs ten grondslag zou liggen. Volgden alle docenten dus Aristoteles, dan bleven orde en uniformiteit verzekerd.
Van Ruler legt er dan ook alle nadruk op, dat Voetius' verzet tegen de nieuwe filosofie van Descartes mede zijn inspiratie vond in praktische, zakelijke overwegingen. Een ander stelsel zou het hele universitaire onderwijs in de war sturen. Maar Voetius' bezwaren gingen verder. Hij bleef er altijd van overtuigd, dat de waarheid één was, en niet met zichzelf in tegenspraak kon komen. Gegeven de aard van de Heilige Schrift als het geopenbaarde Woord Gods, kon dus de wetenschap nooit strijdig zijn met de waarheid van de bijbel.
In dat opzicht voldeed Aristoteles uitstekend. Met behulp van zijn stelsel, zegt Van Ruler, kon men zowel de Schrift als het boek der natuur zo verklaren dat het gezond verstand volledig bevredigd werd. Volgens Voetius stemden Mozes en Aristoteles geheel met elkaar overeen. Het systeem van Descartes voldeed niet aan deze voorwaarde. Diens mechanicistische theo- | |
| |
rieën verstoorden de causale relatie tussen de Schepper en het geschapene. Cartesianisme was voor Voetius geen bruikbaar alternatief. In zijn ogen was het niet meer dan een herinvoering van oude, reeds lang weerlegde dwalingen.
Dat is in hoofdzaak wat Van Ruler ons over Voetius vertelt. In het kader van deze gecombineerde bespreking komt het zwaartepunt haast vanzelfbij Voetius te liggen. De dissertatie rechtvaardigt dat echter ook wel, want al gaat ze natuurlijk ook over Descartes, Voetius is onmiskenbaar de hoofdpersoon. Bij De Niet is dat uiteraard ook het geval, maar de overeenkomst gaat verder, want in beide boeken staat het onderwijs centraal.
Vanaf zijn indiensttreding in 1634 heeft Voetius college gegeven in de praktische theologie. Die naam bleek ten volle gerechtvaardigd. Jonge predikanten merkten dat ze deze stof in de pastorale praktijk inderdaad konden gebruiken. Voetius' dictaten hielden niet alleen hun plaats in de boekenkasten, ze werden door gelukkige bezitters uitgeleend en door collega's overgeschreven. Zo vermenigvuldigden zich de fouten, en kwamen er steeds nieuwe bij. Dat bracht Voetius uiteindelijk tot het besluit zijn dictaten dan maar liever aan de drukpers toe te vertrouwen.
Dat verklaart waarom een boek waarvan we op de klank van de Nederlandse titel af zouden denken dat het bedoeld moest zijn voor de gemeente, toch in het Latijn is uitgegeven. Het is pas De Niets elegante vertaling, die het boek voor een breder publiek ontsluit. Maar dat Voetius in de eerste plaats gedacht heeft aan de theologen, blijkt wel uit de oorspronkelijke hoofdtitel, TA AƩKHTIKA, die voor leken onverstaanbaar was.
Voetius heeft die naam zeer bewust gekozen. Hij wilde ten eerste duidelijk maken dat een praktische zaak als de oefening in de godzaligheid zich niettemin leende voor systematische, wetenschappelijke beschrijving. Daarom gaf hij zijn boek een titel die zeventiende-eeuwers direct zou doen denken aan de werken van Aristoteles: Poetica, Rhetorica, Politica - en nu dan dus ook de Ascetica. Voetius had echter nog een tweede bedoeling met juist deze titel. Ascetiek was naar de opvatting van gereformeerde theologen een typisch rooms-katholiek begrip, met een dito inhoud. Voetius wilde laten zien dat er wel degelijk behoefte bestond aan een gereformeerde ascetiek, die er inderdaad heel anders uit zou zien, maar niettemin volledig recht van bestaan had.
Dat bestaansrecht zelf gaat voor Voetius terug op de bijbel. Die is ook de voornaamste bron van al zijn verwijzingen en citaten. Maar Voetius ziet de gereformeerde theologie tevens als voortzetting van een oude traditie. De Reformatie is dan geen breuk in de kerkgeschiedenis. Daarom vinden we bij hem zeer veel aanhalingen van kerkvaders als Augustinus, maar ook van middeleeuwse auteurs, in het bijzonder Thomas van Aquino, wiens naam heel wat vaker voorkomt dan die van Luther of Calvijn. Het selectiecriterium is niet de reputatie van de bewuste schrijver, maar de bruikbaarheid van de aangehaalde uitspraak. Zo kan Voetius bijvoorbeeld ook met instemming een woord citeren, dat hij als jong student in de collegezaal zelf uit de mond van zijn toenmalige leermeester Jacobus Arminius had opgevangen.
De meest geciteerde schrijvers zijn niettemin de Engelse puriteinen: William Ames, Lewis Baily, John Downame, en vooral William Perkins. Het woord godzaligheid, pietas, verstaat hij in dezelfde zin als deze auteurs. Hij omschrijft zelf overigens niet wat hij ermee bedoelt, hoewel een apart hoofdstuk van zijn boek gewijd is aan definities van de gehanteerde begrippen. Pietas, zegt De Niet, staat voor Voetius in feite gelijk aan het christelijk leven zelf in geloofsgehoorzaamheid. Voorwaarde en tevens kenmerk van pietas is dan ook de devotie, omschreven als de volkomen overgave aan Gods wil, zowel in de inwendige als in de uitwendige vormen van de godsdienst.
Wie volkomen overgave verlangt, neemt het zeer nauw, en dat is naar ieder weet ook altijd kenmerkend geweest voor Voetius. Tegenstanders verweten hem, dat hij godsdienst liet op- | |
| |
gaan in onderwerping aan een oneindige reeks van regels. Voetius echter zag in die veel gesmade precisitas juist het hoogste ideaal belichaamd: ze was uiting van de diepste liefde, om het leven van elke dag te heiligen. Orde en regel in de oefening van de godsvrucht schaadden volgens hem de christelijke vrijheid niet, maar waren eerder te beschouwen als afweermiddelen tegen slordigheid en vergeetachtigheid. Daarom is Voetius' werk ook zeer ordelijk opgezet, met veel schema's, vragenlijsten en andere geheugensteunsels die het memoriseren vergemakkelijken.
De Niet voegt aan Voetius' handboek drie dingen toe. Ten eerste is dat de vertaling, die het gehele tweede deel beslaat (de Latijnse tekst is in deel I afgedrukt). Ten tweede heeft hij een menigte noten toegevoegd, deels verklarende, maar vooral nauwkeurige opgaven van de vindplaatsen van de vele citaten en verwijzingen. Gezien Voetius' enorme belezenheid is deze editie zo als vanzelf een naslagwerk geworden voor het opsporen van obscure verwijzingen die men in eigen lectuur is tegengekomen. Ten derde schetst De Niet in een uitvoerige inleiding doelstelling en opzet van het uitgegeven geschrift.
De betekenis van Voetius' handboek slaat hij hoog aan. In subjectieve zin is dat altijd waar voor de geestverwanten van de Utrechtse theoloog. Dat geldt met name ook voor De Niet zelf, die zijn onderwerp behandelt met beheerste maar onmiskenbare sympathie. Echter ook in objectieve zin kan Voetius' betekenis voor de zeventiende-eeuwse Nederlanden moeilijk geloochend worden. Als geen ander was hij de belichaming van de gereformeerde orthodoxie. Welke samenleving hem voor ogen stond, toont dit boek zo helder als het nergens elders beschreven staat. Scherp en rechtlijnig, zuiver en zonder compromissen.
De werkelijkheid wordt in de AƩKHTIKA niet beschreven. Daarvoor staan ons andere bronnen ten dienste. Voetius zet wel het model neer waaraan hij die werkelijkheid gemeten wil hebben. Gemakkelijke lectuur vormt zijn boek niet. Wel is het buitengewoon informatief voor ieder die gelooft dat hij geen ingang tot de zeventiende eeuw krijgt zolang hem onduidelijk blijft wat de gereformeerde orthodoxie bezielde. Op zijn terrein geldt dat trouwens ook van The crisis of causality. In elk geval is de kennis van Voetius sinds de verschijning van Dukers driedelige biografie niet meer zo toegenomen als met de komst van deze boeken.
A.Th. van Deursen
| |
S. Berger, Classical oratory and the Sephardim of Amsterdam. Rabbi Aguilar's Tratado de la retórica (Hilversum: Verloren, 1996, 141 blz., ISBN 90 6550 547 4).
De culturele en intellectuele wisselwerking tussen christenen en joden is de laatste tijd het onderwerp van enkele belangwekkende studies geweest (onder andere van de hand van Van den Berg en Van der Wall, Popkin, Israel en Kaplan). Vaak zijn het theologen en filosofen die elkaar op dat terrein ontmoeten. Veel minder onderzoek is nog gedaan naar de mate waarin de joodse intellectuelen kennis namen van, of zich zelfs lieten beïnvloeden door, de klassieke Griekse en Romeinse schrijvers. H.J. Koenen meende destijds dat de Romeinse en Griekse letterkunde en wijsbegeerte te ver ‘buiten den kring der gewone studiën’ van de joodse geleerden lagen om hen in aanmerking te kunnen laten komen voor academische posten (Geschiedenis der Joden in Nederland, 1844, 255-6).
S. Berger heeft in de bibliotheek van de Portugees-Israelitische gemeente ‘Ets Haim’ manuscripten ontdekt die de indruk versterken dat er onder de sefardische joden in het midden van de zeventiende eeuw wel degelijk belangstelling bestond voor de ‘klassieke erfenis’. Van de hand van rabbi Moshe Refhael de Aguilar (circa 1620-1679) zijn twee boeken gepubli- | |
| |
ceerd, beide in het Portugees: een grammatica van het Hebreeuws (1660 en 1661) en een verhandeling over de rechtsregels met betrekking tot het rituele slachten (postuum in 1681). In dit handschrift is een flinke collectie tractaten overgeleverd die deels waarschijnlijk de basis hebben gevormd voor geplande, maar nooit voltooide boeken. Hieronder vindt men een vertoog tegen het calvinisme en een verhandeling over de houding tegenover de schilderkunst in de joodse wet.
Berger concentreert zich in zijn essay op Aguilar, de rabbi aan wie in 1659 het onderwijs aan de Ets Haim, de Talmud-Tora school, door de pamassiem werd toevertrouwd en van wie twee versies van een tractaat over retorica bestaan. Beide zijn hem waarschijnlijk van dienst geweest bij zijn activiteiten als docent. Als inleiding tot zijn essay over het tractaat betreffende de retórica biedt Berger een compacte, zeer informatieve paragraaf over de carrière van Aguilar en zijn intellectuele bagage (onder meer een hypothetische reconstructie van zijn ‘bibliotheek’) en over de plaats van de Latijnse en Griekse literatuur in het Portugees-joodse intellectuele klimaat van het midden van de zeventiende eeuw.
De hoofdmoot van Bergers essay bestaat uit een analyse van structuur en inhoud van het in het Spaans geschreven tractaat over de retorica dat in 1666 zal zijn geschreven. Aguilar putte, al dan niet rechtstreeks, uit Aristoteles' retorica maar vooral uit de geschriften van Cicero. De geleerde rabbi schuwde zelfs het citeren van enkele christelijke auteurs zoals Augustinus en Clemens van Alexandrië niet (71). Berger plaatst Aguilars behandeling van de stof in een langere traditie en bespreekt ook de referenties aan contemporaine problemen van toen. Hier en daar geeft hij een waardeoordeel dat voorbarig is: Shabbatai Tsvi - in wie Aguilar een ogenblik geloofde - als ‘valse’ profeet (10, 20) of de ‘problematische’ positie van het calvinisme (110). Eveneens lijkt mij de irenische houding die Berger aan Aguilar toeschrijft (19) niet geheel te rijmen met diens polemische stellingnames tegen het calvinisme (19, 110), tegen Spinoza (47) en tegen Uriel da Costa (46).
Andere puntjes van kritiek betreffen de opgave van de gepubliceerde gedichten van Aguilar (13 en 28) waarbij verwezen mag worden naar P. T. van Roodens Theology, biblical scholarship and rabbinical studies in the 17th century (1989) 193, en het ontbreken van enige indicatie dat er tezelfdertijd in Amsterdam ook een bloeiende asjkenazische gemeenschap bestond. De index van namen is zeer incompleet. Dit alles neemt overigens niet weg dat deze bouwsteen voor een intellectuele biografie van Aguilar zeer welkom is. Ongetwijfeld is Berger de meest capabele auteur voor zo'n grootschalige studie.
A.H. Huussen jr.
| |
F.B. Schotanus, L.P. van de Spiegel 1737-1800 en de ondergang van de Republiek, I, 1737-1784. L.P. van de Spiegel's gedachtenwereld, II, 1784-1787. Het einde van de Republiek (Loenen: Schotanus boeken, 1995/1996, xii + 304, xvii + 305-656 blz., beide delen ƒ60,-, ISBN 90 300 3103 4 (I), ISBN 90 300 3113 1 (II)).
Deze omvangrijke studie over Laurens Pieter van de Spiegel tot zijn ambtsaanvaarding als raadpensionaris van Holland is helaas een tuchteloos werk. Wat Schotanus ons hier presenteert is onmiskenbaar het resultaat van veel onderzoek en gebaseerd op een grote belezenheid. De auteur is er echter niet in geslaagd zijn bevindingen in een helder betoog, laat staan in een goed samenhangende structuur te presenteren. Blijkbaar is het trouwens niet zijn bedoeling zich aan de conventies van de historische wetenschap te conformeren. Geschiedenis is voor hem, blijkens de inleiding, vooral ‘een kwestie... van (veelal klakkeloos) van elkaar overschrijven’ | |
| |
(I.xi). In een ongeremde tirade aan het slot (654-655) moeten vooral de Utrechtse historici het ontgelden. Verontwaardigd vertelt Schotanus hoe slecht zijn promotieonderzoek in Utrecht begeleid werd. Blijkbaar hoopt hij echter nog op een derde deel van zijn werk over Van de Spiegel (1788-1795) te kunnen promoveren, maar ‘niet voor mei 2000’. In arren moede heeft hij deze twee delen nu maar vast in eigen beheer uitgegeven.
Het is een eigenzinnig en ongedisciplineerd werk geworden, alleen al in de vormgeving. Beide delen wemelen van de drukfouten en bevatten vele kleine oneffenheden. ‘Courland’ wordt in Oost-Pruisen gesitueerd (207), raadpensionaris Duyck wordt consequent Duyker genoemd, Willem IV en Willem V blijken tot het huis Nassau-Weilburg te behoren, enzovoorts. Een streven personen en plaatsen hun oorspronkelijke namen te geven heeft wonderlijke gevolgen: Alva wordt Alvarez, Mirabeau vermomt zich als Riqueti, Napoleon duikt op als N. Buenaparto, Luxemburg wordt Letsenburg en zo nog een hele rij.
In het eerste hoofdstuk brengt de schrijver verslag uit van zijn historiografisch onderzoek betreffende Van de Spiegel. Liefst 40 schrijvers komen aan de orde, soms heel kort. Het tweede hoofdstuk bevat een aardige biografische schets van zijn jeugd. De intrede in de ambten confronteert de lezer met een thema dat voor Schotanus heel belangrijk is: het regentenregime in zijn nadagen, misstanden en hoge emolumenten - telkens omgerekend in hedendaagse guldens met een wel wat hoge koers van 100: 1. Een biografische opzet blijkt intussen niet de bedoeling. Hier en daar duiken echter, soms op de onverwachtste plaatsen, verder nog wel fragmenten over persoon en persoonlijk leven op. Voor het overige krijgen we in deel I, dat als ondertitel draagt Van de Spiegel's gedachtenwereld, hoofdstukken over zijn diverse geschriften (5, 7 en 11), gelardeerd met hoofdstukken over de familie Van Citters, over J.A. van de Perre, Pieter Paulus, J.C. van der Hoop en de familie Van Lynden en een lang hoofdstuk over de Vierde Engelse Oorlog. Deel II geeft dan in hoofdzaak de geschiedenis van de jaren 1784-1787, met als enige onderbreking hoofdstuk 15: ‘James Harris - een avonturier als diplomaat’. Voor dit hoofdstuk heeft schrijver dan weer uitgebreid onderzoek verricht in Engelse archieven.
Wanneer we ons nu tenslotte afvragen wat deze delen bijdragen aan kennis en inzicht betreffende Van de Spiegel dan stuiten we weer op dat gebrek aan wetenschappelijke discipline. Naarmate het werk vordert krijgt het steeds meer het karakter van een requisitoir tegen de raadpensionaris. ‘Verlicht’ wil de schrijver Van de Spiegel in laatste instantie niet noemen, want blijkens zijn geschriften kijkt de raadpensionaris terug naar de Middeleeuwen. Ten hoogste mag Van de Spiegel ‘humanistisch’ heten, waarmee Schotanus op diens tolerantie duidt. In de politiek is de voornaamste drijfveer van Van de Spiegel hebzucht en eigenbelang.
Telkens voelt de schrijver zich geroepen tot lange uitweidingen, of het nu gaat over de Opstand, de privileges, de volkssouvereiniteit, de internationale verhoudingen of het ontstaan van de Vierde Engelse Oorlog - niet Amsterdam, maar Engeland met zijn handelsnaijver is schuld, luidt hier de in het werk telkens herhaalde conclusie. Deze drang naar volledigheid heeft veel werk met zich meegebracht - zie bijvoorbeeld behalve het hoofdstuk over Harris ook de behandeling van de spanningen met Venetië (246-250). Die deelonderwerpen konden echter onmogelijk allemaal bevredigend behandeld worden en hebben bovendien vaak niet voldoende belang voor het centrale thema: Van de Spiegel.
Het hoeft niet te verwonderen dat Schotanus in navolging van C.H.E. de Wit de plannen van Van de Spiegel uit 1786 om desnoods Zeeland onder Engelse protectie te stellen zonder meer ‘hoogverraad’ noemt (246 en verder). Helaas is het karakteristiek dat het genuanceerde oordeel van Boogman over deze kwestie in zijn fraaie studie over Van de Spiegel niet eens ter sprake komt. Voor dit werk en dat van G.W. Vreede heeft Schotanus trouwens alleen maar schimpscheuten over.
| |
| |
In de aangehaalde slotbeschouwing rekent Schotanus Van de Spiegel de Oranje-oproeren in Zeeland van 1787 bijzonder zwaar aan. In een bijlage voert hij maar liefst veertig ‘bewijsstukken’ voor diens directe betrokkenheid op. Het laatste hoofdstuk wil een beeld van Van de Spiegel geven, maar is in feite één lange aanklacht.
Concluderend moet ik zeggen dat dit werk onder de maat blijft als serieuze bijdrage aan de historische discussie. In zoverre het een neerslag geeft van uitvoerig onderzoek, kan het echter zijn nut hebben voor wie zich met de behandelde periode bezighoudt.
D. van der Horst
| |
Nieuwste geschiedenis J. Kroes, De Gietersen in Friesland. De migratie van Noordwest-Overijsselse turfgravers naar het Friese laagveengebied in de tweede helft van de 18e eeuw (Fryske histoaryske rige XIV, Fryske Akademy 825; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1996, 252 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6171 825 2).
De periode 1650-1750 was een tijd van economische achteruitgang. Met name na 1730 ging het slecht in de agrarische sector. Zowel graan- als zuivelproducten hadden te lijden onder dalende prijzen. Pas na 1750 ging het weer bergopwaarts. Vanaf dit moment groeide ook de vraag naar turf. In de loop van de achttiende eeuw was de winbare turf in het gebied rond Giethoorn echter steeds schaarser geworden. De verveners wilden hun geluk ergens anders beproeven. In Friesland was goed verveenbare grond in overvloed en de weidegrond was goedkoop door de neergang in de zuiveltak. De veepest waarde rond in het gebied en de verarmde boeren waren bereid hun grond te verkopen aan de ‘Gietersen’ (mensen uit Giethoorn) en andere verveners.
In het jaar 1750 trokken de eerste verveners uit Giethoorn naar het lage midden van Friesland om daar de ‘natte’ turfgraverij op commerciële wijze aan te pakken. Zij vestigden zich met hun gezinnen in de streken Haskerland (Oudehaske en Nijehaske) en Schoterland (Sint Johannesga, Rotsterhaule, Rohel, Delfstrahuizen en Rottum) en waren de voorlopers van een grote stroom migranten. Hun nazaten zouden zich later verspreiden over het gehele Friese laagveengebied.
Jochem Kroes (1951), historisch geograaf, ontdekte tijdens een onderzoek naar zijn voorouders aan moederszijde dat de Echtener veenpolder in Lemsterland hoofdzakelijk door nazaten van Overijsselse turfgravers werd bewoond. Hij publiceerde al eerder over dit onderwerp in het jaarboek van het Centraal bureau voor genealogie in Den Haag, waar hij werkzaam is. Er waren nog zoveel meer gegevens betreffende deze achttiende-eeuwse immigranten beschikbaar, dat Kroes besloot dit boek te schrijven. Zijn doel was enerzijds te inventariseren wie deze immigranten waren en anderzijds inzicht te verschaffen in de levensomstandigheden van de immigranten-verveners. Het boek behandelt de landschappelijke en sociale veranderingen die het gevolg waren van de migrantenstroom uit Noordwest-Overijssel. Kroes beschrijft de sociale positie en de welstand van de Gietersen, hun herkomst en mobiliteit, de familierelaties, hun achternamen en taal. Ook besteedt hij ruim aandacht aan hun nakomelingen in Friesland.
De Gietersen in Friesland blinkt uit in gedegenheid. Kroes heeft talloze bronnen gebruikt in zijn boek. Hij behandelt het Friese lage midden telkens per dorp of grietenij. Op deze manier worden overzichtelijk het immigratieproces, het veebezit, de belastingaanslagen, het gronden huizenbezit en de relatieve welstand per dorp weergegeven. Daarnaast bevat het boek een | |
| |
zeer uitgebreid biografisch en genealogisch overzicht van verveners-immigranten in Haskerland en Schoterland in de tweede helft van de achttiende eeuw. In totaal bevat de lijst 765 personen. De gegevens bestaan uit familienaam, voornaam, patroniem, geboorteplaats en -datum, namen van ouders, huwelijksjaar en -plaats, namen van echtgenoten, aantal kinderen, plaats van herkomst en plaats van aankomst, bezit van vee, beroepsaanduidingen, nevenfuncties (kerk, bestuur), plaats en datum van overlijden en andere gegevens over familieverhoudingen. Een ambtenaar van de burgerlijke stand zou zijn vingers aflikken bij deze inventarisatie. De enorme hoeveelheid namen komt echter ook in de tekst terug, wat de leesbaarheid niet bevordert. De zinnen worden extreem lang en laten zich door de opsommingen niet ‘doorlezen’. Dit is eigenlijk het enige minpunt in dit boek. Wie echter de levensloop van bijvoorbeeld één familie wil volgen, komt volledig aan zijn trekken. Regionale migratie is in Nederland geen onbekend verschijnsel en Kroes slaagt erin de migratie van de Gietersen naar Friesland op heldere en logische wijze in kaart te brengen. Meerwaarde is dat hij niet blijft steken bij de migratie alleen, maar ook een beeld schetst van de levensloop van de nakomelingen van deze migranten. De Gietersen in Friesland is een uitstekend naslagwerk, niet alleen voor historici, maar ook voor inwoners van het Friese lage midden.
Marko M. Cortel
| |
A.M.A.J. Driessen, Watersnood tussen Maas en Waal. Overstromingsrampen in het rivierengebied tussen 1780 en 1810 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994, Gelderse historische reeks XXI; Zutphen: Walburg pers, 1994, 333 blz., ISBN 90 6011 864 2).
‘Door historici is maar weinig onderzoek gedaan naar zowel zee- als rivieroverstromingen. De Nederlandse geschiedschrijving is daarop geen uitzondering. Gezien de vele watersnoden in het verleden en het wijdverbreide beeld van Nederland als een land dat altijd verwikkeld is geweest in de strijd tegen het water, is dat opmerkelijk’, aldus Anneke Driessen in haar historischgeografisch proefschrift (18). Wie enigermate thuis is in het onderwerp, moet dit beamen. Weliswaar beschikken wij over boeiende studies van de joumalist-historicus H. van Heiningen voor het Land van Maas en Waal, en de archivaris J.W. van Petersen voor de Lymers en Doesburg, maar een systematische bestudering afgebakend in plaats en tijd ontbrak nog steeds. Dat hoge waterstanden nog steeds rampzalige gevolgen kunnen of zouden kunnen hebben, bewijzen de gebeurtenissen van 1926 en 1953 en recenter die van 1993 en 1995 (gedeeltelijk na de verschijning van dit boek), vooral in Limburg en Gelderland. In die zin is de studie ook nog actueel.
De auteur stelt dat de (rivier)overstromingen in het Nederlandse rivierengebied in de periode 1750 tot 1820 een grotere omvang hadden dan voor en na die periode. De dijkdoorbraken van 1855 en 1861 behoren tot de laatste grote rivieroverstromingen. Hiervoor lijken geen klimatologische veranderingen duidelijk als oorzaak aanwijsbaar.
Driessen koos haar gebied, het westelijk deel van het Rijk van Nijmegen, het Land van Maas en Waal en de Bommelerwaard, om twee redenen. Het stroomgebied van de Maas en dat van de Waal als tak van de Rijn stelde haar in staat de hydrologie van twee verschillende rivieren te bestuderen. Voorts is het gebied vrij uitgestrekt en helt af van oost naar west, zodat de invloed van rivieroverstromingen op hoger en lager gelegen gebieden kon worden bestudeerd. Het moge duidelijk zijn dat de drie gekozen regio's onderling in allerlei opzichten verschillen. Ook de afbakening in tijd wordt gemotiveerd, al is de keuze 1780-1810 binnen de voor de hand liggende periode 1750-1820 ogenschijnlijk toevallig. Enkele van de grootste rivierover- | |
| |
stromingen vielen binnen de gekozen periode. Veranderingen in het staatsbestel hadden gevolgen voor de waterstaatsorganisatie met de overgang van Ancien Régime naar de Bataafs-Franse tijd. Als derde reden voert de auteur aan, dat in de gekozen periode de centrale overheid voor het eerst maatregelen heeft genomen en richtlijnen heeft uitgevaardigd om de gevolgen van de ramp te beperken.
Doel van de studie was op basis van zowel historische als geografische onderzoeksmethoden de invloed van rivieroverstromingen op het Nederlandse rivierengebied nader te bestuderen. Het was echter niet eenvoudig om de methodiek te bepalen. De bestaande literatuur over (rivier)overstromingen was ontoereikend voor een methodologische opzet. Gebruikmaken van studies over andere rampen zou te weinig aanknopingspunten bieden. Recente Nederlandse onderzoeken naar natuurrampen zijn meestal verricht vanuit de sociaal-maatschappelijke invalshoek met de bedoeling het overheidsbeleid te beïnvloeden, zodat ook dit voorbeeld slechts beperkt bruikbaar was. Zo kwam de auteur terecht bij het geografisch onderzoek naar overstromingen aan de hand van methoden uit de natural hazards research. Driessen bespreekt de denkbeelden van grondlegger White en zijn criticus Hewitt. Een beschrijving van een rivieroverstroming dient volgens de natural hazards research vier elementen te bevatten: een onderzoek naar het natuurlijke systeem dat gevaren veroorzaakt, een studie van de overheidsmaatregelen, een onderzoek naar de sociale en economische gevolgen van rivieroverstromingen en een onderzoek naar de reacties van de bewoners. Driessen kon de onderzoeksvragen van deze methode grotendeels beantwoorden aan de hand van archivalia, waaronder kaarten, geschriften van tijdgenoten, statistische gegevens en verslagen, en literatuur. Alleen voor het onderzoek naar de reacties van de bewoners was geen bronnenmateriaal te vinden, zodat dit deel van het onderzoek moest vervallen.
De auteur heeft gekozen voor een opzet in twee gedeelten. Het eerste deel geeft een meer algemene behandeling van de rivieroverstromingen in de periode 1750-1820 en hun oorzaken, de geografie van het gekozen gebied rond 1800, het bestuur en waterstaatszorg en de dijkzorg. Het tweede gedeelte gaat volgens het vaste schema van de natural hazards research in op de watersnoden van 1781, 1784, 1799, 1805 en 1809. Die van 1784, 1799 en 1809 zouden thans stellig tot nationale rampen zijn verklaard. Dat vaste schema geeft de mogelijkheid tot vergelijken. In haar slot geeft de auteur haar conclusies, die zij ook doortrekt naar de huidige tijd met de discussie rond de dijkverzwaringen.
In het vele dat de uitvoerige studie biedt, wil ik op enkele punten wijzen. De lezer dient zich steeds weer te bedenken, dat ook binnen de gekozen periode dijkdoorbraken buiten de drie behandelde gebieden verschillende keren voorkwamen. Binnen Gelderland waren dat de Overbetuwe en de Tielerwaard, maar ook gebieden in Zuid-Holland en Noord-Brabant zijn getroffen. De ramp van 1809 trof het gehele rivierengebied van Nijmegen tot de Alblasserwaard. Binnen het gebied zelf werd de Waalzijde ernstiger getroffen dan de Maaszijde. De verklaring daarvoor ligt voor de hand: de afvoer van water via de Waal was veel groter dan die via de Maas. Voor ons opvallend is de schade toegebracht door ijsgang. Dat hoefde nog niet te wijzen op strengere winters, maar op het moment waarop het bevroren water van de uiterwaarden los kwam, hetgeen tot enorme opstapelingen leidde. De trage afvoer via de benedenrivieren wordt algemeen als belangrijke oorzaak van de overstromingen gezien. In de Bommelerwaard werden dijkdoorbraken ook veroorzaakt door van hoger gelegen gebieden ingelopen water.
