Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 383]
| |
puzzel’) had kunnen uitwerken. Volstrekt onvergelijkbaar met deze drie stukken zijn er twee die krachtens hun aard in een huldigingsbundel niet thuishoren: Van Mingroots voorlopige inventaris van de oorkonden van zeven Kamerijkse bisschoppen en Bousmars opsomming van passages die de Bourgondische geschiedschrijver Jacques du Clercq ontleende, voor de jaren 1448-1456, aan de kroniek van Jean Chartrier, monnik van Saint-Denis. Beide stukken presenteren eenvoudig lijsten die, hoe nuttig ook, alleen door onmiddellijke gebruikers geconsulteerd zullen worden, waarbij we dan mogen hopen dat die ze in deze serta zullen vinden. Zij vormen nuttige werkinstrumenten, die zich evenwel krachtens hun aard niet tot een leespubliek wenden. Eigenlijk huldigen ze ook niemand, ze zijn gewoon de neerslag van noeste vlijt die respect afdwingt maar ook een gevoel van spijt, omdat die neerslag niet op de juiste plaats lijkt te zijn gevallen. Er blijven twee bijdragen over die wel het karakter van een huldigingsbijdrage bewaren maar tegelijk hoger mikken dan de eerder genoemde drie korte case-studies. Een artikel van Koenraad Bleukx stelt de vraag of de beruchte Zwarte Dood van 1348-1349 in Engeland dezelfde schade toebracht als op het continent. Doordat de voornaamste bronnen, vooral passages uit contemporaine en iets latere kronieken, in extenso opgesomd worden heeft ook dit stuk iets van een inventarisatie, maar die dient hier tot oplossing van het gestelde probleem. Wel is de conclusie na dit alles wat mager: ook Engeland heeft de pestilentia gehad, en de ziekte kwam uit het Oosten. Hoeveel slachtoffers er vielen is echter al in de eigentijdse bronnen onduidelijk en wordt dit in latere verwerkingen alleen maar meer. Dat het ontbreken van medische traktaten als reactie op de epidemie verbazend zou zijn lijkt me een misvatting van de auteur: de medische ‘wetenschap’ was toen en nog lang daarna een kennis van teksten, die praktisch los stond van de medische realiteit. Ook op andere punten blijkt een zekere vreemdheid tegenover de stof: zo'n lange inleiding over de aard van de pest is niet nodig, hiervoor bestaat overvloedige oude en recente literatuur (die overigens in de bijgevoegde bibliografie staat vermeld). Wat bedoelt de schrijver eigenlijk met een real plague epidemic? Er is een zekere discrepantie tussen de ambitie van dit stuk en de eigenlijke opbrengst. Van zo'n discrepantie is totaal geen sprake in de laatste substantiële bijdrage die onder het hoofd historica valt. Jo Tollebeeks overzicht van de historiografie van het laatmiddeleeuwse jodendom in de Nederlanden (1800-1949)Ga naar voetnoot1 is, eindelijk, een voorbeeldige inventarisatie: vanwege het dienende karakter valt die als zodanig niet op. Het opstel is zo evenwichtig en toegankelijk dat het een recensent gemakkelijk tot enthousiast navertellen kan verleiden. In zo'n geval kan die echter beter naar de bron verwijzen, hetgeen hier dan ook gebeurt.
Bunna Ebels-Hoving | |
J.G. Kampman, P. Brood, De geschiedenis van Westerwolde, V, Bestuur en rechtspraak (Groningen: Van Dijk & Foorthuis REGIO PRojekt, Stichting Gebroeders Hesse fonds, 1995, 160 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5028 070 6).Onder auspiciën van de Stichting Gebroeders Hesse fonds verschijnen sinds 1991 regelmatig nieuwe delen in de serie ‘De geschiedenis van Westerwolde’. In het genoemde jaar kwam het eerste deel in deze reeks uit, gewijd aan de ontwikkeling van het Westerwoldse landschapGa naar voetnoot1. Inmiddels is nu deel V verschenen, dat handelt over de geschiedenis van het bestuur en de rechtspraak in dit gebied, van de hand van Jacqueline Kampman, freelance historisch publiciste en Paul Brood, rijksarchivaris in de provincie Groningen. Het beschrijven van de structuur van de bestuurlijke en rechterlijke organisatie van een land, | |
[pagina 384]
| |
streek, stad of dorp door de tijden heen is nooit een eenvoudige zaak, zeker niet als deze beschrijving bedoeld is gelezen te worden door een breed publiek, zoals dat heet. De auteurs zijn daar echter goed in geslaagd. Het boek is zonder meer informatief voor iedereen die in de geschiedenis van Westerwolde geïnteresseerd is, en bovendien zeer leesbaar. De stof beslaat een tijdsspanne die reikt van de Middeleeuwen tot in onze tijd. Zij is verdeeld over drie delen, waarvan het eerste de ontwikkelingen op het gebied van bestuur en rechtspraak in de periode vóór 1594, het jaar van de Reductie, beschrijft. Het tweede handelt over de periode 1594-1798, toen Westerwolde - althans tot 1795 - de status van generaliteitsland bezat en het derde over de periode 1798 tot heden. Dit laatste laat de bestuursstructuur van Westerwolde zien in de tijd van achtereenvolgens de Bataafse Republiek, het koninkrijk Holland, het Franse keizerrijk en uiteindelijk het Koninkrijk der Nederlanden. Het boek bevat mede een lijst van geraadpleegde (archivalische) bronnen en één van geraadpleegde literatuur. Een register ontbreekt. Bij de beschrijving van de ontwikkelingen op het terrein van bestuur en rechtspraak in Westerwolde komt een veelvoud van onderwerpen aan de orde, zoals het optreden van het hoofdelingengeslacht Addinga, de inlijving van het gebied bij de erflanden van Karel V, en de gang van zaken bij de verkoop en doorverkoop van de heerlijkheid in 1616/1617 en 1619, waarbij uiteindelijk de stad Groningen de eigendom verwierf. Soms gaan de schrijvers echter wel heel snel door een onderwerp heen. Zo wordt op pagina 10 even melding gemaakt van het feit dat Westerwolde in de dertiende eeuw zeer waarschijnlijk deel uitmaakte van de bezittingen van de graven van Ravensberg, zonder dat nader wordt uitgelegd wie dat waren, en zo wordt de lezer op pagina 21 plotseling geconfronteerd met een functionaris die drost heet, zonder dat deze functie nader wordt geïntroduceerd. Daarnaast zijn er een aantal zaken waar men een vraagteken bij kan zetten. Was er bijvoorbeeld in 1447 al sprake van luitenant en hoofdmannen in Groningen (14)? De functie hangt immers samen met het stadhouderschap van de provincie en dat was nog niet aan de orde. Op pagina 44 wordt bij de bespreking van de verschillen tussen het Westerwoldinger Landrecht van 1470 en dat van 1567 de indruk gewekt, dat het oude landszegel waarvan in het eerste Landrecht gesproken wordt min of meer hetzelfde was als het ‘herenzegel’ van het tweede. Dit lijkt me toch niet het geval. Een ander punt is de soms node gemiste uitleg van oude woorden of zinnen uit oude teksten. Wat is bijvoorbeeld ‘een ijpers rock, unde ijpers hoycke, und enen romundischen rock’ zoals genoemd op pagina 48? In een boek dat gericht is op een breed publiek zou men hiervan toch een vertaling of enige uitleg mogen verwachten. Ondanks deze en andere punten is dit boek als geheel toch zeer de moeite waard, mede omdat het de ontwikkelingen tot in onze tijd doortrekt.
B.S. Hempenius-van Dijk | |
S. Dauchy, Ph. Sueur, ed., La route. Actes des journées Internationales tenues à Enghien-les-Bains du 13 au 15 mai 1994 (Lille: Centre d'histoire judiciaire, 1995, 206 blz., Ff 130,-, ISBN 2 910114 01 5); S. Dauchy, S. Humbert, J.-P. Royer, ed., Le juge de paix. Nouvelles contributions européennes. Actes de la table ronde tenue à Lille, le 22 mars 1993 (Lille: Centre d'histoire judiciaire, 1995, v + 181 blz., Ff130,-, ISBN 2 910114 02 3).Het Centre d'histoire judiciaire te Rijsel, onder leiding van Jean-Pierre Royer, heeft gastvrijheid verleend aan de acta van de jaarvergadering der Société d'histoire du droit et des institutions | |
[pagina 385]
| |
des pays flamands, picards et wallons, welke de laatste tijd met bekwame spoed gepubliceerd plegen te worden (vgl. laatstelijk BMGN, CXI (1996) 219). In 1994 werd een thema aan de orde gesteld dat nog maar zelden rechtshistorisch of rechtsvergelijkend onderzoek heeft geïnspireerd. Van de tien bijdragen noem ik speciaal: P. van Peteghem, ‘Le comte en route dans les Pays-Bas au Moyen-Age. Aspects juridiques de ses jours de repos’ (53-72) waarin hij de vormen en modaliteiten van een droit de gîte onderzoekt, dat de (stedelijke) onderdanen verplichtte hun bezoekende vorst te onthalen. J.-L. Lefebvre besteedt aandacht aan de ‘vrede’ die de vorst op zijn wegen beval en aan de gevolgen van de schending van de openbare orde aldaar in zijn ‘Les chemins royaux, chemins de l'honneur dans les pays de Liège, Luxembourg, Namur et autres du XIVe au XVIe siècles’ (33-56). Twee substantiële bijdragen zijn gewijd aan strafrechtelijke aspecten op en langs de weg: J. Lorgnier, ‘Le vol sur grands chemins: un acte de violence portant atteinte à la sureté publique’ (57-103) waarin de maréchaussée van Vlaanderen en haar bevoegdheden rond 1700 centraal worden gesteld. X. Rousseaux bespreekt de open neergang van de bedevaart als gerechtelijk opgelegde straf in de stad Nijvel ‘Partir ou payer: le pèlerinage à Nivelles (XVe-XVIIe siècle)’ (105-140). In plaats van de weinig zeggende samenvattingen van nog drie voordrachten (203-207) hadden de overschietende blanco bladzijden (200-208) beter gebruikt kunnen worden voor een onontbeerlijke index. De instelling van de vrederechter blijft de rechtshistorische gemoederen bezighouden. Terecht, want vredemaker(s) en kantonrechter behoren tot een bepaalde rechtspolitieke mentaliteit. Het is de revolutionaire Assemblée nationale constituante geweest die de vrederechter in de Franse rechterlijke organisatie opnam als een beslechter van kleine zaken die slechts oordeelde op basis van ‘billijkheid’. Dankzij de Franse expansie zijn ook andere ‘bevrijde’ landen en volken de zegen van deze institutie - dus niet alleen de guillotine - deelachtig geworden. Sylvie Humbert-Convain bespreekt het functioneren van de vrederechter in Vlaanderen: ‘Des appaiseurs aux juges de paix. Une continuité en Flandre’ (5-30). Zij ziet de vrederechter minder als revolutionaire, door een geschriftje van Voltaire geïnspireerde, instelling dan haar Rotterdamse promotor Chr. M.G. ten Raa die in ‘Les origines du juge de paix’ (31-66) vasthoudt aan zijn in 1972 gelanceerde opinie dat de vrederechter naar aard en intentie fundamenteel verschilt van de aloude basistaak van de rechter: optreden als ‘verzoener’. Mw. Emese von Bóné, eveneens een promovenda van Ten Raa, behandelt de vrederechter in relatie tot de plaats van de vrouw in de familieraad - ook al een mislukte schepping van het revolutionaire idealisme, dat overigens sterk was geïnspireerd door diep wantrouwen tegen juristen in het algemeen en de rechterlijke macht in het bijzonder: ‘Le juge de paix et la place de la femme dans le conseil de familie aux Pays-Bas au 19e siècle’ (143-153). Over de eerste decennia van de professie onder een eigen Belgische overheid schrijft J.-P. Nandrin ‘La justice de paix en Belgique de 1830 à 1848. Les raisons et les effets d'une professionalisation’ (155-166). Mw. Humbert besluit de bundel met een nuttige bibliografie van de literatuur over de vrederechter in Frankrijk, België en Nederland. Ook hier ontbreekt jammer genoeg een register.
A.H. Huussen jr. | |
J. Jobse-van Putten, Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland (Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1995, 573 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6168 427 7).De omvangrijke studie die mevrouw Jobse-Van Putten onder de voor Bommel-fans leuke titel | |
[pagina 386]
| |
Eenvoudig maar voedzaam heeft laten verschijnen behelst een geschiedenis van de Nederlandse maaltijden vanaf de Middeleeuwen tot heden. Het boek is naar haar eigen zeggen geschreven vanuit een volkskundig perspectief en wordt geafficheerd als cultuurgeschiedenis. Dit betekent dat in het werk de dagelijkse maaltijden in hun historische ontwikkeling met inbegrip van hun regionale en sociale varianten, evenals de diverse functies en betekenissen, vanuit hun maatschappelijke context worden benaderd en, waar mogelijk, ook worden verklaard. Volkskundig voedingsonderzoek houdt uiteraard meer in dan de maaltijd. Toch is voor de maaltijd als studie-object gekozen omdat deze het meest centrale en meest karakteristieke moment van de voeding is. In de maaltijd komt alles wat tot de voeding mag worden gerekend in onderlinge samenhang bij elkaar: de basisproducten, de bereidingswijze, de combinatie en de opeenvolging van de gerechten, de tafelschikking, de tafelgenoten, het voedingsgedrag en het denken over eten. Het boek is als volgt opgebouwd: in deel 1 wordt, naast de probleemstelling en theorie, een uitvoerige studie gepresenteerd van de literatuur betreffende de maaltijd in het volkskundige voedingsonderzoek en de cultuurwetenschappen. Achtereenvolgens worden eerst de functies van de maaltijd besproken, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de fysiologische functie, de sociale of groepsonderscheidende functie, de communicatieve functie, de voeding als machtsmiddel en de culinaire of genotsfunctie; daarna komen verklaringsfactoren van de voeding ter tafel: economische, ecologische, technologische, sociale, ideologische, politieke en culturele factoren. Tenslotte bevat dit eerste deel een bespreking van de specifieke bron die gebruikt is voor de bestudering van de dagelijkse maaltijden op het platteland in de eerste decennia van de twintigste eeuw, namelijk een schriftelijke enquête, ofwel volksvragenlijst 45 uit 1976 van het P.J. Meertens-Instituut. Voor het tijdvak vóór 1900 is voornamelijk gebruik gemaakt van literatuur. In het bijzonder de daarin gepresenteerde spijslijsten of menu-overzichten van charitatieve en andere instellingen bleken van groot belang. In het tweede gedeelte onder de titel ‘Schaarste en overvloed’ staan voeding en maaltijden gedurende de periode 1300-1900 centraal. Daarin is een onderverdeling in vier subperioden gemaakt, te weten 1300-1500, 1500-1680, 1680-1850, 1850-1900. Het derde deel - ‘Toenemende eenvormigheid en diversificatie: de twintigste eeuw’ - bevat een uitvoerige analyse van de zojuist genoemde P.J. Meertens-enquête over de maaltijden op het platteland in de jaren 1900-1940; een deel dat zeer systematisch is opgezet. Het wordt afgesloten met een schets van de belangrijkste ontwikkelingen na 1940 en een korte karakteristiek van de voeding in de huidige tijd. Tot zover een schematische weergave van de inhoud. Deze studie mag zeer informatief worden genoemd. Op basis van een uitgebreide samenvatting van de literatuur ter zake is er geen aspect van de maaltijd van vóór 1900 dat aan de aandacht van de auteur is ontsnapt. De analyse van de twintigste-eeuwse enquête, met de daaraan toegevoegde uiteenlopende informatiebronnen, in deel 3 maakt een degelijke indruk en leidt tot interessante observaties en conclusies; de bronnenkritiek is op niveau. Het is mogelijk dat deze of gene vindt dat op grond van de ongelijksoortigheid van het onderzoeksmateriaal - moeilijk te vergelijken, veelal beknopte, onduidelijke en vanuit bronnentechnisch gezichtspunt moeilijk te evalueren literatuur in deel 1 en 2; gedetailleerde en specifiek gekleurde vragenlijsten in deel 3 - het beter zou zijn geweest de stof te splitsen en twee boeken te publiceren. Dit laatste moet niet worden uitgesloten, maar ikzelf heb bij het doorlezen toch niet het gevoel gehad, eenmaal aangeland op het platteland van na 1900, in een geheel andere wereld te zijn terecht gekomen; hoe anders bronnen en werkwijze in vergelijking met de voorgaande twee delen/perioden ook zijn. Dat zal ook niet de bedoeling van de schrijfster zijn geweest. Zij wil deel 3 laten fungeren als | |
[pagina 387]
| |
uitvoerige detailstudie van één bepaalde fase uit de ontwikkeling van de Nederlandse maaltijd, ofwel deze analyse fungeert als een zelfstandig volkskundig onderzoek binnen een overzichtsstudie van de ontwikkelingen in het Nederlandse maaltijdenpatroon vanaf de Middeleeuwen tot heden. Hierna kan de doelstelling van haar onderzoek kort en goed worden gekarakteriseerd als ‘een zoektocht naar de structuur en betekenisgeving van de Nederlandse maaltijden binnen de historische, regionale en in mindere mate ook sociale context van onze samenleving’ (75). Als ik met enige schroom in het licht van zo'n omvangrijk werk en toonbeeld van ijver een kritiekpunt mag aandragen zou dat zijn bij de belofte al in het begin van het boek dat de ontwikkelingen van maaltijden vanuit de maatschappelijke context moet worden benaderd en, waar mogelijk, verklaard. Mevrouw Jobse weet veel, zo niet alles, van pap en pannenkoeken, brood, broodsmeersel en broodbeleg, boter, vis en eieren, soepen en stamppotten, erwten en bonen. Hetzelfde geldt voor wie wat, waar, wanneer, hoe en hoe vaak men at. Maar het waarom krijgt relatief weinig aandacht. Ligt dat aan de aard van de gebruikte literatuur? Dat zou wel eens kunnen. Gesnuffel in Muntendam en de Muntendammers, Van plaggenhut tot bungalow en Kent u Friesland ook zó? is von (sic) Nutzen, maar ook Nachteil, en wel als te weinig die studies worden gebruikt die nu juist voor verheldering, begrip en verklaring vanuit de sociale context onmisbaar zijn. Zo is het wat vreemd dat de uitgebreide literatuur over levensmiddelenpolitiek, inclusief distributiebeleid en belastingmaatregelen, op grond van het directe belang voor wat wel of niet gegeten kon en mocht worden, niet verwerkt is. Hoewel er diverse passages over voedselrellen e.d. te vinden zijn, worden nergens de relaties met en gevolgen voor het consumptiepatroon substantieel ter sprake gebracht. Het werk van Dekker bijvoorbeeld wordt niet eens genoemd! Ook de directe gevolgen van prijsfluctuaties zowel op korte als lange termijn voor maaltijd en menu hadden met behulp van algemene historische literatuur, bijvoorbeeld de publicaties van Faber, veel meer reliëf kunnen krijgen. Een verdergaande koppeling tussen detailkennis (veelal van lokale en beperkt regionale aard) en al dan niet synthetische studies met een grotere wetenschappelijke reikwijdte zou het inzicht in vele kleine en grote problemen die het boek aanstipt, ten goede zijn gekomen en de verklaringskracht hebben versterkt. Een tweede voorbeeld: waarom is ter verklaring van ontwikkelingen in het consumptiepatroon en -pakket gedurende de achttiende eeuw en de Bataafs-Franse Tijd geen beroep gedaan op de sociale en geografische differentiëring die de literatuur over het welvaartsvraagstuk in die periode zo duidelijk aan het licht brengt? Ook in dit geval zou het gebruik van de algemene literatuur, zonder nu direct substitutie-effecten of kruiselasticiteiten tot op zoveel cijfers achter de komma hoeven te berekenen, aan de verklaring van veranderingen in wat op tafel komt substantieel hebben bijgedragen. Wat literatuurgebruik betreft is er nog een eigenaardigheid. Is het de onbekendheid van de auteur met wat er aan gedegen studies voor handen is die tot een aantal merkwaardige literatuurverwijzingen heeft geleid? Ook hier geef ik twee voorbeelden. De stelling (96) dat vóór 1800 peulvruchten in geval van stijgende graanprijzen de prijs van het voedselpakket meestal binnen redelijke grenzen hielden (de context is de dagelijkse voeding in Nederland tot diep in de achttiende eeuw), wordt gebaseerd op... H. Vandommele, Van kapucijner tot doperwt. Groenten voor alleman (Gent, 1991). Los van het feit dat deze stelling door te weinig precisering (‘stijgende’, ‘meestal’, ‘redelijk’) op deze wijze geformuleerd ontoetsbaar is, zou ik niet weten wie dit voor Nederland beweert (nog buiten beschouwing gelaten dat ik onder meer op grond van de levensmiddelenpolitiek aan de juistheid twijfel). Tweede voorbeeld: gaat het niet veel te ver om ter adstructie dat velen in de zeventiende eeuw in armoede leefden, alleen naar Van Gelders' Cultuurgeschiedenis uit 1965 te verwijzen (167)? Alleen al gebruik van de NAGN | |
[pagina 388]
| |
had op dit punt dieper peilen mogelijk gemaakt en, als uitvloeisel hiervan, de keuze van voedingsmiddelen en aantal of aard van de maaltijden door bepaalde sociale geledingen helpen begrijpen. Naast het ter zijde laten of onvoldoende exploiteren van literatuur van algemener strekking en draagwijdte verraden nog al wat formuleringen met betrekking tot onderwerpen die niet direct tot het eigenlijke thema van het boek behoren dat de schrijfster niet altijd even vertrouwd is met die literatuurGa naar voetnoot1. Maar tot zover genoeg gezanikt door een weliswaar geïnteresseerde, echter ook overijverige recensent. In het licht van het hoofdgerecht zijn dit slechts liflafjes. Het gaat om de maaltijd en daar ligt mevrouw Jobses kracht. Zoveel en zo divers materiaal bij elkaar halen, ordenen, beschrijven en tot een synthese brengen moet worden gewaardeerd. Het grondig analyseren van weerbarstig enquêtemateriaal is eveneens een verdienste. Voorts wil ik het belang benadrukken van het overzicht in deel 1 waarin we op de hoogte raken van tal van uiteenlopende benaderingswijzen in het voedingsonderzoek. Ik heb daar veel van geleerd. Als ik dan tenslotte een echt punt van kritiek mag noemen, dan is het een euvel waar ook mijn eigen werk helaas onder gebukt gaat, namelijk gebruik van ‘ESG-proza’ (de term is van Van Nierop). Hoe dat luidt? ‘In het midden van de veertiende eeuw werd de Europese bevolking door hongersnood en epidemieën met een derde tot de helft gereduceerd. Daardoor vond er een herstructurering plaats van zowel de voedselproduktie als de voedselverdeling’. In de cultuurgeschiedenis mag het beeldender, vind ik.