Mij spreekt de studie in zijn opzet en uitwerking zeer aan. De combinatie van geografische en historische elementen in een strak schema geeft een overzicht van veel verwerkt materiaal. Kleine en grote zaken worden aangeroerd. Er is voldoende aandacht voor waterstaatkundige zaken, zoals de riviercorrespondentie als waarschuwingssysteem en het dijkherstel, maar ook sociaal-economische aspecten komen goed tot hun recht. Uit het materiaal dat de auteur levert, | |
| |
wordt duidelijk dat de gevolgen voor de mensen in de getroffen gebieden door de opvolgende rampen zeer ernstig waren. De grootste klappen vielen waarschijnlijk bij de groep die net boven de armsten leefde. Voor deze groep was de geboden hulp steeds te weinig. Dat was in 1861 nog niet veranderd. Toch werden steeds meer initiatieven ontplooid om de ergste nood te lenigen: met de wording van de eenheidsstaat kwam ook een nationaal besef op, waardoor landelijke inzamelingen konden worden georganiseerd.
Aardig is bovendien dat de studie aanknopingspunten met het heden biedt. De verschuiving van het dijkbestuur van grote en kleine dijkstoelen naar de centrale overheid en de noodhulp vanuit het Rijk (niet de structurele hulp!) zijn elementen die nog steeds spelen. Zette het bezoek van koning Lodewijk Napoleon in 1809 de toon voor de bezoeken van koningen en koninginnen in de vorige en deze eeuw?
Zo bevat het boeiende werk, ogenschijnlijk als een regionale studie gepresenteerd, verschillende aspecten van weidser strekking. Bovendien is een goed kader aangegeven voor de bestudering van andere watersnoden en natuurrampen in ons land.
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije
| |
P.W. van Wissing, ed., De eerste volksvertegenwoordigers van Gelderland in 1795 (Thesaurus VIII; Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1996, viii + 311 blz., ƒ59,50, ISBN 90 72872 14 2).
In 1993 verscheen het boek Homines novi. De eerste volksvertegenwoordigers van 1795. In dit werk, dat handelde over geheel Nederland, was Gelderland vertegenwoordigd met de 111 representanten van het Veluwse kwartier. Vrij snel na het verschijnen werd onder auspiciën van het Rijksarchief in Gelderland het initiatief ontplooid om ook de andere kwartieren - Nijmegen en Zutphen - in beeld te brengen. Dit heeft geleid tot het nu te bespreken boek waarin alle 366 Gelderse representanten uit 1795 hun politieke opwachting maken. Met dien verstande dat 25 representanten niet verder komen dan de vermelding van hun naam. Ondanks alle inspanningen konden van hen nauwelijks of geen biografische gegevens worden gevonden.
De voor de landelijke uitgave gekozen prosopografische structuur is ook voor dit Gelderse deel aangehouden. Er is evenwel niet gekozen voor een volledige alfabetische volgorde, maar de representanten zijn per kwartier en daarbinnen per plaats van afvaardiging bij elkaar gezet, om onmiddellijk te kunnen zien hoe groot de afvaardiging was en wie er werd afgevaardigd. De Veluwse gegevens uit 1993 zijn waar nodig gecorrigeerd.
Per afgevaardigde staat vervolgens de naam (met varianten), de plaats en datum van geboorte, doop en overlijden, de begraafplaats, godsdienstige gezindheid en opleiding vermeld. Hierna volgen de beroepen en functies en het optreden als representant en de functies en commissies die vanuit de afvaardiging werden vervuld. Deze zijn niet alleen tot 1795 maar ook daarna vermeld. Uit deze gegevens kan een (voorlopige) carrière worden gereconstrueerd. Tenslotte volgen bijzonderheden over huwelijk, echtgenotes, kinderen, ouders, vriendschapsen familierelaties en verantwoording van gebruikte literatuur en archivalia.
Aan het geheel gaat een 70 pagina's tellende inleiding vooraf waarin op heldere wijze een overzicht wordt gegeven van de Bataafse omwenteling in Gelderland. Aan de orde komen de toestand voor 1795 (met name de gebeurtenissen uit de jaren 1780-1787 krijgen de aandacht), de omwenteling zelf, de Verklaring van de rechten van de mens en burger, de landdag in 1795, de afvaardiging van Gelderse gedeputeerden naar Den Haag en de toestand tot 1813. De inleiding sluit af met een groepsportret van de 366 representanten waarin worden bijeengezet de | |
| |
comparitiefrequentie, leeftijd en burgerlijke staat, opleiding, beroep en godsdienstige overtuiging.
Al met al is in dit boek een schat aan gegevens bijeengebracht, waarvoor wij de auteurs veel dank verschuldigd zijn. Uit eigen ervaring weet de recensent hoeveel moeite, werkkracht en werklust een dergelijke onderneming kost. Het is nu aan de onderzoeker om gretig gebruik te maken van het resultaat.
Hoe moet deze zee aan gegevens nu worden beoordeeld? Mijns inziens door de interne samenhang na te gaan en verder door een steekproefsgewijze vergelijking met soortgelijke recente uitgaven. En dan valt er helaas nog wel wat aan te merken. In de eerste plaats is het bij dit soort ondernemingen noodzakelijk om eenstemmigheid te verkrijgen over de vraag welke gegevens bijeen worden gebracht en hoe deze vermeld moeten worden. Kortom: gelijkvormigheid en eenheid. Hier is met name een taak voor de eindredactie weggelegd. Het ziet er naar uit dat er hier per kwartier een redacteur bezig is geweest. Daardoor zijn er verschillen ontstaan tussen de delen. De gegevens over de echtgenotes, ouders en kinderen (namen, data en plaatsen) zijn bijvoorbeeld lang niet eenduidig. Verder vallen nogal wat tegenstrijdigheden en slordigheden in de tekst zelf op. Bij Heshusius worden bijvoorbeeld twee verschillende data van zijn emeritaat aangegeven (248). Soms zijn onderdelen van de portretten niet vermeld of weg-gevallen: bij Ter Meulen (201) en Ten Bokkel Huinink (208) ontbreekt bijvoorbeeld de vermelding van hun opleiding. Soms zijn de benamingen van functies en organen anachronistisch. Tussen 1811 en 1813 kan Verstege niet tegelijk wethouder en adjunct-maire zijn geweest (148). In 1798 bestond er geen Wetgevend maar een Vertegenwoordigend lichaam en met Intermediair bestuur moet bedoeld zijn het Intermediair wetgevend lichaam; in 1798 bestond er geen ministerie maar een agentschap van oorlog (155) en van 1795 tot 1815 bestond er geen continu burgemeesterschap.
Een aantal Gelderse representanten is lid geweest van de diverse volksvertegenwoordingen in Den Haag. Deze zijn prosopografisch onderzocht in het boek van A.M. Elias en P.C.M. Schölvinck, Volksrepresentanten en wetgevers. Bij vergelijking van de onderlinge gegevens valt op dat voor het Veluwedeel het boek van Elias en Schölvinck niet is gebruikt, waardoor er in de vermelde carrières nogal wat abuizen en hiaten voorkomen. Het meest stoort dit bij Hultman (219), wiens Haagse loopbaan volkomen verkeerd is weergegeven. Bovendien was raadpensionaris Schimmelpenninck niet in 1807 maar in 1805-1806 aan het bewind. Een soortgelijke uitglijder is de bewering in de inleiding op pagina 56 als zou stadhouder Willem V in 1801 in Nederland zijn teruggekeerd. Deze ontsporingen, die heel wel te voorkomen waren geweest, ontsieren jammer genoeg dit boek.
H. Boels
| |
M. Kuitenbrouwer, M. Leenders, ed., Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering (Hilversum: Verloren, 1996, vi + 312 blz., ISBN 90 6550 522 9).
Het actuele probleem van de definiëring, reikwijdte en handhaving van mensenrechten of grondrechten dateert niet van vandaag of gisteren. Het is schoolboekenwijsheid dat de mensen- en burgerrechten aan het einde van de achttiende eeuw werden geformuleerd in de beginperiode van de Franse Revolutie. Minder aandacht pleegt te worden besteed aan de manier waarop die progressieve Fransen met de rechten van hun vermeende tegenstanders omgingen. Nog minder vaak realiseren historici zich doorgaans dat de formulering van (de) mensenrechten | |
| |
een fase is geweest in de westerse rechtsontwikkeling en dat ze kunnen worden begrepen in samenhang met de wording van de rechtsstaat.
In 1995 organiseerde de interdisciplinaire onderzoeksschool ‘Rechten van de mens’ (Rijksuniversiteit Utrecht) een symposium. De redacteuren van de hier besproken bundel voeren als redenen voor die wetenschappelijke bijeenkomst enkele institutionele en historisch-wetenschappelijke argumenten aan, waaronder opvallend ontbreekt het simpele feit dat toen twee eeuwen tevoren de Bataafse Rechten van de mens en de burger waren geproclameerd (vergelijk en passant 156). Het zal wel geen opzet zijn, maar een opvallende omissie is het wel in het paarse fin-de-siècle-klimaat dat meer naar oranje neigt dan men hardop wil toegeven. Geen wonder dat er van officiële zijde geen woord aan werd vuilgemaakt, evenmin als een jaar later, in 1996, aan de verkiezingen en bijeenkomst van onze eerste nationale volksvertegenwoordiging (1 maart 1796). De Koninklijke Post durft aan de Republikeinse oorsprongen van ons staatkundige bestel geen zegeltje te wijden. Gêne is zelden een goede gids voor kritisch wetenschappelijk onderzoek.
De onderhavige bundel wijdt aan de Nederlandse geschiedenis maar beperkte aandacht. Van de drie rubrieken waaruit ze bestaat, gaat de eerste over ‘multidisciplinaire perspectieven’ waaronder in casu internationale organisaties, internationaal recht en de politicologische invalshoek worden verstaan. In de tweede afdeling ‘vluchtelingen, migranten en minderheden’ wordt hier en daar - met name door L. Lucassen - incidenteel naar de Nederlandse situatie verwezen. Slechts het artikel van Leenders en W. van Meurs betreft in hoofdzaak ons land: ‘Nederland en het Nansen-paspoort voor statenloze vluchtelingen’ (108-119). Het nogal restrictieve beleid van Nederland ten aanzien van Russen en Armeniërs in de jaren twintig wordt aan de hand van deze casus kritisch gevolgd.
De titel van de derde rubriek ‘Nederlands beleid’ spreekt voor zich. Redacteur Kuitenbrouwer behandelt in zijn bijdrage ‘Nederland en de mensenrechten, 1795-1995’ (156-201) de grondrechten in de koloniën, met name de slavernijkwestie, het ethisch imperialisme (waarvan mij overigens de relevantie ontgaat), de neutraliteitspolitiek en de weg naar een ‘volwaardig’ mensenrechtenbeleid (1945-1995). M. Maters stelt de vraag naar ‘Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906-1942: een onontkoombaar dilemma?’ (202-226) waarbij hij onder meer de zaak-Douwes Dekker (sinds 1913) bespreekt en de angst voor het ‘communisme’: de aanhalingstekens worden jammer genoeg niet toegelicht, maar hier en daar krijgt de lezer de indruk dat auteurs niet veel benul hebbben van de, om het zacht uit te drukken, negatieve betekenis van de communistische staatsleer en -praktijk voor ‘de’ mensenrechten (11, 197). De laatste drie artikelen zijn gewijd aan aspecten van naoorlogs buitenlands beleid: T. de Goede schrijft over de relaties met Spanje, Portugal en Griekenland (227-258), S. de Boer over de apartheidskwestie in Zuid-Afrika (259-280) en P. Malcontent over de hele Derde Wereld (281-308). Opmerkelijk is het feit dat uit de Tweede Kamer in de jaren zeventig tien keer zoveel vragen werden gesteld over Zuid-Afrika als over Oeganda en Cambodja samen (279), en de inconsistente rol van Cuba-vriend Jan Pronk (302-303). Enfin, dit alles overstijgt niet steeds het niveau van goede journalistiek, aangezien de kritisch-historische inpassing in een bredere maatschappelijke en politieke context vooralsnog ontbreekt. Alles bij elkaar is dit echter toch een nuttige introductie in het probleemveld. De rechtshistorische component verdient echter verdieping. Günter Birtsch heeft in die richting een goede weg gewezen.
A.H. Huussen jr.
| |
| |
| |
H.L. Zwitzer, Comptabiliteit in uniform. 200 Jaar militaire administratie 1795-1995 (Den Haag: Sectie militaire geschiedenis Koninklijke landmacht, 1995, 224 blz., ISBN 90 70677 41 5).
Dit gedenkboek geeft een beeld van de ontwikkeling van het beroep van militair administrateur in de laatste 200 jaar. Het jaar 1795 betekende een scherpe breuk met het verleden. De auteur zet allereerst uiteen hoe het leger tijdens de Republiek georganiseerd was. Door de federale structuur van de Republiek financierden de provincies afzonderlijk gedeelten van het leger volgens het zogenaamde repartitiestelsel.
Ten tijde van de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland werd de basis gelegd van de moderne militaire administratie. Allereerst verdween het repartitie-stelsel. De financiering van het leger geschiedde in het vervolg door de centrale overheid, die door regelgeving meer greep trachtte te krijgen op het militaire apparaat. Onder meer voerde zij een verantwoordingsplicht in voor militaire functionarissen ten aanzien van de bestede gelden. Daarmee was de militaire administratie een feit.
Na de Franse tijd werd de organisatie van het leger opnieuw ter hand genomen. Nauwelijks was de nieuwe organisatie gereed of de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden één staat, hetgeen ook zijn consequenties had voor de legervorming. Na de Belgische Opstand bleef de Nederlandse staat met een torenhoge schuld zitten. De bezuinigingen troffen ook het leger en de militaire administratie. De opbouw kon weer opnieuw beginnen onder financieel moeilijke omstandigheden.
Vervolgens beschrijft de auteur nauwkeurig de geschiedenis van de militaire administratie in de daaropvolgende perioden: van 1840 tot vlak voor de Eerste Wereldoorlog, vervolgens de jaren 1913-1939, dan de mobilisatie en de mei-dagen van 1940 en tenslotte de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog en de ontwikkelingen tot 1987 (de stroomlijning ofwel de zogenoemde Geautomatiseerde ondersteuning van de compagniesadministratie). Het slothoofdstuk behandelt de gevolgen van alle reorganisaties voor de militaire administratie, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de uitzendingen in VN-verband. Het werk wordt ontsloten door een bibliografie en een register op persoons-, plaats- en zaaknamen.
Gedetailleerd en met noten en bijlagen gaat de auteur in op de veranderingen in de administratie, die vaak hun oorzaak vonden in politieke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen krijgen dan ook ruimschoots de aandacht. Zo ontstaat een samenhangend geheel, dat voor de liefhebber zeker de moeite waard is.
W.J. Dral
| |
L.M.L. van Rijckevorsel, Een wereld apart. Geschiedenis van het Sacré-Coeur in Nederland (Hilversum: Verloren, 1996, 182 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6550 534 2).
‘Op 12 december 1799 werd in het Bourgondische stadje Joigny Madeleine Louise Sophie Barat geboren. Dit kleine meisje was voorbestemd om een grote rol te spelen in de geschiedenis van de katholieke kerk in haar land en daarmee in de geschiedenis van de hele christelijke wereld. Dankzij haar leven en werken hebben vele generaties vrouwen, in Frankrijk en in tientallen andere landen over de hele wereld, een heel speciale rooms-katholieke vorming en opvoeding genoten, de opvoeding ‘op het Sacré-Coeur’. Laetitia van Rijckevorsel, de auteur van het gedenkboek Een wereld apart, gaat vooral in op de ontwikkeling van de Sacré-Coeurhuizen in Nederland. De huizen bevonden zich voor kortere of langere ti id in Blumenthal | |
| |
(nu Bloemendaal) bij Vaals, Bennebroek, Nijmegen, Arnhem, Velp en Den Haag. Ter inleiding beschrijft zij het leven van de in 1925 heilig verklaarde Sophie Barat, dat geheel en al aan het Heilige Hart en de opzet van de Sacré-Coeurhuizen gewijd was.
Barat werd al op 23-jarige leeftijd (1802) overste van de vrouwelijke kloosterorde het Sacré-Coeur, die twee jaar daarvoor door haar broer Louis Barat en ene Pater Varin was opgericht. De orde was een soort pendant van de jezuïetenorde en had tot doel meisjes uit de gegoede burgerij te vormen tot goede katholieke moeders. De meisjes werden opgenomen in pensionaten die zo veel mogelijk van de buitenwereld werden afgesloten, waardoor de meisjes letterlijk terecht kwamen in ‘een wereld apart’. Daar kregen ze een zeer strenge maar gedegen opleiding in godsdienst, talen (waaronder altijd Frans), geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, kennis der natuur en handwerken. Verder beoefenden ze ‘kunsten der ontspanning’ zoals muziek en sport. Dit laatste vond de orde zelf eigenlijk iets te frivool, maar om het doel te realiseren moest soms toch toegegeven worden aan vragen van buitenaf.
Het dagprogramma liep van zes uur 's ochtends tot negen uur 's avonds en was gevuld met godsdienst, studie en stilte. Feestdagen waren daarom een welkome afwisseling. Iedereen die in een Sacré-Coeurhuis gewoond heeft, kan zich deze dagen herinneren als iets bijzonders. Sowieso zijn alle betrokkenen bij het Sacré-Coeur het erover eens dat er zoiets bestaat als een esprit du Sacré-Coeur, een ‘geest’ die geworteld is in de afgesloten wereld van de pensionaten, in de heel speciale, stijlvolle en uiterst strenge opvoeding en in de scholing. Het geregelde leven in de Sacré-Coeurhuizen was bij uitstek een voedingsbodem voor het ontstaan van ongewone verbondenheid en intimiteit tussen de meisjes. En dat terwijl de religieuzen juist bang waren voor té innige vriendschappen.
Naast het onderwijs in de pensionaten verzorgden de zusters van het Sacré-Coeur ook les voor arme kinderen uit de omgeving. In de periode voor de Tweede Wereldoorlog was dit voor veel armen een geschenk uit de hemel. Na de oorlog echter werd in Nederland alles anders. Zowel het ‘uithuizige’ onderricht als het lesprogramma van de Sacré-Coeurpensionaten sloot niet meer aan bij de vragen des tijds. In 1970 hield het Nederlandse Sacré-Coeur op te bestaan.
Van Rijckevorsel was zelf leerlinge van het Sacré-Coeur en dat is af te lezen aan haar betrokken en kleurrijke maar toch ook afstandelijke en gedegen verhaal. Informatie voor dit gedenkboekje haalde zij voornamelijk uit de journaals van de huizen in Nederland. Hoewel ze ook putte uit verschillende interviews en uit eigen ervaringen, ontbreekt het aan illustratieve sfeerbeelden of anekdotes. Mede dankzij de prachtige foto's wordt echter het verblijf in de huizen toch tot leven gebracht. Elk hoofdstuk is apart geannoteerd en in het Frans samengevat. Achter in het boekje is een literatuurlijst en lijst van archivalia te vinden. Een wereld apart is een degelijk maar zeker niet saai boek, zowel voor degenen die er op één of andere manier bij betrokken waren als voor geïnteresseerden in het onderwerp ‘vrouwen en religie’.
Ellen van den Heiligenberg
| |
H. Kooiker, Lex scripta abrogata. De derde renaissance van het Romeinse recht. Een onderzoek naar de doorwerking van het oude recht na de invoering van civielrechtelijke codificaties in het begin van de negentiende eeuw, I, De uitwendige ontwikkeling (Dissertatie Groningen 1996; Nijmegen: Ars aequi libri, 1996, xxxiii + 512 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6916 240 7).
H. Kooiker stelde zich indertijd ten doel om te onderzoeken wat er na de invoering van codificatie nog overbleef van de invloed van het Romeinse recht. Gaandeweg bleek het onderwerp zoveel stof op te leveren dat een splitsing over twee publicaties noodzakelijk bleek. Het deel | |
| |
dat thans besproken wordt is het deel dat met name op de uitwendige ontwikkeling betrekking heeft. In het tweede deel zal de jurisprudentie aan de orde komen. Nadeel van deze splitsing is, dat - zoals de auteur zelf ook aangeeft - hij in deel I beweringen zal doen, waarvan het bewijs pas volledig te leveren zal zijn aan de hand van beide delen. Mijns inziens is het ook een nadeel dat de registers pas in het tweede deel worden opgenomen. Met andere woorden: het is te hopen dat de verschijning van deel II niet te lang op zich zal laten wachten. Overigens zal menige bibliothecaris in Nederland zich op dat moment voor problemen gesteld zien omdat deel I slechts als proefschrifteditie door Ars aequi libri uitgegeven is en deel II een handelseditie zal worden waarvan het allerminst zeker is of die ook door Ars aequi libri uitgegeven wordt.
Deel I bevat zeven hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bestaat uit de inleiding en de vraagstelling in het algemeen. De auteur formuleert in dit hoofdstuk drie kernvragen: 1. Hoe werd in de theorie en vooral in de praktijk gereageerd op het bestaan van een codificatie voor het burgerlijk recht? 2. Betekende die codificatie dat de subsidiaire werking van het Romeinse recht definitief tot het verleden behoorde? 3. Was er, wanneer vraag 2 bevestigend beantwoord wordt, nog plaats voor een materiële positie van dat afgeschafte Romeinse recht, zo niet als lex scripta, dan in ieder geval nog als ratio scripta? In hoofdstuk 2 behandelt de auteur het Romeinse recht in Nederland voor de codificatie. Hij beschrijft daar eerst de ontwikkeling tot het eind van de achttiende eeuw. Vervolgens gaat hij in op de in Nederland gevoerde discussie aan het eind van de achttiende eeuw over het systeem van rechtsbronnen. Tot slot beschrijft hij hoe de commissie-1798 gebruik maakte van de diverse rechtsbronnen en het Romeinse recht in het bijzonder. Hoofdstuk 3 gaat over het Romeinse recht in Frankrijk voor de codificatie. Ook dit hoofdstuk is in drieën gedeeld. Eerst wordt het Romeinse recht tot de achttiende eeuw behandeld, vervolgens het Romeinse, costumiere en natuurrecht in de achttiende eeuw en tot slot de overeenstemming in het droit ancien over de positie van het Romeinse recht. In hoofdstuk 4 wordt het Romeinse recht in Frankrijk na de codificatie beschreven. Eerst komt de codificatie zelf aan de orde, daarna de opvatting in de doctrine en jurisprudentie inzake de positie van het oude recht na invoering van de code, vervolgens de école classique of de école de l'exégèse en ten slotte de opvattingen aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Hoofdstuk 5 behandelt het Romeinse recht voor en na invoering van de Code civil in sommige Duitse staten. Achtereenvolgens komen aan bod: 1. Het Romeinse recht vóór de invoering van de Code civil; 2. De invoering van de Code civil in sommige Duitse staten; 3. De discussie in Duitsland in de doctrine over de positie van het Romeinse recht bij de invoering van de Code civil; en 4. Conclusie en de discussie na 1808-1810. In hoofdstuk 6 keert de auteur weer terug naar Nederland. Hij beschrijft daar het Romeinse recht in Nederland na de commissie Cras (waarom hier ineens ‘commissie Cras’ en niet zoals onder andere in hoofdstuk 2 ‘commissie-1798’?). Na een inleiding volgt een paragraaf over de codificatie en codificatiepogingen na de commissie-1798, een over het onderwijs en de opvattingen in de doctrine in het begin van de negentiende eeuw vóór de (eerste) codificatie (van 1809), een paragraaf over de verdere discussie in de rechtsgeleerde literatuur in het begin van de negentiende eeuw ná de codificatie van 1809, een paragraaf over de discussie in de doctrine na 1820, en tot slot een over vergelijking van de doctrine en rechtspraktijk in Frankrijk en Nederland. Hoofdstuk 7 ten slotte bevat een samenvatting van de hoofdstukken 2 tot en met 6 en een behandeling van de centrale thema's, waaruit naar voren komt dat alle problemen - zowel voor als na de codificatie - uiteindelijk draaiden om begrippen als rechtseenheid, rechtszekerheid en billijkheid in hun onderlinge relatie. Onwillekeurig komt dan de gedachte op: moest daarvoor zo'n lijvig boekwerk geschreven worden? Na de eindconclusie volgt ten slotte de samenvatting in het Frans.
Auteur is bij zijn onderzoek niet over één nacht ijs gegaan. Zijn werk is een gedegen naslag- | |
| |
werk geworden voorzien van een uitgebreid notenapparaat. Te hopen valt echter dat het aangekondigde tweede deel er inderdaad zal komen. Het zou (helaas) niet de eerste keer in de geschiedenis zijn wanneer het slechts bij een toezegging blijft. Belofte maakt echter schuld.
H.C. Gall
| |
V. Duchêne, 150 Jaar stadsgas te Leuven. Een episode uit de geschiedenis van de Belgische energiesector (Deurne: MIM, 1995, 165 blz., ISBN 90 341 0866 X).
In de economische en sociale geschiedenis werd volgens de auteur van 150 Jaar stadsgas te Leuven tot nog toe weinig aandacht besteed aan de gasindustrie. De bibliografie die in dit werk is opgenomen, bevat dan ook een bescheiden aantal titels. Met deze case study wil de auteur hier in ieder geval voor een deel verandering in brengen; het grote overzichtswerk zal volgens hem nog wel even op zich laten wachten.
Toch is de gasindustrie een belangrijke factor geweest in de moderne geschiedenis. Zeer belangrijk was de bijdrage die het stadsgas leverde aan de verlichting van de steden. De toepassing van de gasmotor is van belang geweest voor de ontwikkeling van kleinere industrieën waarvoor de stoommachine te groot was. In de huishoudens heeft het gas gezorgd voor een aanzienlijke verbetering van het wooncomfort. Vanaf de ontdekking van het aardgas in Nederland nam de productie van stadsgas snel af. Aardgas kreeg de voorkeur omdat het minder belastend was voor het milieu en een hoger rendement leverde. Een geduchte concurrent werd ook de elektriciteit, die op den duur het gas op sommige terreinen helemaal verdrongen heeft.
De auteur begint in hoofdstuk 1 met het ontstaan en de ontwikkeling van de gasindustrie in Europa en België tussen 1800 en 1970 (15-43). Dit hoofdstuk geeft de bredere context waarin het latere verhaal over Leuven te plaatsen is. We leren hier hoe het gas geproduceerd werd en wie er zorg droeg voor de distributie. Er werden in de loop der tijd steeds betere technieken ontwikkeld om te produceren en om het gas veiliger te vervoeren. De exploitatie vond in het begin vooral door particulieren plaats. Hoofdstuk 2 (45-103) handelt over de gasindustrie te Leuven van 1834 tot 1968. De Leuvense bevolking blijkt over het algemeen zeer positief tegenover het gas te hebben gestaan. Men vond het van groot belang dat de steden goed verlicht waren en zag in dat het gas daar een goede bijdrage toe zou kunnen leveren. Waarschijnlijk hebben ook particuliere huishoudens vanaf het begin geprofiteerd van de nieuwe brandstof. Het duurde echter wel een tijd voordat men een goed systeem van controle van het verbruik ontwikkeld had. Er ging in het begin nog wel eens wat mis met de gasleidingen, maar dit heeft volgens de auteur nooit tot paniek of afwijzing geleid. In de exploitatiewijze van het gas zijn in Leuven verschillende stadia aan te wijzen. In eerste instantie was de exploitatie in handen van particuliere bedrijven, later nam de overheid die taak over.
In hoofdstuk 3, ‘Enkele sociale aspecten van het stadsgas’ (105-141), maken we onder andere kennis met de lantaarnopstekers. Tot 1968 hebben zij in de straten van Leuven hun werk nog gedaan. Veel aandacht is er in dit hoofdstuk voor de praktische toepassingen van het gas in de huishoudens. De gasverlichting werd steeds verbeterd en men ontwikkelde allerlei apparaten zoals de gasgeiser en het gasfornuis. Het heeft echter nog een tijd geduurd voor de gehele bevolking daarvan kon profiteren. In de beginperiode was gas veel te duur voor de meeste mensen.
De auteur is bij de samenstelling van dit boek met grote precisie te werk gegaan en heeft vrijwel alle aspecten van het stadsgas onder de loep genomen. Nergens laat hij zich verleiden tot speculaties. Het gegeven bijvoorbeeld dat het stadsgas in eerste instantie voor de arme | |
| |
bevolking niet te betalen was, wordt met cijfers uit twee bronnen onderbouwd. Dit betekent niet dat het boekje bol staat van de cijfers. Er is veel aandacht voor de kwantitatieve kant, maar waar mogelijk is dat in overzichtelijke grafieken weergegeven. Daarnaast worden de technische en sociale aspecten van het gas bijvoorbeeld ook geïllustreerd met passende en soms verrassende afbeeldingen.
Joke Batink
| |
W. van den Hull, Autobiografie (1778-1854), R. Padmos, ed. (Egodocumenten X; Hilversum: Verloren, 1996, 736 blz., ISBN 90 6550 134 7).
Met 800 manuscriptbladzijden, doorspekt met gedichten, brieven en tekeningen, heeft de te Haarlem werkzame Franse schoolmeester Willem van den Hull een van meest uitvoerige autobiografieën van de negentiende eeuw nagelaten. Het belang ervan ligt niet alleen in de precisie van de levensbeschrijving en het lokale detail. Ze levert ook een boeiende illustratie van enkele specifieke aspecten van de pre-industriële maatschappij en van bredere processen binnen een samenleving in verandering: de verhouding tussen maagschap en vriendschap, de onderlinge afhankelijkheid van ouders en kinderen, de informele hulpverlening bij ziekte, behoeftigheid en beroepskeuze, het soms grillig verloop van het leerproces en van cultuuroverdracht, de zichtbare verwevenheid van scholing en sociale ambitie. Bovenal is het een van de eerste Nederlandse autobiografieën waarin introspectie centraal staat. Ze gaat in wezen over hemzelf, zijn verlangens, emoties, ruzies en illusies, en zijn verhouding tot anderen, veel minder over zijn werk. Dankzij Van den Hulls zelfreflectie zien we hem in het proces van herinnering de levensfase van zijn ‘jeugd’ uitvinden. Mooi komen ook de subtiele wegen naar voren waarlangs de gevolgen van het meedogenloze standsdenken van de negentiende-eeuwse samenleving konden worden gepareerd, en soms zelfs gewroken, met culturele middelen en een goed ontwikkeld zelfbewustzijn. De cultuur was Van den Hulls wapen in de sociale interactie. Hij wist zich er trefzeker van te bedienen.
Willem van den Hull werd in 1778 te Haarlem geboren uit een onbemiddeld, kleinburgerlijk maar goed geschoold en goed gereformeerd milieu. Zijn vader was onderbriefbesteller. Eerst ondermeester, toen schrijfmeester bij een kostschoolhouder, vervolgens voorzanger en onderwijzer bij de Waalse kerk met enkele privé-leerlingen van goede komaf (Graafland, Elias, Van Lennep, Crommelin), kreeg hij in 1808 toestemming om aan de Oude Gracht (sedert 1819 in de Sint-Jansstraat) een eigen Franse school met kostleerlingen te beginnen. Hij onderhield er in feite ook zijn ouders mee. De school liep zo goed dat hij haar in 1822 aan zijn medewerker kon overlaten en in 1832 geheel aan hem kon overdoen. Sedertdien wijdde hij zich als rentenier aan de activiteiten van de fatsoenlijke burgerstand. Hij schreef artikelen en boeken, bekleedde wat eenvoudige maatschappelijke functies, was actief in culturele kringen en redigeerde zijn memoires (tot 1854). Hij stierf in 1858. Ondanks enkele verliefdheden kwam het niet tot een huwelijk. Van den Hull weet dat aan zijn simpele afkomst (hij viel met name op een freule De Vos van Steenwijk) en aan de slechte reputatie die hij bij sommigen had. Hij adopteerde echter de oudste zoon van zijn zuster Catharina, Hubert Willem Plaatzer, die in 1836 Van den Hulls naam aan de zijne toevoegde.
Hoewel de autobiografie keurig bij de voorgeschiedenis van de familie van zijn ouders Van den Hull en De Bell aanvangt, is Willem pas op zestigjarige leeftijd met de redactie ervan begonnen. Het is dus een vorm van retrospectie, een geconstrueerd verhaal, in feite een herwerkte versie van een thans verloren gegaan dagboek. De zeer uitvoerige behandeling van | |
| |
Willems eerste 42 levensjaren draagt een sterk zelfbevestigend, soms apologetisch karakter. Hij schrijft de wrok van zich af die hem beklemde wegens pesterijen uit zijn jeugd (hij zou verantwoordelijk zijn geweest voor de dood van een vriendje), een lang conflict met de Waalse kerkenraad onder ds. Josué Teissèdre l'Ange, onenigheid met schoolopziener Adriaan van den Ende en nog zo wat grotere en kleinere ruzies. Als we zijn memoires moeten geloven grossierde Van den Hull in conflicten. Het lijkt wel of ze zijn leven inhoud gaven en stuurden, al wordt niet helemaal duidelijk of ze nu in de sociale verhoudingen lagen ingebakken of aan zijn temperament te wijten waren. In de jaren van zijn rentenierschap kabbelen de memoires wat rustiger voort op de golven van een intensief beleefd familieleven maar verliezen ze de meerwaarde die de analyse van zijn conflicten eraan verleende.
Aan de stijl van de autobiografie valt te zien dat de auteur een schoolmeester was, gewend te schrijven, uit te leggen en te corrigeren. Met fijne ironie wijst hij op de ‘fraaije stijl en zuivere taal’ van een in allerberoerdst Frans geschreven briefje van nota bene de Waalse diaconie (403). In de omgang met teksten was hij superieur aan zijn tegenstanders, en daarmee haalde hij in zijn memoires zijn verhaal. Het is dan ook een plezierig leesbaar verslag geworden van een leven dat in de lokale standenmaatschappij niet erg veel voorstelde maar dat zijn spanning ontleende aan de ambities van de schrijver, zijn intens medeleven met zijn familieleden, zijn ruzies, de zekerheid dat hij met zijn maatschappelijke welstand een overwinning op het lot had behaald, en het vermogen om ook de kleinste kleinigheden te beschrijven en in de herinnering te laten rondspelen.
Het zeer uitgebreide register (687-736) bevat alle in de tekst genoemde personen, met verwijzing naar de bladzijdennummers van het manuscript (helaas niet van de publicatie) en enige persoonsgegevens. Buiten de elite gaat de identificatie vaak echter niet veel verder dan een samenvatting van wat de autobiografie zelf bevat. Kon het Haarlemse archief niet wat meer precisie bieden? Met naam en straat genoemde middenstanders moeten toch te identificeren zijn, om nog niet te spreken van predikanten, schoolmeesters en officieren?
Willem Frijhoff
| |
V. Houben, Van kolonie tot eenheidsstaat. Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw (Semaian XVI; Leiden: Vakgroep talen en culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit Leiden, 1996, xii + 287 blz., ƒ45,-, ISBN 90 73084 17 2).
Deze door de Vakgroep talen en culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië uitgegeven beknopte monografie vindt zijn oorsprong in het geschiedenisonderwijs aan studenten van genoemde vakgroep. De sporen hiervan zijn duidelijk zichtbaar. De afzonderlijke hoofdstukken vertonen qua stijl eenvoudige maar duidelijke formuleringen, zijn niet geannoteerd en worden met een korte lijst van geraadpleegde literatuur afgesloten. De uit negen hoofdstukken bestaande hoofdtekst wordt gevolgd door een aantal bijlagen in de vorm van bronnenteksten, die een bepaald aspect verder illustreren. Onder die bronnenteksten zijn er echter ook een paar in het Indonesisch. Nu deze monografie middels druk voor een groter publiek beschikbaar is gesteld, ware het wellicht beter geweest deze Indonesische teksten van een Nederlandse vertaling te voorzien.
Het hoofdthema van dit boek is de geschiedenis van Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw, met de nadruk op de verhouding Nederland-Indonesië. ‘Contactgeschiedenis’ en uitwisseling van ideeën staan daarbij centraal. De auteur wijkt in zijn boek bewust enigszins van het bekende stramien van een presentatie van de feiten af door elk tijdvak te bezien vanuit | |
| |
het perspectief van een hoofdrolspeler. Deze hoofdrolspelers personifiëren als het ware bepaalde aspecten van de Nederlands-Indonesische verhouding in zo'n tijdvak. De auteur schuift acht hoofdrolspelers naar voren: vier Nederlanders en vier Indonesiërs.
In acht hoofdstukken wordt op heldere wijze de ontwikkeling van de verhouding tussen Nederland en Indonesië uiteengezet. Het verhaal begint zo ongeveer bij Herman Willem Daendels, die in 1808 als gouverneur-generaal aantrad, en het eindigt in de jaren negentig bij president Suharto, die met eerstgenoemde gemeen had dat ook hij een militair was, die op het hoogste kussen terechtkwam. De twee laatste hoofdstukken zijn gewijd aan het Indonesië van na de soevereiniteitsoverdracht, één aan de Orde Lama, de ‘oude orde’ van Sukarno en één aan de Orde Baru, de ‘nieuwe orde’ van Suharto. Het opnemen van deze hoofdstukken is op zichzelf een goede zaak. Al te vaak blijven Nederlandse overzichtswerken over Indonesië steken bij het moment dat de Nederlanders het gebied verlaten. De geschiedenis van Indonesië gaat echter ook daarna gewoon door en is vaak zeker zo interessant.
In ieder hoofdstuk laat de auteur zowel Nederlandse als Indonesische tijdgenoten aan het woord over de ontwikkelingen in hun eigen periode. Met name het commentaar van Indonesische tijdgenoten is vaak verrassend. De koloniale tijd wordt namelijk voor een belangrijk deel gekenmerkt door territoriale expansie en de opbouw van een moderne staat en een moderne economie. Het aaneenrijgen van de mijlpalen in deze ontwikkelingen doet al snel een gevoel van ‘daar werd iets groots verricht’ ontstaan. Het commentaar van de Indonesiërs komt echter meestal voort uit een situatie waarin zij geen deel hadden aan deze ‘zegeningen’ of uit een situatie van regelrechte repressie. In een boek bestemd voor een Nederlands lezerspubliek hebben deze Indonesische gezichtspunten derhalve een belangrijke meerwaarde. Voorts gaat de auteur in ieder hoofdstuk in meer of mindere mate in op de belangrijkste debatten over bepaalde kwesties die onder historici en andere wetenschappers gevoerd zijn, bijvoorbeeld over het effect van het cultuurstelsel, over het koelievraagstuk omstreeks de eeuwwisseling of over de ware toedracht van de machtswisseling in 1965-1966. Ook dit is een van de sterke kanten van dit boek.
De auteur beëindigt het aspect ‘contactgeschiedenis’ met het moeizaam verlopen staatsbezoek van koningin Beatrix aan Indonesië in 1995 (206). Hij constateert dat de afwezigheid van de koningin bij de viering van de vijftigste verjaardag van de Indonesische onafhankelijksverklaring op 17 augustus 1995 in Indonesië is geïnterpreteerd als een uiting van het door Nederland nog steeds niet erkennen van de legitimiteit van deze verklaring. Als één van de oorzaken hiervoor noemt de auteur dat het koloniale verleden in de huidige Nederlandse standpuntbepaling ten opzichte van Indonesië nog steeds een rol speelt. In Nederland is de mentale dekolonisatie nog niet geheel voltooid. Daarvoor is het noodzakelijk dat het minder fraaie zelfbeeld dat naar boven komt uit de koloniale geschiedenis in het Nederlandse nationale identiteitsbesef een plaats krijgt.
Natuurlijk zijn er hier en daar wel wat punten van kritiek of kwesties waarover men met de auteur van mening kan verschillen. Het niet vertalen van enige Indonesische bronnenteksten is hiervoor al genoemd. Verder schuift de auteur de verantwoordelijkheid voor het mislukken van de diplomatie in de periode van het Nederlands-Indonesische conflict in 1947 en 1948 wel wat rigoureus toe naar de Nederlandse kant. De daarop gevolgde militaire akties geheel op rekening van het havikgedrag van generaal S.H. Spoor te schrijven (137) is wat simpel, omdat het voorbijgaat aan een ook in Indonesische militaire kringen levende compromisloze benadering. Een enkele keer is de auteur in zijn behoefte personen kort en bondig te typeren wel eens geneigd tot het toepassen van wat minder genuanceerde labels, die in hun eenvoud de personen in kwestie niet voldoende recht doen. In dit verband zou ik willen wijzen op het label ‘de collaborateur’ L.F. Jansen (129, 131, 132) en dat van de ‘volksmenner’ voor Sukarno (xii). | |
| |
Sukarno komt er ook elders minder goed vanaf, getuige de opmerking dat hij volksleider werd omdat hij over demagogische kwaliteiten beschikte (162). Doch dit zijn slechts details. Houben heeft met dit boek een geslaagd overzichtswerk geleverd met bij tijd en wijle interessante gezichtspunten.
Gerrit Knaap
| |
R. Vanderstraeten, M. Preneel, 175 Jaar zusters der christelijke scholen Vorselaar, 1820-1995, L. Dhaene, L. Vints, ed. (Vorselaar: Zusters der christelijke scholen, Leuven: KADOC, 1996, 511 blz., Bf 1000,-, geen ISBN).
De congregatie waarvan dit rijk geïllustreerde boek de ontwikkeling schetst, gaat terug tot het jaar 1820, toen in de Kempische plattelandsgemeente Vorselaar een werkschool werd opgericht. Het initiatief ging uit van gravin van de Werve, geboren Reine della Faille, en van priester L.V. Donche, ex-jezuïet (die in 1843 opnieuw tot de Societas Jesu zou toetreden). De school werd aanvankelijk door twee geestelijke dochters bediend. Tijdens de eerstvolgende jaren kwamen er enkelen bij. De erkenning als diocesane religieuze congregatie gebeurde in 1834, toen de Regel door de Mechelse aartsbisschop Sterckx werd goedgekeurd. Tot omstreeks 1870 bleef de congretatie qua ledenaantal en bijhuizen vrij bescheiden. Daarna volgde een snelle en aanzienlijke expansie. De effectieven groeiden aanhoudend aan tot in 1959, toen het maximum aantal leden (1556) werd bereikt. Er volgde evenwel, zoals ook in andere congregaties, een scherpe daling. In 1995 stond men weer op het niveau van 70 jaar tevoren, met dien verstande dat het corps nu sterk was vergrijsd. De ontwikkeling van het aantal huizen liep met die van de effectieven parallel: van 9 vóór 1871 tot een 130 in 1940. Ook nadien kwam het nog tot nieuwe stichtingen, maar sedert de jaren zestig volgden tientallen sluitingen elkaar op.
Het apostolaat van de zusters lag tot in de jaren 1960 uitsluitend op het terrein van het onderwijs. Nadien namen ze deel aan de activiteit in de missies (in Venezuela en tijdelijk ook in Zaïre). In België is momenteel nog slechts een derde van de 121 actieve zusters (jonger dan 60 jaar) in het onderwijs werkzaam. De overigen vindt men terug in de sociale en de pastorale sector of in het dienstbetoon aan medezusters. In het onderwijs ruimden de religieuzen sedert 1945 meer en meer de plaats voor leken. Dat houdt niet alleen verband met de ontwikkeling van hun effectieven, maar ook met die van het onderwijsaanbod. Tijdens de negentiende eeuw bleef dit in hoofdzaak tot lager onderwijs beperkt. Nadien werd het uitgebreid tot normaalonderwijs (eerst voor de zusters zelf, per 1945 ook voor leken) en diverse vormen van beroepsonderwijs. Op secundair niveau valt de ontwikkeling vooral na de Tweede Wereldoorlog te situeren. Van meet af aan waren de hier werkzame leerkrachten overwegend leken.
Het congregationele leven van de zusters, genormeerd door Regel en Gebruiken, stond traditioneel onder de strakke leiding van het centraal gezag. Volstrekte gehoorzaamheid aan de algemene overste was vereist. Afscheiding van de wereld, zelfs van de eigen familie, moest het geestelijke welvaren bevorderen, maar was voor een actieve congregatie niet zo simpel te realiseren. Vensters op de buitenwereld zijn nochtans pas sedert de jaren 1950 opengegaan. In het kloosterleven werd toen voorzichtig enige vernieuwing doorgevoerd, wat evenwel de crisis, in deze congregatie zoals in andere, niet heeft voorkomen. Na het Tweede Vaticaans concilie werden fundamentele hervormingen gerealiseerd. Beleidsbeslissingen werden in overleg en met inspraak van de basis getroffen. Van een gecentraliseerde bestuursstructuur schakelde men over op een gedecentraliseerd model. In plaats van zijn traditionele uniformiteit nam het | |
| |
gemeenschapsleven verschillende vormen aan. De religieuze vorming van de zusters werd grondig vernieuwd, hun gebedsleven soepeler en persoonlijker.
Het boek is niet opgebouwd volgens de hierboven geschetste ontwikkelingslijnen, maar wel chronologisch. Twee hoofdstukken lopen over de negentiende eeuw, twee over de eerste helft van de twintigste en twee over de laatste vijftig jaar. De behandelde thema's komen in verschillende mate daarin terug. Kaderstukjes illustreren delen van de uiteenzetting zonder deze te onderbreken.
Het onderzoek werd aan het Leuvense katholiek documentatie- en onderzoekscentrum toevertrouwd, dat hiermee niet aan zijn proefstuk is. Van hagiografie zoals weleer is geen sprake meer, wel van een wetenschappelijke aanpak waarvan we twee kenmerken releveren: 1. De bestudeerde thema's liggen in de lijn van de sociohistorische vraagstelling die onder invloed van de godsdienstsociologie ingang heeft gevonden. 2. Het door de congregatie georganiseerde onderwijs wordt in het bredere kader geplaatst van de maatschappelijke en politieke factoren die de ontwikkeling van het onderwijsbestel in het land hebben beïnvloed. Ook bij de behandeling van andere aspecten, zoals bijvoorbeeld het devotionele leven, is een zelfde bekommernis voor het algemene kader aanwezig geweest.
Ad 1 zij opgemerkt dat men via tekst, grafieken, kaartjes en tabellen goed wordt geïnformeerd over de kwantitatieve ontwikkeling van de congregatie en haar geografische uitbreiding en rekrutering, maar niet over de sociale klasse(n) waaruit haar leden afkomstig waren. Naar verluidt is dat te wijten aan bronnentekort: over individuele zusters zijn de archiefgegevens schaars. Men vindt nochtans wel iets in een aantal biografische notities (in de noten). Er is echter niet ingegaan op het gegeven dat de dos voor alle postulanten op het eind van de negentiende eeuw 2000 Belgische franken bedroeg en dat dit bedrag ongewijzigd is gebleven (226, noot). Voor welke gezinnen lag het binnen het bereik? In welke mate werd ervan afgeweken? Uiteraard stelde het decennia later reëel heel wat minder voor. Volgens een getuigenis van de geestelijke directeur uit het eind van de jaren 1940 rekruteerde de congregatie noch uit de meest noch uit de minst gegoeden.
De zusters van Vorselaar vormden de grootste actieve congregatie in het aartsbisdom Mechelen. Ze hebben een omvangrijk patrimonium opgebouwd. Vanwaar kwam het daartoe vereiste geld? Naar deze vraag had meer aandacht kunnen uitgaan. Een voorbeeld. Naar verluidt was, ondanks de bredere financiële middelen die de staat na het Schoolpact ter beschikking stelde, de congregatie halverwege de jaren 1960 virtueel failliet. De enorme schuldenlast was echter door een reddingsoperatie omstreeks 1975 al grotendeels weggewerkt. Wat die operatie inhield, verneemt men niet.
Een onderzoeksvraag die vrijwel niet aan de orde is gekomen, betreft het reële verloop van het communitaire leven. Men wordt voor de jaren 1930 wel geïnformeerd over het novicenleven, maar viel er niets te zeggen over de feitelijke attitudes en de mentaliteit van de zusters? Ook hier wordt bronnentekort - het vrijwel geheel ontbreken van egodocumenten - ter verklaring aangevoerd. Men blijft aldus wel zitten met vragen als die naar een mogelijk verschil tussen het leven in het (grote) moederklooster en in de (kleine) bijhuizen, of naar het ontstaan van de fundamentele crisis (met talrijke uittredingen) die zich in de jaren 1960 heeft gemanifesteerd.
Inzake onderwijs betreft de uiteenzetting hoofdzakelijk het macroniveau. Aangestipt zij weliswaar de uitvoerige en gedegen toelichting van de ‘methode Vorselaar’ in de schoolcatechese, waarmee de congregatie tijdens het interbellum en tot het eind van de jaren vijftig sterk heeft bijgedragen tot een vernieuwing van het godsdienstonderricht in ruime kring. Wat was echter, breder genomen, de concrete gang van zaken op microniveau? Eens te meer luidt het dat het bronnenmateriaal verstek liet gaan, zodat het niet mogelijk is de pedagogische realiteit in klassen en scholen weer te geven. Laat dat zo zijn, dan had men anderdeels toch wel informatie | |
| |
mogen verwachten over het aantal en het soort leerlingen, over het pedagogische project en over de bekomen resultaten. Religieuzen werden geacht het best geschikt te zijn om de godsdienstig-morele opvoeding te verzorgen die decennia lang als de belangrijkste opdracht van de school werd beschouwd. De onderwijsdoelstellingen zijn echter niet dezelfde gebleven. Uit een door de zusters geschreven epiloog spreekt de bekommernis om het doorleven van een christelijk opvoedingsproject. In welke mate wordt dat, in een gewijzigde maatschappelijke context en met geseculariseerd personeel, nog gerealiseerd?
Aangezien de auteurs, zoals aangestipt, meer dan eens op de lacunes in het bronnenmateriaal attent maken - zie ook de inleiding betreffende het kloosterarchief - valt het des te meer op dat in de bibliografie alleen de fondsen worden vermeld waarvan gebruik werd gemaakt, zonder enige aanwijzing betreffende hun inhoud. In de lijst van gedrukte bronnen en werken ontbreken de Aanteekeningen over pater Lodewijk-Vincent Donche... (twee delen, Westmalle, 1939-1942), een lijvige publicatie waarin talrijke bronnen staan afgedrukt en die men inzake ontstaan en eerste ontwikkeling van de congregatie alvast nog moet consulteren.
M. de Vroede
| |
E. Flour, C. Jacques, onder leiding van L. van Molle, E. Gubin, Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België. Sources pour l'histoire du féminisme en Belgique. Repertorium van archieven. Répertoire d'archives 1830-1993 (Brussel: Michiels, 1993, vii + 339 blz., geen ISBN). E. Flour, C. Jacques, C. Marissal, onder leiding van L. van Molle, E. Gubin, Répertoire des sources pour l'histoire des femmes en Belgique. Bronnen voor de vrouwengeschiedenis in België, I, Répertoire de la presse féminine et féministe en Belgique 1830-1994, II,Repertorium van de feministische en de vrouwenpers 1830-1994 (Brussel: Michiels, 1994, xvii + 489 en xv + 411 blz., geen ISBN). I. Gesquière, C. Jacques, C. Marissal, onder leiding van E. Gubin, L. van Molle, Tien vrouwen in de politiek. De gemeenteraadsverkiezingen van 1921 (Brussel: Michiels, 1994, 217 blz., geen ISBN).
De doelstellingen van de initiatiefnemers van deze publicatiereeks zijn heel duidelijk: aan het negeren van de aanwezigheid en de rol van de vrouwen in alle facetten van de samenleving in het recente verleden en in het heden dient een einde te worden gesteld. Teneinde argumenten aan te dragen in dit debat, waarin de traditionele historiografie schromelijk in gebreke is gebleven, werd een aantal repertoria samengesteld.
In de eerste plaats werden de archivalia van deze belangrijke sociale beweging in kaart gebracht. Doordat de vrouwenbeweging altijd in de marge van ‘de’ geschiedenis evolueerde, is het verzamelen van documentatie erover nooit een eerste zorg geweest van de archiefvormers. De samenstelling van dit repertorium was dan ook geen sinecure. Chronologisch werd 1830 als begindatum genomen; terwijl België - op enkele evidente uitzonderingen na - als geografische invalshoek werd gekozen. Inhoudelijk richtten de samenstellers zich op personen en verenigingen die zich impliciet en/of expliciet met de emancipatie van de vrouwen hebben beziggehouden. Daarbij werd rekening gehouden met de evoluerende invulling van dit begrip. Hoewel sommige organisaties uitdrukkelijk niet werden opgenomen (vrouwelijke congregaties, het meisjesonderwijs, een gedeelte van de jeugdbewegingen en van de centra voor volwassenenvorming) of niet systematisch werden geprospecteerd (verzorgings- en hulpverleningscentra voor vrouwen) werd, via een driehonderdtal personen en organisaties, toch een staalkaart verkregen van het lange proces van vrouwenemancipatie in België.
Voor de periode 1830-1994 werd de feministische en de vrouwenpers gerepertorieerd. Hoe- | |
| |
wel de samenstellers als gevolg van de beperkte voorbereidingstijd geen volledigheid kunnen garanderen, zijn niet minder dan 387 Nederlandstalige en 456 Franstalige tijdschriften ontsloten. De tijdschriften worden op de klassieke wijze gepresenteerd. Eerst komen de technische gegevens, vervolgens de inhoudelijke bespreking en ten slotte de vindplaatsen. In de inleiding stellen de samenstellers vast dat de maatschappelijke evoluties hierin perfect weerspiegeld worden: een relatief homogeen perslandschap in de negentiende eeuw, gedomineerd door de burgerij; een ideologische polarisering vanaf het einde van de negentiende eeuw; een politieke radicalisering en als gevolg van de invoering van het gedeeltelijke stemrecht een duidelijker afstellen op de vrouwen in het interbellum, en een enorme verscheidenheid als gevolg van de tweede feministische golf.
Tien vrouwen in de politiek handelt over de relatie tussen de vrouwen en het politieke leven. Er wordt een kort overzicht gegeven van de historiografie van de vrouwengeschiedenis, met aandacht voor de wisselende belangstelling voor het thema ‘vrouw en politiek’. ‘De lange weg naar politieke participatie’ beschrijft de initiatieven en argumenten, tussen 1830 en 1921, van voor- en tegenstanders van vrouwenkiesrecht. Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1921, toen vrouwelijke kiezers en kandidaten voor het eerst deelnamen en opkwamen. Van de bijna tweehonderd verkozen vrouwen wordt daarop een profiel geschetst: politieke kleur, beroep, geografische spreiding, functie(s) in de raad en ‘toegangswegen’ tot het politieke ambt (politieke dynastie, opleiding, engagement ten overstaan van de samenleving en het lot van de vrouw daarin). Van de verkozenen wordt ook nagegaan met welke materies zij zich vooral inlieten: de commissies waarvan zij lid waren en de beleidspunten waarop ze tussenbeide kwamen lagen in hoofdzaak in het verlengde van hun activiteiten binnen het gezin. In een nabeschouwing stellen de auteurs dat 1921 - en het gehele interbellum - geen feminisering van het politieke leven veroorzaakte. Hetzelfde fenomeen deed zich ook voor na de Tweede Wereldoorlog: de toelating van de vrouwen tot het kiesrecht voor wetgevende verkiezingen heeft tot op vandaag nog steeds geen gelijk aantal vrouwen in het parlement gebracht.
Deze vaststelling brengt de auteurs bij het herformuleren van de centrale vraag in de hedendaagse feministische politieke geschiedenis: ‘Hoe kregen vrouwen toegang tot de politiek?’ is nu vervangen door: ‘Hoe komt het dat de politieke participatie van de vrouw zo traag verliep/verloopt?’ Ze proberen dit te illustreren aan de hand van tien biografieën van vrouwen die in 1921 tot gemeenteraadslid werden verkozen. De auteurs willen zo niet alleen alle mogelijke wegen naar politieke participatie in de pionierstijd schetsen, maar evenzeer het collectieve geheugen van de huidige generatie opfrissen.
Deze biografieën zijn gebaseerd op literatuur, persartikelen, gemeenteraadsnotulen en getuigenissen van kleinkinderen. Het zijn vaak levendige portretten geworden die aantonen met welke enorme tegenkantingen sommige van die vrouwen te kampen hadden, maar ook hoe weinig ‘feministisch’ anderen onder hen waren. Deze biografieën zijn erg inlevend geschreven, waardoor sommige vrouwen wat te heroïsch worden voorgesteld en beschreven worden met uitsluitend positief klinkende adjectieven. De pogingen om het feitelijk beschrijvende karakter van de biografieën wat te overstijgen is niet steeds even geslaagd: de meer algemene paragrafen missen daarvoor soms een directe relatie met het besproken personage.
De vier volumes uit deze reeks zullen de historiografie van de vrouwengeschiedenis in België in de negentiende en de twintigste eeuw op een blijvende en erg ingrijpende wijze veranderen: een niet geringe prestatie!
Luc François
| |
| |
| |
P. Schuman, Tussen vlag en voorschip. Een eeuw wettelijke en maatschappelijke emancipatie van zeevarenden ter Nederlandse koopvaardij 1838-1940 (Dissertatie Leiden 1995; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1995, 304 blz., ISBN 90 6707 392 X).
Dit proefschrift uit de Leidse afdeling Zeegeschiedenis geeft een breed overzicht van de ontwikkelingen op het gebied van strafrecht en arbeidsrecht van toepassing op zeelieden, geschetst tegen de achtergrond van de sociaal-economische ontwikkelingen op maritiem gebied die Nederland raken, en, vooral voor de twintigste eeuw, de internationaal-juridische ontwikkelingen op dit terrein.
Schuman, van opleiding jurist, heeft wellicht eerst overwogen een juridisch proefschrift te schrijven; de inleiding en het hoofdstuk over de Tuchtwet dragen daar sporen van. Nationaal recht, waarvan in de beschreven periode arbeidsrecht een deel was, heeft echter een tot één land beperkt gezichtsveld, wat in een zozeer voor internationale invloeden toegankelijke sector als zeescheepvaart te beperkt is om tot geldige conclusies te komen. Al waren alle optredende personen in de vernieuwing van het arbeidsrecht Nederlanders, ze stonden aan sterke internationale invloeden bloot. De verdienstelijkste delen van het boek zijn dan ook die waarin de schrijver de invloed laat zien van zowel grootschalige economische ontwikkelingen als van economische belangen van kleine maar invloedrijke groepen op de rechtsvorming.
In het eerste hoofdstuk worden technische en economische ontwikkelingen van belang voor de zeescheepvaart tussen 1813 en 1940 geschetst. In de Franse tijd waren zowel scheepvaart als scheepsbouw in verval geraakt. Omdat het land in 1813 arm was en op de vaart naar Indië lang protectionisme door de Nederlandsche Handelmaatschappij heeft geheerst, is stoomvaart later dan elders in plaats van zeilvaart gekomen: pas omstreeks de eeuwwisseling, en wel vooral gedreven door de opening van Suezkanaal, Noordzeekanaal en Nieuwe Waterweg enerzijds, en van de mijnen in Limburg anderzijds. Na de oorlogswinsten uit de Eerste Wereldoorlog kwam de concurrentie op van de zesmaal zo grote Engelse en viermaal zo grote Amerikaanse vloot. Verder waren in de jaren twintig de gouden standaard en de daardoor relatief hoge lonen fnuikend voor de bedrijfstak.