Leo Noordegraaf | |
P. Huys Janssen, Werken aan kunst. Economische en bedrijfskundige aspecten van de kunstproduktie 1400-1800 (Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen XXIII; Hilversum: Verloren, 1995, 150 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 425 7).Deze opstellenbundel is een herziene uitgave van een collegesyllabus voor beginnende studenten in de kunst- en cultuurwetenschappen over economische aspecten van de Europese kunstgeschiedenis tussen 1400 en 1800. Daarmee is de beperkte waarde van dit boekje meteen aangegeven: de opstellen zijn niet gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, maar berusten op uit literatuurstudie verkregen kennis, die op bevattelijke en vlotte, soms al te simpele wijze wordt samengevat. Vreemde woorden (‘retabel’, maar ook ‘paritair’) worden verklaard, alle citaten in de moderne talen zijn vertaald. De lezer wordt niet geacht ook maar enigszins op de hoogte te zijn van de allerwege toegenomen belangstelling binnen de kunstgeschiedenis voor de sociaal-economische kanten van de kunstproductie. De schrijver behandelt zeven onderwerpen van diverse aard, die hij exemplarisch acht voor het thema als geheel: de bouw van de dom van Milaan omstreeks 1400, de productie van retabels met name te Antwerpen in de vijftiende en zestiende eeuw, het mecenaat van keizer Rudolf II in Praag, de productie van wandtapijten in de Zuidelijke Nederlanden, de ateliers van | |
[pagina 389]
| |
Rubens en Rembrandt, de edelsmeden in Neurenberg en Augsburg tot in de achttiende eeuw en de keramiekproductie en -handel van Josiah Wedgwood (1730-1795). Het zijn welbekende, welhaast klassieke voorbeelden, uit een reeks die gemakkelijk zou zijn aan te vullen. Voor wie enigszins op dit gebied thuis is, bevat deze bundel weinig nieuws.
Wim Vroom | |
G. Asaert, G. Devos, F. Suykens, De Antwerpse naties. Zes eeuwen actief in stad en haven (Tielt: Lannoo, 1993, 328 blz., ƒ140,-, ISBN 90 209 1816 8).De naties, een typisch Antwerpse instelling en benaming, zijn de gestructureerde werkgroepen die al eeuwenlang in de haven van Antwerpen goederen in ontvangst nemen en ze verzenden of vervoeren van de kaden naar de pakhuizen en omgekeerd. Zij staan ook in voor aanverwante opdrachten zoals het wegen en meten van het stukgoed, de herstelling van de verpakkingen en ook de specifieke behandeling en opslag van goederen. Door het Verbond der behandelaars van goederen van de Antwerpse haven werd opdracht gegeven tot het schrijven van een geschiedenis van deze Antwerpse naties. G. Asaert, oud-conservator van het Antwerpse rijksarchief, nam het gedeelte tot 1795 voor zijn rekening, G. Devos, hoogleraar aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius (UFSIA) bestudeerde de periode tot aan de Tweede Wereldoorlog en F. Suykens, voormalig directeur-generaal van de Antwerpse haven rondde het geheel af met een overzicht tot heden. Er bestaan aanduidingen dat er reeds aan het einde van de veertiende eeuw groeperingen van arbeiders actief waren in de haven die echter van de stedelijke overheid nog geen officiële erkenning hadden kunnen afdwingen. In 1448 werd de term ‘natie’ echter gebruikt in een officieel document voor het aanduiden van een corporatie van havenarbeiders. In de loop van de vijftiende eeuw ging de stadsmagistraat immers nauwlettend de havenarbeiders controleren omdat zij goederen behandelden die aan stedelijke accijnzen en tolgelden waren onderworpen. Rond 1550 kende de Antwerpse haven haar hoogtepunt en waren er ruim duizend havenarbeiders actief. Ondanks de verlamming van de havenbedrijvigheid na het sluiten van de Schelde in 1585 wisten de naties deze moeilijke tijd relatief goed te doorstaan. Ook het anti-corporatisme van Jozef II werd getrotseerd. Zelfs de Franse wet-Le Chapelier, in de Zuidelijke Nederlanden van toepassing na de inlijving bij Frankrijk in 1795, werd in Antwerpen met succes omzeild. Aangezien sommige naties fungeerden als officiële beëdigde tellers, wegers, meters en peilers verklaarde het Antwerpse stadsbestuur dat zij onontbeerlijk waren als ontvangers van de accijnzen. Daarom gaf de Franse overheid toelating om, mits een duidelijke reglementering en tarifiëring, de naties in dienst te houden. Zo slaagden zij erin Directoire, Consulaat en Keizerrijk te overleven. Willem I liet oogluikend toe dat het Antwerps stadsbestuur de naties verder als gepriviligeerde corporaties bleef behandelen. Met de uitbreiding van de havenbedrijvigheid nam in de negentiende eeuw ook het aantal naties toe. Hun aantal groeide van elf in 1820 tot vijftig in 1888. Niet alleen werden voortdurend nieuwe naties opgericht maar bovendien was de natiewereld voortdurend in beweging door fusies, ontbinding en oprichting van bestaande naties. Ook hun juridische structuur onderging grondige wijzigingen. Vele naties werden opgericht of omgevormd tot vennootschappen onder gemeenschappelijke naam, later ook tot samenwerkende maatschappijen of vennootschappen. Samen met hun aantal en omvang groeide ook hun economische en zelfs politieke macht. Vooral de oprichting in 1872 van een Bond van Naties zorgde ervoor dat de naties een machtige groep vormden die hun belangen (en privilegies) met hand en tand verdedigde. | |
[pagina 390]
| |
De Eerste Wereldoorlog en de Tweede Wereldoorlog troffen de Antwerpse naties bijzonder zwaar. Tijdens de oorlogsjaren lag de bedrijvigheid immers volledig stil. De natiebazen moesten machteloos toezien hoe het geïnvesteerde kapitaal niet alleen niets opbracht maar ook door opeisingen van het transportmateriaal door de bezetter zware schade leed. Tussen deze twee tragedies in zorgde ook de Grote Depressie van de jaren dertig voor nieuwe financiële problemen binnen de naties. Mogelijk om aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden trad er langzaam een branchevervaging in. De naties trachtten hun werkterrein te verruimen en hun klanten een ruimer pakket diensten aan te bieden door ook stouwactiviteiten naar zich toe te halen. Het oude gezegde ‘De naties op de kaai, de stouwer op het schip’ verloor langzaam zijn waarde. In zijn bijdrage legt F. Suykens vooral de nadruk op het gezamenlijk optreden van de naties binnen de havengemeenschap. Ondanks de soms zeer scherpe concurrentie kwamen meerdere vormen van samenwerking tot stand: tariefafspraken, de oprichting van een gezamelijke kas in de vorm van het Weerstandsfonds, de aankoop van het Natiënhuis als centraal administratief centrum. Deze groeiende samenwerking was onvermijdelijk wegens de snelle en fundamentele structuurveranderingen in het havengebeuren: schaalvergroting, containerbehandeling, privatisering van de superstructuur, nieuwe technieken van goederenbehandeling vergden onophoudelijk grote investeringen die slechts door enerzijds schaalvergroting en anderzijds specialisatie rendabel konden blijven. Ondanks deze ingrijpende wijzigingen blijven ook nu nog, aan het einde van de twintigste eeuw, de eeuwenoude naties een eigen plaats behouden binnen het Antwerpse havenbeeld. De auteurs hebben hun opdracht voortreffelijk volbracht. Vlot leesbaar voor een breed (haven)publiek schetsen zij een boeiend chronologisch overzicht van de naties. Ondanks de verschillende achtergrond van de auteurs vormen de drie delen een opmerkelijk homogeen geheel. Wel leggen de historici Asaert en Devos in hun bijdrage meer nadruk op het detail dan de havenmanager Suykens die sober de meest frappante hoofdlijnen schetst van de recente sectoriële ontwikkelingen. Het boek is bovendien prachtig geïllustreerd. Niet alleen werden talrijke afbeeldingen opgenomen, maar naast illustratief zijn zij tevens vaak zeer functioneel bij de tekst. Zo illustreren de foto's uit de tweede helft van de negentiende eeuw uitstekend de enorme arbeidsintensiteit van de havenactiviteit. Het boek is uiteraard in de eerste plaats bestemd voor de Antwerpse havengemeenschap maar het is meer dan een louter mooi en leesbaar coffee-table boek geworden. Daarvoor hebben de auteurs gezorgd met hun diepgravend onderzoek in het Antwerpse havenarchief in het algemeen en in de originele natie-archieven in het bijzonder. Zo levert de bijdrage van Devos talrijke nieuwe gegevens op over de evolutie en organisatie van de havenarbeid die om toetsing en vergelijking met andere havens vragen om een globaal beeld van de voorlopig te weinig gekende havenarbeid in de negentiende eeuw te komen. De resultaten van dit grondig archiefonderzoek worden bovendien niet alleen door de keurige tekst maar ook door een uitgebreid voetnotenapparaat en een selectieve maar toch uitgebreide bibliografie ter beschikking van toekomstige onderzoekers gesteld. Dit boek, waarin uiteraard de nadruk vooral ligt op de havenarbeid, vormt een voortreffelijke aanvulling van Antwerp a port for all seasons een studie die in 1986 verscheen onder redactie van F. Suykens en waarin vooral de Antwerpse haveninfrastructuur en -trafiek werd behandeld. De behandeling van de Antwerpse naties over een zeer lange periode van meer dan vijf eeuwen maakt dat dit boek bovendien nog vaak als vergelijkingswerk zal gebruikt worden bij (deel)studies over de havenarbeiders in andere Europese havens.
Karel Veraghtert | |
[pagina 391]
| |
H. Soly, A.K.L. Thijs, ed., Minderheden in Westeuropese steden (16de-20ste eeuw). Minorities in Western European cities (sixteenth-twentieth centuries) (Belgisch historisch instituut te Rome. Bibliotheek XXXIV; Brussel, Rome: Belgisch historisch instituut, 1995, 246 blz., ISBN 90 74461 11 5).In het kader van Antwerpen '93 organiseerden de secties geschiedenis van VUB en UFSIA en de vzw. Antwerpen 93 een colloquium over minderheden in West-Europese steden van de zestiende tot de negentiende eeuw. Bij het uitschrijven van hun bijdrage werd de auteurs verzocht aandacht te besteden aan de herkomst van de minderheden, de reden tot migratie, hun sociaal-economische en culturele rol, hun integratie en integratiestrategieën en de reacties van de autochtonen. De samenstelling van de bundel weerspiegelt vanzelfsprekend de sprekerslijst van het colloquium en deelt aldus alle onvolkomenheden die zich bij de organisatie van een dergelijke manifestatie voordoen. Budgettaire problemen beperken de vervollediging van het deelnemersveld, sprekers blijken net in die periode niet vrij te zijn, etc. Niettemin krijgt de lezer van deze bundel de indruk dat ook nu weer eerst werd uitgegaan van de wetenschappers die zouden moeten deelnemen en dat pas daarna werd gekeken naar wat zij zouden kunnen komen vertellen, terwijl een wetenschappelijk colloquium natuurlijk andersom wordt georganiseerd. Resultaat is een erg onevenwichtige bundel waar de vlag alleszins de lading niet dekt. Maar liefst vijf bijdragen handelen over Antwerpen, aan Brussel wordt wat aandacht besteed, en verder beperkt de geografische omkadering van de studies zich tot de Noordelijke Nederlanden en Noord-Duitsland. Belangrijke immigratielanden uit de Nieuwe Tijd komen niet aan bod. Nochtans werd op dit terrein belangrijk onderzoek verricht. Alleen al voor Spanje kan men bogen op de studies van bijvoorbeeld C. Lange en van het Parijse Centre de Recherche sur l'Espagne des XVIe et XVIIe siècles, dat zich zelfs in het bijzonder over het uitsluitingsprobleem van minderheden heeft gebogen. Misschien hebben praktische problemen verhinderd dat deze historici hun verhaal in Antwerpen konden vertellen. Minder begrijpelijk is dat enerzijds de uitgevers vaststellen (‘Woord vooraf’) dat het onderzoek over minderheden in Vlaanderen nog in de kinderschoenen staat, terwijl anderzijds de weinige Belgische historici die dergelijk onderzoek hebben gevoerd, op het colloquium en in de bundel afwezig waren. Ik denk daarbij aan E. Stols (Zuidnederlanders in Sevilla), J. Everaert (Zuidnederlanders in Cádiz) en B. de Groof (Zuidnederlanders in Rome). Tenzij de keuze van de sprekers natuurlijk is gebeurd volgens een typisch Belgische, weinig wetenschappelijke gewoonte, namelijk met uitsluiting van leden van ‘concurrerende’ instellingen. De bundel bevat elf bijdragen. A. Thijs legt in zijn ‘Minderheden te Antwerpen (16de-20ste eeuw)’ de nadruk op de economische aspecten van inwijking en integratie en herleidt de geroemde Antwerpse tolerantie uit de zestiende eeuw terecht tot een economisch opportunisme. P. Burke (‘Hosts and guests. A general view of minorities in the cultural life of Europe’) buigt zich in een boeiende maar weinig diepgaande gedachtengang over de invloed die ‘gastculturen’ op hun gastheren uitoefenden. C. Pooley legt het verband tussen migratie en het ontstaan van etnische minderheden sinds 1850. P. Subacchi ontleedt de aanwezigheid van Italiaanse kooplieden in het zestiende-eeuwse Antwerpen. H. Meeus biedt het boeiende ‘Integratie van Zuidnederlandse schrijvers in de Republiek’, maar laat de vraag in welke mate ze met hun pen bijdroegen tot de ontwikkeling van een noordelijk superioriteitsgevoel en tot de Zwarte Legende, volledig onbeantwoord. S. de Schaepdrijver stelt dat in het Brussel van de negentiende eeuw gezien de omstandigheden nauwelijks sprake kan zijn van integratie (vgl. infra) en bekijkt de buitenlandse aanwezigheid in de stad grotendeels vanuit economisch oogpunt. G. Devos behandelt de positie van Duitse kooplieden in Antwerpen in de negentiende eeuw en schetst | |
[pagina 392]
| |
treffend de vijandelijke houding die hun aanwezigheid opriep. R. Hsia schetst de positie van de joden in de Duitse steden tussen 1450 en 1650, terwijl J. Whaley komaf maakt met de mythe van het tolerante Hamburg in de Nieuwe Tijd. G. Marnef duidt de positie van plaatselijke protestantse minderheden in het zestiende-eeuwse Antwerpen, maar vergeet daarbij volledig de uiterst belangrijke inbreng van protestantse immigranten uit Italië en Spanje. L. Saerens, tenslotte, schetst de houding van de Antwerpenaars tegenover de joden tussen de twee wereldoorlogen. De meeste auteurs doen een uitgebreide poging om aan de initiële vraagstelling te beantwoorden, al blijkt dat niet steeds mogelijk te zijn. Wat de bundel voornamelijk ontbeert, is een degelijke inleiding die de krijtlijnen van het opgenomen onderzoek uiteenzet. Fundamentele kwesties als de afbakening van de begrippen ‘vreemdeling’ en de evolutie ervan, ‘integratie’ en integratiemechanismen, worden volledig buiten beschouwing gelaten, en het kan alleszins niet de bedoeling zijn geweest dat elke auteur afzonderlijk over de inhoud van deze begrippen zou nadenken. Een uitgewerkt theoretisch kader, misschien vertrekkend vanuit het nummer 9 uit de Recueils de la Société Jean Bodin, gewijd aan ‘l'étranger’ (Brussel: Librairie Encyclopédique, 1958), dat slechts één auteur schijnt te kennen, zou bovendien op voorhand tegenstrijdigheden in de aanpak van de auteurs hebben kunnen voorkomen. Nu worden religieuze minderheden met elkaar vergeleken zonder oog te hebben voor de fundamentele verschillen tussen bijvoorbeeld joden (geboorte, erfelijk belast met de godsmoord) en calvinisten (keuze). Terwijl het nog te verantwoorden is dat men de vreemdelingen in het zestiende-eeuwse Antwerpen identificeert met de niet-Antwerpenaren (gezien het juridische statuut van de poorter), kan men eenzelfde procédé niet toepassen op het negentiende-eeuwse Brussel. In Brussel vormden de nieuwkomers overigens de meerderheid van de bevolking (60%), wat natuurlijk een andere aanpak van het probleem vereist. Misschien is het evenmin verantwoord de houding tegenover minderheden in de zestiende en de negentiende eeuw met elkaar te vergelijken zonder rekening te houden met het veranderde wereldbeeld dat de Verlichting en 1789 in Europa hebben geïntroduceerd. Maar nogmaals, dit euvel kan niet in de schoenen van de auteurs worden geschoven. Het denkkader ontbreekt dus volledig. Tevens ware een paragraaf over de typologie van de bronnen, de beschikbaarheid ervan, hun evolutie en de gegevens die ze leveren, wenselijk geweest. Nu wordt in tal van bijdragen verwezen naar registers, lijsten, e.d., die voor de auteur natuurlijk bekend terrein zijn, maar waar de lezer schromelijk in de steek wordt gelaten. Een overzicht van de bestaande literatuur over minderheden, met aandacht vooral voor de buitenlandse historiografie die het thema inderdaad veel eerder ontdekte dan de Belgische, had een dergelijke inleiding kunnen afsluiten. Samengevat kan men stellen dat de bundel weliswaar op een haastige manier werd geconcipieerd, maar dat de auteurs gelukkig uit de toon vallen en interessante bijdragen hebben afgeleverd. Hun inspanningen gaan echter ten dele verloren bij gebrek aan een allesomvattend perspectief, zodat het boek dan ook niet meer is dan een bundeling van aparte studies.
Werner Thomas | |
W. Meulenkamp, Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek. Overvloed en welbehagen (Weesp: Heureka, 1995, 167 blz., ƒ79,-, ISBN 90 6262 362 X).Dit boek is een nieuwe bewerking van een in 1980 verschenen werk over dit onderwerp, getiteld Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's-Graveland. In het nieuwe boek is het onderwerp in een breder kader geplaatst, waarbij het accent meer ligt op de sociaal-culturele | |
[pagina 393]
| |
betekenis van deze bouwwerken en hun relatie met de omgeving. Vele afbeeldingen, waaronder mooie (kleuren)foto's, verduidelijken en verluchten het geheel. Allereerst gaat Meulenkamp in op de verschillende types, ontwikkeling, vormen en stijlen van de bouwwerkjes. In het tweede hoofdstuk staat de koepel in de literatuur centraal. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan Jacob van Lenneps Ferdinand Huyck en de Camera Obscura van Hildebrand. Hoewel het leuk is om te lezen hoe mr. Buis uit de Camera Obscura een oude studiegenoot na een lange wandeling met zijn gezin aantreft in een koepel, levert dit hoofdstuk, behalve een schets van het kleinsteedse buitenleven, weinig interessants op. Het was wellicht beter geweest dit ter illustratie te verwerken in het derde hoofdstuk, dat gaat over gebruik, inrichting, kosten, handel, hergebruik en verplaatsing van de koepel. Dat de koepel niet alleen werd gebruikt voor het nuttigen van thee blijkt uit oude prenten, waarin de koepel is afgebeeld als plaats voor een drinkgelag. Daarnaast wordt gewezen op de functie als tbc-huisje of kluisje (voor werk of studie). De kosten van een koepel liepen, afhankelijk van de bouw en het interieur, sterk uiteen. Uit oude krantenberichten, waarin koepels te koop worden aangeboden, kan worden afgeleid dat ze ook wel werden verplaatst. Het afsluitende hoofdstuk, dat ongeveer de helft van het boek beslaat, bevat een catalogus van ongeveer veertig thans nog bestaande koepels in de Vechtstreek, waarin ze stuk voor stuk worden omschreven. Op de in het boek opgenomen kaart van de streek is hun vindplaats aangegeven. Naast een recente foto en een bouwtekening, is vaak een oude prent of foto van de koepel opgenomen, die een aardige aanvulling vormen op de bouwkundige uiteenzetting. Het boek is goed gedocumenteerd door middel van een notenapparaat, een literatuurlijst, een verklarende woordenlijst en de reeds genoemde kaart van de streek, en het bevat een Engelse samenvatting. Zo blijkt de geschiedenis van op het eerste gezicht vaak onbeduidende bouwwerkjes interessante gegevens op te leveren. Het moedigt de lezer aan de Vecht af te zakken om het beschrevene persoonlijk te gaan bekijken. De schrijfstijl van Meulenkamp, die over de koepels schrijft alsof het levende wezens zijn, had naar mijn smaak echter wat zakelijker mogen zijn.