In een slotbeschouwing van dit hoofdstuk probeert Schuman het belang van de scheepvaart te relativeren door een vergelijking met landbouw en industrie in toegevoegde waarde, aandeel van de beroepsbevolking en invloed op de betalingsbalans. Ik ben het met hem eens dat rond de sector zeevaart vaak een nationalistisch waas hangt, maar hij miskent het karakter van een economische basiscomponent door in zijn beschouwingen niet de direct verbonden sectoren te betrekken: binnenvaart (soms door dezelfde rederijen), scheepsbouw (Nederland was in 1930 nog het derde scheepsbouwland ter wereld, na Engeland en Duitsland), havenbedrijf, kolenmijnbouw, petroleum en petrochemie. En zolang Indië een van de rendabelste delen van het koninkrijk was, was scheepvaart strategisch noodzakelijk.
Het tweede hoofdstuk bestaat naast enige pagina's over het Wetboek van koophandel en de parlementaire enquêtes vooral uit een bespreking van de Tuchtwet van 1856 en de daarop gebaseerde jurisprudentie, vooral wegens desertie. Na enige statistische beschouwingen onderwerpt Schuman de vonnissen van de rechtbank te Middelburg aan een nader onderzoek; voor een docent aan de Hogeschool Zeeland te Vlissingen een begrijpelijke keus, maar aanvechtbaar, omdat zijn steekproef nu slechts 36 van de 2183 vonnissen omvat, daardoor wellicht minder representatief en in ieder geval niet aselect is. De auteur motiveert dit slechts met: ‘De analyse van alle Tuchtwet-zaken gaat de capaciteit van de individuele onderzoeker te boven. En die is ook niet nodig’. Het eerste deel van deze uitspraak onderschat de mogelijkheden van door informatietechnologie ondersteund onderzoek, en het tweede zie ik als een bewijs door middel van volledige intimidatie.
| |
| |
Ernstiger bezwaren heb ik tegen de conclusie in het volgende hoofdstuk, over de sociale herkomst van zeevarenden, dat het beroep van de vader niet belangrijk was voor de keuze tussen matroos/stoker en officier. Voor zijn vergelijking neemt hij als representatief voor officieren de 387 tussen 1927 en 1932 aan de zeevaartschool te Vlissingen ingeschreven leerlingen. Indicatie of deze cohorten als representatief kunnen gelden ontbreekt, maar dat is nog tot daaraan toe. Hij deelt echter de beroepen van de vaders op zodanige wijze in, dat sociale stratificatie wordt verdoezeld. Zo omvat het beroepscluster ‘gezagshandhaving’ zowel beroepssoldaten als politiecommissarissen. Waar dit niet het geval is, zoals in het onderwijs, een hoger te achten beroepscluster, blijkt 12% van de officieren en 0% van de gezellen een ouder in deze groep te hebben. Ook de schaars verstrekte nadere gegevens leiden eerder tot de voor de hand liggende conclusie dat officieren uit hogere milieus afkomstig waren dan scheepsgezellen.
Voor matrozen en stokers neemt hij de 66 die in 1929 in vijf gevangenissen zaten. Inventief bedacht, maar omdat ze op vier na voor misdrijven waren veroordeeld die niet met zeevaart te maken hadden - 44 bijvoorbeeld voor diefstal - zou de steekproef wel eens representatiever voor misdadigers dan voor de 25.000 matrozen kunnen zijn, evenals het gegeven dat van 50% de vader en van 25% beide ouders waren overleden.
Lof is beknopter te formuleren dan kritiek. Het ontstaan van en de ontwikkelingen in organisaties van werkgevers en matrozen, stokers, stuurlieden en machinisten en hun strijd om loon, andere arbeidsvoorwaarden en de veiligheid aan boord, zijn beknopt maar volledig beschreven. De vergelijking met Engeland, dat in deze sector domineerde, geeft verklaring en verdieping van begrip in de gang van zaken. De analyse van de onderhandelingen voor de internationale maritieme arbeidsverdragen in de International labour organization tussen 1919 en 1936 en de rol van Engeland, Amerika en Nederland daarin is helder, boeiend en overtuigend. Niet alleen rijksambtenaren zullen genieten van de beschrijving van het touwtrekken tussen het ministerie van economische zaken, dat het werkgeversbelang behartigde, en het rationeler werkende departement van justitie. Beide partijen wisten krachten in de maatschappij te mobiliseren. Uit dit archiefonderzoek komen directeur van Arbeid C.J.P. Zaalberg en vooral directeur Nijverheid H.M. Hirschfeld over als figuren die elk een eigen biografie verdienen.
Schuman heeft het niet getroffen met zijn uitgever. De figuren zijn zo klein afgedrukt dat ze soms nauwelijks leesbaar zijn, noot 70-76 en 82-86 van hoofdstuk 3 en alle noten bij de conclusie ontbreken. En zou ook een bureauredacteur de niet te miskennen neiging van de auteur, een niet te verwaarlozen aantal dubbele ontkenningen en retorische vragen te gebruiken, niet hebben kunnen bedwingen?
W. Pelt
| |
E. Nijhof en P. Scholliers, ed., Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland (Brussel: VUBpress, 1996, 238 blz., ISBN 90 5487 147 4).
Voorjaar 1996 is het Jaar van het industrieel erfgoed in Nederland afgesloten. Het jaar was zonder meer een succes gezien de grote belangstelling van de media en het publiek. Het thema leeft en terecht, want bewustwording van de waarde van monumenten uit de afgelopen twee eeuwen is nu vereist. Wij staan immers op het punt het industriële tijdperk definitief te verlaten. In de stortvloed van publicaties verscheen het boek Het tijdperk van de machine. Hoe dit boek te beoordelen?
Een eerste benadering is om naar de afzonderlijke bijdragen te kijken. De kwaliteit daarvan is wisselend. Zo is het hoofdstuk van Mayke Groffen over de verbeelding van de industriële | |
| |
maatschappij in Nederland door kunstenaars een mooi samenhangend verhaal. De conclusie is niet opwindend, eerder voorzichtig. Groffen geeft een enigszins chronologisch geordende weergave van de verbeelding van de industrie door Nederlandse kunstenaars. Aanvankelijk (rond 1850) stonden de eigenaars of directeurs van de fabrieken daarin centraal. Later kwam de nadruk te liggen op het industriegebouw in een landschap of stadsgezicht, vervolgens op de weergave van de stoere of juist uitgebuite arbeider. Weer later zagen de kunstenaars de industrie als modern symbool van snelheid, kracht en vernieuwing. Tegenwoordig staat in de verhouding tussen kunst en industrie het verzamelen van moderne (abstracte) kunst voorop, en de kunstzinnige vormgeving van producten.
De bijdrage van Lydia de Pauw-Deveen ‘Industrie en de grafische, plastische en bouwkunsten in België’ is daarentegen rommelig, fragmentarisch en een verhaal zonder kop en staart. Hier was redactioneel ingrijpen nodig geweest.
Een tweede benadering voor de oordeelsvorming over het boek stelt de vraag: wat draagt het bij aan de bestaande kennis? De bundel geeft vooral overzichten op basis van secundaire literatuur. Hij bevat weinig origineel onderzoek. In het deel over de industriecultuur wordt een schets gegeven van de sociale en economische ontwikkeling van Nederland en België, terwijl in het deel over actoren de ontwikkeling van monumentenzorg en industrieel erfgoed aan bod komen. Dergelijke overzichten treft men ook in andere publicaties en de vraag is wat zij aan onze bestaande kennis op het gebied van het industrieel erfgoed toevoegen. Daarmee zijn wij gekomen aan een derde benadering.
De laatste jaren is de behoefte ontstaan een nieuw vakgebied te ontwikkelen, ‘industriecultuur’, inclusief de wens een eigen leerstoel te verkrijgen, onderzoekprogramma's op te zetten en studie- en leerboeken te publiceren. De vraag is nu of de bundel in dit opzicht een waardevolle bijdrage levert aan de ‘intensifiëring van de wetenschappelijke studie van oude industriële panden, sites en objecten’, zoals de bundel nastreeft. Ik betwijfel het. Mijns inziens levert het concept ‘industriecultuur’ niet zoveel op voor ‘het debat omtrent behoud en hergebruik’, hetgeen de bundel beoogt. Publicaties zoals die van F. van Voorden, ‘Historische structuuranalyse’ in Kop van Zuid (Rotterdam, 1994) en H.L. de Groot, ed., Cultuurhistorische effectrapportage ‘Leidsche Rijn’ (Utrecht, 1995) doen dat meer. Het wachten is nog steeds op een boek dat centrale vraagstellingen, analysemethoden en oplossingsstrategieën van het vakgebied behandelt.
Harry Lintsen
| |
J. Tyssens, E. Witte, De vrijzinnige traditie in België. Van getolereerde tegencultuur tot erkende levensbeschouwing (Balans VII; Brussel: VUBpress, 1996, 167 blz., Bf 395,-, ISBN 90 5487 111 3).
Twee landen gescheiden door dezelfde taal. Zo wordt wel de relatie tussen Engeland en Amerika gekenschetst, maar het is ook van toepassing op die tussen Nederland en België. Drie sleutelwoorden uit dit boek hebben in beide landen verschillende betekenissen.
In de eerste plaats: vrijzinnig. In Nederland wordt dit woord meestal gebruikt om een stroming in de Hervormde Kerk aan te duiden. In België (en dus in dit boek) verwijst het naar een stroming die naar eigen zeggen slechts streefde naar het recht, over elk onderwerp een eigen rationeel oordeel te vormen, maar die tot de Tweede Wereldoorlog militant antiklerikaal was.
Hiermee kom ik op het tweede woord: militant. Naast de Nederlandse betekenis betekent het in België ook ongeveer kaderlid van vakbond of politieke partij.
| |
| |
En ten slotte: schoolstrijd. In Nederland is dat de strijd om gelijke rechten voor de school met de bijbel, in België de strijd om het recht op een school zonder bijbel en katholieke inspectie.
Met name aan de Vrije (= niet-klerikale) universiteit van Brussel is al tientallen jaren onderzoek gedaan naar geschiedenis, gedachtegoed en invloed van de Belgische vrijzinnigheid, zoals niet alleen uit de bibliografie van dit boek, maar ook uit die bij de paragrafen over dit onderwerp in de Algemene geschiedenis der Nederlanden blijkt. Dit boek is als een verbreding en verdieping daarvan op te vatten. Het is duidelijk niet de bedoeling geweest om nieuw materiaal aan te dragen, maar om een synthese te geven van huidige inzichten.
Al zijn de auteurs te consciëntieuze historici om zich te laten verleiden tot partijdigheid, ze zijn duidelijk betrokken bij hun onderwerp. Als een spannend verhaal volgt de lezer de ups en downs van de beweging, begonnen in 1854 als de gemeenschappelijke noemer van verenigingen die hun leden een burgerlijke begrafenis konden geven. Later in de negentiende eeuw uitte het streven naar rationele oordeelsvorming zich in volksvoorlichting en discussiegroepen, vaak met een progressief-liberaal of sociaal-democratisch stempel. Voor beide partijen leverde de vrijzinnige beweging het kader, wat zowel de liberalen als de socialisten politiek minder radicaal, maar feller antiklerikaal maakte.
Na de Eerste Wereldoorlog kwam een rooms-rode coalitie tot stand, die tot de Tweede Wereldoorlog voortduurde, wat de vrijzinnigen marginaliseerde in de socialistische beweging. Omdat de liberalen aan politieke invloed inboetten, was dit het einde van de invloed op de politieke agenda van de typisch Belgische vorm van de vrijzinnigheid. Na de Tweede Wereldoorlog bloeide zij weer op, maar onder Nederlandse invloed als een humanistische richting, die haar plaats zocht naast de kerk en er geen strijd meer tegen voerde. Aan de uiteindelijke scheiding van kerk en staat in de jaren vijftig en zestig had zij geen belangrijk deel, al mengde zij zich nadrukkelijk in de debatten over crematie, abortus en geboortebeperking.
Het boek is in eerste instantie geschreven voor Belgen. Voor Nederlandse lezers is het jammer dat het geen noten bevat en dat naar contemporaine gebeurtenissen vaak slechts indirect wordt verwezen door een opsomming van politici te geven, waarvan ik tot mijn schande moet toegeven dat ik ze alleen ken als naamgevers van straten in Brussel en Antwerpen. Toch is het verhaal zo goed verteld en geeft het een zo goed overzicht van een stroming, dat het boek ook veel Nederlandse lezers verdient.
W. Pelt
| |
A.J. Veenendaal jr., Slow train to paradise. How Dutch investment helped build American railroads (Stanford, Ca.: Stanford university press, 1996, xi + 350 blz., £35,-, ISBN 0 8047 2517 9).
Onder een suggestieve hoofdtitel heeft dr. A.J. Veenendaal jr. zijn uitgebreide studie van het Nederlandse aandeel in de financiering der Amerikaanse spoorwegen thans samengevat in een boek. Slow train to paradise is een toepasselijke metafoor die de essentie van het werk weergeeft: de Nederlandse beleggers stelden zich gouden bergen voor van de aankoop van Amerikaanse spoorwegwaarden, maar de realiteit was dat alleen op lange termijn geldelijk gewin te verwachten viel. De auteur kon hiernaast moeilijk zelf wijzen op nog een interpretatie die zich opdringt. Deze geldt de totstandkoming van zijn werk. Tien voorafgaande artikelen hebben vanaf 1985 in tal van aspecten verslag gedaan van de vorderingen van zijn onderzoek. Enige daarvan werden door mij besproken in BMGN, CVII (1992) 407 en 408. De nu verschenen | |
| |
synthese in het onberispelijk uitgegeven en voorbeeldig geïllustreerde boek heeft Veenendaal ten slotte in het publicistische paradijs gevoerd. Dit ging gelukkig sneller dan voor de belegger van destijds.
Het centrale thema van deze studie is de geschiedenis van de populaire Amerikaanse spoorwegwaarden op de Amsterdamse effectenbeurs van 1855 tot 1914. Algemene achtergrond vormen de hechte Amerikaans-Nederlandse financiële betrekkingen vanaf het ontstaan van de Verenigde Staten tot op heden. Anderhalve eeuw stonden Nederlandse beleggers in de Verenigde Staten op de tweede plaats (na Engeland), sinds kort door de Japanners verdrongen naar een derde.
In drie inleidende hoofdstukken schetst Veenendaal allereerst de basisfeiten van de Nederlandse financieel-economische ontwikkeling, in het bijzonder met betrekking tot onze binnenen buitenlandse beleggingen. Nuttig is hierin de institutionele uiteenzetting van de nationale aandelenmarkt, zowel in het aspect van haar organisatie op de Amsterdamse effectenbeurs als van haar participanten, het zogeheten marktpersoneel, en de aangewende financieringsmiddelen. Wat de auteur hier geeft, vormt op dit moment de beste inleiding ter zake.
Aldus uitgerust kunnen we ons in de volgende twaalf hoofdstukken nader verdiepen in het spannende lotgeval van de Amerikaanse spoorwegleningen in Nederland. Vóór de Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865) had de Amsterdamse effectenbeurs slechts beperkte interesse getoond. Het getij rees pas goed na afloop ervan. Dit ging allereerst vergezeld van de noodzaak tot het verkrijgen van algemene en specifieke informatie, in het bijzonder van de wijze van financiering. Daarop volgden het leggen en onderhouden van contacten door Amerikanen op zoek naar kapitaal in Amsterdam en het op gang brengen en uitbreiden van een stroom van kapitaal naar de Verenigde Staten door Nederlandse bankiers en commissionnairs. Niet alle leningen waren een succes en het was voor deze dat de oprichting van beschermingscomité's noodzakelijk bleek te zijn. Doorgaans ontbrak het ook niet aan problemen wanneer Nederlanders bij het bestuur van Amerikaanse spoorwegmaatschappijen betrokken raakten. En hoewel bepaald geen regel kwamen grove en verfijnde varianten van fraude en malversatie voor. Eén schril voorbeeld ervan geeft de schrijver uitvoerige aandacht. Met een drietal Amerikaanse spoorwegmaatschappijen, waarbij onze financiële wereld nader betrokken was, een hoofdstuk over beleggingsmaatschappijen en een samenvatting rondt Veenendaal zijn werk af. Hij heeft daarbij een elegante oplossing gevonden voor het probleem van de overlading van zijn tekst met cijfers en andere data door deze in enige appendices op te nemen.
Wat los van de vele details als eindindruk treft, is de grote bijdrage van de Amerikaanse spoorwegwaarden tot de groei en dynamisering van de Nederlandse financiële activiteiten in de onderhavige periode. Geen bloeiende effectenbeurs bij ons zonder deze Amerikaanse leerschool. De betekenis ervan reikt tot het heden. In de Verenigde Staten concentreerde de Nederlandse investeerder zich op de spoorlijnen in het noord-, midden- en zuidwesten en bezat daarbij een voorkeur voor obligaties boven aandelen. Zoals gebruikelijk is het financieel belang hiervan kwantitatief moeilijk te benaderen. Veenendaal waagt een plausibele poging en maant tot behoedzaamheid. Tussen 1856 en 1873 beliep de Nederlandse belegging in Amerikaanse spoorwegwaarden in totaal 131 miljoen dollar (52,4 miljoen gulden). In 1914 was dit gestegen tot 300 à 400 miljoen dollar (120 à 160 miljoen gulden); dit is 7 à 9% van het totaal aan buitenlandse investeringen in de Amerikaanse spoorwegen die toen 4.170 miljoen dollar bedroegen. We bleven daarmee ver achter bij de 2,8 miljard dollar van het Britse aandeel, maar tenminste op gelijke hoogte met het Duitse en vóór het Franse. Niet te becijferen valt de indirecte betekenis ervan voor werkgelegenheid en expertise van ons financiële imperium.
In een recente periode van vergrote interesse voor de financiële geschiedenis vult Veenendaal met zijn dankzij evenwichtige compositie en fraaie stijl zeer toegankelijke boek een aanzien- | |
| |
lijke lacune in onze kennis op. Slechts marginale kritiek richt zich op het vijftiende hoofdstuk over de beleggingsmaatschappijen dat wat te veel achteraan bengelt en als institutioneel aspect beter aan het slot van het derde hoofdstuk over de Amsterdamse effectenbeurs een plaats had kunnen krijgen. Juist in een zo uitputtende literatuuropgave als hier gegeven mis ik bij de vermelding van de Belgische financier J. Langrand-Dumonceau (47) de verwijzing naar diens grote biografie door de Brusselse hoogleraar G. Jacquemyns, Langrand-Dumonceau, promoteur d'une puissance financière catholique (vijf delen, 1960-1965), al was het maar om aan te tonen dat vergeleken bij diens malversaties de fraude rond de Amerikaanse spoorwegmaatschappijen in het niet viel.
Joh. de Vries
| |
J. Kymmell, Geschiedenis van de algemene banken in Nederland 1860-1914, II A-B (NIBE-bankhistorische reeks XVIII; Amsterdam: NIBE, 1996, 523 blz., ISBN 90 5516 078 4).
Dit is het vervolg op het in 1992 verschenen eerste deel, waarin Kymmell de oprichting van de algemene banken in de jaren 1860-1865 behandelt. In de oorspronkelijke opzet zouden er vier delen verschijnen. Dit uitgangspunt is inmiddels verlaten. Het aangekondigde derde deel over het effectenbedrijf zal worden geschreven door een andere auteur, terwijl deel IV met een korte beschrijving van de historie van een aantal bekende banken zal komen te vervallen.
Deel II bestaat uit twee handzame delen (A en B) en is deels chronologisch deels thematisch van opzet. Het onvermijdelijke cijfermateriaal is - met het oog op de leesbaarheid van het werk - zoveel mogelijk ondergebracht in een bijlage. Een tweede bijlage omvat een lijst van Nederlandse en Nederlands-Indische syndicaten waaraan de Amsterdamsche Bank in de periode 1875-1914 deelnam. Het geheel wordt afgesloten met een literatuuropgave en een register.
Deel II A, dat vijf hoofdstukken telt, is grotendeels gewijd aan de ontwikkeling van het bankwezen en de Nederlandse economie in de periode 1875-1914. In het eerste hoofdstuk behandelt Kymmell de betekenis van het bankwezen voor de industrialisatie van Nederland. Hij verwerpt de opvatting dat het bankwezen tekort is geschoten jegens de industrie. Volgens hem lag de betekenis vooral in de grote bijdrage die de banken hebben geleverd aan het goed functioneren van de geld- en kapitaalmarkt, alsmede van de effectenmarkt. De groei van het bankwezen staat centraal in het tweede hoofdstuk, waarbij de auteur uitvoerig stilstaat bij de wijze van meting van groei en de mogelijke bronnen voor gegevens. In vergelijking met de Engelse en Duitse banken blijken de toentertijd grootste Nederlandse banken evenwel zeer bescheiden van omvang. Het derde hoofdstuk beschrijft het begin van de concentratie van het Nederlandse bankwezen. De meeste banken hadden aanvankelijk slechts één vestiging. Na 1900 veranderde dit door opening van bijkantoren of door fusie met een andere bank. Hoofdstuk 4 belicht het chartaal betalingsverkeer en het moeizaam op gang komen van het giraal betalingsverkeer. De eerste echte aanzet tot een omvangrijk giraal betalingssysteem vormde de oprichting van de Postcheque- en Girodienst, die in 1918 van start ging. Deel II A eindigt met een hoofdstuk over het passiefbedrijf van de banken.
Het actiefbedrijf is onderwerp van het omvangrijke hoofdstuk 6, waarmee deel II B opent. Een van de conclusies die Kymmell trekt is dat de Nederlandse banken, met uitzondering van de drie grote koloniale banken, weinig zagen in deelneming in niet-bancaire ondernemingen. Dit was volgens hem ook begrijpelijk, omdat zij hiertoe statutair niet de mogelijkheid bezaten. Daarna volgt een kort hoofdstuk over de bancaire dienstverlening. In hoofdstuk 8, ‘Banken en | |
| |
de conjunctuur’, staat de auteur uitvoerig stil bij de twee bankencrises die nogal wat stof hebben doen opwaaien, namelijk de al vaker beschreven Pincoffs-affaire (1879) en de crisis van 1884. De laatste was een gevolg van de scherpe daling van de suikerprijzen in Nederlands-Indië. Er volgde een moeilijke periode voor met name de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Koloniale Bank en een groot aantal cultuurmaatschappijen. Het negende hoofdstuk beschrijft de relatie tussen de banken en de Nederlandsche Bank. Jarenlang waren de banken namelijk de belangrijkste klanten van het kredietbedrijf van de Nederlandsche Bank. Hoofdstuk 10 behandelt de verslaggeving door de banken. Er bestond nog geen wettelijke verplichting tot publiceren van jaarcijfers en alleen de grotere banken, voorzover zij althans een naamloze vennootschap waren, publiceerden destijds een jaarverslag. Het laatste hoofdstuk is geheel gewijd aan het bestuur en het personeel van de banken en bevat tevens vijf biografische schetsen van ‘prominente’ Nederlandse bankiers.
Geschiedenis van de algemene banken in Nederland is geschreven met een grote kennis van zaken. Alhoewel het niet primair bestemd is voor historici, maar voor historisch geïnteresseerden werkzaam in het bankwezen, zal toch menig historicus de vruchten van dit werk kunnen plukken. Hier is een auteur aan het woord die het bankieren in zijn vingers heeft en die weet wat hij met financiële stukken moet doen. De lezer wordt als het ware aan de hand meegenomen, leert wat hij van bepaalde gegevens, bijvoorbeeld van de jaarverslaggeving, mag verwachten en krijgt uitleg bij het (oude) bankjargon. Bestaande literatuur, waaronder Financiële instellingen in Nederland 1900-1985, uitgegeven door de Nederlandsche Bank (1987) wordt door de auteur kritisch gewogen. Voorts signaleert hij regelmatig lacunes in bestaande studies. Daarnaast bevat het werk diverse aanzetten voor verder onderzoek, zoals de uitspraak dat de markante oprichter van de Twentsche Bankvereeniging B.W. Blijdenstein een biografie verdient (413).
Een punt van kritiek is het ontbreken van een lijst van geraadpleegde archieven. Mede hierdoor is wellicht verwarring ontstaan over de door de negentiende-eeuwse president van de Nederlandsche Bank N.G. Pierson bijgehouden kroniek. Dit niet gepubliceerde handschrift is weliswaar in het bezit van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, maar men zal het tevergeefs zoeken in de automatische catalogus aangezien het geen publicatie betreft maar een onuitgegeven bron. De historisch geschoolde lezer zal moeten wennen aan het feit, dat de herkomst van citaten meestal wel is aangegeven, maar dat de paginering soms ontbreekt. Dit neemt niet weg dat Kymmells werk een must is voor eenieder die zich bezighoudt met financiële geschiedenis.
J. Mooij
| |
P.D. 't Hart, Stakers en onruststokers in de Domstad. Uit de beginjaren van arbeidersbeweging en socialisme in Utrecht tussen 1870 en 1895 (Historische reeks Utrecht XXI; Utrecht: Matrijs, 1996, 120 blz., ƒ29,95, ISBN 90 5345 093 9).
Zonder omwegen maakt de auteur van dit boek over de arbeidersbeweging in Utrecht duidelijk dat hij het beeld van Utrecht als bolwerk van conservatisme in een tijd waarin Amsterdam brandde van verzet, zeer ongenuanceerd vindt. Hij neemt het in zijn boek dan ook op voor deze stad en haar bewoners, 't Hart wil aandacht besteden aan het minder heftige en spectaculaire verzet dat arbeiders boden tegen hun slechte omstandigheden, waarbij hij vermeldt dat de meesten onder hen, ook in Amsterdam, geen helden of oproerkraaiers waren. Bovendien wil hij aan de hand van de beschrijving van een kort stukje van de Utrechtse geschiedenis laten | |
| |
zien dat er op het gebied van verzet tegen de slechte levens- en arbeidsomstandigheden wel degelijk het nodige gebeurd is in deze stad.
De bronnen die de auteur ter beschikking stonden, waren hoofdzakelijk berichten en commentaren in de pers. Die zijn aangevuld met ander materiaal, ook secundaire bronnen, om de Utrechtse situatie in een bredere context te kunnen plaatsen.
De auteur geeft de lezer eerst inzicht in de heersende opvattingen bij de burgerij over de situatie waarin de arbeiders verkeerden en over wat hun eigen aandeel daarin was. Er waren wel gegoede burgers die zich het lot van de arbeider aantrokken en die zochten naar oplossingen voor de ‘sociale kwestie’, maar de standenmaatschappij werd daarbij niet ter discussie gesteld. Evenmin was er effectieve hulp voor de leniging van de nood. Dat die hulp hard nodig was, blijkt uit de beschrijvingen van de moeilijkheden waar arbeiders in die tijd mee te kampen hadden. De verpaupering lag constant op de loer. Er was reden genoeg om de komst van de socialisten naar Utrecht met grote ongerustheid tegemoet te zien.
Toen de Internationale in 1871 voor het eerst vergaderde in Utrecht, leverde dat veel rumoerige taferelen op, die volgens de auteur echter weinig sporen nagelaten hebben. De aandacht die er aan de Internationale werd besteed, was naar zijn mening niet evenredig aan de dreiging die ervan uitging. In Utrecht gebeurde wat elders ook vaak toegepast is: de werkgevers hebben het initiatief overgenomen om te voorkomen dat de arbeiders zelf met radicale alternatieven zouden komen. Het Utrechtse antwoord op de Internationale was ‘De vaderlandsche werkmansvereeniging “Orde, Vrijheid, Recht”’. Dit was een gematigde vereniging, die niet voldoende kon bereiken en dan ook in 1874 al weer opgeheven werd.
Radicale acties waren er ook in Utrecht. In het boek wordt veel aandacht besteed aan de langdurige staking van de Utrechtse sigarenmakers. De houding van veel patroons was arrogant afwijzend en pas na bemiddeling is er een einde aan de staking gekomen.
De komst van de socialistische voorman Troelstra naar Utrecht bracht de nodige onrust met zich mee. Er heerste een sterk antisocialistische sfeer in Utrecht. Rond colporteurs van socialistische propaganda ontstonden regelmatig opstootjes. Soms waren er grote ongeregeldheden en werden socialisten gemolesteerd en hun eigendommen vernield. De politie greep lang niet altijd in om de socialisten te beschermen. De auteur staat uitvoerig stil bij het oproer bij het station in Utrecht. Troelstra bemiddelde onder andere bij dit arbeidsconflict.
In Utrecht is het socialisme ondanks de zeer actieve propaganda van Troelstra nooit een massabeweging geworden. Daarvoor zijn redenen aan te voeren die voor heel Nederland gelden, maar er zijn ook typische omstandigheden voor Utrecht. De auteur wijst bijvoorbeeld op de grote vertegenwoordiging van de middenstand in deze stad (die net zo moest sappelen en niet direct als kapitalistische uitbuiter gezien zal zijn). Bij deze en andere conclusies moet de auteur het veelal bij veronderstellingen houden, want de bronnen zijn te beperkt voor stellige beweringen. Toch is hij niet al te voorzichtig en kiest soms duidelijk partij. Hij spreekt bijvoorbeeld ironisch over de in die tijd telkens weer aangehaalde ‘natuurwet van vraag en aanbod’. Stakers en onruststokers is zeer plezierig geschreven en bevat veel levendige beschrijvingen van gebeurtenissen en van prominente en markante Utrechtse figuren, zoals de orangiste ‘Oranje-Ka’.
Joke Batink
| |
| |
| |
A. de Bruin, C. de Bruin, 125 jaar Woerden 1871-1996. Een gemeenschap in beweging (Utrecht: Matrijs, 1996, 272 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 097 1).
In 1784 werd naar een idee van de doopsgezinde Jan Nieuwenhuizen de Maatschappij tot nut van 't algemeen opgericht. De oprichters vonden dat hún Maatschappij een andere moest worden dan de reeds bestaande. Geen Maatschappij met een beperkte doelstelling - zoals de bevordering van de letterkunde, de wis- en natuurkundige wetenschappen, de technologie, de nijverheid of de handel - maar één die een zo breed mogelijk terrein bestreek en bovenal de verheffing van ‘het gewone volk’ ten doel had. Men dacht daarbij vooral aan volksonderwijs, materiële steun aan sociaal zwakke groepen, volksgezondheid, popularisering van de wetenschap, verbetering van levensbeschouwelijke verhoudingen en aandacht voor waarden en normen.
Binnen deze doelstellingen paste ook de oprichting van zogenoemde hulp- en spaarbanken. Hulpbanken dienden om aan armen leningen zonder onderpand te verstrekken. Bij spaarbanken konden minder draagkrachtigen met hun wekelijkse inleg geld sparen om in moeilijke tijden van werkloosheid of ziekte in de eerste levensbehoeften te voorzien.
Op 31 maart 1871 werd door het departement Woerden van de Maatschappij tot nut van 't algemeen besloten tot de oprichting van een Nutsspaarbank. De winsten die de bank verkreeg door beleggingen en leningen aan derden, werden zoveel mogelijk ten gunste van de samenleving besteed, zoals aan het onderwijs, het bibliotheekwezen en de gezondheidszorg. De spaarbank heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een full service bankbedrijf. Bovendien worden via het VSB-fonds Woerden, volgens de oorspronkelijke doelstelling, donaties verstrekt aan verenigingen en stichtingen die een breed maatschappelijk belang dienen.
Ter gelegenheid van het 125-jarige jubileum van de VSB-bank Woerden NV verscheen in oktober 1996, in de traditionele spaarweek, deze publicatie over de geschiedenis van de Woerdense samenleving. In plaats van een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de bank en 't Nut werd gekozen voor een cultuurhistorische beschrijving van de gemeenschap Woerden, waarin de bank en de Maatschappij zich hebben ontwikkeld, tussen 1871 en 1996. De kracht van deze jubileumuitgave schuilt erin dat de auteurs niet alleen de lokale geschiedenis van Woerden beschrijven, maar deze ook plaatsen in een nationale, zelfs internationale context.
Aan de hand van de ontwikkelingen in de infrastructuur, de economie, het sociale en politieke leven en de levensbeschouwelijke veelkleurigheid van Woerden, schetsen de auteurs de geschiedenis van een stad die langzamerhand uit haar isolement raakte. Woerden kreeg een betere aansluiting op de landelijke infrastructuur en de nijverheid, met name de kleiverwerkende industrie en de zuivelverwerking, werd steeds grootschaliger aangepakt. Het levensbeschouwelijke, maatschappelijke en politieke leven onderscheidde zich lang door bijzonder scherpe tegenstellingen: de katholieke herleving aan het eind van de negentiende eeuw zorgde voor heftige religieuze debatten en de democratisering op gemeenteniveau bracht allerlei politieke activiteit. Het boek wordt afgesloten met een apart hoofdstuk ‘125 Jaar zorgen voor welzijn’, waarin aandacht wordt besteed aan sociale instellingen, het onderwijs en andere culturele instellingen, de recreatie voor jong en oud en de invloed die de Maatschappij tot nut van 't algemeen daarbij had op de Woerdense samenleving.
Edwin Maes
| |
| |
| |
A. Galema, Frisians to America 1880-1914. With the baggage of the fatherland (Dissertatie Leiden 1996; Groningen: REGIO PRojekt, 1996, 357 blz., ƒ39,95, ISBN 90 5028 076 5).
Deze dissertatie, vervaardigd in Groningen en verdedigd in Leiden, beoogt een bijdrage te leveren aan een lange-termijn visie op het verschijnsel migratie door zich te richten op één regio rond de laatste eeuwwisseling. Alleen op een homogeen regionaal niveau zouden echte samenhang en dus verklaringen voor emigratiegedrag te vinden zijn, die in een groter gebied ontbreken. Zes gemeenten in ‘de Bouwhoek’ in Noord-Friesland voldoen aan die eis van onderlinge samenhang, terwijl ze ook onderling voldoende variatie vertonen om de dynamiek van het emigratieproces uit te diepen. Dit Noordfriese gebied wordt bewoond door één etnische groep met een eigen taal en een vergelijkbare agrarische achtergrond. Sociale mobiliteit door emigratie kan hier goed in kaart gebracht worden. De periode is ook trefzeker gekozen, niet alleen omdat er over het begin van de emigratie naar Amerika (1835-1880) al veel bekend is, maar ook omdat in dit tijdsbestek de overgang van landbouw naar industrie plaatsvond en de gevolgen van een internationale arbeidsmarkt zich in Nederland lieten gelden.
Tegen het eind van de eeuw werd de economie in de Bouwhoek steeds eenzijdiger en kwetsbaarder, waardoor de landbouwcrisis veel ingrijpender was en de bedeling fors toe nam. Dankzij goedkoper wordend vervoer, een constante stroom van informatie over Amerika en een hecht Fries immigratienetwerk werd de drempel om te emigreren steeds lager. In sommige onderzochte Noordfriese gemeentes verliet in een periode van dertig jaar meer dan een kwart van de bevolking het vaderland. Deze Friezen ondergingen slechts beperkt de invloed van de internationale arbeidsmarkt, ze zetten voornamelijk hun broodwinning voort in dezelfde sectoren als waarin ze in het moederland werkzaam waren. Dit was een gevolg van het hoge aandeel van gezinsmigratie dat de Friezen (en de Nederlanders in het algemeen) kenmerkte.
Galema keek zowel naar kolonisten afkomstig van het platteland als naar stedelijke kolonisten en reconstrueerde dat emigranten die in de primaire sector werkzaam waren een behoorlijke toename in hun vermogen wisten te verwerven. Soms kwam een gemeenschap van Friezen min of meer toevallig tot stand doordat een Amerikaanse grootgrondbezitter Fries stamboekvee bestelde, dat door Friezen werd afgeleverd, die vervolgens besloten zich in het gebied te vestigen. Dit verklaart een verrassende Friese nederzetting in Whitinsville, Massachusetts. Overigens verliep de vestiging in het westen van de Verenigde Staten meestal anders en moeizamer.
In het laatste hoofdstuk wordt de ondertitel, de geestelijke bagage van de Friezen, uitgepakt. Zoals bij de andere Nederlandse immigranten speelden familie en kerk de hoofdrol in het vasthouden van de eigen identiteit. Het is een beetje vreemd om in dit hoofdstuk een speciaal onderdeel gewijd te zien aan vrouwen, omdat niet duidelijk is dat het hier om specifiek Friese verschijnselen gaat. Alleen het gesproken Fries bleef nog tot de derde generatie bestaan. Politiek hielden de Friezen zich afzijdig, zelfs van hun radicale socialistische ideeën liet de welvaart weinig over.
Het is de verdienste van dit boek dat het laat zien dat emigratie is ingebed in de levenswijze van de potentiële landverhuizer. In die zin relativeert dit onderzoek verwachtingen die onze eigen samenleving aan emigranten oplegt. Galema's combinatie van generaliseerbare gegevens en unieke egodocumenten draagt bij aan een gevarieerd beeld van een redelijk homogene groep.
Het overtuigende pleidooi voor onderzoek op regionaal niveau wordt niet altijd door de auteur zelf gevolgd. De auteur is bijvoorbeeld zelf niet consequent in het vergelijken van de situatie op de kleigronden in Friesland, Groningen en Zeeland. Zo komt op bladzijde 22 plotseling Overijssel als vergelijkingspartner tevoorschijn. Juist Galema's betoog voor een | |
| |
regionale benadering van emigratiepatronen had haar ertoe aan moeten zetten om niet zozeer de Friezen met de Nederlanders in het algemeen te vergelijken, maar met soortgelijke groepen Groningers en Zeeuwen. Nu moeten voor deze provincies nog vergelijkbare studies verschijnen, maar wellicht zou met creatief gebruik van statistieken een eerste aanzet te geven zijn. In ieder geval is Galema's proefschrift een bruikbaar model (en een aanmoediging) om andere emigratiestreken in dezelfde periode te onderzoeken. De Friese taal heeft weliswaar een uniek kenmerk aan de emigranten uit de Bouwhoek toegevoegd, maar verder zijn de overeenkomsten met andere emigratiegebieden in Nederland overweldigend: de gezinsmigratie, de vertrekdata, de vestigingsgebieden. Het onderzoek had nog meer reliëf kunnen krijgen als de auteur de zes gemeentes gedetailleerder met elkaar had vergeleken. Een vergelijkend hoofdstuk waarin alle beschikbare gegevens over deze zes gemeentes nog eens naast elkaar gezet zouden zijn, had nieuwe verbanden kunnen opleveren.
Het is soms te makkelijk om opmerkingen te maken over wat er niet in een proefschrift is opgenomen. Toch wijs ik op de fragmentarische behandeling van het godsdienstige aspect, omdat dit thema tot nu toe prominent aanwezig was in de historiografie over de Nederlandse emigratie. Het zwaartepunt van deze studie ligt niet bij het religieuze aspect en dat is goed verdedigbaar, maar een beschrijving van de doleantie van 1886 maakt de kerkelijke ontwikkeling wel erg vlak: ‘Some orthodox clerics sought for an alternative and the mass of their followers flocked from the Hervormde Kerk. The Doleantie was a fact’ (27). Galema bevestigt in latere hoofdstukken dat kerk en geloof een belangrijke rol hebben gespeeld in het emigratieproces. Gedetailleerd onderzoek naar de specifiek kerkelijke verhoudingen en spanningen in de gemeenten in de Bouwhoek had mogelijk de hypothese van Michael Wintle kunnen evalueren, die suggereerde dat een verstoord religieus-politiek evenwicht in Zeeland een stimulans voor emigratie kon zijn. In de, overigens zeer informatieve, statistische overzichten lopen christelijk-gereformeerden en gereformeerden door elkaar. Dat is haast onvermijdelijk aangezien het laatste kerkgenootschap in 1880 nog niet bestond, maar toch zou het de moeite lonen om na te gaan of de (zelfstandig doorgaande) christelijk gereformeerden minder neiging tot landverhuizing hadden dan hun militantere geloofsgenoten in de (latere) gereformeerde kerk. Tabel 7.1 suggereert bovendien dat gereformeerden hun eigen voorkeur hadden.
Het boek ziet er goed verzorgd uit, al blijven er enkele schoonheidsfoutjes over zoals het door elkaar gebruiken van Engelse en Amerikaanse spellingswijzen en een tabel (3.5) met een restcategorie van 67%. Vooral de vele functionele illustraties verdienen een compliment. Het boek mag als model gelden voor andere regionale studies, vooral vanwege de combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve bronnen. Het is te hopen dat uit het opgebouwde databestand in de toekomst nog meer conclusies worden getrokken. Het zichtbare enthousiasme waarmee de auteur dit onderzoek heeft verricht, rechtvaardigt deze verwachting.
Hans Krabbendam
| |
E. Bergvelt, F. van Burkom, K. Gaillard, ed., Van neorenaissance tot postmodernisme. From neo-renaissance to post-modernism. Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs. A hundred and twenty-five years of Dutch interiors (Rotterdam: Uitgeverij 010, 1996, 376 blz., ƒ115,-, ISBN 90 6450 249 8).
Wie in Nederland rondreist langs het gebouwde erfgoed, ziet veel prachtige exterieurs en betrekkelijk weinig fraaie interieurs. Veel is gesloopt en vervangen. Is het in het buitenland beter? Volgens Frans van Burkom en Ellinoor Bergvelt, die het boek Van neorenaissance tot
| |
| |
postmodernisme redigeerden, is dat inderdaad het geval. Beide redacteuren houden van klagen en forse statements: ‘In het omgaan met historische binnenruimten en daarin geplaatst meubilair vertoont de handelsnatie Nederland de trekken van een Derde Wereldland’. In plaats van zich te gedragen als een beschaafd Westeuropees land gelijk België, Frankrijk, Italië en Duitsland, maakt ons land het zichzelf onmogelijk aan de hand van nog bestaande interieurs geschiedenis te schrijven, en dat komt doordat ‘Nederland anders is’. Aldus wederom Van Burkom en Bergvelt. Maar hoe anders is anders?
Het grote essay waarmee Van Burkom en Bergvelt het boek openen, geeft weinig opheldering. Natuurlijk, Nederland is rijk en consumeert heftig en snel. Maar de snelle roulatie van interieurs vond ook vóór de intree van het consumentisme plaats. En dus is de verklaring niet afdoende.
Men kan de veronachtzaming ook wijten aan de geïnstitutionaliseerde monumentenzorg, en dat doet de redactie dan ook: ‘Er bestaat wel een monumentenzorg voor gevelarchitectuur of zelfs voor complete stadsgezichten, maar onzichtbare, individuele en persoonlijke interieurs vallen slechts hoogst zelden onder dezelfde wet’. Op zich is dit juist. Maar de verklaring die dan volgt is merkwaardig: ‘Het individuele en persoonlijke is geen voorwerp van openbare overweging. “Thuis is privé”’. Nu, deze overweging is niet die van de officiële monumentenzorg. Daar maakt men zich eerder druk om de complicaties die zich voordoen als de overheid een eigenaar dwingt zijn interieur te onderhouden en te vernieuwen aan de hand van de voorschriften, het vergunningenstelsel en de subsidievoorwaarden die bescherming op grond van de Monumentenwet nu eenmaal met zich meebrengt. Ook de overheid stuit op de grens die de burger stelt aan bemoeienis van bovenaf.
Maar als het niet aan de aandacht van Monumentenzorg ligt, waaraan ligt het dan dat we inderdaad in Nederland heel weinig gave historische interieurs aantreffen? Aan de schaarste aan grond, waardoor ieder gebouw iedere keer weer modern-functioneel gemaakt moet worden? Aan breuken in de levensstijl van de adel? Aan het wegvallen van de macht van het patriciaat? De redactie van Van neorenaissance tot postmodernisme meent dat we het in die richting moeten zoeken: ‘Zonder de homogeniserende traditie van een gecentraliseerde hofcultuur en zonder een invloedrijke adel met een dynastieke hang naar een gepersonaliseerd en intact gebleven verleden, heeft het het burgerlijke Nederland in het algemeen ontbroken aan gevoel voor geschiedenis van het persoonlijke en het andere, zoals zich dat ook uitdrukte in de tijdsbepaalde inrichting van binnnenruimten en gebruiksvoorwerpen’.
Als het bovenstaande juist is, hoe vertaalt zich dat dan in de praktijk? Is het bijvoorbeeld voor de Rijksgebouwendienst een probleem om een gebruiker te vinden voor een pand met een intact interieur waarvan de lambrizeringen hoog en donker zijn, en de blote engeltjes talrijk? Het is dit thema van vraag naar en aanbod van continuïteit en verandering in het interieur dat de redactie boeit. Helaas laat ze het na aankondiging ook weer meteen uit de vingers glippen om zich over te geven aan de vraag waarom niemand belangstelling heeft voor de stoel waar Gorter op zat of de binnenkant van het huis van Huizinga - ‘en dan hebben we het niet eens over hun meer bemiddelde buren’. Het zijn vragen die verder niet zijn uitgewerkt, maar wel te denken geven: laten de Schrijversprentenboeken van het Letterkundig museum niet heel veel zien aan interieurs? En was Huizinga zo onbemiddeld? Wie zijn majestueuze woonhuis aan de Witte Singel in Leiden bekijkt, komt al snel op de gedachte dat het hem naar den vleze ging.
Met andere woorden: in het inleidend essay waarmee de redactie het prestigieus uitgegeven boek opent, is van een samenhangende theorievorming geen sprake. Balletjes worden opgegooid en niet opgevangen. Dat het boek niet gaat over bijvoorbeeld de woonkamer van de kleine man, van ‘old-finish tot nieuw-gipsplaat’, wordt als vanzelfsprekend beschouwd. Dat in de dertien hoofdstukken waaruit het boek verder bestaat, vooral de grote namen, van Cuypers tot | |
| |
Mecanoo, aan bod komen, wordt ook als een vanzelfsprekendheid gepresenteerd. Alleen in het hoofdstuk over Goed Wonen, de stichting die na de oorlog de functionele wooncultuur propageerde, komt het begrip old-finish ter sprake. Toch bepaalde old-finish het interieur van velen. Waar kwam het vandaan? Wie vond deze neo-stijl uit? Wie haalde V&D (‘de Vrees van iedere man, de Droom van iedere vrouw’, zoals de tramconducteurs omriepen als ze het Rokin in Amsterdam naderden) ertoe over om old-finish als zo ongeveer de huisstijl in meubilair te verkopen? Dat zijn vragen die niet aan de orde komen. Alsof het zo hoort. Dat mag, maar een methodologische verantwoording van wat wel behandeld wordt, komt zelfs niet ter sprake. Dat stelt teleur.
Wat nu te zeggen van de dertien hoofdstukken? Ze zijn, bijna vanzelfsprekend, goed in de zin van degelijk en overzichtelijk, zelfs op het encyclopedische af. Maar hebben de auteurs de interieurs die ze beschrijven recent bezocht? Ik ben bang van niet. Dat is jammer. Het is natuurlijk van belang om te weten dat Bart van Kasteel de hal van de nieuwe Universiteitsbibliotheek in Leiden ontwierp en dat ‘de centrale toegangshal is overdekt met een schildvormig glazen dak’. Het is ook saillant om te weten dat dat dak lekt, en vervangen wordt, en dat het zoveel zonlicht doorlaat dat de dame aan de informatiebalie die onder het dak zit, zichzelf klimatiseert met een grote staande parasol.
Ook een ander project van Van Kasteel, de herinrichting van het Kurhaus, wordt op een kunsthistorisch-beschrijvende toon afgedaan, terwijl dit project het onderwerp is geweest van een heftig maatschappelijk debat over hoever men mag gaan met de aantasting van de binnenen buitenkant van een gebouw. Boeiend is te zien hoe de kunsthistorici die de dertien hoofdstukken van Van neorenaissance tot postmodernisme schreven, veel ruimte besteden aan de opvattingen van ontwerpers als bijvoorbeeld Van Doesburg of Aldo van Eyck, en de samenleving buiten de kring van kunsthistorici, ontwerpers en architecten buiten beeld laten. Dat heeft zo zijn bezwaren. Immers: het ontwerpen van bruikbare gebouwen en interieurs is toegepaste kunst. Het zijn de opdrachtgever, diens erfgenamen en de latere eigenaren van een exterieur en een interieur die letterlijk een duit in het zakje doen bij belangrijke beslissingen. Ontwerper en eigenaar zijn tot elkaar veroordeeld, tot de laatste versie van het ontwerp toe. Daarom is het interessant wat er van het gebruik van interieurs is geworden: het Loire-kasteeltje dat A. Salm in de jaren 1888-1890 voor de Deliplanter Nienhuys aan de Amsterdamse Herengracht bouwde, is nu het nieuwe RIOD. Hoe heeft de Rijksgebouwendienst daar het interieur aangepakt? Wat waren de wensen van de gebruikers? Wilden die tussen de hoge houten lambrizeringen zitten, met veel engeltjes in de buurt, of moesten er andere oplossingen gevonden worden? De redactie laat zich schamper uit over verbouwingen van historische gebouwen tot luchtige kantoren met veel glazen puien en project-meubilair. Geldt dat ook voor het RIOD? Ik had er graag iets over gelezen. Maar wellicht was het plan van de Rijksgebouwendienst nog niet rijp bij het schrijven van het boek.
Het doortrekken van de geschiedenis van een interieur van toen naar nu was ook aardig geweest bij de beschrijving van de Villa de Lange in Alkmaar, nu Kamer van koophandel. Dit woonhuis van Wils kende oorspronkelijk een interieur waarvoor Van Doesburg de kleurstellingen had gemaakt. Die zijn nu weg. Wat er voor in de plaats kwam, is met zorg gedaan, mede door de inspanningen van de stedelijke dienst Monumentenzorg in Alkmaar en de Kamer van koophandel. Gezien de nogal forse maatschappijkritische toonzetting van de inleiding van Van neorenaissance tot postmodernisme was het goed geweest middels werkbezoeken te gaan kijken of Nederland echt geheel uit cultuurbarbaren bestaat.
Misschien moet ik zo'n wens niet op tafel leggen? Moeten we maar tevreden zijn met een kunsthistorisch verantwoorde weergave van de opvattingen van ontwerpers en de beschrijving van hun ontwerpen? Maar dan mogen we ook compleetheid verwachten: ik miste het Konink- | |
| |
lijk instituut voor de tropen benevens het Tropenmuseum - voorwaar een complex dat de moeite loont. Ook op een andere wijze is het boek niet compleet: bij E.H. Gugel (1832-1905), die voor de Utrechtse universiteit een gebouw neerzette, had ik graag willen weten waar dat gebouw stond, en of het er nog is. Ik zocht ernaar, tevergeefs.
Wie een handboek wil raadplegen waarin de belangrijkste interieurontwerpers vanaf 1870 degelijk beschreven staan, neme Van neorenaissance tot postmodernisme ter hand. Wie meent dat de vragen uit de inleiding voor de auteurs van de eropvolgende hoofdstukken richtinggevend zijn geweest, zal teleurgesteld worden.
Tessel Pollmann
| |
B. de Meulder, De kampen van Kongo. Arbeid, kapitaal en rasveredeling in de koloniale planning (Amsterdam: Meulenhoff, Antwerpen: Kritak, 1996, 157 blz., ƒ39,90, ISBN 90 290 6017 4 (Meulenhoff), ISBN 90 6303 639 6 (Kritak).
Uitgaande van de vaststelling dat het verloop van de Belgische koloniale exploitatie in Kongo niet het resultaat was van puur gissen en missen, maar integendeel van een bewust georganiseerde koloniale planning, onderzoekt Bruno de Meulder in welke mate en op welke wijze de verzuchtingen van ‘het kapitaal’ effect hadden op de organisatie van ‘de arbeid’. De plotse industriële ontwikkeling in diverse streken van Belgisch-Kongo veroorzaakte een diepgaande breuk met de traditionele arbeidsorganisatie en huisvesting. Wilde de kolonisator zijn economisch beleid met succes bekroond zien, dan was het ‘noodzakelijk’ om de vraag naar en het aanbod aan arbeid met elkaar in contact te brengen. Gelet op de grote schaal waarop dit diende te gebeuren, boog de werkgever zich niet alleen over de aanwerving en opleiding van arbeidskrachten, maar ook over de huisvesting en een territoriale vestigingspolitiek in het algemeen. Het resultaat was een doorgedreven urbanisatie van zorgvuldig ingeplante en uitgebouwde kampen volgens diverse types. De Meulder onderscheidt daarin twee ogenschijnlijk uiteenlopende wijzen van aanpak: het ene, uitgebouwd door Société générale-dochters, was strikt utilitaristisch en zonder ‘overbodige’ franjes; het andere type, dat onder meer voorkwam bij ontginningen van Gécomines, had een meer ‘humanitair’ karakter. Toch was de achterliggende motivatie ook daar enkel gericht op maximale winst. Alleen waren enkelen uit deze groep er meer van overtuigd dat een betere behandeling van de arbeidskrachten tot een hoger rendement kon leiden. De argumentatie ten gunste van deze villages indigènes was echter niet minder schrijnend. Recrutering en opleiding van vrouwen en zorg voor zuigelingen en kleuters kunnen daarbij alle worden geïnterpreteerd als cynische stappen in een bewust proces.
De stap, volgend op het huisvestingsbeleid en de kampenurbanisatie, was het kweken van een nieuw, veredeld ras (de zogenaamde Tshanga-tshanga), dat bestand zou zijn tegen het hoge arbeidsritme in ongezonde en voor de zwarten nieuwe omstandigheden. Dat de theorieën - van Belgische origine - daarover precies in de jaren dertig werden verkondigd en enig succes kenden, bevestigt alleen maar het niet-toevallige karakter van het gehele proces.
Met deze studie slaagt De Meulder erin om, aan de hand van één concrete casus, de mythe van de Pax Belgica te doorbreken. Meer nog, zijn stelling dat het koloniale optreden in Kongo niet zomaar een exotisch avontuur van enkelen was, maar een spiegel van de gehele Belgische samenleving - koning, kerk en kapitaal voorop - wordt er krachtig mee onderstreept.
De auteur vergaloppeert zich mijns inziens echter waar hij nogal ongenuanceerd schrijft dat dit boek in feite over België handelt. Door parallellen te trekken met de Belgische situatie (het lanceren met name van een aantal initiatieven inzake sociale hygiëne kort na de Eerste Wereld- | |
| |
oorlog, zoals het Nationaal werk voor kinderwelzijn, de maatschappijen voor sociale woningbouw en de initiatieven ten gunste van schoolmaaltijden en kinderopvang) probeert hij aan te tonen dat ook deze initiatieven onderdeel waren van een sociaal disciplineringsproces. Hij heeft daarin ongetwijfeld gelijk, maar zo nieuw is deze vaststelling niet. Het lijkt een interessantere vraag om de mechanismen achter dit proces bloot te leggen en daarvoor gaat hij niet diep genoeg in (en dat kon uiteraard niet anders binnen het opzet van zijn boek) op de strikt Belgische casus.
Analoge studies over andere facetten van de Belgische koloniale politiek voor, tijdens en na het interbellum moeten boven aan de wetenschappelijke agenda inzake de geschiedenis van Belgisch-Kongo staan. Al te lang is het bekende beeld bepaald geworden enerzijds door officiële standpunten en anderzijds door ‘herinneringen’ van Belgische kolonialen, die er meestal van overtuigd waren dat ze op positieve wijze tot de verspreiding van ‘de beschaving’ bijdroegen. De confrontatie tussen beide types van publicaties - de memoires versus de wetenschappelijke analyses - kan niet alleen het onderscheid verklaren tussen de persoonlijke beleving van een fenomeen enerzijds en de sociologische interpretatie ervan anderzijds, maar ook een interessante bijdrage leveren in het methodologisch debat over de waarde en het gebruik van getuigenissen in het kader van de geschiedschrijving over Afrika. Het werk van Bruno de Meulder is een impliciete, maar dringende oproep tot deze vernieuwende benadering.
Luc François
| |
Henk van Gelder, Abraham Tuschinski (Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1996, 179 blz., ƒ39,90, ISBN 90 388 2679 6).
Tegelijk met het 75-jarig bestaan van het Tuschinskitheater te Amsterdam verscheen in het najaar van 1996 een biografie over Abraham Tuschinski. Deze bekende bioscoopondernemer werd in 1886 in het Poolse plaatsje Brzeziny (Berkenbosje) onder de rook van Lodz geboren. Hij leerde daar het vak van vestenmaker en vertrok in 1904 naar Rotterdam. In Nederland werd hij beroemd door zijn theaters (zes in Rotterdam, een in Schiedam en het nog bestaande theater in Amsterdam) en door de luxe bioscoopstijl die hij vormgaf. Verder timmerde hij aan de weg door de geluidsfilm naar Nederland te halen en de gefilmde documentaire te introduceren. Hij nodigde beroemde filmsterren uit en genoot bekendheid door zijn spectaculaire reclamestunts. Het Tuschinski-concern ging uiteindelijk financieel ten onder aan te grote investeringen. Dat gebeurde aan de vooravond van een nog grotere ramp. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de joodse Tuschinski en zijn familie hun leven niet meer zeker. In het najaar van 1942 stierf Abraham Tuschinski in Auschwitz.
De biografie door Henk van Gelder is een verzorgd uitgevoerd, vlot geschreven boek vol grappige en ontroerende anekdotes over deze interessante man. Dit neemt niet weg dat Tuschinski beter had verdiend. Geschiedenisstudenten worden in het eerste jaar van hun studie al gewezen op het gevaar van het overnemen van gegevens zonder deze in de bronnen te controleren en het geheel vervolgens als feiten te presenteren. Van Gelder is meerdere malen in deze val getuimeld. Rondom Tuschinski bestaan een aantal mythen die door eerdere biografen als Max Tak, Alex de Haas en Simon van Collem, overigens met de beste bedoelingen, zijn gecreëerd en in stand gehouden.
Zo zou Tuschinski in 1904 zijn geboorteland hebben ontvlucht om via Rotterdam naar Amerika te gaan. Volgens sommigen was hij zelfs op de vlucht voor pogroms in zijn woonplaats, terwijl er in die periode in dat gebied helemaal geen pogroms voorkwamen. Van Gelder gaat | |
| |
niet zo ver dat hij het pogrom-verhaal overneemt, maar kopieert toch het romantische verhaal over de Amerika-plannen, zonder zich af te vragen of Tuschinksi misschien niet van zins was zich in Rotterdam te vestigen. Wie het archief van de Rotterdamse vreemdelingenpolitie bestudeert, krijgt inderdaad de indruk dat Tuschinski in Rotterdam wilde blijven. Op de dag van aankomst meldde hij zich, samen met zijn twee reisgenoten (eveneens kleermakers), bij de politie en gaf te kennen te gaan werken op het adres Oppert 55, ten huize van een familielid van een van zijn reisgenoten, de kleermaker Dobrozitski. In het snel groeiende Rotterdam van die dagen was immers grote behoefte aan textielwerkers. Tuschinski en zijn vrienden gaven op geen enkele wijze te kennen dat zij na verloop van tijd weer zouden vertrekken.