Simone Wijna | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 394]
| |
en de Mis voor deze eerste bisschop in Utrecht. Oude en nieuwe composities staan hierbij centraal (Fred Schneyderberg, ‘De “Duitse” handschriften voor de Mis en het Officie van Willibrord’, 85-94; idem, ‘Uit het Utrechts rijmofficie voor St. Willibrord op tekst van Alcuinus’, 99-108; Henk Rijkers, ‘Misgezangen voor het hoogfeest van St. Willibrord’, 109-116; en idem, ‘Adrian Williams’, 95-98). De jonge Engelse componist Adrian Williams liet zich door deze gezangen inspireren tot een ‘Missa Archiepiscopi’ ter ere van Willibrord, die op 26 november 1995 in Utrecht haar première beleefde. Het aardige van deze publicatie, ingeleid door Peter Raedts (‘Willibrord’, 15-19), is dat zij ruime aandacht besteedt aan de Iers-Keltische achtergrond van Willibrord en zijn gezellen. Daarnaast gaan de auteurs in op de diversiteit binnen het vroegmiddeleeuwse christendom. De Gallische, Spaanse, Ierse en Britse ‘kerkprovincies’ blijken zeer verschillend van structuur en karakter te zijn geweest en onderhielden slechts een nominale band met Rome. Die stad genoot weliswaar een groot prestige, maar fungeerde beslist niet als kerkelijk machtscentrum. Door de islamitische veroveringen in de zevende eeuw leek de toekomst van het christendom weinig florissant, maar het Ierse ideaal van de peregrinatio (= huis en haard opgeven terwille van het zieleheil) verleende de kerk een nieuw elan. Dit ideaal had een grote invloed op de Angelsaksische monniken en maakte de kerstening van Noordwest-Europa mogelijk. Van een uniform misritueel was in de zevende eeuw nog lang geen sprake; zo volgde Willibrord niet de Romeinse maar de Gallicaanse liturgie, die een volks, uitbundig karakter had en nog sterk Griekse elementen bevatte. Een kaartje van Willibrords missiegebied ontbreekt helaas in dit overigens mooi uitgevoerde boekje. De muziek-historische bijdragen verliezen door hun specialistische karakter aan toegankelijkheid. Het grote aantal Latijnse citaten in sommige bijdragen kan voor de nietgymnasiasten onder de lezers bezwaren opleveren. Ondanks deze minpuntjes verdient de redactie lof voor deze publicatie over het begin van de Nederlandse kerkprovincie.
Hubert Arts | |
J. Janssens, C. Matheeussen, Renaissance in meervoud. Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste-16de eeuw) (Historische reeks XIX; Leuven: Davidsfonds, 1995, 255 blz., Bf895,-, ISBN 90 6152 887 9).Dit boek beoogt ‘een brede synthese’ te zijn van het meervoudige verschijnsel van ‘(R)(r)enaissance’. Het lezerspubliek dat de redacteuren voor ogen hebben is dat van ‘het Middelbaar Onderwijs’, vooral diegenen die de tentoonstelling ‘Als dwergen op schouders van reuzen’ aan de KU Brussel (24 februari-29 april, 1995) hebben bezocht (zie Ten Geleide, 7). Het boek bevat de volgende hoofdstukken: ‘Als dwergen op schouders van reuzen? Een stellingname’ (J. Janssens), ‘Breuklijnen in het verleden?’ (F. Vanhemelryck), ‘De Karolingsche Renaissance: de fenix uit de as van de laat-Romeinse christelijk cultuur’ (G. Berings), ‘De hemieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw’ (A. Sterckx), ‘Antieke idealen in een middeleeuws kleed. Een Renaissance van 1050 tot 1250’ (J. Janssens), ‘Beschouwingen rond de eigenheid van het 16de-eeuwse humanisme in de Nederlanden in vergelijking met de Renaissance van de 12de eeuw’ (C. Matheeussen). Aan het einde van elk hoofdstuk zijn korte illustratieve stukjes opgenomen, zo bij G. Berings' bijdrage een stuk over ‘Karel de Grote in het middeleeuwse bewustzijn’. Aldus worden bladzijden gewijd aan de Graal, de kruistochten en zo meer. Wie deze inhoudsopgave goed bekijkt ziet vrijwel meteen dat het boek niet zozeer een syn- | |
[pagina 395]
| |
these is als een soort potpourrie die minder doordacht is dan de heksenbrouw van Macbeth. Meestal is bijvoorbeeld van de korte stukjes geheel onduidelijk wat het verband zou kunnen zijn met het begrip ‘Renaissance’, zelfs als dat begrip zo opgerekt wordt als de auteurs dat doen. Hoe men het ook wendt of keert: de ruggengraat van de Renaissance blijft toch altijd de beschaving van Noord-Italië in de veertiende en vijftiende eeuw. Een boek over de verschillende vormen van ‘renaissance’ waarin een hoofdstuk over Italië ontbreekt of waarin op zijn minst niet systematisch en doordacht wordt gerefereerd aan aspecten van de Italiaanse renaissance is gedoemd als serieuze studie te mislukken en als inleiding beginnende lezers op dwaalsporen te zetten en hun interesse te frustreren. Het boek bedoelt niet materiaal aan te dragen voor discussies met vakgenoten, zo schrijven de redacteuren. Maar dat kan toch geen reden zijn om de verworvenheden van hedendaags onderzoek niet te gebruiken of te noemen. Drie voorbeelden van een hele waslijst ter illustratie: 1 Het onderdeel dat opsommend de kruistochten bespreekt - de relatie met de renaissance wordt daarin ook niet helder - lijdt eronder dat geen gebruik is gemaakt van vernieuwende studies van werkelijk grote experts zoals Riley-Smith en Housley. Verder lijkt de literatuurlijst die wordt toegevoegd zeer lukraak te zijn samengesteld. 2 In het laatste hoofdstuk, dat specifiek over de Nederlanden gaat, wordt een zestal bladzijden volgeschreven over humanisme en geneeskunde. Men zou in de literatuurlijst onder andere een verwijzing verwachten naar het mooie proefschrift van mevrouw Santing, Geneeskunde en humanisme (1992) en minstens verwijzing naar geneeskundige geleerden zoals Ulsenius. Niets daarvan. 3 Voorts wordt in dat zelfde hoofdstuk geen enkele verbinding gelegd met het onderzoek van het laatste kwarteeuw op het gebied van de Moderne Devotie, het Bijbels humanisme en het Noordelijk humanisme dat alles zo belangrijk is om de renaissance in onze landen te begrijpen en in kaart te brengen. Wie literatuurlijst en aantekeningen bekijkt zal moeten constateren dat hierin rijp en groen, algemeen en specifiek, geleerd en populair willekeurig door elkaar staan. Het is alles zeer verwarrend en ergerlijk. Er moet sprake zijn van haastwerk dat een blamage is voor de fraaie vormgeving van het boek. De illustraties zijn mooi, goed gereproduceerd en soms verrassend. Zij veroorzaken wellicht dat mijn oordeel over dit boek milder uitvalt dan het zou behoren te zijn.
Arjo Vanderjagt | |
L. Augustus, J.T.J. Jamar, Annales Rodenses. Kroniek van Kloosterrade. Tekst en vertaling (Publikaties Rijksarchief Limburg III; Maastricht: Rijksarchief in Limburg, 1995, diskette + 230 blz., ƒ35,-, ISBN 90 74407 03 X).Na een instructieve, veelzijdige maar toch beknopte en zakelijke inleiding volgen de tekst en vertaling van de annalen van Rolduc, vergezeld van beknopte voetnoten die wat betreft de Latijnse tekst strekken ter aanduiding van de status van de betreffende passage ten opzichte van de facsimile-uitgave van Boeren en Panhuysen en aangaande de Nederlandse vertaling als verduidelijking van de inhoud. Het is plezierig dat men ondanks het bestaan van de diskette de tekst ook in druk heeft uitgegeven. In mijn ogen wint het gedrukte exemplaar het in bruikbaarheid verre omdat er niet alleen snuisterend in kan worden gebladerd maar ook met behulp van het register doelgericht iets kan worden opgezocht. In de inleiding wordt het geheel gedateerd: het gedeelte tot in 1152 is geschreven door een goed opgeleide kanunnik die wellicht omstreeks 1130 was ingetreden in het in 1104 door de uit het Doornikse afkomstige Ailbert (Elbert) gestichte reguliere kanunnikenklooster Kloos- | |
[pagina 396]
| |
terrade (Rolduc). Het daarop volgende in een andere hand geschreven gedeelte over de rest van 1152 en over 1153 is in ieder geval vóór 1160 geschreven. De laatste fragmentarische mededelingen over 1154-1157 zijn wat later toegevoegd, waarschijnlijk tegen 1180. Er is natuurlijk een heleboel te zeggen naar aanleiding van de tekst. Deze bestaat niet uit een aaneenschakeling van losse notities (zoals het allerlaatste gedeelte na 1153), maar levert een bonte variëteit aan mededelingen op die telkens in een zekere samenhang worden gebracht. Dat resulteert herhaaldelijk in een wat langer verhaal, zoals bij voorbeeld dat over de laatste levensdagen van Ailbert. Ten onrechte van medeplichtigheid aan diefstal beschuldigd - een ‘valse pelgrim’ was de dader -, was Ailbert bijna aan de galg gestorven, maar gelukkig kwam het paard - tot dan toe ontembaar - met het corpus delicti naar de plek waar Ailbert zou zijn gehangen, waaruit bleek dat hij onschuldig was. Het is alsof er een echo klinkt van het beroemde verhaal over de pelgrim op weg naar Santiago de Compostela die, ten onrechte van diefstal beschuldigd, inderdaad was gehangen, maar dankzij de tussenkomst van Jacobus werd gered. Het is het eerste teken dat Ailberts weg naar zijn levenseinde vergezelde. Een tweede wonder deed hem juist op tijd komen om een gastvrij kasteelheer het Laatste Sacrament toe te dienen, een verhaaltje dat doet denken aan het latere wonder van Franciscus van Assisi jegens de edelman van Celano die ook juist dankzij de heilige nog net voor zijn dood het Laatste Sacrament ontving. Tenslotte culmineert het wonderlijk einde in het sterfbed van Ailbert: hij krijgt dan in wijn veranderd water te drinken - een wonder dat hij pas na drie keer inderdaad aanvaardde -, en ontsliep letterlijk in een geur van heiligheid, een concreet geworden gemeenplaats. Het is verleidelijk meer wetenswaardigheden aan te stippen, maar hier zij volstaan met de hoop dat velen zich aan deze aantrekkelijke verhalende bron zullen laven.
J. van Herwaarden | |
J.W.J. Burger, E.C. Dijkhof, ed., De oudste stadsrekeningen van Dordrecht 1283-1287 (Apparaat voor de geschiedenis van Holland XI; S.l.: Historische vereniging Holland, Hilversum: Verloren, 1995, xcvi + 115 blz., ISBN 90 70403 37 4).Veertien Nederlandse steden bezitten stadsrekeningen uit de veertiende eeuw. Dordrecht heeft als enige dertiende-eeuwse rekeningen. Van de Dordtse rekeningen is nu een nieuwe editie verschenen, voorafgegaan door een inleiding, waarin onder meer uitvoerig wordt ingegaan op de codicologische aspecten (uiterlijk, schrijfhanden, ordening). Bij de argeloze recensent rijzen dan twee vragen: waarom deze editie - de Dordtse stadsrekeningen zijn toch al uitgegeven? En waarom op deze manier - deze aanpak is toch gebruikelijk voor oorkonden, niet voor rekeningen? De eerste vraag wordt overtuigend beantwoord in de inleiding. De bestaande edities van Dozy, Van Dalen en Gijsseling zijn onvolledig en de tekst is niet foutloos getranscribeerd, staat in de verkeerde volgorde en is in één van de edities erg ontoegankelijk. Het antwoord op de tweede vraag ligt in het verlengde hiervan. De juiste volgorde van de rekeningen kan alleen maar worden vastgesteld door gedetailleerd onderzoek naar zowel uitwendige kenmerken als de inhoud. De rekeningen zijn namelijk nogal slordig overgeleverd. De 72 ongepagineerde bladen zijn voor een deel op verschillende tijdstippen en niet altijd in de goede volgorde aaneengenaaid en als rol bewaard; de rest bleef over als losse vellen. De bewerkers hebben een minutieuze analyse gemaakt en komen tot een volgorde die op enkele plaatsen afwijkt van de volgorde in de editie Gijsseling. Dat betekent dat enkele | |
[pagina 397]
| |
bladen in een ander boekjaar thuishoren dan tot dusverre werd aangenomen. De onderzoeksresultaten werpen en passant ook een nieuw licht op het bestuur van de stad (de instelling van het burgemeestersambt in mei 1285), de administratieve praktijken (het ontstaan van de boekhouding) en monetaire zaken. Zo wordt bewezen dat er onder Floris V een muntrevaluatie is geweest en wordt de theorie uit de nog niet gepubliceerde studie van Grolle over een vaste verhouding tussen de Engelse penning en de Hollandse munt onderbouwd. De editie zelf is sober. Er is gebruik gemaakt van de kritisch-normaliserende methode en de annotatie is beperkt gebleven. Verklaringen van woorden zijn opgenomen in de index. Slechts twee schoonheidsfoutjes bij de interne verwijzingen (op pagina 3 en 4, het gevolg van discrepantie tussen de kopij en het gedrukte resultaat) ontsieren deze voorbeeldige editie. Het is verheugend dat deze unieke Noordnederlandse stadsrekeningen eindelijk zijn uitgegeven op een wijze die past bij hun belang.
J.A.M.Y. Bos-Rops | |
A.M. Koldeweij, A. Willemsen, ed., Heilig en profaan. Laatmiddeleeuwse insignes in cultuurhistorisch perspectief (Amsterdam: Van Soeren & co, 1995, 104 blz., ƒ28,-, ISBN 90 6881 040 5).Deze goed verzorgde lezingenbundel over laatmiddeleeuwse insignes zal voor de meeste mensen een nieuwe wereld openen. Insignes zijn meestal uit lood en tin gemaakte hangers, die men op de kleding speldde of wellicht minder opvallend onder de kleding droeg. De afgebeelde onderwerpen waren zeer gevarieerd. Er waren pelgrimstekens met heiligen of wonderlijke gebeurtenissen, maar ook insignes met huisraad of seksuele symbolen, als de fallus. Het blijkt dat er de laatste decennia in ons land enorm veel van deze ‘prullaria’, zoals A.M. Koldeweij ze noemt, gevonden zijn. Een aanzienlijk deel daarvan is terecht gekomen in de verzameling van H.J.E. van Beuningen. In 1993 verscheen onder dezelfde hoofdtitel als de hier besproken bundel een boek (ondertitel: 1000 Laatmiddeleeuwse insignes uit de collectie H.J.E. van Beuningen) dat op zijn beurt weer de aanleiding vormde tot een studiedag in 1994 waarvan de lezingen gebundeld zijn in het onderhavige boek. Voor historici vormen deze draagtekens, die bijna alle dateren uit de veertiende en vijftiende eeuw, een rijk reservoir aan cultuurhistorische informatie over de Late Middeleeuwen. Het blijkt evenwel een hele opgave de insignes goed te duiden en de schriftelijke bronnen of afbeeldingen die hierbij een hulp kunnen vormen, blijken schaars. In dit boek vindt men lang niet altijd sluitende verklaringen maar eerder handvatten voor verdere studie. Het onderzoek staat nog in de kinderschoenen en in de bundel wordt een ieder die nieuw materiaal aan zou kunnen leveren van harte opgeroepen dat te doen. Kwamen in het boek van 1993 vooral de religieuze insignes aan bod, in dit boek heeft men het voornamelijk over de profane, waarbij men zich vooral met de intrigerende erotische afbeeldingen bezighoudt. In de inleiding van Van Beuningen, ‘Terugblik - en hoe verder?’ (9-12), wordt onder andere de Stichting middeleeuwse religieuze en profane insignes voorgesteld. Daarna geeft A.M. Koldeweij, ‘Laatmiddeleeuwse insignes. Verzamelgeschiedenis en stand van onderzoek, cultuurhistorische aspecten’ (13-25), een verkenning van het onderzoeksterrein, een overzicht van de bestaande collecties en een uitleg van het cultuurhistorisch belang van de draagtekens. Een voorbeeld van dit belang is het feit dat vele seksuele insignes in een traditie te plaatsen zijn die terugvoert tot onder andere Romeinse fallusamuletten. Er is verder echter bitter weinig bekend over de profane draagtekens; de religieuze zijn al langer onderwerp van studie. Het | |
[pagina 398]
| |
strikte onderscheid tussen religieuze en profane insignes wordt overigens door J.B. Bedaux in zijn bijdrage ‘Profane en sacrale amuletten’ (26-35) op overtuigende wijze ter discussie gesteld. Helaas is de auteur wat minder overtuigend in zijn verklaring van het gebruik van de insignes. Zijn aan de socio-biologie ontleende argumenten behoeven naar mijn mening meer uitleg. Jaap van Os gaat in ‘Seks in de 13de-eeuwse fabliaux: literaire voorlopers van de erotische insignes?’ (36-43) verder in op de seksuele afbeeldingen. Hij constateert dat deze scabreuze middeleeuwse verhaaltjes even expliciet zijn als de onverhulde afbeeldingen. Daarbij stipt hij en passant een interessant punt aan: deze verhaaltjes zijn lang als volks beschouwd vanwege hun schunnigheid. Van Os laat ons weten dat men er de laatste tijd van overtuigd is geraakt dat ze juist in adellijke kringen zijn ontstaan en beluisterd. P. Wackers vertelt in ‘Reynaert de Vos als pelgrim’ (44-52) het verhaal dat schuilgaat achter één specifieke insigne en duidt het thema hiervan, namelijk de vos als hypocriet. J. van Herwaarden zegt in ‘Bedevaarten in en vanuit de Nederlanden. Enkele aspecten van het verschijnsel bedevaarten in de late Middeleeuwen’ (53-63) dat we voorzichtig moeten zijn met het verbinden van conclusies aan de vindplaats van pelgrimsinsignes. Soms zijn deze in grote concentraties gevonden hetgeen zou kunnen duiden op handel in insignes. Als men meer concreet wil weten wat voor insignes er nu zoal waren, kan men het beste terecht bij M. Jones die in ‘Een andere kijk op profane insignes’ (64-74) een greep doet uit de vele voorbeelden. Sommige daarvan blijken inscripties te bevatten die een enorme hulp kunnen zijn bij de duiding van draagtekens. A. van Dongen, ‘Het gebruiksvoorwerp als draagteken en beeldteken’ (75-87), frappeert vervolgens met twee afbeeldingen van middeleeuwse gebruiksvoorwerpen in het echt en in miniatuur als insigne. De echte voorwerpen en de insignes zijn vrijwel identiek van vorm. Ze suggereert onder andere voorzichtig dat het lidmaatschapstekens van gilden zouden kunnen zijn. J.M. Baart zit in ‘Pelgrimeren: mobiliteit en economie’ (88-97) wat verder van het oorspronkelijke onderwerp af maar levert tot slot de conclusie dat de groep buste-insignes in te delen is bij de groep muntspelden. A.M. Koldeweij, ‘Karel de Grote en De Borchgravinne van Vergi’ (98-104), sluit af met een nieuwe interpretatie/identificatie van twee insignes waarvan er tot dan toe één niet en de ander fout geïnterpreteerd is. Een mooie afsluiting die laat zien wat er nog allemaal voor eer te behalen valt in de studie van de middeleeuwse insignes.
J. Batink | |
R.E.F. Straub, David Aubert. Escripvain et clerc (Faux titre. Études de langue et littérature françaises publiées XCVI; Amsterdam-Atlanta: Rodopi, 1995, 16 platen + 377 blz., ƒ120,-, ISBN 90 5183 773 9).Over de magnifieke bibliotheek van de vijftiende-eeuwse hertogen van Bourgondië is vaak geschreven. Algemeen bekend zijn zonder twijfel de gedegen analyse van G. Doutrepont, La littérature française à la cour des ducs de Bourgogne (1909) en de vaak fraai verluchte catalogi van tentoonstellingen zoals die van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en het Gruuthusemuseum te Brugge ter gelegenheid van ‘Bourgondische gedenkjaren’. Veel minder grondige aandacht is er geschonken aan de carrière, het werk en de ideeën van de vertalers en afschrijvers van handschriften bestemd voor die bibliotheek. Grote kenners zoals R. Bossuat van de vertaler, schrijver, secretaris en kopiïst Jean Mièlot en R. Walsh van de relaties tussen Bourgondische letterkundigen en die van het Italiaanse Quattrocento publiceerden hun bevindingen in niet altijd even gemakkelijk te vinden tijdschriften en bundels. Zeer uitzonderlijk en | |
[pagina 399]
| |
van het grootst mogelijke belang voor het vak zijn dan ook monografische studies zoals die van D. Gallet-Guerne (Vasque de Lucène et la Cyropédie à la cour de Bourgogne (1470) (Genève, 1974)), de bijzonder belangrijke edities van E. Beltran (Humanistes français du milieu du XVe siècle (Genève, 1989, en een tweede deel in 1992)) en het nu verschenen boek van Straub over David Aubert. David Aubert werkte tussen 1458 en 1479 voor onder andere Filips de Goede, de Groot-Bastaard Anton van Bourgondië en Margareta van York, de vrouw van Karel de Stoute. In deze periode vervaardigde hij voorzover Straub kan nagaan - wie weet wat er verloren is gegaan - ongeveer 14.000 folio's tekst. Blijkens de titel had Straub zichzelf de opgave gesteld om een boek over Aubert te schrijven. Wat hij presenteert is een zeer nuttige bespreking van Auberts handschriften die in geen handbibliotheek van zalen van oude en kostbare werken mag ontbreken. Hij presenteert de prologen die Aubert aan de door hem gekopieerde en/of vertaalde werken meegaf. Hij geeft summiere beschrijvingen van die handschriften en voert daarbij telkens ook een ‘essentiële bibliografie’ op over tekst en handschrift. Er is een analyse van het taalgebruik in Auberts prologen. Het geheel wordt afgesloten met enige bladzijden over Auberts leven, zijn stijl en zijn vocabulaire. Het werk diende als dissertatie aan de universiteit van Zürich onder de aegis van professor L. Rossi. Het boek bevat fouten en onnauwkeurigheden die de argeloze lezer, onder de indruk van al het analytisch gepresenteerde materiaal, onjuist informeren en op het verkeerde been kunnen zetten. J. Koopmans geeft een lijstje in zijn recensie van dit werk in Millenium, X (1996) 86-87. Deze fouten dwingen de nauwkeurige lezer om alle informatie die Straub geeft voordat hij die citeert of gebruikt opnieuw te controleren. Nog een probleem is dat de bibliografie van geciteerde werken niet alles citeert dat in de tekst wordt genoemd zonder aan te geven waarom niet. De grootste moeite heb ik echter met de ‘synthetiserende’ hoofdstukken. Twee voorbeelden: het hoofdstuk ‘L'ambiance culturelle à la cour de Philippe le Bon’ (11-26) bestaat voornamelijk uit zeer lange citaten uit Doutrepont, Zink, Meyer e.d., die aaneengeregen zijn met platitudes van Straub zelf (van de ca. 90 regels van de eerste drie bladzijden is bijna de helft letterlijk citaat). Overigens is de literatuur die in dit verband wordt aangehaald eenzijdig en gedateerd. De analyse van de stijl van Aubert aan het einde van het boek (beperkt tot 4 pagina's!) lijdt aan vergelijkbare kwalen. Straub besluit met de dooddoener: ‘Bref, les manuscrits d'Aubert ne sont pas tout simplement des copies, mais des textes qui ont modifié, réélaboré et embelli leurs modèles selon le goût de l'époque’. Jawel! David Aubert. ‘Escripvain’ et ‘clerc’ is echter wel degelijk een belangrijk werk. Het drukt veel af dat tot nu alleen in de handschriften toegankelijk was en het zet alles keurig op een rij. Maar met betrekking tot de beschrijving van het werk van Aubert moet het voorzichtig worden gebruikt. De synthetiserende hoofdstukken kan men evengoed overslaan.
Arjo Vanderjagt | |
O.M.D.F. Vervaart, Studies over Nicolaas Everaerts (1462-1532) en zijn Topica (Dissertatie Rotterdam 1994; Arnhem: Gouda Quint, Rotterdam: Sanders instituut, 1994, xii + 312 blz., ƒ69,50, ISBN 90 387 0298 1).Nu de kennis van het Latijn niet meer tot de normale bagage van historici en rechtshistorici behoort, zullen studies waarin een in deze taal geschreven werk centraal staat, een steeds zeldzamer verschijnsel worden. Alleen al voor het ondernemen van het onderzoek naar de Zeeuwse | |
[pagina 400]
| |
jurist Nicolaas Everaerts en zijn boek over de juridische argumentatieleer, een onderzoek waarop hij in december 1994 aan de Erasmus-universiteit promoveerde, verdient Vervaart een compliment. Het boek dat de neerslag van dit onderzoek vormt, telt zes hoofdstukken, waarin achtereenvolgens aandacht wordt geschonken aan het leven en de werken van Nicolaas Everaerts, de probleemstelling en de verantwoording van het verrichte onderzoek, de argumentatieleer in de filosofie en de rechtsgeleerdheid van Middeleeuwen en Renaissance, de analyse van Everaerts' Topica, het denken over restrictieve en extensieve interpretatie van rechtsbronnen en de verhouding tussen de argumentatieleer en de juridische praktijk. Bij dit laatste onderwerp steunt Vervaart op een aantal uitgegeven en (nog) onuitgegeven consilia (adviezen) van Nicolaas Everaerts. Het zesde hoofdstuk bevat de conclusies en de samenvatting van het boek. Daarna volgen een Frans- en een Engelstalige samenvatting, een ‘Lijst van verkort geciteerde bibliografische literatuur en catalogi’ en een viertal bijlagen, waaronder twee waarin de uitgaven van respectievelijk Everaerts' Topica en zijn consilia opgesomd staan. Het boek wordt afgesloten met een lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur en een index van zaken en personen. De twee bijlagen met betrekking tot de verschillende uitgaven van Everaerts werken (254-274 en 281-285) zijn mede zo waardevol, omdat Vervaart daarin bij alle uitgaven vermeldt in welke bibliotheken de betreffende uitgave bewaard wordt. Overigens vraag ik mij af waarom de schrijver ervoor gekozen heeft in de beschrijving van de titel van de Topica-uitgave Leuven 1516 de daarin voorkomende afkortingen niet op te lossen. Helemaal vreemd is het, dat de afkortingsstrepen (voornamelijk nasaalstrepen) te zien op de afbeelding van het titelblad van deze uitgave op pagina xi, bij de titelbeschrijving in bijlage 2 nr. 1 (254) worden weergegeven als streepjes onder de letters waar ze boven behoren te staan, waardoor hun karakter als aanduiding van afkortingen zoals de middeleeuwse schrijvers die bedoeld hebben, verloren gaat. Vervaart is er zeker in geslaagd een goed portret te schilderen van Everaerts' Topica als een boek dat voor alles geschreven is als leerboek voor beginnende juristen en juridische studenten. Het moest de lezers leren hoe zij moesten argumenteren en welke plaatsen uit de Justiniaanse wetgeving en andere rechtsbronnen zij daarbij konden aanvoeren. Bij zijn uiteenzettingen is Vervaart helaas niet altijd even nauwkeurig. Zo is zijn weergave van Codexplaats C. 1.3.15 gedeeltelijk onjuist (52). De daar opgetekende constitutie verbiedt alleen kerkelijke bijeenkomsten te houden in particuliere gebouwen. Eerst in de (Accursische-) glosseGa naar voetnoot1 wordt gesteld, dat dergelijke bijeenkomsten - waarbij men moet bedenken, dat het ging om bijeenkomsten die het kerkelijk gezag niet welgevallig waren - ook niet toegestaan zijn binnen een kerkgebouw en dat het ontbreken van een dergelijk verbod in de Codex geen argument a contrario oplevert. Slordigheden als deze doen afbreuk aan het betoog, evenals de soms erg gebrekkige presentatie van de casusposities die in hoofdstuk 5 aangehaald worden. Dit geldt met name voor de casusposities van de consilia nr. 60 (202), nr. 91 (203) en nr. 133 (204). Wreekt zich hier het feit dat Vervaart van huis uit een historicus is en geen jurist? Voor het doorgronden van casusposities en de daaraan verbonden rechtsvragen is het echt wel een voordeel over enige algemene juridische scholing te beschikken. De schrijver heeft zich ten dienste van de lezer veel moeite gegeven de in eerste instantie in het Latijn vermelde zinnen en zinsdelen zoveel mogelijk te vertalen. Een enkele keer gaat het daarbij mis, zoals bij de vertaling van de Digestentitel ‘De verborum obligationibus’ (D. 45.1), die door Vervaart (96) wordt weergegeven als ‘Over de verplichtende kracht van woorden’. Enige kennis van het Romeinse recht zou een dergelijke vertaling toch voorkomen moeten hebben. Het gaat namelijk om een bepaalde categorie van verbintenissen en wel die welke door het uitspreken van bepaalde formele woorden ontstaan. Zonder deze woorden komen | |
[pagina 401]
| |
deze verbintenissen niet tot stand. De vertaling ‘Verbintenissen door vormelijke bewoordingen’, te vinden in Corpus Iuris Civilis, Tekst en Vertaling II Digesten 1-10, vertaald door J.E. Spruit e.a. (Zutphen-'s-Gravenhage, 1994) 24, is meer to the point. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de vertaling die Vervaart (47) geeft van de titel van het werk van Gratianus, Concordia discordantium canonum als ‘de harmonie van onharmonieuze rechtsteksten’. De vertaling ‘Eendracht tussen de twistende canones’ (waarbij het woord canones als technische term voor de rechtsregels die gelden binnen de rooms-katholieke kerk onvertaald kan blijven) zoals te vinden in het leerboek van Gerbenzon en AlgraGa naar voetnoot2, geeft mijns inziens helderder weer wat bedoeld wordt. Naar mijn smaak hadden de vertalingen overigens beter telkens tussen haakjes geplaatst kunnen worden in plaats van tussen komma's. De laatste methode heeft namelijk tot gevolg dat de lezer af en toe in verwarring wordt gebracht over het verloop van een zin. Over sommige vertalingen c.q. uitleggingen kan men natuurlijk twisten, zoals die van het (Italiaanse) adagium dat het belang van de Summa codicis van Azo onderstreept: ‘Chi non ha Azzo, non va a palazzo’ (letterlijk: ‘Wie geen Azo heeft, gaat niet naar het paleis’). Vervaart (147) houdt het erop dat dit adagium zoiets betekent als: wie niet op Azo steunt, bereikt niets in de rechtszaal, terwijl in het hierboven genoemde leerboek van Gerbenzon en Algra gezegd wordt dat dit adagium betekent, dat wie niet in het bezit is van Azo's Summa codicis niet als rechter in het paleis van justitie komt. Deze laatste uitleg acht ik zelf het meest plausibel, al geef ik mijn mening graag voor een betere. Ook op andere punten biedt dit boek over Everaerts' Topica stof genoeg tot discussie, bijvoorbeeld over de vraag of het controleren van citaten altijd moet geschieden naar drukken of handschriften van het geciteerde werk welke ouder zijn dan het werk waarin het citaat staat. Zou dat echt tot anachronismen leiden, zoals de schrijver stelt (35) en in welk opzicht dan? Ook over de vraag hoe de typologie van de consilia, de rechtsgeleerde adviezen zou moeten zijn, een probleem dat de schrijver aansnijdt aan het begin van hoofdstuk 5 (179-180), valt nog wel een en ander te zeggen. Het is te hopen, dat de discussie op deze en andere punten opgepakt wordt. Vervaarts boek prikkelt hiertoe.Ga naar voetnoot3
B.S. Hempenius-van Dijk | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 402]
| |
Italiaenschen schilder’ noemden ‘want hy een seer schoon vloeyende en gloeyende maniere heeft, wesende een uytnemende meester beide in te schilderen Historien, tronien en Conterfeytselen’. Badens was niet de eerste ‘Nederlandse’ kunstenaar die naar Italië trok, en hij zou ook niet de laatste zijn. Gedurende de zestiende eeuw ondernamen tal van kunstenaars uit de Nederlanden een reis naar Italië, om daar in het ‘hooft der Pictura scholen’ hun leertijd af te ronden, inspiratie op te doen of gewoon een nieuw bestaan op te bouwen. Daar immers konden zij met eigen ogen de overblijfselen van de antieke oudheid aanschouwen en kennis nemen van de belangrijkste kunstwerken van de Renaissance. De meesten keerden, net als Badens, na verloop van tijd weer terug naar hun geboortegrond, maar anderen vestigden zich definitief in Italië of traden tijdelijk in dienst van een machtige mecenas. Zij gingen de concurrentie met Italiaanse meesters aan, en slaagden er soms inderdaad in belangrijke opdrachten binnen te slepen. Omstreeks 1600 was Peter-Paul Rubens zelfs de populairste schilder in Rome. Fiamminghi a Roma, de begeleidende catalogus van de gelijknamige tentoonstelling die in 1995 in zowel Brussel als Rome te zien was, vertelt het verhaal van deze kunstenaars. Aan de hand van vier inleidende artikelen, besprekingen van de 253 tentoongestelde kunstwerken (schilderijen, tekeningen, prenten, beelden en wandtapijten) en korte biografieën van de kunstenaars probeert het boek, om de flaptekst te citeren, ‘een optimaal beeld [te geven] van de relaties, concurrentiestrijd en wederzijdse prestaties en invloeden’. Of het daar ook in geslaagd is? In zekere zin wel. Fiamminghi a Roma is alleen al door de omvang en de meer dan 300 illustraties (waarvan de meeste in kleur) een imposant boek, dat een kleurrijk overzicht geeft van de culturele wisselwerking tussen de Nederlanden en Italië. We maken bijvoorbeeld kennis met de Antwerpse schilder Jan Gossaert, die in 1508 waarschijnlijk als eerste kunstenaar uit de Nederlanden een culturele reis naar Rome ondernam. Een vrije keuze was dat echter niet. Gossaert volgde slechts zijn broodheer Filips van Bourgondië, die hem had opgedragen de overblijfselen van de Oudheid na te tekenen. Dat deed hij, plichtsgetrouw als hij was, maar zijn tekeningen onthullen weinig enthousiasme. De Oudheid raakte hem nog nauwelijks. Dat kan niet meer worden gezegd van de vele kunstenaars die hem zouden volgen. Maerten van Heemskerck bijvoorbeeld was zo onder de indruk dat hij tijdens zijn verblijf in Rome niet meer van ophouden wist, zoals de meer dan honderd bewaard gebleven schetsen en tekeningen van zijn hand met antieke ruïnes, landschappen en sculpturen illustreren. In 1536 legde hij zijn aldus verkregen kennis neer in het schilderij ‘Landschap met de ontvoering van Helena’, zijn fascinerende evocatie van de antieke wereld. En aan het einde van de eeuw was Hendrick Goltzius zo vol van alle pracht die hij in Rome zag, dat hij, ‘zijn selven schier verghetende om dat zijnen gheest en gedacht door het sien der uytnemende constighe wercken waren als den lichaem ontschaeckt en benomen’, als een bezetene de voornaamste antieke en moderne kunstwerken begon na te tekenen. Eenmaal terug in de Nederlanden werkten de ervaringen van deze kunstenaars nog lang door. Zij pasten hun schilderstijl aan, toonden kunstbroeders meegebrachte schetsen van antieke en moderne meesterwerken en verwerkten elementen daaruit in schilderijen, gravures of beeldhouwwerken. De Italiëgangers waren er zo, aldus Van Mander, voor verantwoordelijk dat de Nederlandse schilderkunst haar ‘barbaarsche manier’ en ‘steenachtige graeuwicheyt oft bleeke Vischachtighe coudtachtighe verwer’ wist te overwinnen. De vele prachtige illustraties in het boek maken het de lezer niet moeilijk Van Manders enthousiasme te delen en zich te verbazen over de slechte naam die deze kunstenaars (‘de Romanisten’) herhaaldelijk in de literatuur te beurt is gevallen. Maar daarmee biedt Fiamminghi a Roma nog geen ‘optimaal beeld’ van de Romanisten. Daarvoor is het gekozen uitgangspunt te eng kunsthistorisch. Wie bijvoorbeeld geïnteresseerd | |
[pagina 403]
| |
is in de gedachtenwereld achter de kunstwerken, de concurrentiestrijd tussen de verschillende kunstenaars en het leven van de ‘Fiamminghi’ in Italië, zal het boek met een zekere teleurstelling dichtslaan. Hij is vooral aangewezen op de, overigens interessante, inleidende artikelen van Bert W. Meijer en Elisja Schulte van Kessel en incidentele opmerkingen in de catalogus. Daar staat tegenover dat hij in het catalogusgedeelte uitvoerig (en soms zelfs alleen) wordt geïnformeerd over de stijl van de kunstenaars, hun voorbeelden en artistieke betekenis, en het probleem van toeschrijvingen. Dergelijke verhandelingen zijn natuurlijk belangrijk genoeg - en vanuit kunsthistorisch perspectief zelfs essentieel - maar na verloop van tijd ook wat eentonig. En ik moet eerlijk bekennen niet veel raad te weten met formuleringen als zijn stijl is ‘direct en nerveus’ (over Antoon Sallaert) of ‘alle invloeden en de inspiratiebronnen daargelaten, blijft de essentie, die het schilderij dat een geliefd christelijk thema uitbeeldt, begiftigt met een levendige en persoonlijke eenheid, met het stempel van Speckaert, onweerstaanbaar vernieuwend, namelijk het wonderbare spel van de zachte en bijzondere kleuren, van de tegelijk levendige en retorische vormen, die letterlijk vervluchtigen’ (over ‘De bekering van de Heilige Paulus’ van Hans Speckaert). Daar komt nog bij dat de betogen over ontleningen en toeschrijvingen door het ontbreken van steunillustraties niet altijd even goed te volgen zijn. Vaak moet men de auteur wel op zijn of haar woord geloven, omdat men de genoemde kunstwerken niet direct paraat heeft. Fiamminghi a Roma lijkt zo in de eerste plaats geschreven voor vakgenoten. Voor de geïnteresseerde leek is het daardoor bovenal een plaatjesboek geworden. Dat is jammer, - maar wat een prachtige plaatjes!
Paul Knevel | |
J. Monballyu, ed., Filips Wielant, Verzameld werk, I, Corte instructie in materie criminele (Brussel: Paleis der academiën, 1995, 303 blz., ISBN 90 6569 619 9).De Vlaamse jurist Filips Wielant (1441-1520) is geen onbekende in de politieke geschiedenis van zijn tijd. In de controversen tussen de Leden van Vlaanderen en Maximiliaan van Habsburg koos hij partij voor Vlaanderen en zijn geboortestad Gent. Desondanks werden hoge ambten hem niet onthouden zoals dat van raadsheer in de Raad van Vlaanderen en raadsheer en vicepresident van de Grote Raad van Mechelen. Hij was tevens een diplomaat van formaat aan wie diverse delicate missies werden toevertrouwd. Als jurist had Wielant gestudeerd te Orléans en Leuven. Hij huwde in 1473 met Johanna van Halewijn († 1511), de dochter van Jan van Halewijn, president van het Hof van Holland. Connecties en capaciteiten waren Wielants handelsmerk. Op hoge leeftijd heeft Wielant zijn rijke ervaring als diplomaat en rechter op schrift gesteld. De Recueil des antiquités de Flandres kreeg tussen 1511 en 1519 zijn definitieve redactie. Het is een verdediging van de Vlaamse rechten tegen de pretenties van de Franse koning. De uitgave ervan geschiedde pas in 1865. Tractaten over het procesrecht in burgerlijke en in strafzaken heeft Wielant gegoten in de vorm van een soort elementair leerboek dat hij als ‘Instructie’ aanduidde. Ze kwamen in ongeveer dezelfde tijd als de Recueil tot stand. De Practijcke civile werd in 1558 door de Antwerpse drukker Hans de Laet gepubliceerd. In 1573 drukte zijn plaatsgenoot Henrick vander Loe een verbeterde editie, verzorgd door de advocaat mr. Ant. Tsestich. Hiervan verscheen in 1968 te Amsterdam, in de serie Fontes Iuris Batavi Rariores als nr. 3 een reprint verzorgd door Eg. I. Strubbe. Veel minder spectaculair was, op het eerste gezicht, de carrière van Wielants Practijcke criminele onder welke titel de ‘Corte instructie in | |
[pagina 404]
| |
materie criminele’ pas in 1872 verscheen, in een uitgave verzorgd door A. Orts. Immers, niet alleen had ook deze ‘Corte instructie’ in handschrift gecirculeerd in de kringen van Raad van Vlaanderen en Grote Raad van Mechelen. Maar, zoals professor Strubbe nog eens overtuigend heeft aangetoond, was de bekende Praxis rerum criminalium op naam van Joos de Damhoudere niet veel meer dan een Latijnse vertaling van Wielants tractaat! Het werd tijd dat er een nieuwe kritische uitgave van Wielants oeuvre beschikbaar kwam. Professor Monballyu, van wiens hand al heel wat strafrechtshistorische studies - onder meer over Wielant - zijn verschenen, was natuurlijk de aangewezen editor. Hij heeft thans, om te beginnen, twee uiteenlopende versies van de ‘criminele Instructie’ in één editie verenigd: een korte redactie van 1500 en de veel langere uit 1515/1516 (door Orts al gepubliceerd). Daartoe heeft hij alle thans bekende handschriften vergeleken. Een derde, Franstalige, versie waaraan Wielant kort voor zijn dood werkte, is hier niet afgedrukt, hoewel Monballyu schrijft: ‘Het loont de moeite om deze Franse vertaling uit te geven al was het maar om de invloed van Wielant buiten Vlaanderen aan te tonen (44 noot 231)’. Er wordt trouwens in dit eerste deel nergens een aanwijzing gegeven hoe de rest van het ‘Verzameld werk’ er zal gaan uitzien. Monballyu heeft de ‘criminele Instructie’ van een waardevolle inleiding voorzien (7-48); hij heeft de teksten overzichtelijk uitgegeven, waar nodig voorzien van noten over tekstvarianten en van spaarzame toelichtende annotatie; en hij heeft er indices aan toegevoegd waardoor het boek optimaal toegankelijk is. Het is goed er hier, tenslotte, op te wijzen dat de ‘criminele Instructie’ niet alleen regels voor het strafproces bevat maar ook veel opmerkingen over straffen en misdrijven. De Monté Ver Loren had daaraan in zijn Geschiedenis van de wetenschap van het strafrecht (1942) al een paragraaf gewijd.