Jammer is ook dat Van Gelder niet heeft getracht of er niet in is geslaagd het nodige over Tuschinski's Poolse herkomst te achterhalen. Ook hier kopieert hij reeds bestaande verhalen of neemt hij genoegen met ‘van horen zeggen’. Hierdoor zijn er storende fouten in het boek komen te staan en komt de lezer al helemaal niets te weten over de woon- en gezinsomstandigheden van Tuschinski en zijn familie. In Polen bevinden zich zowel de geboorteakte van Tuschinski als de registratie van het gezin waar hij deel van uitmaakte. De drie broers die Van Gelder noemt zijn in werkelijkheid vijf zusters. Deze zusters zijn samen met hun moeder rond 1914 naar de Verenigde Staten vertrokken. Een van de nazaten van deze zusters heeft een uitgebreide genealogie van de familie gemaakt. De door Van Gelder genoemde broer Josef is in werkelijkheid een neef, een kleinzoon uit een (veel) eerder huwelijk van Tuschinski's vader. Deze Josef (Yussel) scheelde een jaar in leeftijd met Tuschinski. Verder doet Van Gelder foutieve uitspraken over Tuschinski's religieuze opvattingen.
Een ander bezwaar is dat de biografie over het geheel genomen wat mager en onuitgewerkt is. Hele pagina's zijn overgeschreven uit bestaande literatuur en Van Gelder blijft vaak steken op het niveau van het anekdotische. Een voorbeeld daarvan is de introductie van de geluidsfilm in Nederland door de bekende bioscoopondernemer. De schrijver doet weinig eer aan de betekenis van Tuschinski's inspanningen door diens voorbereidende experimenten met film en geluid onvermeld te laten en daarmee te suggereren dat de komst van het verschijnsel een simpel feit was. Ook op andere momenten mist de lezer een juist evenwicht. Zo onderschat Van Gelder Tuschinski's vernieuwende rol op het gebied van de avant-garde film en de documentaire.
Toch moet het worden toegejuicht dat er een boek is verschenen over Tuschinski. Het wekt verbazing dat het nog zo lang heeft geduurd, eer iemand op de gedachte kwam Tuschinski door middel van een biografie te herdenken.
Nelleke Manneke
Arie van der Schoor
| |
A. van den Oord, W.S. Unger (1889-1963). Een eigengereid economisch historicus ('s-Gravenhage: Unger-Van Brerofonds, 1996, 128 blz., ISBN 90 900954 2 X).
Willem Sybrand Unger (1889-1963) behoorde tezamen met J.G. van Dillen, N.W. Posthumus en Z.W. Sneller tot de vooraanstaande Nederlandse economisch-historici van het interbellum. Zijn opmerkelijke persoonlijkheid en grote betekenis voor het vak rechtvaardigen ten volle de aandacht die hem onlangs in een beknopte biografie ten deel is gevallen. Zij ontstond dankzij een opdracht van het Unger-Van Brerofonds en is geschreven door dr. A. van den Oord. Ik had het boekje al gelezen voor ik het ter recensie kreeg en in één sessie tot mij genomen. Spannende lectuur dus, maar wel met een subjectieve invalshoek. Al die groten, in hun nadagen nog | |
| |
ontmoet, worden de laatste jaren onthuld, even zovele prooien van het bekende verkleineffect. De wijze waarop het gebeurt, is beslissend. Om het maar voorop te stellen: Van den Oord doet het uitstekend, met een evenwicht tussen het zakelijke en persoonlijke. Alleen ten aanzien van het laatste aspect houd je af en toe je adem in.
Eerst het zakelijke. Unger werd in 1889 in Rotterdam geboren waar zijn vader stadsarchivaris was. Tijdens zijn Leidse rechtenstudie (1907-1912) maakte de rechtshistoricus S.J. Fockema Andreae en diens bronnenonderzoek veel indruk op hem. Een studiesemester in Gent (1912-1913) bracht hem via Henri Pirenne in aanraking met de economische geschiedenis en historische demografie. Pirenne zou een grote en blijvende invloed op Unger uitoefenen. Maatschappelijk betekende de benoeming tot volontair aan het Leidse gemeente-archief (1913) een opstapje naar definitieve beroepswerkzaamheid in het archiefwezen: vanaf 1918 als archivaris van Middelburg en vanaf 1944 als rijksarchivaris van Zeeland.
Vooral als economisch-historicus ontplooide Unger zich op bijzondere wijze. Als achtergrond schetst Van den Oord een treffend beeld van de ontwikkeling van het vak en zijn beoefenaars inclusief de eigen plaats die Unger daarin verwierf. De betekenis ervan is niet gering. Tezamen met Van Dillen en Posthumus droeg Unger bij tot het wegwerken van de internationale achterstand van de Nederlandse economische geschiedenis. Inspiratie vonden alle drie in de sociaal-democratie, zonder het historisch materialisme te omhelzen. Van den Oord noemt Unger een behoedzaam marxist en dat gold ook voor beide anderen. Na zijn promotie in 1916 op de levensmiddelenvoorziening van de Hollandse stad in de Middeleeuwen (bij D. van Blom in Leiden) maakte Unger naam als geschiedvorser en -schrijver die dicht bij de bronnen bleef. Bronnenpublicaties volgden over Middelburg in de landsheerlijke tijd, de handel met Frankrijk en de tol van Iersekeroord. Daaruit sproten weer talrijke geschriften voort. Een zwaartepunt ging de tijd van de Republiek vormen, dankzij baanbrekende artikelen over de Sonttoltabellen en de slavenhandel.
Minder groot was de bijdrage tot de institutionalisering der economische geschiedenis. Unger ontbrak bij de oprichters van de vereniging Het Nederlandsch economisch historisch archief (NEHA) in 1914. Nadat hij in 1919 lid was geworden, nam hij vooral in het publicitaire werk van het NEHA een aandeel. Tot een hoogleraarschap kwam het niet. Unger zou de voorkeur hebben gegeven aan de Zeeuwse archieffunctie, terwijl het hem schortte aan talent voor het lesgeven zoals tijdens een kort leraarschap was gebleken.
Vermoedelijk stak er nog iets anders achter, wat ons op het persoonlijke aspect brengt. Unger gold als een lastig persoon, gevolg van zijn opbruisend temperament. Zijn krachtige en met harde stem geuite meningen wekten, vooral als ze in sermoenen overgingen, al gauw wrevel en de neiging hem op afstand te houden, dus letterlijk in Zeeland. Niettemin zal Unger vooral de man met hart voor zijn vak blijven, die zijn vermogen na zijn dood deed onderbrengen in de naar hem en zijn vrouw vernoemde stichting Unger-Van Brerofonds. De geschiedenis daarvan, inclusief de door het fonds toegekende subsidies (1971-1995) vormt het welluidend slotaccoord.
Joh. de Vries
| |
F. Colombijn, Patches of Padang. The history of an Indonesian town in the twentieth century and the use of urban space (Dissertatie Leiden 1994, CNWS publications XIX; Leiden: Research school CNWS, 1994, xiii + 428 blz., ƒ45,-, ISBN 90 73782 23 6).
‘Every human activity requires space, even mental activities as shown by the three-dimensional statue of Le Penseur by Auguste Rodin’. Met bovenstaande, weinig goeds belovende zin opent | |
| |
de socioloog Freek Colombijn zijn boek Patches of Padang. The history of an Indonesian town in the twentieth century and the use of urban space. Het boek is Colombijns dissertatie die verscheen in 1994.
Zijn onderwerp is, en dat wordt ook goed weergegeven door de ondertitel, vrij helder. Zijn vraagstelling formuleert hij in het volgende statement: ‘The central topic of this book is the process of spatial change in the West Sumatran city of Padang... The focus is not on the use of space itself, but on the way people change its use, thus shaping the town’. Recht op grond, grondpolitiek, ruimtelijke ordening, illegaal gebruik van grond, stadsplanning en macht zijn dus de onderwerpen waar het om gaat. Colombijn begint zijn betoog met een ‘theoretical excursion into the debate on space’, and het ‘starting point’ ervan is ‘the human ecology’ van de Chicago school van Burgess en anderen. Dat uitstapje is aardig, maar ook wat vrijblijvend. Want zijn de bevindingen van de Chicago school valide voor niet-westerse samenlevingen? En voor militaire dictaturen? Ik vrees dat dat de vraag is die ik beantwoord had willen zien voor ik op excursie ging. In Padang, centrum van de Minangkabau, gelden zeer specifieke verhoudingen wat betreft grondeigendom, en verder schept de natuur een aantal voorwaarden voor het gebruik van grond waar geen ontkomen aan is. En daarnaast is er het moderne Indonesië, met zijn bewind waarin voor democratie of zelfs maar inspraak weinig ruimte is.
De conclusie van Colombijn is na vele excursies langs de mogelijkheden van moderne stadsplanning die mede hun bron vinden in wat de bewoners willen, eenvoudig en treurig: ‘In a sense, Padang seems to have returned to the nineteenth century situation when citizens had little to say, the army was a prominent group in the town, and the administration dominated the economy by coffee auctions, coal production, and railways. To the above-mentioned groups I can add the cement factory which is the sole representative of the strategic group of big enterprises in Padang’. Daarmee zijn we ver af van de Denker van Rodin.
Tussen de Denker en het laatste treurige statement over de terugkeer tot de negentiende eeuw, ligt een heel boek. Het is een geleerd boek, met een goed overzicht van de geschiedenis van de ruimtelijke ordening in deze stad die nu 600.000 inwoners telt. Vele stadsplannen werden gemaakt; vele belangengroepen moesten met elkaar tot een compromis komen, en veel bleef papier. Probleem bij de uitvoering was niet alleen dat verdeling van grond zoals overal een kwestie is van geven en vooral nemen, maar dat het niet alleen om zomaar grond gaat. Verdeling van grond heeft niet alleen te maken met de grond en haar waarde, maar ook met de aanspraken op grond die van oudsher aanwezig zijn, maar daarom nog niet helder vastliggen. En daarnaast is er de stem van het leger of van Jakarta die verordonneert waar de nieuwe bank komt, of waar het leger grond vasthoudt of juist uitgeeft. Of zoals Colombijn schrijft: ‘The army owned many buildings in colonial times and confiscated much immovable property immediately after Independence and again after they invaded Padang in 1958. Only some of these buildings are used as offices, and the remainder as barracks, a hospital and so forth. Today the army occupies a great deal of land scattered throughout Padang; in particular it has many plots along Jalan Sudirman, the “bank-street”. The military do not use these plots profitably and the buildings, often old villas, are rather run down. I see no good reason for the army to be in this street, which is one of the prime locations in Padang from a commercial point-of-view. Nevertheless, the army does not want to sell the land, despite the interest shown by several banks. These plots are de facto withdrawn from an urban development regulated by market forces’. Hier werken dus krachten waar de moderne stadsplanner wel moedeloos van moet worden.
Het bovenstaande kan de indruk geven dat Colombijn speciaal geïnteresseerd is in de rijken en machtigen. Dat is niet het geval. Hij toont grote betrokkenheid, zonder overdreven sentiment, met de straatverkopers, de prostituées en andere minderheden die maar moeizaam aan de beurt komen als er een bestemming aan grond wordt gegeven.
| |
| |
Grondpolitiek is een zaak die overal ter wereld een centraal thema is in het gebruik van macht. Het is van belang dat Colombijn heeft uitgezocht hoe in een middelgrote stad in Indonesië grond wordt gebruikt en van gebruiker verandert. Zijn theoretisch kader geeft zijn dissertatie extra gewicht, maar had veel concieser gekund. Zijn observaties tijdens zijn veldwerk gedaan, zijn de ruggengraat van het boek.
Tessel Pollmann
| |
J.P. Verkaik, Voor de jeugd van tegenwoordig. Kinderbescherming en jeugdhulpverlening door Pro Juventute in Amsterdam 1896-1994 (Utrecht: Uitgeverij SWP, 1996, 191 blz., ƒ49,-, ISBN 90 6665 194 6).
In 1901, ten tijde van het kabinet Pierson, werden de door Cort van der Linden voorgestelde kinderwetten aangenomen. Hierdoor verdween gevangenisstraf voor veroordeelde criminele kinderen onder de zestien jaar. Voortaan konden deze delinquenten naar een rijksopvoedingsgesticht gestuurd worden. Verder kregen rechters grotere beslissingsbevoegdheid ten aanzien van kinderen tot 18 jaar. Tevens verdween het vóór die tijd gebruikte criterium waarmee schuld of onschuld werd vastgesteld: had de jonge betrokkene al dan niet met ‘oordeel des onderscheids’ gehandeld, ofwel realiseerde de voorgeleide zich wat hij of zij had gedaan?
Deze wetswijzigingen waren mede te danken aan de inspanningen van de in 1896 opgerichte vereniging Pro Juventute. In eerste instantie wilde de vereniging de wetgever een voorbeeld stellen voor een andere omgangswijze met criminele jeugd. Zo moest men zich, volgens de oprichter van Pro Juventute, prof. mr. G.A. van Hamel, meer verdiepen in de achtergronden van de dader in plaats van in de daad op zich. Dit inzicht stond niet helemaal op zichzelf. Rond de eeuwwisseling was het motto van velen die zich de sociale kwesties aantrokken: ‘voorkomen is beter dan genezen’. Pro Juventute sprong op deze rijdende trein en behaalde met de doorvoering van de kinderwetten een grote triomf.
Honderd jaar later beschrijft Jan-Paul Verkaik in chronologische volgorde de geschiedenis van de vereniging Pro Juventute. Hij heeft ervoor gekozen, verschillende geschiedenissen en benaderingswijzen door elkaar te gebruiken. Zo beschrijft Verkaik de historie van verschillende sectoren van jeugdbescherming en jeugdhulpverlening én de organisatiegeschiedenis van Pro Juventute in zijn geheel. Tevens gebruikt hij zowel een juridisch-politieke, een historisch-pedagogische, een sociologische als een algemeen historische invalshoek. Om orde in de chaos te scheppen, voorziet Verkaik het boek van vele samenvattingen en conclusies, een epiloog, annotaties, een bibliografisch overzicht, een bronnenoverzicht, een begrippenlijst, twee bijlagen en een register. Allemaal zeer verantwoord en handig voor degenen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van kinderbescherming en/of jeugdhulpverlening. Deze uitgebreide ordening en de verontschuldigende waarschuwing van Karl-Ernst H. Hesse op bladzijde 9: ‘Deze geschiedenis is wat lastig te lezen, maar aan de andere kant wordt zij ook spannend’, zijn mijns inziens iets te paniekerig. Hoewel het boek inderdaad hinkt op meer dan twee benen, vond ik het toch vrij makkelijk leesbaar en bovendien sloot de meerduidige aanpak van het geschrevene prachtig aan bij de versnipperde beleidsvoering van Pro Juventute na 1956.
In 1956 vonden de reorganisaties van de kinderbescherming doorgang, waardoor de overheid nogal wat taken naar zich toe trok die voorheen door particulieren werden vervuld. Gevangen in het net van subsidies en daardoor gebonden aan overheidsbeslissingen moest Pro Juventute zich bezinnen op de taakinhoud van de vereniging; geen eenvoudige taak, gezien alle maatschappelijke veranderingen toentertijd. De jeugd zélf werd langzaam maar zeker serieuzer | |
| |
genomen. In die lijn kozen vrijwillige jeugdhulpverleners van het adviesbureau van Pro Juventute vanaf de jaren zestig voor een nieuwe benaderingswijze van de jongeren, waarbij gedacht werd vanuit het kind in plaats van de ouders. Dat blijkt uit het volgende voorbeeld: ‘Naar het verleden kijken ze zelden, en je mag blij zijn als ze naar de toekomst willen kijken. Ga met een meisje dat overweegt morgen weg te lopen, of een jongen die “high” op het bureau komt, vooral niet zitten “zaniken” over het verleden. Het spreekt ze niet aan. Ze zitten met een actueel konflict waar ze meestal een konkreet antwoord op willen hebben’.
Met een dergelijke insteek stonden de vrijwilligers lijnrecht tegenover de professionele ‘rest’ van Pro Juventute die samenwerkte met de zogenaamd autoritaire, justitiële kinderbescherming. Door deze discrepantie ontstonden vele problemen, waarmee Pro Juventute jaren geworsteld heeft. Volgens Verkaik is het hoogst haalbare voor een instelling als Pro Juventute ‘een organisatie en een methodiek die zo goed mogelijk passen bij de vraag om hulp binnen de marges die door de randvoorwaarden van de eigen tijd gevormd worden. Deze vraag om hulp wordt gesteld door individuele jongeren en ouders, maar ook vanuit de maatschappij’. De Stichting interculturele jeugdzorg Amsterdam, waar Pro Juventute na de fusie van 1 juli 1994 deel van werd, was volgens Verkaik hierop het antwoord.
Ellen van den Heiligenberg
| |
P. Dorleijn, Van gaand en staand want. De zeilvisserij voor en na de afsluiting van de Zuiderzee, V, Vollenhove en De Lemmer (Publikaties van het Sociaal historisch centrum voor Flevoland LVIII; Franeker: Van Wijnen, 1996, 348 blz., ƒ79,50, ISBN 90 5194 145 5).
‘De hier besproken boeken verschijnen echt om vijf voor twaalf’, schreef ik in 1986 in dit tijdschrift (jaargang CI, 262) in een bespreking van de delen 1-4 van Dorleijns geschiedenis van de Zuiderzeevisserij in de jaren tussen 1890 en 1945. Onlangs rondfietsend in de buurt van Bunschoten-Spakenburg kon ik mijn tekst van toen alleen maar onderschrijven. Het eens zo karakteristieke tweelingdorp, dat leefde van de opbrengsten van het agrarisch bedrijf en van de visserij, is nu omringd door uitgestrekte woonwijken en arealen vol lichte industrie van het atypische soort, die overal in Nederland de kenmerkende en herkenbare silhouetten van plattelandsgemeenten hebben overschaduwd. Ook dus langs de kust van de vroegere Zuiderzee.
Hoe anders het er daar uitzag en hoe anders het er daar aan toe ging, luttele tientallen jaren geleden, maakt Dorleijn duidelijk in zijn nu tot vijf delen uitgegroeide magnum opus Van gaand en staand want. In dat vijfde deel presenteert hij een rijkgeschakeerd beeld van het dagelijks leven, maar vooral van het visserijbedrijf in twee plaatsen langs de oostwal van de Zuiderzee gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw: Vollenhoven in de kop van Overijssel en De Lemmer in zuidwest-Friesland. Twee sociaal-cultureel nogal van elkaar verschillende plaatsen, waartussen - hoe dicht zij, zeker over water, toen ook bij elkaar lagen - nauwelijks connecties bestonden.
Vollenhoven. Zijn bewoners traditioneel van karakter, met een christelijke en een katholieke bevolkingsgroep, tolerant ten opzichte van elkaar (‘Godsdienst, daar hadden we 't nooit over’, zegt een van Dorleijns informanten met grote stelligheid); rond het midden van de negentiende eeuw een bestaan vindend in het agrarisch bedrijf, de kleinschalige, uit Twente overgewaaide textielnijverheid, en in de visserij, bescheiden van opzet en vanwege de ondiepe kustwateren ter plaatse beoefend met kleine schepen. In de tweede helft van de negentiende eeuw, mede als gevolg van de komst van een flinke groep vissers die hun langzaam afkalvende woonplaats | |
| |
Schokland hadden verlaten, voor een groot deel overstappend op een nieuw middel van bestaan: de visserij op haring, bot, ansjovis en spiering in ‘hun’ noordoostelijk deel van de Zuiderzee.
De Lemmer, een havenplaats met een lange traditie in de kust- en beurtvaart, waarvan het wisselend resultaat ertoe leidde, dat menigmaal voor het levensonderhoud van de bewoners teruggevallen moest worden op melkveehouderij en turfwinning; de visserij was er, begin negentiende eeuw, even onbelangrijk als het eieren rapen, het diende ‘meerendeel tot eigen consumtie’, zo meldt een contemporaine bron. Eind negentiende eeuw verandert dat beeld: het snel afnemende economische belang van de turfwinning en een hevige crisis in de veehouderij, veroorzaakt door het in Nederland op de markt komen van margarine en van goedkope buitenlandse boter, jagen de bewoners van het dan socialistische De Lemmer rond 1900 als het ware naar zee.
Op dat tijdstip vangt Dorleijn aan met zijn schets van leven en (visserij)bedrijf in Vollenhove en De Lemmer. Hij volgt bij het maken van die schets de oude, ons vertrouwde route. Hij begint met het verschaffen van biografische gegevens over zijn, veelal bejaarde, bronnen, en schetst vervolgens de lokale omstandigheden (een snufje historie, de haven, de visgronden); via impressies, rijk aan informatie, van de nevenbedrijven (scheepswerf, zeilmakerij, taanderij), van de visverwerking, de vishandel en de vissersorganisaties komt hij dan tot de kern van zijn boek: de visserijtechnieken en de daarbij gebruikte scheepstypen.
Wederom biedt Dorleijn uitermate boeiende lectuur - waarvan het lezen ook ditmaal, door het gebruik van dialect, soms wel wat doorzettingsvermogen vergt. Wederom zijn er de fraaie tekeningen van zijn hand, die de inrichting van de schepen en het gebruik van de vistuigen verhelderen - een grote kracht van Dorleijns boeken. Verwijzingen naar eerdere delen in de serie brengen ordening aan in de verspreiding van vismethoden in het Zuiderzeegebied. Kwantitatieve gegevens over de samenstelling van de vissersvloten van Vollenhove en De Lemmer en over hun vangsten op zekere momenten in de behandelde periode, plus een (onmisbaar) register completeren het vijfde deel van een studie, waarvoor de auteur in 1990 van de Nederlandse Vereniging voor zeegeschiedenis de J.C.M. Warnsinckprijs ontving.
Leo M. Akveld
| |
Jan de Volder, Benoît XV et la Belgique durant la grande guerre (Institut historique belge de Rome. Bibliothèque XLI; Brussel, Rome: Belgisch historisch instituut te Rome, 1996, 297 blz., ISBN 90 74461 16 6).
In deze herwerking van een oorspronkelijk Italiaans proefschrift, die een ondertitel mist, analyseert een jonge Belgische historicus de politieke betrekkingen tussen het Vaticaan en België tijdens en na de Eerste Wereldoorlog (1914-1922). Hij is de eerste om een globaal beeld te geven op basis van de Vaticaanse bronnen. Hoofdbekommernis van de nieuwe paus Benedictus XV na het uitbreken van de vijandelijkheden, aldus De Volder, was zijn onpartijdigheid te affirmeren, en te beletten dat het rabiate en sterk ideologisch gekleurde nationalisme van de clerus aan beide kanten onherstelbare schade zou berokkenen aan de eenheid van de wereldkerk. In de eerste twee hoofdstukken worden de hieruit voortvloeiende spanningen met kardinaal Mercier, boegbeeld van het Belgische verzet tegen de Duitse bezetter, geschetst. De auteur karakteriseert op treffende wijze de eigenaardige relatie tussen Benedictus XV en de Mechelse aartsbisschop. Het Vaticaan trad op als beschermer van Mercier tegenover de Duitsers, maar deed dit om de scherpe kanten van het conflict bij te schaven en zo de weerstands- | |
| |
politiek van de Belgische prelaat te ontkrachten. Rome oefende bovendien vaak directe druk uit op Mechelen om stunts tegen de bezetter te laten varen. Dit culmineerde in april 1916, zoals De Volder voor het eerst onthult, in een formele pauselijke order tot zwijgen - waar Mercier zich overigens niet al te veel liet aan gelegen liggen.
De Romeinse politiek convergeerde zo aanvankelijk met deze van de centrale machten. De sterke diplomatieke aanwezigheid van de Centralen te Rome en vooral de bekommernis van het Vaticaan om de deelname van Italië aan de oorlog te vermijden, waren hier niet vreemd aan. Na de intrede van Italië in 1915, en tegen de achtergrond van de toenemende oorlogsmoeheid vanaf 1916, kwam er ruimte voor een actieve vredespolitiek en een meer positieve ingesteldheid tegenover Belgische verzuchtingen. De Volder vernieuwt ons inzicht in deze wending van het Vaticaan door de rol van de Brusselse nuntiatuur als pleitbezorgster van België te onderstrepen. Hij beklemtoont terecht de sleutelrol van België in de pauselijke vredesstrategie, die culmineerde in de bekende nota van augustus 1917. Waar de oplossing van de Belgische kwestie in het Romeinse concept van 1917 moest dienen als directe hefboom voor een algemene vrede (op het Westers front althans, een cruciale nuance die De Volder wat onderbelicht laat), zouden de vagere peace feelers waartoe het Vaticaan zich leende in 1916 volgens de auteur gericht geweest zijn op een afzonderlijke vrede tussen Duitsland en België. Hij laat echter na te verduidelijken of men te Rome zo'n afzonderlijke vrede ook mogelijk en opportuun achtte los van een algemene vrede. Zo neen, dan is de opdeling tussen 1916 (paix séparée) en 1917 (paix générale) overtrokken; zo ja, dan lijkt De Volders portret van de Vaticaanse politiek in 1916 mij nogal kritiekloos.
Het voorlaatste hoofstuk behandelt de Vaticaanse houding tegenover de Vlaamse kwestie, die in een acute fase trad tijdens en na de oorlog. De Volder vervolledigt de recente bijdragen van Boudens terzake (zie diens Two Cardinals... (Leuven, 1995) 267-300) en onderschrijft grosso modo zijn conclusies. Het Vaticaan evolueerde van een positieve houding tegenover Vlaamse aspiraties in 1917-1918 naar een meer gereserveerde houding in de grondig veranderde Belgische en internationale context van 1919-1921. De auteur besluit zijn studie met een vernieuwende analyse van de verwikkelingen in de Vaticaans-Belgische betrekkingen die voortvloeiden uit het verdrag van Versailles. Aan de hand van de Romeinse politiek tegenover de Belgische agenda in Luxemburg en in Eupen-Malmédy, toont hij knap aan hoe de pauselijke diplomatie in de onmiddellijke naoorlog handig zijn krediet bij de overwinnaars wist te herstellen zonder afbreuk te doen aan hetgeen het bezat bij de verliezers.
Nog wat algemene opmerkingen tot slot, die niets afdoen aan de waarde van deze beknopte en heldere synthese. Dit is een politieke studie, iets wat meer beklemtoond had mogen worden in de inleiding. De auteur onderstreept het belang van de humanitaire acties van het Vaticaan tijdens de oorlog, maar biedt niet meer dan een summiere analyse ervan. Een opvallende lacune, ook vanuit politiek opzicht, is de Romeinse receptie van de Duitse oorlogsmisdaden uit augustus 1914.
De Volder heeft zich voornamelijk gebaseerd op de archieven van de Staatssecretarie en zijn raadgevend aanhangsel, de Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden. Het beeld van de partijvorming in de Curie, dat ons beloofd wordt in de inleiding, blijft dan ook in feite beperkt tot deze lichamen. Er moet nochtans veel meer te vertellen zijn, onder meer op basis van de persoonlijke archieven van prelaten bewaard in het Vaticaan (fonds ‘Spogli’), van de pers en van gepubliceerde bronnen. Ook de Brusselse nuntiatuur als pool van de Romeinse politiek blijft wat onderbelicht. De Volder is bijzonder vernieuwend in zijn revaluatie van de rol van de nuntii, maar hij had dit deel van zijn verhaal beter kunnen onderbouwen door het archief van de nuntiatuur intensief te benutten.
De centrale figuur in het boek is Benedictus XV, maar de bovenvermelde archieven bieden | |
| |
van nature slechts een beperkt inzicht in de persoonlijke pauselijke houding. Dit helpt allicht te verklaren waarom Benedictus XV als icoon van de ‘goede herder’ naar voren komt, in een wat kunstmatige tegenstelling met de ‘pragmatische’ politicus Gasparri. De Volder steekt zijn bewondering voor Benedictus XV niet onder stoelen of banken. Volgens hem was de paus een visionair die vorm gaf aan een heroriëntering van de Vaticaanse politiek in ‘pacifistische’ en humanitaire zin. Andere aspecten van het Romeins beleid tijdens de Eerste Wereldoorlog komen minder aan bod: de conservatieve grondtoon, het koorddansen tussen de twee blokken, de zelfoverschatting van het pausdom als internationale bemiddelaar en de fixatie op de Romeinse kwestie. Benedictus XV was in de volste zin van het woord de erfgenaam van Leo XIII. De dubbelzinnigheid van de pauselijke politiek was mijns inziens overigens structureel bepaald. Enkel de vernietiging van het Europese statensysteem door de Tweede Wereldoorlog kon op termijn de definitieve doorbraak van een nieuw Vaticaans profiel op internationaal vlak mogelijk maken.
Vincent Viaene
| |
I. de Haan, Zelfbestuur en staatsbeheer. Het politieke debat over burgerschap en rechtsstaat in de twintigste eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Amsterdam: Amsterdam university press, 1993, viii + 276 blz., ƒ45,50, ISBN 90 5356 065 3).
Met zijn proefschrift slaat de Amsterdamse politicoloog De Haan een brug tussen historische kennis en filosofische analyse. Hij bewandelt die brug in beide richtingen. Aan de hand van enkele eeuwen Europese geschiedenis ontwikkelt hij een these die hij vervolgens aanwendt ter interpretatie van de Nederlandse politieke geschiedenis sinds 1917.
Dit is zijn these: ‘De spanning tussen zelfbestuur en staatsbeheer ligt ten grondslag aan de grote politieke conflicten in moderne Westerse samenlevingen in de negentiende en twintigste eeuw’. (41) Onder zelfbestuur verstaat hij de politieke traditie van het republikanisme, zoals dat in de vroege stadsstaten vorm kreeg: de burgers zijn vrij, mondig en actief, en dragen als zodanig het bestuur. Staatsbeheer heet bij De Haan de traditie die tot ontwikkeling kwam in grote centraal geregeerde staten die de burgers een veilig bestaan verzekeren maar hen de status van onderdanen geven.
Vooral sinds de Franse Revolutie raken deze contrasterende ideeën verstrengeld en gaan ze de hoofdas vormen waaromheen alle principiële politieke discussies draaien. De onderlinge verhouding is als dialectisch te karakteriseren: de traditie die domineert, roept door die dominantie de andere op. Dit proces wordt door De Haan geïllustreerd aan de hand van het Nederlandse verzuilingsproces en van de onttakeling die erop volgde.