A.H. Huussen jr. | |
J. van Damme, ed., Laevinus Torrentius. Tweede bisschop van Antwerpen (Antwerpen: Kathedrale kerkfabriek van Onze-Lieve-Vrouw, 1995, 118 blz.).Op 26 april 1595 stierf Laevinus Torrentius, tweede bisschop van Antwerpen. Dit gegeven en enkele recente studies die het beeld omtrent Torrentius aanvullen, waren redenen om van 6 mei tot 30 juni 1995 in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Antwerpen een kleine tentoonstelling aan deze humanist en bisschop te wijden. Deze tentoonstelling was ook van 29 september tot 26 november 1995 te zien in de Faculteitsbibliotheek Theologie van de Katholieke Universiteit te Leuven. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel wordt gevormd door een zestal artikelen (7-105) en het tweede deel is de catalogus bij de bovengenoemde tentoonstelling (107-118). Het eerste artikel is van M.J. Marinus, die in ‘Van Gent naar Luik’ (7-9) een zeer beknopte maar heldere levensbeschrijving geeft van Lieven van der Beke, zoals Laevinus Torrentius eigenlijk heette, die in 1525 te Gent werd geboren. Na in Bologna in 1552 de titel van doctor in de rechten te hebben behaald, verbleef hij tot 1557 in Rome; daarna vestigde hij zich definitief in de Nederlanden. J. IJsewijn gaat in het tweede artikel, ‘Laevinus Torrentius, humanist en dichter’ (11-22), in op de vorming van Torrentius tot humanist en schrijver van Latijnse poëzie, en de fundamentele betekenis van zijn verblijf in Rome daarbij. Onderwerp van het derde artikel, ‘Torrentius' literaire activiteiten in het prinsbisdom Luik en in de Nederlanden’, van J. de Landtsheer (23-57), zijn de verdiensten van Torrentius voor de letterkunde door diens eigen publicaties en door de veelvuldige mondelinge en schriftelijke | |
[pagina 405]
| |
contacten met andere humanisten. De publicaties bestaan enerzijds uit poëzie, zoals de bundel Poemata Sacra, en anderzijds uit historische en filologische commentaren, waarvan die op Suetonius het bekendst zijn. Contacten had Torrentius met andere humanisten, zoals Schott, Lipsius en Lampsonius, en met de drukker Plantijn. Dit artikel wil als een aanzet worden beschouwd tot een veel gedetailleerder onderzoek naar Torrentius' werken en brieven. In het volgende artikel van de bundel, ‘Laevinus Torrentius als tweede bisschop van Antwerpen’ (61-85), besteedt M.J. Marinus op gestructureerde wijze aandacht aan zijn ambtsperiode als bisschop van Antwerpen van 1587 tot zijn overlijden in 1595. Torrentius stond voor de zware opgave om de stad en het bisdom na de Spaanse verovering in kerkelijk opzicht opnieuw op te bouwen, waarbij conflicten met zijn eigen kapittel niet van de lucht waren. Voorts komen in dit artikel in het kort de politieke opvattingen en activiteiten van de bisschop als staatsman aan de orde. In de twee laatste artikelen, ‘Laevinus Torrentius, kunstliefhebber?’, van J. van Damme (86-99) en ‘Portretten van Laevinus Torrentius. Historische, iconografische en inhoudelijke aspecten’, van S. Grieten (101-105), wordt hij uit kunsthistorisch oogpunt bekeken. Volgens Van Damme was Torrentius geen kunstliefhebber, hetgeen hij mede aannemelijk maakt aan de hand van uittreksels uit de inventaris van het bisschoppelijk paleis, gemaakt direct na het overlijden van de bisschop (als bijlage bij dit artikel opgenomen). S. Grieten behandelt ten slotte, wellicht wat te beknopt, de portretten van Torrentius. In de meeste artikelen wordt, in tegenstelling tot wat de titel van het boek aangeeft, vooral aandacht besteed aan Torrentius als humanist. De stukken zijn over het algemeen geschreven in een vlotte en leesbare stijl en zijn voorzien van een uitgebreid notenapparaat. Er is een groot aantal bronnen gebruikt, waarbij met name de correspondentie en publicaties van Torrentius vermeld dienen te worden. Wat de presentatie betreft, moet rekening worden gehouden met het feit dat het boek in grote haast is ontstaan, waardoor nogal wat onnauwkeurigheden en typefouten zijn achtergebleven.
W.H.M. Fries | |
K.W. Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584, M.E.H.N. Mout, H.F.K. van Nierop (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 311 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08135 1).Op het schrijven van een biografie van de ‘Vader des Vaderlands’ Willem van Oranje heeft in deze eeuw weinig zegen gerust. Na de grote bronnenpublicaties van de negentiende eeuw en de belangwekkende RGP-uitgave Resolutiën der Staten-Generaal waren de grondstoffen rijkelijk voorhanden. Felix Rachfahl stelde zich ten doel de biografie van Oranje te schetsen aan de hand van een beschrijving van de Nederlandse Opstand, maar vertilde zich aan deze ambitieuze opzet; hij bereikte slechts het jaar 1569 zodat zijn magistrale werk een torso bleef. Een tweede maal vond dit plaats met de biografie door K.W. Swart. Deze vatte reeds lang voor de herdenking van 1984 het plan op om een biografie over Willem van Oranje te schrijven. Na de hausse van geschriften in en rondom het herdenkingsjaar 1933 was weinig van importantie verschenen en er bestond ook behoefte aan een nieuwe, minder door de traditionele verering gedomineerde visie. Het werk kwam niet in 1984 gereed en na het onverwachte overlijden van Swart in 1992 bleek dat alleen de periode 1572-1584 gereed was gekomen. Dit deel bleek evenwel dermate waardevol van inhoud te zijn dat de familie naar mogelijkheden heeft gezocht om toch tot uitgave te | |
[pagina 406]
| |
komen. Alastair Duke schreef een aanloop naar het jaar 1572 en Raymond Fagel controleerde de annotatie aan de hand van de oorspronkelijke aantekeningen van Swart. Op deze wijze is een drukperswaardig product verkregen. Zoals het werk van Rachfahl, is het een torso en zal om die reden waarschijnlijk nimmer in een buitenlandse editie verschijnen of een herdruk beleven. Swart is weinig mededeelzaam geweest over zijn project en de criteria die hij daaraan ten grondslag legde. Het manuscript bevatte geen verantwoording van zijn methodiek. We zijn op het werk zelf aangewezen om zijn opvattingen te achterhalen. Een eerste opvallend kenmerk is het buiten beschouwing laten van de recente historiografie. De naam van een kenner van de Opstand als J.J. Woltjer zoekt men tevergeefs in de literatuuropgave. Swart wenste vooral uit de bronnen te schrijven, naar Rankes ideaal: Wie es eigentlich gewesen war. Zijn werk is een poging tot ‘objectieve’ geschiedschrijving, ontdaan van de vooringenomenheid van de verschillende richtingen die voorheen het beeld kleurden. Men kan zich afvragen of een dergelijke handboekmatige aanpak voor een biografie de meest gewenste is. Het uit de bronnen schrijven heeft grote voordelen: allerlei in de historiografie ingeslopen onjuistheden worden geëlimineerd, overdreven heldendom wordt tot concrete feiten teruggebracht. Maar het overwegend hanteren van feiten uit de eigentijdse bronnen heeft het gevaar dat voorbij wordt gegaan aan analyses gebaseerd op meeromvattend onderzoek, zoals de ontwikkeling van de politieke instellingen, de aanhang van de nieuwe religie in de verschillende gebieden, de sociale verhoudingen in de samenleving en de economische belangen van steden en gewesten. In een histoire événementielle, om het ietwat overdreven uit te drukken, komt men slechts terloops tot constateringen op deze terreinen van onderzoek. Zo constateert Swart dat de prins na 1579 veel minder gelukkig was in zijn streven. Hij signaleert daarbij niet dat de samenwerking met de provincies Holland en Zeeland in het verlengde lag van zijn vroegere functie als stadhouder en dat de prins bij het opereren met het logge lichaam van de Staten-Generaal van de verenigde provinciën niet in de plaats kon treden van het vroegere koninklijke bestuursapparaat dat bovendien slechts met de Staten als geldgevers te maken had. Swart noemt de muiterij van de Spaanse soldaten in 1576 als aanleiding voor de totstandkoming van de Pacificatie van Gent terwijl voor deze uitbreiding van de Opstand tot alle gewesten vooral ook de belemmeringen van de handel als gevolg van het beheersen van de rivieren door Holland en Zeeland bijdroegen. Andere grote lijnen blijven onderbelicht zoals het uitgebreide netwerk van vorsten en diplomaten waarover de prins na het begin van de Opstand bleek te kunnen beschikken. Een voorafgaande studie over de jaren 1551-1572 was hiertoe verhelderend geweest. Van een ontmythologisering van Willem van Oranje, zoals sommige krantenkoppen boven de aankondiging van het boek suggereerden, is bij Swart geen sprake. Terecht haalt hij de prins weg uit het kamp van de strenge calvinisten, maar overigens prijst hij hem keer op keer wegens zijn weloverwogen keuzen op diverse moeilijke momenten zoals in de kwestie van samenwerking met Anjou na 1583. Hij geeft Oranje wat hem toekomt zonder te vervallen in overdreven verering of denigreren. Daarbij komen telkens tot dusverre onbekende details naar voren die Swart met name heeft ontleend aan twee voordien onbekende bronnen: twee ‘formulaerboecken’ uit de jaren 1572-1575 met commissies en brieven die voor vroegere biografen verscholen lagen in de collectie Van Bevemingh-Van der Dussen in het Koninklijk Huisarchief en eerst bij een herinventarisatie van het archief van Willem van Oranje omstreeks 1940 aan dat archief zijn toegevoegd. Daarnaast heeft Swart zijn gegevens ook verrijkt met vondsten in stedelijke archieven in Nederland. Swart heeft zijn gegevens in een compositorisch heldere betoogtrant gebracht, soms, om verschillende ontwikkelingen te scheiden, ietwat overlappend, maar nooit zodanig dat de lezer het spoor bijster raakt. Zijn biografie is dan ook een goed leesbaar boek, ook voor een breder publiek. Wij beschikken in de biografieën van Rachfahl en Swart thans over twee vrijwel op | |
[pagina 407]
| |
elkaar aansluitende torso's die zeer uiteenlopend van opzet zijn. Daarbij heeft Rachfahl teveel vanuit het algemene gebeuren geschreven en heeft Swart te weinig grote lijnen erbij betrokken. De ideale biografie zou daartussenin moeten staan. De door P.J. Blok uitgesproken wens dat een goede biografie over de Vader des Vaderlands moet worden geschreven blijft in dit opzicht actueel. Maar wie zich ertoe geroepen voelt, zij erop verdacht dat het beschrijven van 's prinsen levenswerk ook een levenswerk dient te zijn, wil het niet in een derde torso resulteren. Een goede recensie dient ook enige vitterijen te bevatten. Het boek is vol van kleine foutjes die hadden kunnen worden vermeden. Zo lezen we op 112 instignatie, op 154 bedeloorden, op 160 heften op, op 190 welsprakenheid, op 220 vogelingen, om enige zetfouten te signaleren. Op 206 spreekt Swart van een landraad ten oosten en ten westen van de Maas. Die termen zijn niet correct: de Landraad was te Brussel gevestigd en competent voor het gebied beneden de Maas; wegens de lange verbindingslijnen werd een Landraad Beoostenmaze ingesteld voor het gebied boven de Maas. De opmerking op 238 dat Louise de Coligny de Nederlandse geschiedenis heeft beïnvloed doordat zij het leven schonk aan een zoon Frederik Hendrik, vind ik oubollige oudemannenpraat.
J.H. Kluiver | |
B.J. Kaplan, Calvinists and libertines. Confession and community in Utrecht 1578-1620 (Oxford: Clarendon press, 1995, xv + 347 blz., £40,-, ISBN 0 19 820283 0).In de kerkgeschiedenis van de Nederlanden neemt Utrecht een geheel eigen plaats in, vóór de hervorming als centrum van het enige bisdom in de Noordelijke Nederlanden, en na 1578 omdat het de enige stad was waar enkele jaren twee protestantse kerken een erkende plaats hadden. Het conflict tussen calvinisten en libertijnen kreeg daardoor een bijzonder karakter. Aan dit conflict heeft Benjamin Kaplan een voortreffelijk boek gewijd. In een proloog schetst hij de ontwikkelingen in Utrecht tot 1578. In juli van dat jaar beriep een groep calvinisten Wemer Helmichius, een Utrechts burger die in Genève en Heidelberg had gestudeerd, tot de eerste predikant van een orthodox-calvinistische gemeente. In juni van dat jaar had een van de twee pastoors van de Jacobskerk, Hubert Duifhuis, openlijk met de roomse kerk gebroken. Hij had de stad moeten verlaten, maar met steun van de magistraat keerde hij al in augustus weer terug in zijn oude parochie en preekte in een protestantse, maar verre van calvinistische geest, voor een groot gehoor, maar tot verdriet van Helmichius en de zijnen. Daarna tekent de schrijver in de eerste twee hoofdstukken met zorg de mentaliteiten en opvattingen van beide partijen, de calvinisten en de libertijnen. De calvinisten wensten een strenge kerkelijke tucht, de libertijnen wezen deze af. Kaplan karakteriseert de laatsten vooral aan de hand van de preken van Duifhuis. Hij legt de nadruk op hun spiritualisme, sterk beïnvloed door de laatmiddeleeuwse mystiek. Met de erudiete Erasmus hadden zij weinig te maken. Natuurlijk waren niet alle libertijnen van Duifhuis' geest doortrokken, bij velen speelde ook een protestantse vorm van anticlericalisme een rol. In het derde hoofdstuk beschrijft hij de voor Nederland unieke sociale structuur van Utrecht: grote kooplieden ontbraken en de stad was verdeeld tussen ambachtslieden en een door de adel gedomineerd patriciaat, waarbij de rijke kapittels een versterking van het laatste betekenden. Een proto-proletariaat ontbrak. De politieke macht van de gilden was in 1528 gebroken, maar de schutterijen speelden onder andere in 1576-1577 bij het beleg van Vredenburg een grote rol | |
[pagina 408]
| |
en ambieerden die ook in latere jaren. Sociale spanningen, daterend van voor de reformatie, gaven de conflicten in Utrecht daardoor een felheid, die elders ontbrak. Onder de calvinisten was een groot overwicht van - soms welvarende - ambachtslieden en immigranten, veelal vluchtelingen voor het oorlogsgeweld. De volgende hoofdstukken beschrijven chronologisch het verloop van de conflicten tot 1620. Tijdens Leicesters gouverneurschap werd de Jacobskerk onder dwang geïncorporeerd in de calvinistische gemeente. Na het vertrek van Leicester verloren de militante calvinisten hun politieke steun. Men vond compromissen die geen van beide partijen bevredigden. Kaplan signaleert een beslissende wending in 1604-1605, die tot dusver aan de aandacht is ontsnapt. In december 1604 begon de kerkeraad een tuchtprocedure tegen ds. Johannes Bergerus en eind januari 1605 besloot zij hem te ontslaan. De magistraat accepteerde dit, want Bergerus had zich inderdaad onmogelijk gemaakt. Deze toepassing van de kerkelijke tucht versterkte de positie van de calvinisten en in maart keurde de magistraat een nieuwe kerkorde goed. De kerkeraad kreeg de bevoegdheid kerkelijke tucht toe te passen, al moest zij de magistraat van te voren inlichten (niet: om toestemming vragen) voor zij tot excommunicatie zou overgaan. De nieuwe kerkorde zou gelden tot de eerste nationale synode. Dit verhaal klinkt aannemelijk, maar laat toch een vraag onbeantwoord: als Bergerus zo onmogelijk was als de verhalen suggereren, waarom trad de magistraat dan niet zelf tegen hem op? Dat zou passen bij de grote verantwoordelijkheid voor de kerk die zij aan de wereldlijke overheid wilde toekennen. Waarom wachtte zij tot de kerkeraad haar het initiatief uit handen nam en zij impliciet de noodzaak van kerkelijke tucht moest erkennen? Vijf jaar later begonnen de geschillen tussen remonstranten en contraremonstranten. In vele opzichten lijken die op de geschillen tussen libertijnen en calvinisten, maar toch waren zij geen directe voortzetting er van. Wtenbogaert en Grevinchoven, twee van de calvinisten die het hardst hadden gewerkt om Utrecht in het calvinistische spoor te krijgen, stonden nu aan de zijde van de remonstranten. Een hoofdstuk over ‘Eenheid in een multiconfessionele samenleving’ en een ‘Conclusie’ besluiten dit boek. Eén van de sterke punten van Kaplan is zijn grote gevoel voor nuances, maar in de hier gegeven korte samenvatting kon dit niet tot zijn recht komen. Het aantal foutjes is zo gering, dat elke geboren Nederlander er trots op zou kunnen zijn. Slechts twee er van wil ik hier signaleren: in 1565 wordt (10) de zaak op scherp gesteld niet zozeer door de invoering van de besluiten van het concilie van Trente, maar door het bevel de plakkaten tegen de ketters strikt na te leven en de inquisiteurs te steunen. Niet de Pacificatie, maar de Unie van Utrecht gaf de provincies het recht zelf hun godsdienstzaken te regelen (12). Op één punt ben ik geneigd de accenten anders te zetten dan de schrijver doet. Kaplan legt de nadruk op het locale karakter van de door de libertijnen voorgestane kerkorde tegenover de landelijke calvinistische kerk. Het lijkt me dubieus of dit verschil zo belangrijk was. De locale autonomie was een schild tegen ongewenste inmenging van centrale instanties. Zo was dat tijdens de jaren van de geloofsvervolging onder de Habsburgers en zo was het tegenover de Gereformeerde synodes en tegenover Leicester. Wanneer de centrale instanties in de geest van Willem van Oranje en misschien ook van Frederik Hendrik een ruime kerk hadden gesteund, zouden de libertijnen dat vermoedelijk uitstekend hebben gevonden. Omgekeerd ging het de calvinisten naar mijn mening om de eenheid van de kerk, maar vooral om de waarheid, die door de eenheid beschermd moest worden. Kaplan uit kritiek op mijn gebruik van de term middengroepen (109). De libertijnen stonden niet midden tussen calvinisme en tridentijns katholicisme in, maar zij wezen het sterk confessionele karakter van beide vernieuwingsbewegingen af. Deze kritiek onderschrijf ik volkomen, maar een betere term heb ik nog niet gevonden: spreken over de middengroepen (altijd in | |
[pagina 409]
| |
het meervoud!) met een waarschuwing dat zij niet alleen tussen katholiek en protestant in stonden, maar vooral ook terzijde, blijft een onbevredigende oplossing. Kortom, het is een evenwichtig boek, met gevoel voor nuances en terechte kritiek op veel verouderde (maar nog veel aangehangen) opvattingen. Zijn opmerkingen (294-295) over het conservatieve aspect van tolerantie lijken me heel juist en zo helder heb ik dat nog niet geformuleerd gezien. Ik hoop dat dit boek de aandacht zal krijgen die het verdient.
J.J. Woltjer | |
F.M.A. Robben, Jan Poelman, boekverkoper en vertegenwoordiger van de firma Plantin-Moretus in Salamanca 1579-1607 (De gulden passer, LXXI-LXXII (1993-1994); Antwerpen: ‘Vereeniging der Antwerpsche bibliophielen’, 1994, 370 blz., ISSN 0777-5067).Toen de Nijmeegse hispanoloog en boekhistoricus Frans Robben in 1991 overleed was zijn proefschrift, gewijd aan de van oorsprong Antwerpse boekhandelaar Jan Poelman (± 1555-1607) die sinds 1579 in Salamanca was gevestigd, nog niet gereed. In deze uitgave zijn 76 geannoteerde brieven, gewisseld tussen Poelman en Plantijn en Moretus, bijeen gebracht met bijlagen die de contracten bevatten die hij afsloot met zijn leveranciers te Antwerpen. Bovendien werden een synthese over de Antwerpse boekenwereld en Spanje van de hand van Robben en zijn voltooide hoofdstukken over Poelmans boekhandel in Spanje afgedrukt. Daarmee is de verbazend intensieve productie aan Spaanstalige en Latijnse boeken en vertalingen uit het Spaans in de Scheldestad weer onder de aandacht gebracht. Het waren vooral theologische en geestelijke werken en alleen Venetië kwam qua aantal drukken in de buurt. Het hoogtepunt hiervan werd bereikt gedurende het verblijf van Karel V en Philips II in het Noorden halverwege de eeuw. Dacht men vroeger dat dit veelal polemische drukwerk ontstaan was omdat Spaanse drukkers de vraag niet aankonden, tegenwoordig ziet men deze Antwerpse drukken vooral naar Engeland, Beieren, Denemarken en de Nederlanden zelf gaan. Desalniettemin vormde zich in Salamanca een Nederlandse kern in de boekenwereld, waarvan Poelman een vooraanstaand lid was. Uiteindelijk zou hij er met de dochter van een Spaanse collega trouwen en zijn kinderen gingen als Pulman in de Spaanse wereld op. Robben volgt de ontwikkeling van zijn bedrijf in alle facetten dank zij ruime (maar niet volledige) archiefbescheiden waardoor we kunnen zien hoe Poelman behalve boeken ook huiden (aan boekbinders), schrijfwaren, landkaarten en pennen leverde. Zijn conclusie luidt dat hij de grootste klant onder de boekverkopers in Spanje was, die in de tweede helft van de zestiende eeuw zaken deden met Plantijn. Zelfs in een Europese context was het bedrijf middelgroot. Interessant is zijn behandeling van het probleem in hoeverre Poelman onder zijn verplichting de belangen van de Antwerpse firma te dienen trachtte uit te komen. Het ziet er namelijk naar uit dat deze nog wel eens boeken naar het Zuiden zond die daar ongewenst waren en als onverkoopbaar gedumpt werden. Anderzijds liepen de zaken na 1587 voor Poelman niet meer zo goed, hij had vele kinderen te onderhouden en zijn klanten betaalden soms slecht, althans die gegevens kan men aan de vaak geïrriteerde correspondentie met Antwerpen over niet betaalde rekeningen ontlenen. Maar misschien was hij alleen maar een ‘goede’ zakenman geworden want hij bleek tegelijkertijd wel in staat voorschotten aan hem bezoekende (natuurlijk katholieke) Nederlandse studenten te geven en eigen edities te kunnen uitgeven. Het ging hem zonder twijfel niet slecht. Zijn boekhandel moet een centrum van de intellectuele wereld in de stad zijn geworden waar toch ook elkaar via de inquisitie bestrijdende tegenstanders als Luis de León en León de Castro elkaar troffen. Terwijl in Poelmans voorraden de toenemende Spaanse | |
[pagina 410]
| |
vraag naar neostoïsche literatuur merkbaar werd, keert Robben zich beslist tegen Rekers' opvatting in zijn boek over B. Arias Montano als zou deze boekhandel mede zijn opgezet om de idealen van het Huis der Liefde te verbreiden. Het is echter teleurstellend dat deze op zorgvuldig archiefonderzoek gebaseerde en met foto's van documenten geïllustreerde uitgave onaf lijkt. Want de afkortingen in de noten worden niet verantwoord en een archief- of literatuurlijst is alleen in bijzonder beknopte vorm opgenomen. Dat maakt het voor de lezer niet gemakkelijker tot de bronnen door te dringen. Wonderlijk is tenslotte dat de Spaanse samenvatting het bestaan van de boekhandelaar ineens twee jaar langer dan in de Nederlandse tekst - namelijk tot 1609 - weet te rekken.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
E.J.M.F.C. Broers, Beledigingszaken voor de Staatse Raad van Brabant 1586-1795 (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1996, Brabantse rechtshistorische reeks IX; Assen: Van Gorcum, 1996, xxx + 303 blz., ƒ45,-, ISBN 90 232 3113 9).De Staatse Raad van Brabant (RvB) werd in 1586 gesticht door de opstandige noordelijke Staten-Generaal ter voorziening in de lacune die ontstond na het wegvallen van de competentie van de Raad van Brabant te Brussel in de gebieden die onder gezag van ‘Oranje’ werden gebracht. De noordelijke Raad werd in Den Haag gevestigd en bleef daar - buiten het eigen ‘gebied’ - zelfs na de vrede van Münster in 1648 gehuisvest. Het archief van de RvB blijkt een rijke bron voor (rechts)historisch onderzoek te zijn. Ten Rijksarchieve is het (thans in Den Bosch!) zeer goed geïnventariseerd en geïndiceerd (zie BMGN, XCVIII (1983) 268). Onder leiding van de Tilburgse rechtshistoricus J.P.A. Coopmans is een breed onderzoek opgezet naar de Brabantse rechtsgeschiedenis; de RvB wordt daarbij betrokken (zie BMGN, CVII (1992) 315-316). Dat gerechtshof fungeerde immers als instantie van eerste aanleg en appel in civiele en strafzaken. Uit de vele duizenden vonnissen en procesdossiers die - gelukkig! - van de RvB zijn overgeleverd, heeft Broers één klein, maar interessant, onderdeel gelicht. Belediging is immers een aspect uit het dagelijks leven dat ons de gevoeligheid - zo men wil de mentaliteit - van een samenleving kan leren kennen voor inbreuken op de goede naam, voor aantasting van de ‘eer’ van een individu of een familie. Rechtsdogmatisch gesproken is ‘belediging’ een nogal gecompliceerde kluif. De krenking van de persoon door woorden of in geschrifte (inclusief gebaren en spotprenten) kan heel wat inhouden zoals de schrijver ons in het hoofdstuk over de belediging in de rechtsgeleerde commentaren (43-135) uitvoerig uit de doeken doet: schelden, het maken van laatdunkende opmerkingen, het afslaan van iemands hoed enzovoort. Onder de vele door Broers behandelde rechtsgeleerde auteurs neemt Hugo de Groot een bijzondere plaats in: in diens optiek is de animus iniurandi geen vereiste voor de aansprakelijkheid van de dader. In De Groots conceptie van het delictenrecht staat ‘de gedachte van de ongestoorde eigendom van zekere, deels onvervreemdbare rechten centraal’ (95, 97). Na de bespreking van de institutionele geschiedenis van de RvB en van de rechtsdogmatiek (Romeins, middeleeuws en Rooms-Hollands c.a. recht) volgt de rechtspraktijk: 89 civiele en 28 criminele beledigingszaken, geput uit respectievelijk 3816 (?) en 454 dossiers. Daarmee kan natuurlijk niet ‘de’ dagelijkse praktijk der beledigingsproblematiek in Brabant gedurende twee eeuwen zijn bestreken. Niet alleen is de overgeleverde collectie dossiers zeer onvolledig maar bovendien kwamen niet alle beledigingszaken voor de RvB. De meeste zullen door lokale rechters zijn afgedaan. De rechtshistorische analyse die Broers geeft van de civiel aange- | |
[pagina 411]
| |
legde zaken, die konden uitmonden in een amende honorable of profitable ten gunste van de beledigde, en van de crimineel geïnstrueerde zaken, die doorgaans op een boete (‘voor de armen’) uitliepen, is gevarieerd genoeg - nog afgezien van de rechterlijke pogingen tot schikking -: de aard en omstandigheden der beledigingen, de rechtsingang, de vordering, de procesvoering, de allegaties van geleerde auteurs door de advocaten, enzovoort. Sommige zaken komen in wisselend verband terug, een manco dat door de index wordt ondervangen. De vraag naar eventuele ontwikkelingslijnen in het delict ‘belediging’ en in de rechterlijke reactie daarop gedurende het gekozen tijdvak komt eigenlijk niet aan de orde. Misschien is hiervoor het onderzoeksmateriaal ook te mager. Blijft echter over een helder gestructureerde, goed geschreven studie die toch rijk genoeg is aan rechtsdogmatische en procesrechtelijke elementen en bouwstenen - ook voor onderzoekers buiten Brabant.
A.H. Huussen jr. | |
M. Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw (Dissertatie Rotterdam 1994, Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, 1994, 304 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6168 412 9)In 1994 promoveerde Marc Wingens bij Frijhoff en Van Herwaarden op de dissertatie Over de grens, die fraai is uitgegeven in de Memoria-reeks van SUN. Een handelseditie verdient dit proefschrift zeker, want het is een goed leesbaar verhaal over een boeiend onderwerp. De auteur toetst de hypothese dat er tussen het eind van de zestiende en het eind van de achttiende eeuw sprake was van een dubbele verschuiving in het bedevaartswezen in onze streken. Ten eerste noopte het bedevaartsverbod in de Republiek de katholieken ertoe hun heil te zoeken in sacrale plaatsen in het ‘buitenland’. Ten tweede zou er een inhoudelijke verandering zijn opgetreden: de benadering van het heilige werd steeds minder instrumenteel en steeds meer spiritueel. In het eerste hoofdstuk geeft Wingens een overzicht van wat hij noemt de ‘sacrale dynamiek’ van de Nederlanden en het Nederrijngebied. Reeds aan het eind van de zestiende eeuw waren de meeste sacrale plaatsen in de Republiek vernietigd. Bedevaartsoorden in het Zuiden vormden voorlopig centra voor confessionele identificatie van katholieken uit het Noorden, maar hieraan kwam een eind in 1648. Brabant en Limburg kwamen onder sterke invloed van de Generaliteit te staan, wat leidde tot onderdrukking van de openbare katholieke godsdienstoefening. In het Nederrijngebied daarentegen trad juist een periode van relatieve rust in met het gelijktijdige einde van de Dertigjarige Oorlog en het was daarheen dat de aandacht van bedevaartgangers zich vervolgens richtte. De hoofdstukken twee en drie vormen het eerste deel van het boek, waarin ‘de transformatie tot geordende bedevaartsoorden’ is beschreven. Onder de titel ‘De institutionalisering van de sacrale plaatsen’ beschrijft Wingens de ontwikkeling van drie Mariaoorden aan de oostgrens van de Republiek. Het voornaamste was Kevelaer in Opper-Gelre, dat kerkelijk behoorde tot het bisdom Roermond. Hier ontstond in 1642 een cultus, die in 1647 bisschoppelijke goedkeuring verkreeg. In Handel, gelegen in de Duitse-Ordeheerlijkheid Gemert, bestond al sinds onheuglijke tijden een Mariacultus, voordat bisschop Ophovius deze in 1627 officieel erkende. De derde onderzochte bedevaartsplaats was Uden in het Land van Ravenstein, dat sinds 1658 behoorde tot het bisdom Luik. Hier werd een Mariabeeldje vereerd dat zou zijn gevonden in een linde; de cultus werd erkend in 1667. In alle drie de behandelde plaatsen was de leiding van de cultus in handen van regulieren: in Handel de Duitse orde, in Kevelaer de oratorianen en | |
[pagina 412]
| |
in Uden de kruisheren. Dit was uiteraard niet altijd tot genoegen van seculiere geestelijken en de wereldlijke overheid, die weinig zeggenschap over de gang van zaken hadden en de inkomsten van de cultus niet ten goede zagen komen aan de plaatselijke belanghebbenden. Het derde, relatief korte hoofdstuk is gewijd aan de spiritualisering van de cultus. Volgens Wingens is deze ontwikkeling vooral af te lezen aan het grote belang dat werd gehecht aan de apologie van de bedevaart, de instructies aan de bedevaartgangers en de intensivering van de biechtpraktijk. In het tweede deel van het boek wordt de blik gericht op de bedevaartgangers. Hoofdstuk vier maakt duidelijk dat de aantrekkingskracht van Handel en Uden veel beperkter was dan die van Kevelaer en er ten dele een afgeleide van was: mensen op weg naar Kevelaer deden vaak de Mariaoorden onderweg aan. Het vijfde hoofdstuk biedt een analyse van de overgeleverde wonderverhalen, die werden gepubliceerd om de cultus te propageren. Wingens beschrijft hoe het heilige werd benaderd voor het verwerven van aards heil, meestal genezing van allerhande kwalen. In het laatste hoofdstuk komt de georganiseerde bedevaart aan bod, een nieuw verschijnsel in de Nieuwe Tijd. Juist groepsgewijze bedevaarten, vaak georganiseerd door broederschappen, waren een blijk van spiritualisering van het bezoeken van sacrale plaatsen, al was de sociale functie minstens zo belangrijk als de religieuze. Zij bevorderden de confessionele identiteit en saamhorigheid. Het verhaal loopt lekker en zit vol boeiende feiten, maar roept toch vragen op. Zo is Wingens nogal laconiek over het ontstaan van sacrale plaatsen, die sterk worden gepersonifieerd. Een citaat: ‘Veel sacrale plaatsen ontstonden echter allereerst om, in perioden van collectief onheil, zoals pest en oorlog, de behoefte aan sacraliteit te bevredigen’ (56; zie ook 58). Verder komt de auteur, misschien door het gebruikte jargon, soms wat naïef over. Een voorbeeld: de omstandigheden waaronder een cultus ontstond, waren soms op zijn minst verdacht. De marskramer Hendrick Busman en zijn vrouw Mechel Scholt, die aan de wieg stonden van de cultus in Kevelaer, lijken op grond van de door Wingens gepresenteerde feiten handige lieden die munt sloegen uit een goed verhaal op de juiste plaats en tijd. Maar volgens Wingens moeten de moeilijke tijdsomstandigheden Busman ‘uiterst ontvankelijk hebben gemaakt voor manifestaties van een andere wereld, waardoor hij kon uitgroeien tot bemiddelaar tussen hemel en aarde’. Mede door dergelijke weinig kritische formuleringen doet de conclusie wat gratuit aan. Wingens stelt dat zijn beide hypotheses na toetsing blijken te kloppen. Wat de eerste betreft: deze lijkt mij zo evident dat toetsing amper nodig is, tenzij in relatie tot de tweede. De vraag of de spiritualisering van de bedevaarten vanuit de Republiek verband hield met de ruimtelijke verschuiving, wordt echter niet gesteld. De tweede hypothese is naar mijn smaak niet voldoende hard gemaakt. Wingens toont zeker aan dat bij de clerus de wens bestond tot spiritualisering, maar niet dat deze ideeën weerklank vonden bij de bedevaartgangers zelf. Bovendien: wie spiritualisering van de bedevaartspraktijk in de Nieuwe Tijd wil aantonen, zal op zijn minst een vergelijking moeten trekken met andere tijdvakken, iets wat Wingens achterwege laat. Mij viel bijvoorbeeld op hoe groot de continuïteit was met de late Middeleeuwen. Ook toen was er juist in de beginfase van een cultus grote aandacht voor de apologie van de cultus en voor wonderverhalen, ook toen vond er van bisschopswege onderzoek plaats naar de authenticiteit van de cultus, en voor de verwerving van aflaten werd de biecht altijd al als voorwaarde gesteld. Anderzijds leefden middeleeuwse praktijken als het aanbieden van exvoto's nog altijd voort. Ik vraag mij daarom af of de ontwikkeling die hij ziet in de Nieuwe Tijd niet eerder de ontwikkeling is van elke cultus, ongeacht de periode waarin deze zich afspeelt. Of misschien is de ontwikkeling wel specifiek voor Mariaoorden. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het anders toeging op sacrale plaatsen waar gespecialiseerde heiligen werden vereerd. Wingens noemt er zelf een aantal die eveneens in de Nieuwe Tijd een bloeiperiode beleefden: | |
[pagina 413]
| |
Antonius Abt werd aangeroepen tegen de pest, Cornelius tegen de runderpest, Cunera voor allerhande veeziekten, etcetera. Maria mag zich dan vooral om het zieleheil hebben bekommerd (260), andere heiligen kwamen als voorheen tegemoet aan aardse noden. Het is echter de verdienste van Wingens dat hij een aantal bedevaartplaatsen voor het voetlicht brengt en uitdaagt tot meedenken en tot verder onderzoek.
Gerrit Verhoeven | |
R. Dekker, Uit de schaduw in 't grote licht. Kinderen in egodocumenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek (Historische reeks; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1995, 287 blz., ƒ39,50, ISBN 90 284 1680 3).Het gebruik van egodocumenten mag zich in de mentaliteitsgeschiedenis in een warmere belangstelling verheugen sinds die een rol zijn gaan spelen in het achteraf wat absurde debat over de geschiedenis van het gezin. In het spoor van Philippe Ariès werd de stelling verkondigd dat ouders vroeger minder om hun kinderen gaven. Eén van de manieren waarop dit werd ‘weerlegd’ maakte gebruik van autobiografieën: Linda Pollock (Forgotten children (1983)) vond in herinneringen uit Engeland en de nog koloniale Verenigde Staten geen verwaarlozing, maar juist veel aanwijzingen voor authentieke zorg en emotie. Zij gebruikte getuigenissen uit de zeventiende en achttiende eeuw, dus ongeveer onze Gouden eeuw tot in het begin van de negentiende eeuw. Het lag voor de hand na te gaan wat daarover in Nederland te vinden is, te meer omdat de demonstratieve affectie voor kleine kinderen iets was wat vele buitenlanders opviel in de Republiek. Rudolf Dekker heeft dit nu gedaan in een bijzonder aantrekkelijk en verstandig boek. Hij begint met even concieze als weloverwogen samenvattingen van het debat over de geschiedenis van het kind en over het gebruik van egodocumenten in de geschiedwetenschap. Daarna geeft hij chronologisch acht portretten van Nederlandse autobiografen, die enigszins uitvoerig hun jeugd geboekstaafd hebben. Daarna volgen thematische hoofdstukken over spel, straf, borstvoeding, beroepskeuze en school. Tenslotte volgen beschouwingen over het veranderende geheugen met het verschijnen van jeugdherinneringen als nieuw genre en over de veranderingen in de verwoording van het verdriet over de dood van kinderen. De portretten brengen onmiddellijk een groot probleem bij autobiografieën uit deze tijd aan het licht: er is het allerdroevigste verhaal van de ambachtsman Verbeecq en van een boerenfamilie, maar verder komt alleen de elite aan het woord. De verhalen in die kringen doen erg denken aan de opvoedingsproblemen die in de hedendaagse pulppers uitgemeten worden over de kinderen van de ‘sterren’. Want ‘bekende Nederlanders’ waren de families Huygens en De Groot natuurlijk, al had dat toen een heel andere betekenis. De grote verwachtingen, de vergelijking met de succesvolle vaders en de verleidingen behorend bij een hoge maatschappelijke positie disponeerden de in hun jeugd toch al verwaarloosde jongens tot een deprimerend falen. Hoewel deze verhalen vertrouwd aandoen, is het natuurlijk de vraag of het lot van dit soort ondeugdelijke aristocratenzoontjes iets zegt over het gezinsleven van ‘gewone’ mensen. Dat in hoge kringen ook wel mensen waren die hun talent ook in het ouderschap tot uiting brachten, demonstreert Constantijn Huygens senior. De verhalen over de jeugd zijn in het algemeen teleurstellend vlak, moet Dekker tot zijn spijt vaststellen. Maar er is genoeg om enerzijds eendimensionale ideeën over emotionalisering te ontkrachten en anderzijds vast te stellen, dat verschijnselen zoals de vroege zelfstandigheid van kinderen in de pre-industriële tijd en de vroege scheiding van ouders en kinderen er op | |
[pagina 414]
| |
wijzen dat er wel degelijk een omslag in de omgang met kinderen en jongeren begonnen is in de achttiende eeuw. Een vader die verklaarde heel anders op te voeden dan hijzelf was opgevoed, is voor die tijd nauwelijks denkbaar. Het feit dat autobiografen voor 1800 in het algemeen hun jeugd nauwelijks de moeite waard vonden om te beschrijven, terwijl daarna ‘jeugdherinneringen’ een apart literair genre gaan vormen wijst ook op een mentaliteitsverandering, die uitgelegd mag worden als een ontstaan van het moderne gezinsleven. Dekker concludeert dan ook tot een groeiend individualiteitsbesef in de laatste twee eeuwen. Dit zijn vaak bedrieglijke kwalificaties, want sinds 1800 zijn er steeds nieuwe fasen in het individualiseringsproces aangewezen. De discussie over periodisering en fasering zal dus wel doorgaan. Dekker heeft een gedeelte van het terrein in kaart gebracht met grote liefde voor de bronnen en dit heeft een waardevol boek opgeleverd.
H.Q. Röling | |
A. Vieira, António Vieira's Sermon against the Dutch Arms (1640), F. Smulders, ed. (Frankfurt am Main, [etc.]: Peter Lang, 1996, lxvi + 370 blz., ISBN 3 631 48227 2).De Portugese priester António Vieira (1608-1697) was een bijzondere man. In zijn tweede vaderland Brazilië en ver daarbuiten maakte hij naam met zijn even bevlogen als eloquente preken. Van de meer dan tweehonderd preken die in druk bewaard zijn gebleven en welke gerekend worden tot het mooiste dat ooit is verschenen in de Portugese taal, geldt zijn kanselrede van mei 1640 als meest indrukwekkende. In een preek waarin verwondering, verbijstering en woede doorklonken, zette Vieira zich af tegen de soldaten, klerken en andere dienaren van de Nederlandse West-Indische Compagnie die sinds tien jaar een deel van Brazilië bezet hielden. Vieira hield God voor dat de Nederlandse ‘piraten’ uit het verloop van de oorlog konden opmaken dat hun religie de ware was. Dit mag u niet toestaan, voegde hij eraan toe. Bovendien, waarom laat u ons eerst de grond bewerken en steden bouwen in dit land, om het vervolgens aan de Nederlanders te schenken? Maar doet u wat u goeddunkt. Geef de Nederlanders Brazilië maar, geef ze Indië, geef ze Spanje en verstoot ons Portugezen en Spanjaarden, laat ons maar in de steek. Deze preek is nu in een nieuwe tekstkritische editie verschenen. De linguïst Frits Smulders bespreekt erin de verschillende gedrukte en handgeschreven versies van het Portugese origineel en de Spaanse vertalingen, en behandelt de klassieke, literaire en theologische bronnen waaruit Vieira heeft geput. Maar daarbij laat Smulders het niet, want hij weet ook op heldere wijze de historische context te schilderen. Historici zullen echter niet meteen wegwijs worden in Smulders' editie, die in de eerste plaats bedoeld is voor linguïsten. Zoals een goed propagandist betaamt, liet Vieira in zijn preek geen nuances toe. Hij beschouwde de Nederlanders als de verpersoonlijking van het kwaad en had zelfs geen goed woord over voor het bewind van Johan Maurits van Nassau-Siegen, de gouverneur die in zijn omgang met alle bevolkingsgroepen, ook de rooms-katholieken, toch zoveel tact aan de dag legde. Smulders weet aannemelijk te maken dat het venijn van de preek moet worden verklaard uit de jammerlijke mislukking van een Spaans-Portugese vlootaanval die kort tevoren had plaatsgevonden. Vieira had al zijn hoop erop gesteld dat de zeeslag bij Recife de Nederlanders eindelijk uit hun bolwerk zou verdrijven, maar door een combinatie van tegenslag en tactische blunders was de Iberische vloot niet in staat geweest haar numerieke overwicht uit te buiten. Sterker nog, ze had een smadelijke nederlaag geleden. Smulders wijst er verder terecht op dat de oorlog kort tevoren een nieuwe, meedogenloze fase | |
[pagina 415]
| |
was ingegaan. De Portugese legeraanvoerder Luís Barbalho vond dat geen enkele Nederlander gespaard mocht worden en de Nederlanders wensten hun tegenstanders met gelijke munt terug te betalen. Met schrik vervuld verschansten Vieira en met hem vele andere Portugezen zich daarom in hun hoofdstad Bahia. Een verklaring voor Vieira's felheid die Smulders onbesproken laat is dat de Nederlanders in de gebieden onder hun gezag weliswaar godsdienstvrijheid toestonden aan katholieke burgers, maar tegelijk de jezuïeten met alle middelen bestreden. En Vieira was nu juist een jezuïet! Het enige minpunt aan dit verder voorbeeldige boek is het ontbreken van een korte biografische schets van Vieira. Opname daarvan zou geen overbodige luxe zijn geweest. Smulders plaatst nu wel de preek, maar niet de predikant in een historisch verband en laat de lezer Vieira's leven zelf reconstrueren uit de talrijke noten. Daardoor blijft onvermeld dat Vieira enkele jaren na de kanselrede van 1640 als diplomaat voorstelde om Pernambuco aan de Nederlanders af te staan. Dat zou de prijs moeten zijn voor duurzame vrede met de Republiek. Evenmin komen we aan de weet dat hij kort daarna het brein is geweest achter de oprichting van een handelscompagnie, die in het leven werd geroepen om de succesvolle Zeeuwse kaapvaart onschadelijk te maken. Saillant detail daarbij is dat Vieira's ontwerp was geënt op het octrooi van een instelling, die voorheen geenszins op zijn sympathie kon rekenen: de West-Indische Compagnie.