In een afsluitend hoofdstuk komt de auteur op grond van de verworven inzichten tot een reeks van voorstellen over concrete en actuele kwesties in de Nederlandse politiek, zoals het basisinkomen, de bedrijfsdemocratie, de selectieve toegang tot het onderwijs en de aanvaardbaarheid van het referendum.
Dit is nog niet alles. In een tussengevoegd hoofdstuk ziet De Haan kans, bijna terloops, een heel ander onderwerp aan te snijden: de onbevoegdheid van de politieke wetenschap. Naar zijn mening is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen normatieve politieke theorie, politieke wetenschap en publieke opinie ‘heilloos’ (51) en dus te verwerpen. In twintig bladzijden wordt de ideologische ‘ontsporing’ van de politicologie uit de doeken gedaan en een alternatieve oplossing geformuleerd.
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat De Haan een zekere stoutmoedigheid niet kan worden | |
| |
ontzegd. Wie meent een zo gecompliceerde en omvangrijke problematiek in goed tweehonderd bladzijden te kunnen uitwerken, heeft bepaald een hoog ambitieniveau. Geholpen door een indrukwekkend ruime kennis van zaken en gezegend met een scherp analytisch vermogen, reist hij op topsnelheid door de ingewikkelde materie, ogenschijnlijk niet gehinderd door de aarzelingen die ieder ander bij een dergelijke onderneming zouden bevangen. Het boek is uitstekend geschreven, zij het wat vrijmoedig gecomponeerd.
Een studie als deze is niet gemakkelijk te beoordelen. Het betoog is dermate compact dat er op vrijwel elke bladzijde vraagtekens zijn te plaatsen; het is tegelijkertijd zo boeiend en erudiet dat de lezer met genoegen doorgaat met zijn lectuur. We hebben hier te maken met een wetenschappelijk genre dat lang niet altijd overtuigt maar evenzogoed bijzonder stimulerend is.
Ik noem enkele bedenkingen. De voornaamste is wel het streven van de auteur om de veelvormige historische realiteit terug te brengen tot de dichotomie ‘zelfbestuur’ versus ‘staatsbestuur’. Zoiets leidt altijd tot geforceerdheid. Zo min als de polariteiten plan en markt, staat en maatschappij, politiek en economie, elite en massa, Kultur en Zivilisation, is De Haans tweedeling toereikend als instrument van onderzoek. Hij opent zeker nieuwe vergezichten, maar de bewering dat dé grote conflicten in de Westerse geschiedenis op zijn wijze kunnen worden verklaard, is niet vol te houden.
Daar komt bij dat de oriëntatie op republikanisme en staatsbeheer, als ‘vocabulaires’ getypeerd, weinig maatschappelijke concreetheid kent. We bewegen ons op het niveau van een intellectueel debat waarvan de feitelijke uitwerking op het politieke leven niet zelden ongewis blijft. Dat de auteur, niet onbegrijpelijk, een voorkeur heeft voor de ‘grote denkers’, versterkt het gevoel dat we ons in ijle regionen bevinden waar alles beredeneerbaar is en weinig bewijsbaar.
De poging met behulp van het ontworpen schema de Nederlandse politiek sinds de Tweede Wereldoorlog te lijf te gaan, acht ik slechts gedeeltelijk geslaagd. Zo staat de ‘terugkeer van het republikanisme’ die De Haan omtreeks 1970 signaleert, in schril contrast met het staatssocialistische programma van Nieuw Links uit diezelfde tijd: het in gemeenschapshanden brengen van de grond en de bodemschatten, nationalisatie van de banken en verzekeringsmaatschappijen, meerjarenplannen voor de afzonderlijke bedrijfstakken. Dat duidt op een etatisme dat heel wat verder gaat dan wat op cultuurpolitiek gebied werd overwogen (108).
Zijn aanval op de pretenties van de moderne politieke wetenschap vind ik fascinerend, vooral het contrast dat hij construeert ten opzichte van de publieke opinie. Hoewel ik sympathiseer met zijn pleidooi beide bronnen van politiek inzicht een gelijkwaardige plaats te gunnen in het maatschappelijk debat, gaat De Haan naar mijn mening te ver waar hij bepaalde democratietheorieën uit de politieke wetenschap als vormen van ideologie van de hand wijst.
Deze kritische kanttekeningen doen weinig af aan het positieve eindoordeel. Wat hier wordt geboden is een onvolkomen maar briljant werkstuk. Of er door anderen verder mee gewerkt zal worden, waag ik evenwel te betwijfelen. Het boek is moeilijk toegankelijk, onder meer doordat de auteur te veel tegelijk wil. Dat werkt verwarrend.
Daar komt nog iets bij. Wie, zoals De Haan het presteert, filosofische, politicologische en historische noties onderling weet te verbinden, maakt in de ogen van veel specialisten de indruk tussen drie stoelen te zijn beland. Ondanks alle lippendienst die aan interdisciplinariteit wordt bewezen, is het genre niet populair. Het is te hopen dat De Haans baanbrekende boek onder die academische bekrompenheid niet te zwaar te lijden zal hebben.
J.A.A. van Doorn
| |
| |
| |
W. Geldolf, Stockholm 1917. Camille Huysmans in de schaduw van titanen (Antwerpen: Contact, 1996, 507 blz., Bf 1450,-, ISBN 90 73185 10 6).
Van bij haar ontstaan is de socialistische beweging onderhevig geweest aan fundamentele spanningen, die de vurig beleden eenheid geregeld tot een holle leuze hebben gemaakt. De tegenstelling - eigen aan alle enigszins succesrijke oppositiebewegingen - tussen een consequent oppositionele houding enerzijds en een streven naar participatie in de staatsmacht anderzijds was binnen het socialisme bijzonder explosief omdat zij zich gaandeweg entte op een andere destructieve antinomie. De keuze voor een politiek participationisme betekende immers een inschakeling in de nationale logica, waardoor men onvermijdelijk in aanvaring kwam met het internationalistische axioma van de socialistische leer. De geschiedenis van de Tweede Internationale illustreert hoe deze tegenstellingen elkaar voortdurend versterkten. Haar aanvankelijke revolutionair-marxistische inspiratie werd steeds meer gecontesteerd door een groeiende reformistische stroming. De Eerste Wereldoorlog vergrootte deze barst uit tot een hemelsbrede kloof: terwijl in vrijwel alle West-Europese landen de sociaal-democraten de lang begeerde Salonfähigkeit verwierven door plaats te nemen in regeringen van nationale unie, bleef een kleine revolutionaire minderheid een consequent internationalisme belijden. Wilde de Tweede Internationale overleven, dan moesten er niet alleen bruggen gebouwd worden tussen de ‘geallieerde’ en de ‘centrale’ socialisten, maar ook tussen de sociaal-democratische meerderheid en de revolutionaire minderheid. Aangezien de voorzitter van de Internationale, Emile Vandervelde, was toegetreden tot de Belgische regering, kwam deze verzoeningstaak toe aan de vertegenwoordigers van de neutrale landen, maar ook en vooral aan Camille Huysmans, sinds 1905 secretaris van het Internationaal socialistisch bureau. Maar ondanks hun koppig volgehouden inspanningen slaagden zij er niet in de Internationale om te vormen tot dé motor van een vrede zonder annexaties. Huysmans' pogingen om de Duitse socialisten bij het overleg te betrekken, maakten hem van meetaf aan verdacht - ook in de ogen van een aantal patriottisch-gezinde Belgische socialisten - zodat hij aanvankelijk niet méér kon bewerken dan aparte conferenties van respectievelijk de geallieerde, de centrale en de neutrale socialisten. Toen in februari 1917 het tsaristische regime viel ten voordele van een coalitie van liberalen en gematigde socialisten, ontstonden er echter plots nieuwe perspectieven voor een internationale conferentie. Het Internationaal socialistisch bureau werd van Den Haag naar Stockholm overgeplaatst, waar een Nederlands-Scandinavisch comité samen met een Russische delegatie - maar met secretaris Huysmans als feitelijke regisseur - de voorbereidselen trof voor een internationale conferentie waarop alle socialistische delegaties uitgenodigd zouden zijn. Een groot aantal socialistische delegaties uit de hele wereld werd ontvangen in ‘separaat-conferenties’, maar de algemene vergadering kwam er nooit. De weigering van verschillende geallieerde regeringen - waarin meestal socialisten zetelden - om uitreisvisa te verlenen aan de delegatie van hun land en de onwil van de Duitse ‘meerderheidssocialisten’ om ondubbelzinnig hun oorlogsdoeleinden kenbaar te maken, waren daar debet aan, maar uiteindelijk was het de oktoberrevolutie die definitief een einde maakte aan alle Stockholmdromen. De bolsjewieken verzetten zich immers tegen een pacifistische vrede door overleg, vanuit hun overtuiging dat een revolutionaire wereldvrede zou ontstaan op het graf dat de kapitalistische democratieën voor zichzelf aan het delven waren. Eens zij de macht veroverd hadden, verkozen zij afzonderlijke vredesonderhandelingen met Duitsland boven een algemene conferentie van de Internationale. Na het mislukken van de Stockholm-conferentie vertrok Huysmans naar Londen, waar hij de op een geallieerde overwinning gebaseerde vredesinitiatieven van de Engelse arbeidersbeweging steunde. Maar op het vredestoneel moesten de socialisten het voorplan ruimen voor de Amerikaanse president Wilson.
| |
| |
In Stockholm 1917 geeft Wim Geldolf een omstandig relaas van Huysmans' veelbewogen strijd om de Internationale ongedeerd door de oorlog te loodsen. ‘De best geplaatste om dit verhaal te schrijven zou ongetwijfeld Camille Huysmans zelf zijn geweest’, erkent de auteur in zijn inleiding (10), waarmee hij zichzelf onrechtstreeks tot de meest geschikte plaatsvervanger van de hoofdrolspeler uitroept. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet: Geldolf, als historicus gevormd maar vooral bekend als gewezen socialistisch volksvertegenwoordiger en bijnaburgemeester van Antwerpen, is immers niet alleen persoonlijk bevriend geweest met Huysmans, maar is ook de beheerder van het omvangrijke Camille Huysmans-archief waaruit hij al een aantal bronnenpublicaties geput heeft. Ook uit deze nieuwe studie blijkt dat dit archief heel wat documenten bevat die niet alleen voor Huysmans-biografen van groot belang zijn maar die ook een boeiend licht werpen op een groot deel van de Belgische en Europese socialistische beweging. Spijtig genoeg is Geldolf echter niet bij zijn oorspronkelijke opzet gebleven, namelijk ‘een zeer lijvige publicatie van alle desbetreffende documenten uit het Camille Huysmans-archief’ (16). Nu immers is het een halfslachtig boek geworden dat noch als bronnenuitgave, noch als monografie geslaagd mag heten. Bij de documenten zelf, die vaak in hun geheel - hetzij in de tekst, hetzij in een voetnoot - afgedrukt staan, ontbreekt vaak de nodige achtergrond- en contextinformatie die door een functionele annotatie zou kunnen geboden worden. De eindeloze biografische noten doen meestal weinig terzake, terwijl een aantal fundamentele begrippen nauwelijks duiding krijgen. Maar de ontgoocheling is nog groter wanneer men de studie als monografie tracht te lezen. Ze is immers niet alleen een nachtmerrie voor iedere min of meer stijlgevoelige lezer, maar komt ook zelden of nooit aan zinvolle analyses toe - laat staan aan een overtuigende synthese. Wanneer Geldolf zich op bladzijde 261 onthoudt van ‘een ver doorgedreven vergelijkende ontleding’ van twee Belgische manifesten omdat daarvoor ‘de plaats ontbreekt’, dan klinkt dit vrij ironisch voor iemand die voor het overige onvoorstelbaar met de plaats woekert, onder meer door het aanhalen van volstrekt overbodige anekdotes en door het uitvoerig parafraseren van in voetnoot afgedrukte documenten.
Door dit gebrek aan vormgevende kracht gaan heel wat interessante mogelijkheden verloren: op zich is het namelijk een aantrekkelijk gegeven om de complexe geschiedenis van de Internationale tijdens de Eerste Wereldoorlog te beschrijven vanuit het perspectief van één sleutelfiguur. Maar in tegenstelling tot wat zijn titel doet vermoeden laat dit boek de vele boeiende personen en gebeurtenissen die opgeroepen worden, te weinig uit de schaduw van Huysmans treden. Op een andere manier is de titel dan weer wél tekenend voor Geldolfs benadering. Huysmans wordt immers steevast opgevoerd als de tragische held die in zijn idealisme vergeefs oproeit tegen de blinde machtspolitiek van zijn tegenstanders, de ‘titanen’. Een schematische tweedeling tussen ‘haviken’ en ‘duiven’ is daar het onvermijdelijke gevolg van, waardoor bijvoorbeeld Vanderveldes participationistische politiek slechts op Geldolfs onbegrip kan stuiten. Deze emotioneel-moralistische benadering hangt samen met zijn nostalgie naar een paradijselijk socialisme, dat zich vóór de erfzonde van de mislukking van Stockholm situeerde. Het is vanuit deze nostalgie dat de auteur zich al te graag vermeit in zinloze ‘contrafactuele’ bespiegelingen over hoe het geweest zou zijn, was Stockholm wél gelukt. De bewering dat Geldolf in Huysmans' perikelen een voorafspiegeling ziet van zijn eigen (ook verloren) strijd binnen de Antwerpse socialistische partij, is misschien wat al te boud. Maar door aan Huysmans Don Quichotte-allures - hoe nobel ook - toe te schrijven, doet hij zijn held alleszins onrecht aan. De ‘staatsman’ Huysmans - die er niet altijd voor terugdeinsde zijn koers te wijzigen om politiek-strategische redenen - komt in het boek immers te weinig uit de verf.
Marnix Beyen
| |
| |
| |
J. Houwink ten Cate, ‘De mannen van de daad’ en Duitsland, 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Dissertatie Utrecht 1995; Den Haag: Sdu uitgevers, 1995, 327 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 08286 2).
Lange tijd was het terrein van de Nederlandse buitenlandse politiek voor historici vrijwel terra incognita. Afgezien van enkele politicologisch georiënteerde studies en een enkel, gedateerd overzichtswerk, was de spoeling zeer dun. Deze situatie is het laatste decennium fundamenteel gewijzigd. Proefschriften, monografieën en artikelen over de buitenlandse politiek verschijnen met verheugende regelmaat. Zwaartepunten in deze studies zijn het interbellum, de Koude Oorlog en de relaties met ons machtige buurland Duitsland. Evenals enkele anderen heeft de auteur van deze dissertatie zich gericht op de Nederlands-Duitse betrekkingen en wel in het interbellum. In tegenstelling tot bij voorbeeld Hellema, Van Roon en Wielenga richt Houwink ten Cate zijn kompas (gelukkig) niet in hoofdzaak op de activiteiten van Haagse diplomaten, maar op invloedrijke vertegenwoordigers van de elite van de bank- en zakenwereld. Prijzenswaardig is dat Houwink ten Cate het gebrek aan Nederlandse overheidsarchieven zoveel mogelijk probeert op te vangen door een uitputtend onderzoek in Duitse archieven en inventief gebruik maakt van de contemporaine pers. De auteur getroostte zich zelfs de moeite om de bureaucratische hindernissen van Oost-Duitse archieven te nemen, destijds weinig publieksvriendelijke instellingen.
Zijn onderwerp zijn de ‘mannen van de daad’, vertegenwoordigers van een nieuwe elite. Deze nieuwe elite probeerde een plaats te veroveren naast de gezeten burgerij en oude adel. Zij waren meestal van bescheiden komaf, succesvol in het zakendoen, brandend van ambitie en hadden (meestal) kortere of langere tijd bemoeienis gehad met het Nederlandse rijk overzee. Kortom: zij golden als geslaagd in het leven, en als de ware erfgenamen van de mannen die de Republiek een Gouden Eeuw hadden bezorgd. Om enkele hoofdpersonen uit dit werk te noemen: Van Aalst en Colijn. Ook komen hun vijanden zoals Van Karnebeek en Vissering goed uit de verf. Een bijzondere rol ziet de auteur voor de Duitse bankier Mannheimer. Deze schilderachtige figuur balanceerde voortdurend op de grens van oplichterij en virtuoos financieel spel, en hij voedde de Amsterdamse droom dat deze stad weer het financiële wereldcentrum kon worden. Naar mijn smaak overschat de auteur de rol van deze bankier en leiden zijn belevenissen te veel af van de hoofdlijnen van dit werk, al is Mannheimers ‘monetaire schelmenroman’ meeslepend geschreven.
Kortom, een boeiend en relevant onderwerp dat in een heldere en prettig ironische stijl is geschreven. Wel valt er enig bezwaar in te brengen tegen de structuur van het werk. Een duidelijke inleiding waarin het schouwtoneel wordt geschetst (desnoods met cijfers) ontbreekt. De stilistisch briljante opening met de begrafenis van Van Aalst is onvoldoende compensatie. De samenhang tussen de hoofdstukken is daardoor op het eerste gezicht niet altijd even duidelijk. Veeleer is sprake van een aantal min of meer op zichzelf staande essays. Het tijdvak 1918-1939 wordt chronologisch verhaald en de hoofdstukken behandelen afzonderlijke periodes. In elk hoofdstuk staat één dominerende figuur centraal. Met als uitvalsbasis deze mini-biografie behandelt de auteur de voornaamste vraagstukken van elke periode. Deze biografische schetsen zijn zeer lezenswaardig en de anekdote wordt hierbij (gelukkig) niet geschuwd. Dankzij de biografische invalshoek kan de auteur overtuigend aantonen dat de motieven van de ‘mannen van de daad’ voor hun optreden voortkwamen uit een ingewikkelde en vaak onontwarbare mengeling van privébelang, hun perceptie van het landsbelang en zendingsdrang.
Door het ontbreken van een beschouwend openingshoofdstuk blijft de vraagstelling echter wat impliciet en pas na lezing van het volledige werk blijkt de auteur twéé grote stellingen aan de orde te hebben gesteld.
| |
| |
In de eerste plaats is daar zijn visie op de interpretatie van de Nederlandse politiek als een machtsstrijd tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ elites, waarbij de handelspolitiek een belangrijke arena was. Vanwege hun aandeel in het economisch crisismanagement tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden de ‘mannen van de daad’ politieke invloed verworven. Tijdens het interbellum probeerde Den Haag het terrein van de internationale handelspolitiek en monetaire politiek weer terug te winnen. Door krachtdadig optreden van Van Karnebeek (1918-1927) verloor de haute finance langzaam maar zeker haar politieke invloed. Onder Colijn (1933-1939) zien we een herleving van de invloed van de nieuwe elites. Vanuit het gedachtegoed van de ‘mannen van de daad’ werd bij de kabinetsformatie van 1933 de handelspolitiek uit het takenpakket van buitenlandse zaken gelicht en onder de hoede van economische zaken gebracht. Geheel conform zijn kordate imago, achtte Colijn het niet nodig de beoogde minister van BZ hiervan tevoren op de hoogte te stellen. Een deel van de aandacht die de auteur aan Mannheimer heeft besteed had wat mij betreft naar Hirschfeld, roemrucht en omstreden topambtenaar van EZ, uit mogen gaan.
In de tweede plaats geeft de auteur een samenvattende visie op de speelruimte van het Nederlandse beleid ten aanzien van Duitsland en in de jaren 1933-1940 in het bijzonder. In het laatste, zeer overtuigende, hoofdstuk worden invloedrijke visies als die van Daalder en vooral van De Jong op kritische wijze geanalyseerd. Houwink ten Cate komt tot de mijns inziens juiste en realistische conclusie dat de Nederlandse regering in de jaren dertig in feite geen opties had. Gezien de toestand van de Britse en de Franse politiek was van deze kant geen serieuze (militaire) steun te verwachten en tegen het agressieve en autarkisch georiënteerde Duitsland kon Nederland zich als kleine natie niet verdedigen. Het aanvaarden van beperkte steun van Groot-Britannië zou de laatste verdedigingslinie, de Nederlandse neutraliteit, hebben opgeblazen. Dit hoofdstuk kan voortaan als verplichte literatuur gelden voor iedere onderzoeker of student die zich in de buitenlandse politiek van Colijn wil verdiepen.
Na lezing blijft wel een wens over. Wanneer wordt een uitputtende biografie over Hirschfeld, de machtige ambtenaar van economische zaken geschreven? De aanzetten in dit werk van Houwink ten Cate doen naar meer verlangen.
Willem Melching
| |
Y. Segers, Op het kruispunt van oud en nieuw. Het Gelders genootschap 1919-1994. 75 Jaar op de bres voor de schoonheid van Gelderland (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 278 blz., ƒ75,-, ISBN 90 12 08068 1).
De vereniging Geldersch genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land werd op 15 november 1919 in het concertgebouw Musis Sacrum te Arnhem opgericht. De vereniging nam zich voor het welstandstoezicht en de landschapszorg op zich te nemen en maatregelen tegen ontsierende reclame uit de voeren. Onder instandhouding kon ook het behoud van historische gebouwen, molens inbegrepen, worden gerekend. Daarmee werd bereikt dat de vereniging, waarvan gemeenten lid konden worden, zich ging inzetten voor architectuur, stedenbouw, bouwvakonderwijs, monumentenzorg en planologie. In afwijking van bijvoorbeeld Noord-Holland kreeg het provinciaal bestuur van Gelderland slechts de mogelijkheid om een bestuurslid te benoemen.
De auteur, die kunstgeschiedenis en industriële archeologie studeerde, poogt zo veel mogelijk de Gelderse ontwikkeling te relateren aan de ontwikkeling elders in Nederland. Aandacht is er voor maatschappelijke veranderingen. De nadruk valt op het welstandstoezicht op nieuw- | |
| |
bouw, het terrein dat nu eenmaal de meeste aandacht van het genootschap kreeg. De titel van het boek weerspiegelt de integratie van oud (bestaande schoonheid) en nieuw (nieuwe schoonheid). Sedert 1985 is de welstandszorg geïntegreerd en wel zodanig, dat de toetsing vanuit de afzonderlijke gebieden architectuur, monumentenzorg en landschapszorg heeft plaatsgemaakt voor een samenhangende werkwijze.
De verdeling in chronologische hoofdstukken is ingegeven door de typeringen van die tijdperken: 1919-1923 de opbouw van idealen, 1923-1945 het werken met idealen, 1946-1961 idealen en praktijk, 1962-1970 nieuwe idealen, na 1970 werken met nieuwe idealen. Binnen de hoofdstukken is voor een strakke thematische opzet gekozen. De sterke band met de Delftse school, waaruit veel van de bestuurders en commissieleden alsmede van de architecten aan wie de plannen werden gegund, voortkwamen, eindigde in de jaren zestig, de tijd waarin het genootschap tot een professionele organisatie werd omgevormd.
Het boek bevat veel materiaal dat ook buiten de Gelderse context van belang is, al heeft de auteur geenszins gekozen voor de geschiedenis van het welstandstoezicht in Nederland. In zevenendertig persoonsbeschrijvingen van bestuurders en commissieleden wordt interessante informatie toegevoegd. Ook daarin is een verschuiving van liberaal en socialistisch naar politiek-rechts te bespeuren, met toename van het rooms-katholieke element, waaruit stellig de band met de Delftse school valt te verklaren.
Het komt mij voor dat er nadelen kleven aan de strekking van het laatste hoofdstuk dat, zoals in het woord vooraf is uiteengezet, de visie weergeeft van het bureau van het genootschap op de recente geschiedenis. Die persoonlijke betrokkenheid van de opdrachtgever leidt hier tot een eenzijdigheid die vermeden had moeten worden. Ten aanzien van de door het genootschap nagestreefde integrale visie op de welstandszorg rezen er problemen met de monumentenzorg. Het gaat mij te ver die problemen gemakshalve terug te voeren op de houding van halsstarrigen. De Monumentenwet van 1961 beschermde in de praktijk nu eenmaal in belangrijke mate het individuele object. Voor een ensemble was er het beschermde stads- of dorpsgezicht. Maar daartussen zweefde veel, een gebied waarvoor het genootschap terecht belangstelling koesterde. Toch gaven de wettelijke middelen weinig mogelijkheden dat tussengebied te beschermen, terwijl de Monumentencommissie op provinciaal niveau en op gemeentelijk niveau met het beschermingsinstrumentarium gericht op het individuele pand nu eenmaal rekening moest houden, ook in de beroepsprocedures. Te weinig is dit dilemma door het bureau van het genootschap begrepen, zodat deze visie in het boek dan ook niet naar voren komt. Dat doet niets af aan het vele dat geboden wordt in deze boeiende publicatie.
Het register van aardrijkskundige en persoonsnamen alsmede van onderwerpen maakt het boek goed toegankelijk. Als kleine oneffenheid zij de foutieve spelling vermeld van de naam van de architect H.M. Kraayvanger als Kraayenvanger.
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije
| |
D. Bosscher, M. Roholl, M. van Elteren, ed., American culture in the Netherlands (European contributions to American studies XXX; Amsterdam: VU university press, 1996, 196 blz., ƒ55,-, ISBN 90 5383 305 6).
Kenmerken van de boekenserie van de Netherlands-American studies association (NASA) zijn dat de delen regelmatig verschijnen, dat het meestal bundels zijn van conferentievoordrachten en dat de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen nogal kan variëren. Ook het hier te bespreken dertigste deel van de serie past in dat model. Behalve een inleiding door de redactie bevat het tien opstellen waarvan de meeste op een conferentie zijn gepresenteerd die | |
| |
in 1992 in Middelburg is gehouden. Die conferentie vormde de afsluiting van een breed opgezet onderzoek met veel deelnemers naar de Amerikaanse populaire cultuur in Europa. Het heeft niet minder dan zes delen van de serie opgeleverd, waarvan dit het laatste is. De titel is overigens wat misleidend. Het boek biedt niet, zoals gesuggereerd wordt, een hedendaagse bestandsopname, maar integendeel een exploratie van het verschijnen van Amerikaanse invloeden op diverse terreinen van de Nederlandse cultuur. Het is dus in feite een bundel historische studies. Vier bijdragen op het gebied van beeld en geluid vormen het eerste segment: over film (Nico J. Brederoo), de geïllustreerde pers (Joop Toebes), jazz (Kees Wouters) en striptekeningen (Tom ter Bogt). Ze gaan terug tot in de jaren 1920. Toebes beperkt zich in zijn onderzoek naar het beeld van Amerika in een aantal Nederlandse geïllustreerde bladen zelfs uitsluitend tot de twintiger jaren en dat is een beetje jammer, want daardoor is er minder sprake van een ontwikkeling dan in de andere bijdragen. Het zou aardig zijn geweest te zien of die bladen ook in de jaren van de New Deal en de verscherping van de internationale verhoudingen zijn blijven steken in het stereotype beeld van Amerika als het land van curiositeiten, uitvindingen, wolkenkrabbers en grootse natuur.
De zes andere opstellen vormen het tweede segment. Ze spelen allemaal in de naoorlogse periode en behandelen zulke uiteenlopende onderwerpen als postmodernisme in de Amerikaanse en Nederlandse poëzie in de jaren zestig (Wiljan van den Akker), de opkomst van de Nederlandse jeugdcultuur (Henk Kleijer en Ger Tillekens), het verband tussen het populaire televisiebeeld van Amerika en de groei van het Nederlandse aandeel in het Europese massatoerisme naar dat land (Marc Dierikx), de ‘amerikanisering’ van het Nederlandse hoger onderwijs (Jan C.C. Rupp), Amerika als het grote voorbeeld in de rapportages van de verschillende missies die in het kader van het technical assistance program van het Marshallplan het land bezochten (Frank Inklaar) en tenslotte een overzicht van het beleid van het Amerikaanse informatiebureau USIS in Den Haag (Marja Roholl). Van deze verzameling springen de bijdragen van Dierikx en Roholl in het oog als resultaten van goed historisch onderzoek over een langere periode. Daarentegen doen de twee opstellen waarin het onderwijs aan de orde komt twijfels en wenkbrauwen rijzen. Kleijer en Tillekens menen dat het ontstaan van een autonome Nederlandse jeugdcultuur in de jaren zestig niet moet worden toegeschreven, zoals vaak gebeurt, aan de invloed van de moderne Amerikaanse consumentencultuur, maar eerder aan de uitbreiding van het middelbaar onderwijs. Dat mag zo zijn, maar hun opmerking dat de vraag naar uitbreiding van dat onderwijs in eerste instantie uit de bevolking zelf voortkwam, is toch maar de helft, of minder, van de waarheid. Ze zien de planning van de overheid (ontwikkeling van de bevolkingscijfers) en de aantrekkingskracht van het Amerikaanse model bij de inrichting van dat onderwijs over het hoofd. In een bundel die juist die Amerikaanse invloed in kaart wil brengen, is dat nogal een vreemde omissie. De bijdrage van Rupp roept zelfs de vraag op of hij zijn eigen uitgangspunt wel goed heeft begrepen. Hij heeft zijn onderzoek naar de overgang van het vooroorlogse Duitse model van de inrichting van het academische onderwijs naar het naoorlogse Amerikaanse model zó opgevat als zou er tot 1940 sprake zijn geweest van een Duitse wetenschappelijke hegemonie aan de Nederlandse universiteiten en na 1945 van een Amerikaanse. Bij een dergelijke misvatting komt de vraag op hoe de redactie dit stuk heeft kunnen accepteren. De bundel als geheel ten slotte had wel wat meer op de contacten tussen de Amerikaanse en Nederlandse regeringen en hun organen mogen ingaan. De argeloze lezer krijgt nu de indruk dat het hele proces van Amerikaanse beïnvloeding en Nederlandse adaptatie bijna iedereen raakte, behalve de overheid. Zo was het natuurlijk niet, zeker niet op het terrein van het onderwijs.