W.W. Klooster | |
A.J. Hoving, met bijdragen van G.A. de Weerdt en G.J.D. Wildeman, Nicolaes Witsens scheeps-bouw-konst open gestelt (Franeker: Van Wijnen, 1994, 5 tek. + 412 blz., ƒ199,50, ISBN 90 5194 109 9); N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier (facsimile uitgave; Franeker: Van Wijnen, Alphen a/d Rijn: Canaletto, 1994, 560 blz., ISBN 90 5194 100 2 en 90 6469 521 0; oorspronkelijke uitgave Amsterdam: Commelin en Appelaer, 1671).Het onderzoek over de Nederlandse scheepsbouwkunst in de zeventiende en achttiende eeuw is de laatste jaren in een stroomversnelling geraakt. Dat komt niet op de eerste plaats door projecten als de bouw van replica's van Compagniesschepen als de Amsterdam en de Batavia. Hoe spectaculair en nuttig zulke ondernemingen ook mogen zijn, ze leveren relatief toch minder nieuwe kennis op over de techniek die in het verleden werd toegepast dan het geduldig combineren van gegevens ontleend aan prenten, schilderijen, scheepsmodellen, bestekken van schepen, vondsten uit scheepswrakken, reisbeschrijvingen en eigentijdse werken over de scheepsbouw. Eén van de ‘klassieke’ teksten op dit gebied (die trouwens ook als vraagbaak voor de bouwers van de nieuwe Batavia heeft gediend), is de Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier van de Amsterdamse regent, geleerde en collectioneur Nicolaes Witsen. Dit boek, waarvan de eerste uitgave in 1671 het licht zag, is het oudste gedrukte werk over de scheepsbouw dat in Nederland is verschenen. Een tweede, herziene en uitgebreide editie, onder de titel Architectura navalis et regimen nauticum, werd gepubliceerd in 1690. Wie zich met de scheepsbouw in de tijd van de Republiek bezig houdt, kan zich niet veroorloven, ‘Witsen’ te negeren. Het probleem met het boek is echter, dat het een nogal hermetische indruk maakt. De opzet is tamelijk warrig. De presentatie van de stof kan niet anders dan rommelig en onoverzichtelijk worden genoemd. Er valt slechts met moeite doorheen te komen. Het boek werd tot nu toe daarom meer geciteerd dan werkelijk gelezen. Ab Hoving, thans hoofdrestaurator scheepsmodellen van de afdeling Nederlandse geschiede- | |
[pagina 416]
| |
nis van het Rijksmuseum, stelde zich zo'n vijftien jaar geleden tot taak Witsens handboek meer toegankelijk te maken voor eenieder die in de geschiedenis van de scheepsbouw is geïnteresseerd. Hij wilde orde scheppen in de chaos. Door de structuur van het boek te verhelderen hoopte hij ook een tweede doel te bereiken: laten zien dat het werk nog meer waarde heeft als historische bron dan tot op heden is gedacht. Veel interessante informatie, die Witsen voor een deel direct aan scheepstimmerlieden had ontleend, zou juist door die ondoorzichtige opbouw aan het oog zijn onttrokken. Hoving gebruikte voor zijn reconstructie niet de hele tekst van het boek. Hij concentreerde zich op die gedeelten waar Witsen iets vertelt over het bouwproces van een schip dat hij als voorbeeld opvoerde om de scheepsbouwkunst in Holland te beschrijven, een pinas van 134 voet lengte; een pinas was een schip, dat zowel eigenschappen van een koopvaarder als van een oorlogsschip bezat. De oplossing die Hoving koos om ‘Witsen’ te herstructureren, hield in dat hij de volgorde van het bouwproces van dit ‘voorbeeldschip’ tot leidraad van het boek maakte. Dit betekende dat hij de tekst compleet moest omgooien, daar de beschrijvingen van de 122 stappen waarin Witsen het proces verdeelde, in de oorspronkelijke versie over het hele boek waren verspreid. Wie de door Hoving geredigeerde versie vergelijkt met de uitgave die in 1671 verscheen - en onlangs opnieuw in facsimile beschikbaar kwam -, beseft wat voor monnikenarbeid in de afgelopen jaren door deze ‘curator’ van Witsen is verzet. Het inzicht in de bouwwijze van schepen dat aldus was verkregen, paste Hoving vervolgens toe op bestekken van andere scheepstypen die in de Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw aan de orde komen. Hij bouwde met ‘Witsen’ in de hand schaalmodellen van een speeljacht en een oorlogsjacht. Zo toonde hij proefondervindelijk aan dat ook de door Witsen verstrekte bestekken van schepen een bijdrage kunnen leveren tot beter begrip van de zeventiende-eeuwse scheepsbouw. Een toelichting op Witsens beschrijvingen van scheepstypen, een verklarende woordenlijst en een bibliografisch overzicht van de verschillende edities van het standaardwerk (van de hand van G.D.J. Wildeman) werden als sluitstuk aan de studie toegevoegd. Het belangrijkste resultaat van Hovings inspanning om ‘Witsen’ te fatsoeneren is, dat we nu meer inzicht krijgen in de verschillen in bouwmethoden binnen de Republiek. Wanneer de geschoonde ‘Witsen’ wordt vergeleken met het andere standaardwerk over de Nederlandse scheepsbouw dat in de zeventiende eeuw verscheen, De Nederlandse scheepsbouw-konst open gestelt van de Rotterdamse scheepsbouwmeester Cornelis van Yk uit 1697, blijkt duidelijk dat de bouwwijze die in de Zaanstreek en Amsterdam werd toegepast wezenlijk anders was dan die in het gebied rond de monding van de Maas. ‘De’ Nederlandse scheepsbouw bestond niet; binnen het gewest Holland waren evident verschillende technische tradities aanwezig. De kern van het onderscheid lag hierin, dat aan het IJ de shell first (huid eerst) methode werd gevolgd, waarbij na het leggen van de kiel, het oprichten van de voor- en achterstevens en het bevestigen van enkele planken direct naast de kiel eerst de huid van het schip werd opgetrokken en daarna pas de spanten werden ingezet, terwijl aan de Maas de frame first (spanten eerst) bouwwijze werd toegepast, waarbij eerst een skelet van spanten werd opgericht en vervolgens de scheepshuid werd aangebracht. Geen van beide methoden was overigens een Nederlandse vinding. In een historisch voorwoord laat A. Wegener Sleeswijk zien, dat de shell first- en frame first- bouwwijzen in Europa reeds zeer lang naast elkaar bestonden, waarschijnlijk sinds de derde eeuw voor Christus. Geen van beide heeft de ander ooit volledig verdrongen, al is de toepassing van de shell first-manier in de loop van de tijd meer en meer beperkt tot de constructie van kleine schepen. Opmerkelijk is nu, dat de tekst van Witsen bewijst dat in de regio Amsterdam/Zaanstreek rond 1700 de ‘huid eerst’-methode ook bij de bouw van relatief grote schepen nog volstrekt gebruikelijk was. Aan een overzicht van de context waarbinnen deze divergentie van technische tradities in de | |
[pagina 417]
| |
Republiek zich voltrok, heeft Hoving zich niet gewaagd. Hij heeft zich niet verdiept in de vraag, òf en zo ja, hoe, het verschil misschien in verband gebracht zou kunnen worden met de manier waarop het scheepsbouwbedrijf op de onderscheiden plaatsen functioneerde. Een verwijzing naar de studie van R.W. Unger uit 1978, Dutch shipbuilding before 1800, waarin de werking en organisatie van de Nederlandse scheepsbouw in de vroeg-moderne tijd grondig wordt geanalyseerd, is in zijn boek ook nergens te vinden. Des te opvallender is het, dat Hoving in zijn nawoord wel een algemene uitspraak durft te doen over de implicatie van de overgang van de ene bouwwijze naar de andere. Hij meent dat in de achttiende eeuw in Nederland ‘een hoge prijs’ werd betaald voor wat dooreen ‘pressiegroep’ rond admiraal Cornelis Schrijver als vooruitgang werd gezien: de overschakeling op een frame first-methode naar Engels voorbeeld, waarbij voor het ontwerp gebruik werd gemaakt van tekeningen. ‘Door af te stappen van de shell-first bouwmethode, verloor men de snelheid waarmee schepen in de 17e eeuw konden worden geproduceerd’, stelt Hoving op bladzijde 373. Dit lijkt mij nogal uit de losse pols geformuleerd. Is het soms bewezen dat de collega's van Cornelis van Yk, die al vóór 1700 deze bouwwijze hadden verlaten, werkelijk langzamer werkten dan de timmerlui in de omgeving van Nicolaes Witsen, die nog aan de shell first-methode vasthielden? Is het aangetoond dat Nederlandse werven in de achttiende eeuw, die op een frame first-methode waren overgestapt, echt niet meer in staat waren zo snel een schip te produceren als voorheen? Was het een kwestie van ‘niet kunnen’ of van ‘niet willen’? En als het gemiddeld bouwtempo van schepen in de loop van de achttiende eeuw inderdaad afnam (wat nog allerminst vaststaat), kan dat verschijnsel dan niet evengoed, of beter, door andere factoren worden verklaard, zoals ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsmarkt? De grote verdienste van Hovings boek ligt dus niet in een afgewogen analyse van de context van veranderingen op technisch gebied, maar op een ander vlak. Hij heeft door zijn nieuwe arrangement van de tekst de Aeloude en hedendaegsche scheeps-bouw en bestier beter hanteerbaar gemaakt en in zijn commentaar een verbluffende hoeveelheid kennis over de ins en outs van de zeventiende-eeuwse scheepsbouw verwerkt. Alle categorieën gebruikers, van professionele historici tot modelbouwers, kunnen er hun voordeel mee doen. Dankzij het knappe restauratiewerk van Hoving zal de waarde van dit boek als historische bron hoger worden aangeslagen dan ooit. De aloude Witsen begint heden ten dage een nieuw leven.
C.A. Davids | |
C. Esseboom, Onderwysinghe der jeught. Onderwijs en onderwijstoezicht in de 18e eeuw op het Eiland van Dordrecht (Dissertatie Utrecht 1995; [Rotterdam: Faculteit der economische wetenschappen, Erasmus universiteit], 1995, 471 blz., ISBN 90 393 1311 3).Het achttiende-eeuws onderwijs in Nederland is lang ondergewaardeerd geweest. Vooral in de negentiende eeuw keek men wat laatdunkend terug op een tijd waarin er geen degelijke inspectie was noch landelijke onderwijswetten en waar aan de didactiek en methodiek van het onderwijs ook het nodige mankeerde. Er werd weinig over gepubliceerd, en wanneer dat gebeurde werden vaak vooral de tekortkomingen van dat onderwijs genoemd, waartegenover de negentiende eeuw dan naar de mening van de schrijvers gunstig afstak. Pas in de tweede helft van deze eeuw kwamen de zeventiende- en achttiende-eeuwse scholen meer in de belangstelling. Er verschenen studies over het onderwijs in diverse steden, of over het onderwijs op een bepaald soort scholen, waardoor het negatieve beeld dat men van het toenmalige onderwijs had werd bijgesteld. Maar vele vragen zijn nog onvoldoende beantwoord. Daarom is het verheu- | |
[pagina 418]
| |
gend dat Esseboom met zijn grondige beschrijving van het onderwijs op het Eiland van Dordrecht het inzicht over de aard van het onderwijs in de achttiende eeuw heeft vergroot. Zijn keuze voor het Eiland van Dordrecht maakte het mogelijk niet alleen het onderwijs in een middelgrote stad te beschrijven maar ook enige aandacht te schenken aan het onderwijs in de dorpen van dat eiland. De Dordtse archieven bleken veel materiaal op te leveren, zodat hij antwoord kon geven op de in zijn eerste hoofdstuk gestelde vragen: Welke soorten onderwijs waren er? Welk percentage van kinderen tussen 6 en 11 jaar bezocht in de achttiende eeuw een lagere school? Profiteerden de verschillende bevolkingsgroepen in gelijke mate van het onderwijs? Hoe ver ging de tolerantie van het stadsbestuur wat betreft de oprichting van scholen door Walen, lutheranen, rooms-katholieken en joden? Hoe ontwikkelden zich de Franse scholen? Liep de Latijnse school terug in omvang en betekenis? Hij vraagt hierin dus niet naar oorzaken of naar eventuele tekortkomingen, maar streeft naar een waardevrije beschrijving, waarin hij zich onthoudt van elk oordeel. In het tweede hoofdstuk begint Essendoorn de vragen te beantwoorden. Hij geeft daarin eerst een uiteenzetting over de structuur van het onderwijs, vooral gebruik makende van informatie uit de plaatselijke ordonnanties. Hij distilleert hieruit een soort onderwijsprogramma voor de lagere scholen, met schoolvakken, schooltijden en leerboeken. Voorts beschrijft hij de samenstelling en werking van allerlei schoolcommissies die voor een goede gang van zaken moesten zorgen en bijvoorbeeld beslisten over aanstellingen en examens van schoolmeesters. Dergelijke zaken werden meestal beter geadministreerd dan het toezicht op de scholen. Dat behoorde wel tot de taak van die commissies, maar de verslagen daarover, zo ze al zijn overgeleverd, zijn toch wel uiterst summier. Het was dus gemakkelijker uit de ordonnanties op te maken wat de gewenste toestand was, dan te controleren hoe het in werkelijkheid toeging. Na dit hoofdstuk volgen er enige waarin de auteur dieper op de verschillende schooltypes ingaat. Hij begint, in het derde hoofdstuk, met de scholen voor de zeer jonge kinderen, en eindigt in het zesde met de Latijnse school, die opleidde tot de universiteit. Die kleine kinderen bezochten vaak bewaarschooltjes ofwel ‘kleinkinderscholen’ welke doorgaans geleid werden door vrouwen. Vrouwen konden ook wel werkzaam zijn bij het lager onderwijs als gouvernante of als hoofd van een kostschool, maar dat was toch een zeer kleine minderheid, en er is tot dusver weinig over bekend. Het is daarom te waarderen dat de schrijver in dit hoofdstuk niet alleen het ‘kleuteronderwijs’ behandelt, maar bovendien een samenvatting geeft van alles wat hij over het werk van deze ‘schoolvrouwen’ heeft kunnen vinden. De volgende twee hoofdstukken gaan over het lager onderwijs, met inbegrip van het lager beroepsonderwijs. De schrijver geeft in het vierde hoofdstuk de structuur weer waarbinnen het eigenlijke onderwijs plaatsvindt: de schoolmeesters en hun inkomen en carrière, de organisaties waarvan onderwijs uitgaat, zoals de kerken, de armenhuizen. Ook de lutherse en joodse scholen, de Nutsscholen en de scholen in de dorpen en avondscholen worden genoemd. Hij doet ook een poging tot reconstructie van de lokaliteiten en hun inrichting, als aanvulling op elders verkregen gegevens. Ook de discipline komt hier aan de orde, evenals de ‘examens’ die op gezette tijden door regenten of curatoren werden gehouden ter stimulering van vlijt. Het hoofdstuk eindigt met een bespreking van de beroepsopleiding voor jongens en voor meisjes. Bij het schrijven van dit en het volgende hoofdstuk had de schrijver te kampen met een schaarste aan gegevens over de particuliere lagere scholen, waarvan, in tegenstelling tot de door kerkelijke en stedelijke instanties beheerde scholen, geen archief is bewaard. Het vijfde, zeer lange, hoofdstuk geeft een overzicht van de leervakken, de onderwijsmethodes, en de leerboeken op de lagere scholen. Behandeld worden: lezen, schrijven, rekenen en godsdienstonderwijs, in die volgorde. Die volgorde klopt, op het godsdienstonderwijs na, want dat kwam al vóór het lezen, en bleef de hele schooltijd door in zekere zin het hoofdvak. Maar door met dit onderwijs te | |
[pagina 419]
| |
eindigen werd het mogelijk een mooi aansluitend verhaal te maken waaruit duidelijk de rol van de godsdienst op school blijkt, en waarin ook het zingen wordt genoemd. Elk vak krijgt ruime aandacht en is voorzien van veel citaten en illustraties uit literatuur en archieven. Een beschrijving van de ‘Franse scholen’ volgt in hoofdstuk zes. Daarin waren verschillende categorieën te onderscheiden: gewone lagere scholen waar ook Frans gegeven werd, en elitescholen, vaak Franstalig, waar ook andere vakken zoals aardrijkskunde en wiskunde gegeven werden, die men eerder kan rekenen tot wat later middelbaar onderwijs genoemd zou worden. Ook over deze scholen die eveneens in particuliere handen waren, zijn weinig concrete gegevens te vinden. Er komt dus geen compleet beeld tot stand, maar de schrijver vermeerdert wel de kennis over dit nog te weinig onderzochte onderwerp. In dit hoofdstuk behandelt Esseboom uitvoerig de Franse leerboeken uit de achttiende eeuw, vermeldt kort iets over aardrijkskunde en geschiedenis en noemt de mogelijkheden die er bestonden om les te krijgen in Engels en Hoogduits. Zo weinig als er over de Franse scholen bekend is, zo veel is er over de Latijnse scholen te vinden. Ook over die in Dordrecht. Het hoofdstuk over deze school neemt daardoor een naar verhouding grote plaats in. Het onderwijs in Grieks en Latijn wordt uitvoerig behandeld. Ook aan het onderwijs in de Nederlandse taal, waarmee men in 1799 begon (nauwelijks meer achttiende eeuw te noemen!), schenkt Esseboom enige aandacht. Langer staat hij stil bij aantal en leeftijd van de leerlingen en bij de kwestie van de achteruitgang van de Dordtse Latijnse school en die van andere Latijnse scholen. In het laatste hoofdstuk beantwoordt Esseboom de in het eerste gestelde vragen, en vat daarmee de resultaten van zijn onderzoek samen. Voor wie snel een toegang wil krijgen tot het vele dat dit proefschrift biedt, is dit hoofdstuk een praktisch overzicht. De overvloedige details van eerdere hoofdstukken worden hier samengevoegd, wat de structuur ten goede komt. Bovendien bevat het ook enige aanduidingen van ontwikkelingen op didactisch of sociaal gebied. Uiteraard konden niet alle vragen volledig beantwoord worden. Met name de Franse scholen vormen nog steeds een onderbelicht onderwerp. Maar de auteur stelt zichzelf een zestal vragen over de inhoud en betekenis van die scholen en geeft een voorlopig antwoord daarop, waarop latere onderzoekers kunnen voortbouwen. Met dit onderzoek heeft Esseboom een respectabele hoeveelheid arbeid verricht en we vinden in zijn boek allerlei details, die eerdere bevindingen aanvullen of bijstellen. Aan sommige onderwerpen, die meestal in vroegere studies - vaak wegens gebrek aan voldoende gegevens - slechts met enkele zinnen aangeduid werden, kon hij juist dank zij zijn uitgebreid onderzoek hele hoofdstukken wijden. Ik denk hierbij aan de hoofdstukken over vrouwenscholen en over de Franse scholen. Het zijn niet de langste hoofdstukken van dit boek, maar de schrijver slaagt er toch in een genuanceerd beeld te scheppen dat later onderzoek kan stimuleren. Eigenlijk bevallen de andere hoofdstukken mij wat minder. Ik bespeur daarin een worsteling met het veelzijdige materiaal dat daarin gepresenteerd wordt. Over sommige onderwerpen, en sommige soorten scholen was veel te vinden, over andere weinig of niets. Het is dan jammer om vondsten niet te vermelden, maar een groot aantal in de tekst gepubliceerde details kunnen het beeld toch wel scheeftrekken. Misschien had de schrijver wat meer in zijn bijlagen moeten verwerken. Ik vraag mij wel af waarom de schrijver zo weinig zegt over de ontwikkeling van het onderwijs. De achttiende eeuw is juist zo interessant omdat in die eeuw de behoefte ontstond aan onderwijsvernieuwing, die uiteindelijk leidde tot de landelijke schoolwetten en tot een nieuwe didactiek. Ook over de kennisoverdracht van meesters op leerlingen is hij wat vaag. De term ‘individueel onderwijs’ dekt toch niet de situatie die op de zeventiende- en achttiende-eeuwse scholen bestond. De vele verschillende leeftijden binnen één klas of liever school, het ongere- | |
[pagina 420]
| |
gelde schoolgaan, dat moet toch van invloed zijn geweest op didactiek en op de leerboeken die gebruikt werden. Wanneer Esseboom wijst op de overgang in de achttiende eeuw van kalligrafie naar lopend schrift dan laat hij die opmerking min of meer op zichzelf staan. Blijkbaar stoort het hem niet dat hij ergens anders meedeelt dat de eerste schrijfoefeningen begonnen met het gebruik van ‘lei, griffel en spons’. Ik kan mij niet voorstellen dat dit laatste voor de gehele eeuw gold. Het zou kunnen kloppen voor particuliere scholen (bewijzen ontbreken) maar ik vermoed dat de situatie in Dordrecht toch niet zoveel van de Utrechtse verschilde, waar tussen 1752 en 1763 de regenten van de armenscholen slechts zes leien aanschaften tegen ruim 2500 verschillende letterkunsten en trappen der jeugdGa naar voetnoot1. Dat leien in die tijd dikwijls cijfer- of rekenleien genoemd werden pleit er ook voor dat deze alleen voor het rekenen en cijferen gebruikt werden. Ik vermoed dat Esseboom zich hier heeft laten leiden door een bron uit het eind van de achttiende eeuw. Van het boekje met schrijfoefeningen (op papier), op bladzijde 235 vermeld, had ik trouwens graag naam en vindplaats vernomen. Daar het ontstaan van Nutsscholen binnen de achttiende eeuw valt, is het volgens mij een lacune dat hij niets zegt over de grote verschillen tussen de leerboekjes van het Nut en de oudere boekjes; het blijft bij incidentele opmerkingen. Een vraag naar mogelijke veranderingen gedurende de achttiende eeuw ontbreekt. Esseboom wilde, zo komt het mij voor, aantonen welk aanbod de Dordtse scholen leverden en daarin is hij tot op zekere hoogte geslaagd, al houd ik een slag om mijn arm wat de particuliere scholen betreft. Maar de maatschappelijke achtergronden, waaróm de armenscholen zo groot werden, de Franse scholen de plaats van de Latijnse scholen gingen innemen, dergelijke zaken laat hij vrijwel onbesproken. Ik geloof dat dat komt omdat hij zich onvoldoende heeft afgevraagd welk doel de scholen in hun eigen tijd nastreefden, aan welke eigentijdse maatstaven zij moesten voldoen. Dat neemt niet weg dat hij een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kennis van het achttiende-eeuwse onderwijs. Stellig kan lezing van zijn werk leiden tot verder onderzoek, juist omdat sommige vragen onbeantwoord bleven. Ik vind het daarom jammer dat een index op de namen van personen ontbreekt. Iemand die werkt aan een studie over de carrières van schoolmeesters zou daar bijvoorbeeld zeer mee gebaat zijn. Ook stoort het mij dat vermelding van jaar, maker en vindplaats van sommige afbeeldingen ontbreken. Mede omdat afbeeldingen van schoolmeesters en schoollokalen ook tot bronnen gerekend mogen worden, is een juiste beschrijving onmisbaar. Overigens is het boek zeer fraai uitgegeven en de inhoud beloont de moeite van het lezen.