N.A. Bootsma
| |
| |
| |
P.J. Verstraete, Reimond Tollenaere. Biografie (Kortrijk: Pieter Jan Verstraete, 1996, 477 blz., Bf 1300,-, ISBN 90 803018 1 7).
Verstraete behoort tot de Vlaamse historici die hun aandacht in het bijzonder richten op de Vlaams-nationalistische traditie in de ontvoogdingsstrijd van Vlaanderen. In deze traditie is er waardering voor het activisme en de Frontbeweging uit de Eerste Wereldoorlog (het begin van de Vlaams-nationale ideologie voor een zelfstandig Vlaanderen, al dan niet verenigd met Nederland) en de ontwikkeling naar het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) van 1933, de hernieuwde samenwerking met de Duitse bezetters en de naoorlogse evolutie naar hernieuwde Vlaams-nationalistische partijvorming, zoals die tenslotte uitmondde in onder andere het politiek rechtse Vlaams Blok. Opvallend in het Vlaams-nationalisme is de groei naar een antiparlementaire traditie, een centraal stellen van de volksgemeenschap en het afwijzen van zowel een socialistische als liberaal-kapitalistische samenleving.
In Verstraetes biografie vinden we in Tollenaere een Vlaams-nationalistisch ideaaltype. Zoals de meeste voorvechters van emancipatie van Vlaanderen kwam hij uit een redelijk gegoede middenstandsfamilie, raakte hij op de middelbare school al intens betrokken bij de Vlaamse beweging en wilde hij zich, opgevoed op roomse colleges, op het klein-seminarie te Roeselare voorbereiden op het priesterschap. Dit mislukte om meer dan een reden. Extreme Vlaamsgezindheid, twijfel aan het celibaat en bovenal een teveel aan dynamiek om de absolute gehoorzaamheidscultus te verdragen, leidden ertoe dat hij een consilium abeundi kreeg. Na enige aarzeling koos hij in de zomer van 1928 voor een rechtenstudie te Gent. Daar ontwikkelde hij zich in het begin van de jaren dertig tot een radicaal studentenleider. Hij vervulde bestuurlijke functies in het Algemeen Vlaamsch hoogstudentenverbond (een overkoepelende studentenorganisatie) en het Dietsch studentenverbond (een overkoepelende organisatie in Nederland), waarin hij een Groot-Nederland verdedigde zonder compromissen en zonder eerst te werken aan een federaal België. Na enige twijfel over aansluiting bij Joris van Severens Verdinaso viel de uiteindelijke keuze op het Vlaamsch Nationaal Verbond van Staf de Clercq. Hij maakte er carrière als propagandaleider, had grote invloed op De Clercq en wist de gematigde elementen in de partij te overheersen. Tollenaere was een begaafd, meeslepend spreker, wars van het parlementaire systeem en vol vuur over actie door de Vlaamse jeugd tegen de Belgische staat. De Nederlandse historicus Pieter Geyl, bekend met de Vlaamse verhoudingen, noemde hem in zijn briefwisseling de ‘Vlaamsche Goebbels’. In 1936 kwam Tollenaere voor het arrondissement Roeselare in het parlement. Hij fulmineerde er tegen België, tegen het marxisme en het ‘praathuis’, het parlement zelf. Steeds duidelijker werd zijn in feite autoritaire rechtse opstelling. De natuurlijke bondgenoot voor Vlaanderen was Duitsland. Dit bleek in mei 1940. Tollenaere was ervan overtuigd dat een overwinning van de Entente voor Vlaanderen geen enkel belang had. Alleen een Duitse overwinning zou een zelfstandig Vlaanderen al dan niet verenigd met het Noorden kunnen waarmaken. Om die overwinning mogelijk te maken besloot Tollenaere na de Duitse aanval op de gehate Sovjet-Unie als commandant van de Dietsche militie/Zwarte brigade, de weerafdeling van het VNV, als vrijwilliger dienst te nemen bij de Waffen-SS. Hoewel een fraaie politieke positie voor hem in het nabije verschiet lag, koos hij voor de militaire strijd om een voorbeeld te geven, om het bolsjewisme te bestrijden en om Vlaanderen zijn eigen soldaten te geven. Het was een noodzakelijke getuigenis van de ‘levenswil van het Vlaamse volk’. Het leverde hem in 1942 de dood op, getroffen door granaatvuur van de eigen troepen, een feit dat zorgvuldig verborgen gehouden werd. Zijn dood als held van Vlaanderen kreeg al in de oorlog een mythische betekenis.
Verstraete, die inmiddels een vrij omvangrijk oeuvre tot stand heeft gebracht, beschrijft Tollenaeres leven uiterst zorgvuldig. Hij heeft een zeer omvangrijk bronnenonderzoek gepleegd en | |
| |
veel onbekende gegevens opgediept via veelal indirecte wegen. Er was geen archief-Tollenaere. De auteur heeft voor zover mogelijk contact gehad met vrienden en verwanten en partijgenoten. Deze contacten, mondeling en schriftelijk, worden nauwgezet verantwoord. Het betoog is zakelijk, aangevuld met welgekozen citaten uit brieven, redevoeringen en bijdragen van Tollenaere en anderen en Tollenaeres politieke idealen worden niet geflatteerd. Het is zonder meer duidelijk dat Tollenaere vanaf de jaren dertig als enig aanvaardbare ideologie het nationaal-socialisme zag en Duitsland daarbij als partner. In hoeverre hij zelf in 1940-1942 geloofd heeft in een Dietschland is niet geheel duidelijk. Teleurstelling over Duitslands optreden tegenover Vlaanderen en tegenover de Vlaamse SS-vrijwilligers was er wel, maar leidde niet tot een koersverandering.
Na lezing blijven er toch enige vragen. Verstraete stelt dat hij slechts materiaal aandraagt en de lezer het oordeel laat. De vraag rijst of dit niet te gemakkelijk is. Het lijkt mij dat een biograaf zijn lezer een eigen oordeel niet moet onthouden en zeker niet wanneer het een figuur betreft met een zo uitgesproken nefaste politieke ideologie. Per slot was ook Tollenaere, om de historicus Karel van Isacker (Mijn land in de kering, II, 85) aan te halen, een van die ‘geïdealiseerde leiders’ die ‘eensporige, van de realiteit vervreemde dwepers achterna liepen en zo hun ondergang bewerkten’. De vraag naar Tollenaeres verantwoordelijkheid voor wat Vlaanderen in en na de Tweede Wereldoorlog onderging, dient mijns inziens duidelijk gesteld te worden, juist door zijn biograaf. Dit telt te meer waar Verstraete zijn boek afsluit met een viertal bijlagen vol lovende oordelen over Tollenaere, waarbij ten aanzien van drie van de vier lofredenaars sprake is van duidelijke politieke verwantschap met Tollenaeres idealen. Het gaat dan om Wies Moens, Ward Hermans en George Kettmann jr. Het vierde oordeel van pater Callewaert is wat voorzichtiger van toon. Callewaert sympathiseerde echter sterk met de Vlaams-nationalisten en met hun leider Staf de Clercq en was tijdens Tollenaeres priesteropleiding zijn raadsman en biechtvader extra muros.
Een tweede vraag die bij Verstraete en ook bij andere niet aan hem verwante historici onbeantwoord blijft, is waarom Tollenaere en velen met hem juist deze politieke keuze gemaakt hebben. Het politieke radicalisme dat een zo groot deel van de Vlaamse jongeren niet alleen in de Eerste Wereldoorlog, maar ook daarna, in het interbellum en dan in extreem rechtse zin tot ver in de Tweede Wereldoorlog en ook weer daarna bleef aantrekken, verdient verder onderzoek. Daarbij zal meer aandacht aan psychologische factoren gegeven moeten worden en aan vergelijkend onderzoek met andere extreem nationalistische bewegingen. Verstraete geeft op deze vragen geen antwoord. Dat neemt niet weg dat zijn bijdrage voor dit verdere onderzoek van belang is en dat hij onze kennis van de Vlaamse beweging met deze studie vergroot heeft.
P. van Hees
| |
J.J. Huizinga, Friesland en de tweede wereldoorlog (Leeuwarden: Friese pers boekerij, 1996, 256 blz., ƒ30,-, ISBN 90 330 1462 9).
Er waren slechtere plaatsen om de bezettingstijd door te komen dan Friesland. Zowel het bezettingsregime als het Duitse militaire apparaat hadden er belang bij de traditionele functie van de provincie als leverancier van veeteeltproducten zo goed mogelijk in stand te houden. De eerste jaren werden dan ook nauwelijks maatregelen genomen die het dagelijkse leven ingrijpend verstoorden, afgezien natuurlijk van de centralisatie en controle waarmee de bezetter zijn greep op de provincie verzekerde. Die relatief rustige toestand werd begunstigd door de omstandigheid dat Friesland behalve voor de Luftwaffe strategisch niet van groot belang | |
| |
was. Hier dus geen aanleg van een Atlantikwall met de daaraan verbonden ellende van evacuaties en gevaar van bombardementen. Ook bij de bevrijding werd geen ernstige schade aangericht, met uitzondering van het dorp Pingjum bij Kornwerderzand, waar een achtergebleven Duitse pocket door de Canadezen moest worden opgeruimd. De Wehrmacht trok zich in april 1945 snel terug naar het oosten om aan geallieerde insluiting te ontkomen. Tot aan de zogenaamde melkstaking van 1943, het Friese equivalent van de april-meistakingen, waren er grote delen van het platteland waar nauwelijks iets was te merken van oorlog en bezetting. Daarna werd ook in Friesland de toestand grimmiger: Duitse terreur, verzetsactiviteiten, een toevloed van onderduikers en in de winter 1944-1945 de opvang van Limburgse évacués uit de regio Venlo-Roermond.
Deze grove schets wordt in het boek van Huizinga gedetailleerd en aangevuld. In afzonderlijke hoofdstukken behandelt hij de meidagen van 1940, de invoering van de nieuwe orde, de jodenvervolging, de rol van de Nederlandse en Duitse overheden, de economische ontwikkeling, de deportaties en het culturele leven in Friesland tijdens de bezetting. Ter afronding volgen dan nog twee hoofdstukken, respectievelijk gewijd aan de nasleep, met name de bijzondere rechtspleging, en aan het herdenkingsproces. Vooral het laatste vormt een interessante toevoeging waarin aan de ene kant de monumenten en vieringen en aan de andere kant de literatuur en geschiedschrijving aan bod komen. Een lijst van archieven, kranten en vakliteratuur besluit het boek dat fraai is uitgegeven en met veel foto's en kaarten is geïllustreerd. Het gaat hierbij om een samenvattend overzichtswerk dat duidelijk voor een groot publiek is bedoeld. Het bevat dan ook geen noten, maar in plaats daarvan een systeem van verwijzingen naar vindplaatsen dat overigens niet uitmunt door efficiency. Het gaat in de eerste plaats om het verhaal. Maar welk verhaal? Het wordt al gauw duidelijk wat Huizinga's uitgangspunt is: de activiteiten van de overheid, dus de Duitse en Nederlandse bestuursambtenaren. Dat verhaal wordt niet onverdienstelijk verteld, maar het geeft wel de sterke indruk van eenrichtingsverkeer. De aandacht voor wat de bredere kringen van de Friese bevolking bezighield schiet daardoor nogal eens tekort. Dat roept de vraag op of een ander uitgangspunt, dat van de bestaande verzuilde maatschappij, niet te prefereren was geweest of in elk geval de wens dat het meer bij het verhaal was betrokken. Dan zouden die achtergronden, belichaamd in de opstelling van de christelijke kerken en de sociaal-democratie, beter tot hun recht zijn gekomen. Huizinga behandelt in een korte paragraaf de kerken uitsluitend als centra van vaderlandslievende en anti-Duitse gevoelens en niet als draagsters van een principiële boodschap die dwars tegen de nazi-ideologie inging. Een overzichtswerk kan niet op allerlei onderwerpen tot in detail ingaan, maar één pagina wijden aan de Friese beweging, waarvan de nazi's een zekere gevoeligheid verwachtten voor hun rassenideologie - Seyss Inquart kwam al in juni 1940 naar Friesland, een maand later gevolgd door niemand minder dan Himmler - is wel erg weinig, vooral omdat Zondergeld in zijn dissertatie van 1978 had gesteld dat vrijwel de hele Friese beweging in het begin samenwerking met de Duitsers niet schuwde, ook al is dat standpunt niet onweersproken gebleven. En als Huizinga vermeldt dat de Duitsers er aanvankelijk naar streefden de Nederlandse voedselvoorziening op hetzelfde peil te houden als de Duitse, had hij ook wel mogen zeggen dat al in januari 1942 de Nederlandse rantsoenen tot beneden dat peil werden verlaagd. Wel concludeert hij voluit dat de bezettingstijd de Friese boer geen windeieren heeft gelegd. Kortom, met uitzondering van een aantal zwakheden in opzet en uitwerking is Huizinga's boek een verdienstelijke en goed leesbare samenvatting van de beschikbare informatie over Friesland tijdens en kort na de bezettingstijd.
N.A. Bootsma
| |
| |
| |
L. Flam, Naar de dageraad. Kroniek en getuigenis van de oorlogsjaren 1943-1945, H. Dethier, ed. (Brussel: VUBpress, Auschwitz-stichting, 1996, 213 blz., Bf 595,-, ISBN 90 5487 129 6).
De persoonlijke oorlogsherinneringen van de Belgische staatsburger en jood Leopold Flam (1912-1995), filosoof, docent in het voortgezet onderwijs en vanaf 1960 hoogleraar aan de Vrije universiteit te Brussel, vormen een bijzonder document. Elke keer is het lezen van de ervaringen van de slachtoffers van het naziregime een schokkende gebeurtenis. Flams kroniek vormt daarop geen uitzondering. Naast de beschrijving van het leven in de concentratiekampen, eerst in België in Mechelen in de Dossinkazerne (van mei tot oktober 1943) en na een korte periode van vrijheid van april 1944 tot mei 1945 in Hadmersleben, een nevenkamp van Buchenwald, vallen deze aantekeningen op door nogal sterk uiteenlopende reflecties over de gebeurtenissen. Allereerst is er pessimisme over de mens, de wetenschap en de vooruitgang. Flam schrijft op bladzijde 138: ‘Er is een lange traditie nodig, het is een werk van eeuwen en dat sluit een exclusief vertrouwen in kennis uit. De mens heeft nog de mentaliteit van een primitieveling uit het neolithische tijdperk, maar heeft op een duivelse wijze een verschrikkelijke macht over de natuur verworven’. Dit pessimisme kreeg zijn voeding door het eigen onvermogen om tegen de vernederingen die men als kampbewoner dagelijks onderging iets te ondernemen. Anderzijds brachten zijn ervaringen hem toch tot een positiever beeld dat hij als volgt verwoordde: ‘Een metafysische adem moet ons bestaan doordringen. Wij moeten het absolute zoeken, in het besef dat we het nooit zullen bereiken, altijd iedereen hoogachtend die anders denken dan wij. Het diepste streefdoel van ons wezen is feitelijk een gepassioneerd zoeken naar God. Ook de atheïsten zoeken God... God is in ons wanneer we ons bevrijd hebben van het tijdelijke en wanneer wij in iedere gedachte een uiting van leven vinden dat in de wereld bruist en niet dood wil gaan’ (124-125).
Hoewel de tekst van dit egodocument ons gepresenteerd wordt als een soort dagboek, is het niet als zodanig bewaard gebleven. Het gaat om een kort na de oorlog samengesteld geheel, dat gedeeltelijk weer verloren is gegaan, maar waarvan een Franstalige versie bewaard is gebleven. Van de onmiddellijk na de oorlog genoteerde versie zijn enkele fragmenten bewaard gebleven en in deze uitgave afgedrukt. De latere tekst wijkt niet fundamenteel af. De Franstalige volledige versie is weer in het Nederlands vertaald en hier uitgegeven. Naast een woord vooraf van Y. Thanassekos en P. Halter van de Auschwitz-stichting heeft H. Dethier de technische verantwoording van de editie op zich genomen. De uitgave sluit met een lijst met verwijzingen naar publicaties van Flam waarin hij op zijn oorlogservaringen teruggrijpt.
De documentaire waarde ligt in de beschrijving van het leven in de Dossinkazerne te Mechelen en het kampleven te Hadmersleben. Over beide kampen is relatief weinig bekend. Naast Breenendonk was de Dossinkazerne in Mechelen een van de opvangkampen in België van waaruit joden doorgezonden werden naar de vernietigingskampen in Duitsland. Over de situatie waarin de joden in België na mei 1940 verkeerden, lezen we vrijwel niets. Ook het joodse verzet, waaraan Flam blijkens een enkele opmerking aan deelnam, blijft buiten beeld. Hetzelfde geldt voor de betrekkingen tussen de joden en de Belgische bevolking, de overheid en de Duitse bezetters. Zelfs over zijn eigen familie, vrouw en zoontje, is hij weinig mededeelzaam. In dit opzicht is het letterlijk een egodocument. Dit valt te betreuren omdat het ons inzicht in de verschillen tussen de jodenvervolging in Nederland en België en over de verschillen in de hulp die er in beide landen aan de joden is geboden, niet verrijkt. Over deze materie is zeker discussie mogelijk, zoals blijkt uit de recente studie van P. Griffioen en R. Zeiler in het achtste jaarboek van het RIOD (1997).
P. van Hees
| |
| |
| |
H.J. Langeveld, e.a., Zwischen Wunsch und Wirklichkeit. Die belgischen, niederländischen und westzonalen deutschen Gewerkschaften in der Phase des Wiederaujbaus, 1945-1951 (Niederlande-Studien III; Münster, Hamburg: Lit, 1994 [i.e. 1995], 572 blz., ISBN 3 89473 738 7).
Dit boek sluit een project af over de sociaal-economische structuur als politiek probleem in West-Europa tussen 1945 en 1952 dat Horst Lademacher in 1976 aan de Vrije universiteit begon. Zich afzettend tegen publicaties die zich op grote landen richtten, plaatste hij kleine landen als Nederland en België op de voorgrond, mede vanwege hun samenwerking tussen kapitaal en arbeid (in België het Sociaal pact en in Nederland de Stichting van de arbeid). De gang van zaken in deze landen wilde hij bovendien vergelijken met die in Duitsland. Terwijl België en Nederland autonome, niet van buitenaf beïnvloede ontwikkelingen kenden, werden in de Britse en Amerikaanse sectoren van het bezette Duitsland ideeën ingebracht die ook bepaald werden door andere belangen (zoals die van de bezettingsautoriteiten) en die bovendien opgenomen moesten worden door een bevolking die zich nog van het eerdere totalitaire regime moest losmaken. De oorspronkelijke bedoeling om de resultaten van het project in één boek samen te brengen kon ‘aus arbeitstechnischen und personellen Gründen’ niet worden gerealiseerd (9). Aan eerdere publicaties uit het project (opgesomd in noot 1 op bladzijde 9-10) voegt dit boek er vier toe: 1. Een inleiding door Lademacher (11-56) over de greep van de bezettingsautoriteiten op de westelijke zones van Duitsland, het eenheidsstreven dat in Frankrijk en Italië uit het verzet voortkwam en de daar sterk van afwijkende ontwikkeling in Groot-Brittannië, waar geen bezetting was, geen vernieuwing uit het verzet voortkwam en waar Labour regeringspartij was. Hiermee zijn de ontwikkelingen in de grote landen aangeduid. 2. De tekst van Langeveld over hervorming en samenwerking in Nederland (57-277) vormt een boek in dit boek. Feitelijk behandelt hij de ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) tussen 1918 en 1950: voorspel 1918-1940 (61-97), oorlog (98-141), NVV en Eenheidsvakbeweging (142-174), NVV en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (175-242) en NVV en ondernemingsraden (243-277). 3. Hoewel de tekst van Zondergeld over de Belgische hervormingspogingen door de vrije vakbeweging tussen 1944 en 1948 (279-430) ook een flinke omvang heeft, beperkt de auteur zich in de tijd. Bovendien zijn, anders dan voor het Nederlandse deel, geen archieven geraadpleegd. 4. De tekst van Lademacher en Mühlhausen behandelt de wederopbouw en interventies van de Britten en Amerikanen in hun bezettingszones (431-550), mede gebaseerd op documenten uit Britse en Amerikaanse archieven (Public record office in Kew Gardens en National archives in Washington DC). Het boek is goed toegankelijk via het register (in Duitsland en Nederland niet vanzelfsprekend), al duurt het even voor de lezer doorheeft hoe het boek zelf in elkaar steekt. De stukken bieden zeker interessante informatie maar het boek heeft ook iets onbevredigends omdat het wel een vergelijking suggereert, maar deze niet biedt. Vooruit, de omslagtekst spreekt over een vergelijking ‘ermöglichen’, maar zelfs de vergelijking tussen grote en kleine landen (tussen deel 1, respectievelijk de delen 2 en 3) blijft achterwege. Een samenvattende tekst over het project had, ook al was deze maar kort, niet misstaan. De lezer zou dan het gevoel hebben dat het project ook echt was afgesloten. Waarom in een boek dat vergelijkingen mogelijk wil maken met landen waar de christen-democratie eveneens sterk is, de confessionele vakcentrales er in het Nederlandse deel zo bekaaid vanaf komen, ontgaat mij. Is het niet merkwaardig in de naoorlogse discussies over publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en ondernemingsraden wel werkgevers tegen te komen maar niet de katholieke en protestantse vakcentrales KAB en CNV? Interessant in het deel over Duitsland is het optreden van de Nederlander J.H. Oldenbroek (aangeduid als Johan in plaats van Jacobus). Als voorzitter van de Internationale Transportarbeiders- | |
| |
federatie bleek hij goed geïnformeerd en kwam hij met oplossingen die oog hadden voor de psychologische factoren in Duitsland (467). In september 1945 botste hij met Walter Citrine, die de Britse vakbeweging in Duitsland een belangrijker rol wilde laten spelen dan internationale beroepssecretariaten als de Internationale Transportarbeiders Federatie (ITF) (476). De aanwezigheid van deze federatie in Duitsland en de controverse tussen Oldenbroek en Citrine zijn te begrijpen wanneer men weet dat Oldenbroek en zijn federatie vanuit Londen sinds 1942 samenwerkten met het Amerikaanse Office of strategie services. Dankzij een geheim netwerk in nazi-Duitsland kon de ITF de Amerikaanse geheime dienst helpen aan informatie uit en contactpersonen in Duitsland. Toen Citrine deze samenwerking in 1944 ontdekte, verweet hij Oldenbroek zijn onafhankelijkheid te hebben verloren. Oldenbroek wist echter duidelijk te maken dat zijn federatie financieel en beleidsmatig onfhankelijk was gebleven van de Amerikanen (zie het door mij geredigeerde The International Transportworkers Federation 1914-1945, 1997, hoofdstuk 24). Kennelijk vond deze controverse een voortzetting in de Britse bezettingszone, waar de transportarbeidersfederatie eerder voet aan de grond had dan Citrine. Ik breng deze gegevens als aanvulling, maar ook om te wijzen op het belang van Britse en Amerikaanse oorlogsarchieven voor onderzoek naar Nederlanders of voor Nederland relevante ontwikkelingen. Het deel van Lademacher en Mühlhausen bevestigt het belang van deze bron.
Bob Reinalda
| |
P.J. Drooglever, M.J.B. Schouten, ed., Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950, XX, 16 september 1949-31 december 1949 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie LXXX; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1996, xxxi + 929 blz., ƒ95,-, ISBN 90 5216 073 2).
In maart 1996 verscheen het laatste deel van de Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. De uit twintig delen bestaande serie telt meer dan 15.000 bladzijden en omvat ruim 7.000 documenten; een ware titanenklus, waarvoor de samenstellers alle lof verdienen. Het slotdeel behandelt de periode 16 september tot 31 december 1949. Het is in alle opzichten fascinerende lectuur en de recensent heeft dan ook met rode oortjes de ontwikkelingen gevolgd in de laatste fase voorafgaand aan de overdracht van de soevereiniteit. Deel XX leest als een spannende roman. Vanzelfsprekend neemt de rondetafelconferentie de centrale plaats in, maar wat frappeert is dat niet zozeer het Haagse toneel, maar welhaast nog meer het Indonesische podium de aandacht van de lezer trekt. De documenten bevestigen weliswaar de bestaande opvatting dat de gebeurtenissen in Indonesië na de wapenstilstand begin augustus 1949 niet meer van doorslaggevende betekenis zijn geweest op de uitkomst van het dekolonisatieproces, maar zij nuanceren wel het beeld dat zij er helemaal niet meer toe gedaan hebben. Integendeel. Het is in feite kantjeboord geweest. De Nederlandse - als trouwens ook de Indonesische - onderhandelaars waren zich terdege bewust van de rampzalige gevolgen indien de rondetafelbesprekingen zouden mislukken. Dit besef werd nog eens versterkt door de alarmerende berichtgeving vanuit Batavia over de steeds precairder wordende militair-strategische positie van de Nederlandse strijdkrachten in de kolonie. De talrijke militaire rapporten in deel XX maken keer op keer gewag van een ‘koude infiltratie’ van republikeinse troepen in het door het Nederlandse leger beheerste gebied waartegen men onmachtig was effectief op te treden. De voortdurende ondermijning van de Nederlandse militaire positie, gecombineerd met de moeizame voortgang der besprekingen in Den Haag, bracht de legertop welhaast in een staat van paniek. Een bloedbad werd voorzien in het geval de onder- | |
| |
handelingen zouden mislukken, omdat men de buiten de steden woonachtige Nederlanders onvoldoende bescherming kon bieden. Toen de rondetafelconferentie dan ook half oktober dreigde vast te lopen op de regeling van de door Indonesië over te nemen Nederlands-Indische schuldenlast, werd het leger in de hoogste staat van paraatheid gebracht. Alle opties werden open gehouden tot en met het desnoods starten van een derde politionele actie om een republikeinse aanval voor te zijn. Keer op keer hamerden de civiele en militaire autoriteiten vanuit Batavia erop dat de onderhandelingen niet mochten mislukken. Op het bericht dat de rondetafelconferentie in het zicht van de haven alsnog dreigde te stranden op de Nieuw-Guineacontroverse reageerde Batavia geschokt en vol ongeloof. Groot was dan ook de opluchting toen met het Nieuw-Guineacompromis de conferentie alsnog werd veiliggesteld. Exponent van de paniekerige stemming in Batavia was de landvoogd, A.H.J. Lovink. Tot op heden is zijn rol in de geschiedschrijving onderbelicht gebleven en zijn aandeel komt in dit deel voor het eerst goed tot zijn recht. Traditioneel wordt Lovink afgeschilderd als de man die zich strikt aan zijn opdracht hield om in de zeven maanden van zijn bewind zorg te dragen voor een zo soepel mogelijke overgang van het einde van het Nederlands koloniaal bewind naar de nieuwe verhouding met het onafhankelijke Indonesië. Deel XX maakt duidelijk dat Lovink een wat andere invulling gaf aan deze taak. Hij komt naar voren als iemand van de harde lijn die onvoldoende bestand bleek tegen de druk van zijn ambt. Iemand die zijn oor al te sterk neigde naar hetgeen aansloot bij zijn koloniaal-conservatieve opvattingen en onder te grote invloed van de legertop stond. Als zovelen had Lovink te weinig gevoel voor de psychologische dimensie van het bij uitstek door emoties beheerste dekolonisatievraagstuk. Zijn zakelijke opstelling maakte in toenemende mate plaats voor emotionaliteit, hetgeen zijn visie op onverantwoorde wijze vertroebelde. Lovink maakt een duidelijk overspannen indruk, hetgeen zich onder andere uit in een persoonlijk getinte controverse met de sultan van Djokja alsmede in zijn drammerigheid inzake het vasthouden aan het paleis Buitenzorg als toekomstige residentie voor de hoge commissaris. Steeds moeilijker wist hij bijzaken van hoofdzaken te onderscheiden en hij moest door zijn naaste medewerkers steeds vaker van ondoordachte acties worden weerhouden. Het is de verdienste van het kabinet dat men Lovinks berichtgeving over de inderdaad uiterst explosieve situatie in Indonesië in de laatste maanden van 1949 niet zo dramatisch ernstig heeft genomen als zij verwoord was. Wie de berichtgeving van Lovink leest kan welhaast tot geen andere conclusie komen dan dat hij, zonder zich daarover expliciet uit te spreken, het kabinet wilde doen aansturen op een militaire confrontatie om de Republikeinse opmars een halt toe te roepen. De regering weigerde zich echter door de talrijke - en door Lovink zwaar aangezette - Indonesische schendingen van de wapenstilstand te laten provoceren zolang het bij incidenten bleef. Zij bleef het grotere belang scherp voor ogen houden en was zelfs bereid hiervoor enkele mensenlevens op te offeren. Geheel gerust op het oordeelsvermogen van Lovink was men intussen al lang niet meer. Niet voor niets moest Van Maarseveen hem voortdurend tot kalmte en bezonnenheid manen. Uiteindelijk kwam het kabinet tot het inzicht dat Lovinks aanblijven als hoge commissaris in het nieuwe Indonesië niet verstandig was en verleende het hem eervol ontslag. Regeringscommissaris Hirschfeld werd de eerste hoge commissaris en zou meteen geconfronteerd worden met het slotstuk van de Indonesische dekolonisatie: het Nieuw-Guineavraagstuk. Het wachten is nu op het eerste deel van de bronnenuitgave die deze kwestie uit de doeken zal doen. Op welke wijze die vorm zal krijgen (cd-rom?) is nog onzeker, maar dat die opnieuw zal getuigen van de excellent hoge kwaliteit die de nu afgesloten bronnenpublicatiereeks kenmerkt, mag men gerust aannemen. De namen van Drooglever en Schouten, die ook de nieuwe serie zullen verzorgen, staan daar wel voor garant.
H. Meijer
|
|