E.P. de Booy | |
P. Spierenburg, Zwarte schapen. Losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen (Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen XVIII Maatschappijgeschiedenis; Hilversum: Verloren, 1995, 153 blz., ISBN 90 6550 419 2, ISSN 0929 9823).Wat het opsporen, vervolgen en berechten van misdadigers en hetgeen daartoe behoort in hoofdzaak inhoudt is al eeuwen overduidelijk. Deze overheidsactiviteit kent echter ook een aantal grensgebieden waarvan het karakter minder gemakkelijk is te typeren, alleen al omdat daar van geheel of gedeeltelijk samenvallende beleidsterreinen sprake is. Te denken valt aan wel- | |
[pagina 421]
| |
zijnswerk en jeugdbescherming. Ook aan ordehandhaving en aan bestuurlijke sanctionering, die vóór ongeveer 1800 wel werden aangeduid als ‘politieke justitie’. Sanctionering (opsluiting, verbanning en dergelijke) vond dan plaats zonder vorm van (straf)proces door schout of baljuw, of door burgemeesters. Een strafvonnis kwam hier niet aan te pas. Wel was soms rechterlijke instemming met de gevraagde maatregel vereist. In deze sfeer moeten we het optreden tegen Spierenburgs Zwarte schapen plaatsen. Wegens allerlei vormen van wangedrag of buiten zinnen raken (‘ontspoorden’ en ‘gestoorden’) werden in Holland in de periode 1660-1810 mensen op verzoek van familieleden in particuliere ‘beterhuizen’ opgesloten. Geen straf was dit dus, maar een maatregel, om een juridisch onderscheid, dat overigens al een aantal jaren aan het vervagen is, te gebruiken. Blijkens de ‘Verantwoording’ (136) was het vooral de bedoeling in dit boek de directe resultaten van archiefonderzoek neer te leggen. Wie na deze kennismaking belangstelling voor de ‘historisch-wetenschappelijke conclusies’ hieruit zou hebben, wordt voor het merendeel daarvan naar eerdere publicaties van de auteur verwezen. Enigszins merkwaardig voor wie weet dat deze best in staat was geweest in een paar alinea's die conclusies in dit boek te verweven zonder de leesbaarheid - die het in de huidige staat in royale mate bezit - aan te tasten. Het boek telt zeven hoofdstukken. In het eerste komt bij wijze van voorbeeld de gevangenschap (in de jaren 1731-1749) van Abraham Douglas aan de orde. In het tweede het tijdperk der beterhuizen. Ze zijn ontstaan omstreeks 1660. Na 1810 ‘evolueerden [ze] snel’ (29) tot krankzinnigengestichten (hoofdstuk 7). De redenen voor opsluiting (hoofdstuk 3) waren, afgezien van krankzinnigheid (4), vooral in de volgende misdragingen gelegen: alcoholisme, verkwisting, seksueel wangedrag, mishandeling en andere losbandigheden. De verhoudingen en onenigheden in gezin en familie die aan de opsluiting-op-verzoek ten grondslag lagen worden beschreven in hoofdstuk 5, in het volgende hoofdstuk het leven in gevangenschap, met allerlei boeiende bijzonderheden over onder meer censuur, tucht, voeding, klachten, ontsnappingen en standsverschil tussen beheerder en opgeslotene.
Sjoerd Faber | |
H.J. Zuidervaart, Speculatie, wetenschap en vernuft. Fysica en astronomie volgens Wytze Foppes Dongjuma (1707-1778), instrumentmaker te Leeuwarden (Fryske akademy 814, Fryske histoaryske rige XII; Leeuwarden: Fryske akademy, 1995, 206 blz., ISBN 90 6171 814 7).In de achttiende eeuw was de bestudering van de natuur een geliefkoosd tijdverdrijf onder de hogere standen, maar ook aan sommigen uit het gewone volk boden de exacte vakken een perspectief van zedelijke verheffing, soms gepaard aan sociale stijging. Dit boek behandelt hiervan een voorbeeld. Wytze Foppes, geboren te Dongjum in Friesland, vestigde zich in 1730 als timmerman in Witmarsum. Twintig jaar later duikt hij echter op in Leeuwarden, waar hij een opmerkelijk zelfgebouwd geodetisch instrument aan de stadhouder aanbiedt. Hij vestigt zich in de Friese hoofdstad als rekenmeester en instrumentmaker en werpt zich op als de plaatselijke sterrenkundige autoriteit. Hij houdt demonstraties, met als hoogtepunt zijn activiteiten rond de Venusovergang in 1761, schrijft sterrenkundige berichten in de Leeuwarder Courant, en publiceert enkele boeken, waaronder Wonderwerken der natuur (1756). Foppes' loopbaan is nu aan de vergetelheid ontrukt door de uitvoerig gedocumenteerde studie van Huib Zuidervaart. De biografie is het resultaat van noest speurwerk en een grote kennis van het achttiende-eeuwse materiaal, waarbij Zuidervaart uit allerlei archieven en obscure publicaties zijn gegevens bij elkaar moest sprokkelen. Men kan zich afvragen of een figuur als | |
[pagina 422]
| |
Foppes al die moeite eigenlijk wel waard is. Uiteindelijk gaat het in deze studie echter niet om Foppes zelf, maar om de plaats van de natuurwetenschap in de achttiende-eeuwse Republiek. Foppes is in zekere zin exemplarisch voor de houding tegenover natuurwetenschap in bredere kring en zijn carrière is ook niet zo uitzonderlijk als deze op het eerste gezicht misschien lijkt. De achttiende eeuw zag meer handwerkslieden die als wetenschappelijk autodidact furore maakten. Voor de Friese autodidacten bestaat zelfs een aparte naam: de boerenprofessors. Het zwaartepunt van Zuidervaarts studie ligt evenwel niet bij een kwantitatieve bepaling van de verbreiding van de belangstelling voor wetenschap, al besteedt hij daar wel de nodige aandacht aan, maar in de aard van de wetenschappelijke belangstelling onder de niet-wetenschappers. Hoewel de achttiende eeuw zich graag affichieerde als een tijdperk van wetenschappelijke vooruitgang en bestrijding van het bijgeloof, was de werkelijke houding beduidend ambiguër. Een bekend voorbeeld is de planeetconjunctie van 1778. De verlichte predikant Alta veroorzaakte grote ontsteltenis toen hij in een anoniem pamflet speculeerde dat deze conjunctie het einde van de wereld zou brengen. Deze gebeurtenis stond niet op zichzelf. Zuidervaart legt verband met een gelijksoortige, tot dusverre onopgemerkte paniek uit 1756, toen velen verwachtten dat de aarde door een komeet zou worden getroffen. Nieuwe wetenschappelijke theorieën werden hier geïnterpreteerd in termen van een klassiek milleniarisme. Ook Foppes wierp zich in de discussie. Het ontstaan van zijn Wonderwerken houdt hiermee rechtstreeks verband. In tegenstelling tot sommige uitgevers, die schaamteloos op de sensatie van het publiek speelden en daardoor de onrust aanwakkerden, wees hij op het ongefundeerde van de heersende angst en probeerde zo de gemoederen te kalmeren. Ook zijn argumenten waren bij wijlen echter nauwelijks wetenschappelijk te noemen. In 1756 meende hij dat de wet der natuur wel zou bewerken dat de komeet en de aarde elkaar de nodige ruimte zouden geven. Zulke theoretische excursies tonen de beperkingen van deze autodidact. Zijn natuurkunde was een merkwaardig allegaartje van ideeën dat ook in zijn eigen tijd geen aanspraak kon maken op wetenschappelijkheid. Deze studie maakt treffend duidelijk dat de culturele modernisering in de achttiende eeuw niet volgens een eenvoudig diffusiemodel verliep, waarbij ‘moderne’ ideeën in steeds wijdere kringen doordrongen. De ideeën werden niet passief gerecipieerd, maar actief gebruikt en daarmee tevens getransformeerd. Als zodanig sluit het boek aan bij recente inzichten in de internationale historiografie en biedt het waardevolle aanknopingspunten voor een - nog steeds dringend nodige - herwaardering van de achttiende-eeuwse Nederlandse cultuur.
R. Vermij | |
P. Lenders, Vilain XIIII (Historische reeks XXII; Leuven: Davidsfonds, 1995, 127 blz., Bf695,-, ISBN 90 6152 906 9).Burggraaf Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (1712-1777) wordt in de traditionele historiografie nagenoeg uitsluitend voorgesteld als een belangrijk jurist die het moderne gevangeniswezen in de Oostenrijkse Nederlanden invoerde, terwijl hij op de eerste plaats een verlicht econoom was die als staatsman verschillende innovaties realiseerde. Dit biografisch essay schenkt vooral aandacht aan deze laatste aspecten van deze vergeten grootheid. Het beschrijft op systematische wijze zijn rationele aanpak van uiteenlopende vraagstukken als het bestrijden van rundveepest, het publiek bekendmaken van de boekhouding met een herstelprogamma voor openbare besturen en het steunen van de regionale economische ontwikkeling. | |
[pagina 423]
| |
In de inleiding geeft Piet Lenders aan hoe Vilain XIIII in het buitenland beter bekend en gewaardeerd werd dan in eigen land. Jean Jacques, afkomstig uit kleine ambtsadel, slaagde er door huwelijk en zorgvuldig financieel beheer in op te klimmen van kleine jonkheer tot lid van de hoogste adel. Hij vulde zijn theoretische opleiding in de rechten aan met een grote studiereis, waarbij hij economie, statistiek en financiële technieken leerde in Duitsland, Londen en Parijs. Vanaf 1743 begon hij aan een politieke carrière door het kopen van het ambt van burgemeester van Aalst, wat tevens de leiding van de regio inhield. In die functie werd hij geconfronteerd met de harde Franse bezetting van 1745 tot 1749. Hij slaagde er in de lasten op rationele basis over de bevolking te verdelen door de administratie van de dorpen te uniformeren. Kort nadien kwam hij in conflict met de familie Pycke, die zijn initiatieven voor de Aalsterse infrastructuur kelderde. Daarom bood hij zijn ontslag aan en werd schepen in Gent. In 1755 werd hij er burgemeester-voorschepen en daardoor meteen ook voorzitter van de Staten van Vlaanderen en hun bestendige deputatie. Deze drievoudige functie zou hij tot zijn dood in 1777 vervullen. Als vertrekbasis van zijn nieuwe loopbaan publiceerde hij zijn Réflections sur les finances de la Flandre. Daarin bracht hij alle gegevens over de financiën van de Staten samen met een kritische commentaar en theoretisch onderbouwde hervormingsvoorstellen. Deze primeur voor het vasteland werd zo gunstig onthaald door de Brusselse regering dat Vilain zijn voorstellen daadwerkelijk mocht uitvoeren. Daarnaast vatte hij met succes de sanering van de Gentse stadsfinanciën aan. Als dynamisch voorzitter van de Staten zorgde hij voor de heropleving van de zeevisserij zodat Vlaanderen niet langer van Nederland afhankelijk was. Tevens zette hij zich in voor het verhogen van de aantrekkingskracht van Gent als industrieel centrum. Tenslotte realiseerde hij zijn ideeën rond opvoeden door arbeid, niet alleen met het bouwen van een moderne gevangenis, maar ook door het verbeteren van de armenzorg. Daardoor daalde de kleine criminaliteit in Gent met ruim 20%. Kortom, Vilain was een bewindsman die steeds opnieuw op basis van cijfers en feiten een rationeel en degelijk bestuur realiseerde. Dit biografisch essay is bijzonder boeiend geschreven, zodat een ruimer publiek kan kennismaken met deze grote vernieuwer uit de achttiende eeuw. De auteur heeft oog voor leuke details, die de hele tijdssfeer oproepen en de aandacht trekken, bij voorbeeld: Vilain volgde de technologische vernieuwingen en werd zo specialist vuurwerkmaker. Verder geeft Lenders de nodige, kritische achtergrondinformatie bij diverse facetten zoals het verstard zijn van de juridische opleiding tegenover de waarde van een buitenlandse studiereis. Alhoewel er nauwelijks gegevens over deze reis beschikbaar zijn, slaagt de auteur er via indirecte bewijsvoering in om het belang ervan voor de latere loopbaan van Vilain aan te tonen. Het is immers niet vanzelfsprekend dat Lodewijk XV tijdens de Franse bezetting bij de burgemeester van Aalst kwam logeren. Voor andere elementen zoals het gebruik door Vilain van de oudere en recente economische literatuur in zijn beschouwingen, steunt de jezuïet Lenders op zijn grote eruditie om de originaliteit ervan aan te tonen. De politieke archivalia en de persoonlijke notities van Vilain werden immers op bevel van de gevolmachtigde minister vernietigd. De illustraties van dit boek zijn inhoudelijk van verschillende kwaliteit en de beknopte bibliografie blijft beperkt tot tien studies, waarvan er zeven van Lenders zelf zijn. In dit essay brengt hij daarvan een hoogstaande, vulgariserende synthese. Dit houdt echter de gemiste kans in om een wetenschappelijke publicatie te zijn, terwijl het boek wellicht soms te moeilijk is voor een leek. Als specialist van het achttiende-eeuwse Gent brengt Lenders een zeer degelijk, genuanceerd portret van een stroeve, bijzonder onderlegde, maar weinig bekende staatsman.
Walter Baeten | |
[pagina 424]
| |
J. Luchtmans, Reis naar Engeland in 1772, P. Hoftijzer, J. van Waterschoot, ed. (In den Houttuyn III; Leiden: Burgersdijk & Niermans, 1995, 39 blz., ƒ19,50, ISBN 90 75089 03 1).Toen de achttiende-eeuwse Leidse boekhandelaar Johannes Luchtmans voor zaken naar Engeland ging, hield hij een gedetailleerd reisverslag bij. De gebroeders Samuel en Johannes Luchtmans dreven samen één van de meest succesvolle boekhandels van de Nederlandse Republiek en verbleven geregeld in het buitenland om contacten te onderhouden en aankopen te doen. De reisdagboeken die van beide broers zijn overgebleven, bevinden zich in de bibliotheek van de Koninklijke vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels in Amsterdam. Uitgeverij Burgersdijk & Niermans heeft in haar reeks In den Houttuin, een serie bronnenuitgaven over Leidse cultuurgeschiedenis, het reisverslag van Johannes Luchtmans opgenomen. Hoewel Johannes Luchtmans naar Engeland ging om zaken te doen, komt de lezer van zijn reisverslag nauwelijks iets te weten over de internationale boekenmarkt. In de inleiding tot deze bronnen opperen Paul Hoftijzer en Jos van Waterschoot dat Johannes' verslag misschien vooral was bedoeld voor de huiselijke kring. Het lijkt inderdaad onwaarschijnlijk dat Johannes beroepshalve een verslag bijhield. Hoewel hij enkele keren plichtmatig vermeldde dat hij ‘eenige boekverkoopers’ had bezocht of ‘affaires’ had gedaan, wijdde hij zich liever aan beschrijvingen van de Londense bezienswaardigheden of de Engelse natuur. Volgens de samenstellers geeft de bron dan ook vooral een ‘boeiend beeld van het reizen in Europa in de tweede helft van de 18e eeuw’. Johannes Luchtmans onderscheidde zich tijdens zijn reis weinig van de moderne toerist die tegenwoordig Londen bezoekt. In zijn verslag beschreef hij nauwkeurig alle bezienswaardigheden die vandaag nog steeds op het programma van de meeste bezoekers staan: de fluistergalerij in St. Pauls' Cathedral, de graven van bekende Engelsen in Westminster Abbey, de Tower of Londen. Hiernaast ging hij lekker eten in de herberg of bij Nederlandse kennissen op bezoek. Ook een voorstelling van Shakespeares Macbeth lijkt Luchtmans niet beroepsmatig te hebben bezocht. Hij vermeldde er slechts over dat het er ‘opgestampt vol’ was, en dat hij er geen zitplaats kon krijgen. Ook tijdens zijn bezoeken aan Oxford, Cambridge of Eton kabbelt het verhaal voort. Luchtmans bewonderde de colleges van de universiteiten van Oxford en Cambridge, en gaf als commentaar op de Radcliffe bibliotheek in Oxford slechts dat ‘die in een gebouw staat als de Mare kerk’, een protestantse kerk in Leiden. Ook tijdens zijn bezoek aan Cambridge noemt hij weliswaar een ontmoeting met boekverkopers maar wijdt hij verder uit over de schoonheid van Cambridge en het omliggende landschap. Luchtmans' verslag leest lekker weg en is soms vermakelijk. Zo schrijft Johannes nadat hij een kerkdienst van de in de achttiende eeuw zeer populaire predikant James Fordyce heeft bezocht: ‘Hier predikte Dr. Fordyce, een zeer bekwaam man, wiens gaven onvergetelijk fraai waren, en wiens yver zyn geheele preek door uitblonk. Ik verstond er niets van...’. Ook geven Johannes' beschrijvingen van de hobbelige wegen, het uitzicht van St. Pauls' Cathedral, en de brand in de buurt van zijn tijdelijke adres in Londen hier en daar een levendige indruk van het achttiende-eeuwse Engeland. De redacteuren hebben het verslag voorzien van nieuwe interpunctie, waar nodig een nieuwe paragraafindeling, en fouten, verschrijvingen en afkortingen zijn verbeterd of aangevuld. Ook is het verslag voorzien van een groot aantal voetnoten. De samenstellers hopen dat de voetnoten de lezer niet te veel afleiden. Het tegendeel is echter waar: wat het verslag vooral interessant maakt, is de gedetailleerde informatie in de voetnoten. Door de voetnoten komt de lezer te weten wat er zo bijzonder was aan de door Luchtmans bezochte voorstelling van Macbeth: volgens een voetnoot zag hij de voorstelling in Drury Lane Theatre en werd de hoofdrol moge- | |
[pagina 425]
| |
lijk vervuld door de beroemde David Garrick. Dankzij de voetnoten krijgt de lezer ook hier en daar een indruk van Johannes' zakelijke bezigheden in Engeland, aangezien deze uitgebreide informatie verschaffen over de boekverkopers die Johannes hier en daar terloops in zijn verslag noemt. Johannes Luchtmans' verslag doet nog het meest denken aan een lange, niet zeer persoonlijke brief aan de lezer. Tekenend hiervoor is zijn vertrek uit Engeland. Wegens een onverwachts ziekbed van zijn dochter ging hij zes dagen eerder naar huis, waar hij tot zijn ‘groote blydschap myn lieve Jetje merkelyk beter’ aantrof. Ook hieruit wordt de indruk versterkt dat het verslag vooral was bedoeld voor privé-doeleinden. Wellicht schreef Luchtmans zijn verslag louter omdat hij daar plezier in had. Als publicatie is dit verslag in ieder geval een plezier om te lezen.
Shirley Haasnoot | |
G. Paape, Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap, P. Altena, ed. (Egodocumenten XI; Hilversum: Verloren, 1996, 159 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6550 141 X).Tenminste één zinsnede uit de autobiografie in brieven van de Delftse patriot Gerrit Paape (1752-1803) mag strikt letterlijk worden genomen: zijn ‘overheerschende, en volstrekte onwederstandlijke geneigdheid om te schrijven’ (148). Geen wonder dat zijn vrouw hem zelfs in hun Duinkerkse ballingschap nog geen half uur per dag zag. Zal er ooit een volledige bibliografie van Paapes vaak anoniem of onder schuilnaam verschenen publicaties kunnen worden samengesteld? Paape zelf, opgeleid als plateelschilder maar van lieverlee ambtenaartje, broodschrijver en politiek activist geworden, leefde in elk geval voor zijn boeken, en voor het dichten, vertalen en schrijven. Lectuur en publicaties zijn op bijna elke bladzijde van zijn autobiografie prominent aanwezig, en Paape geeft zich veel moeite ons van zijn literaire gaven te overtuigen. In zijn inleiding stelt Altena dat Paape hier als wereldvreemd, ‘verslaafd schrijfbeest’ poseert terwijl hij in werkelijkheid met zijn neus bovenop de politieke actualiteit zat. Het een sluit het ander echter niet uit. Zoveel blijkt wel uit Paapes levensverhaal, dat lezen en schrijven zijn persoonlijke weg vormden om zich de actualiteit toe te eigenen en zijn politiek activisme vorm te geven. Een vergelijking met dwangschrijvers als Luther of Marx dringt zich hier op. Maar in zijn ballingschap te Antwerpen, Brussel en Duinkerke, zonder enige uitkering van overheidswege, was het werk in zijn ‘boekenfabriek’, naast enig commissieloon als boekhandelsagent, tevens Paapes enige mogelijkheid om voor zijn gezin een boterham te verdienen. En die was bepaald niet dik belegd. In zijn ijver om Paapes tekst te deconstrueren en de ‘doortrapte argeloosheid’ van de schrijver te ontmaskeren heeft de inleider soms de neiging de harde realiteit van de ballingschap te minimaliseren. De politieke strategie waaruit Paapes autobiografie voortkwam, overlapte nu eenmaal zijn alledaagse levensgang. Zo kon het lot van de persoon Paape voor anderen een diepere, collectieve betekenis krijgen. Paape was zeker een meester in de samenstelling van gecompliceerde teksten met meerdere betekenislagen. In dit geschrift valt dat goed te zien. Reeds de structuur stelt de nodige raadsels: een reeks brieven, doorregen met ellenlange gedichten van Paape en anderen, en lijsten boeken daartussenin. Bovendien is de materiële autobiografie doorspekt met een traktaat over de levenskunst die Paape huldigt, door Altena als een mengvorm van Stoa en Verlichting geduid: ‘wel denken en wel leven’ (75), dat wil zeggen een goed humeur bij tegenslag, zelfredzaamheid, onafhankelijkheid van oordeel, vrijheidszucht, burgerzin, strijd tegen elke vorm van tirannie. | |
[pagina 426]
| |
De uitvoerige inleiding behandelt achtereenvolgens het autobiografische genre, het leven van Paape, de achtergronden van het geschrift, de politieke situatie in 1792, de uitgevers van de Vrolijke wijsgeerte (Jan de Leeuw en Jan Krap te Dordrecht), en enkele momenten van receptie. De aantekeningen bij de tekst zijn sober en corrigeren niet echt het beeld dat Paape van zichzelf geeft. Hinderlijk is af en toe het badinerende toontje van de inleider, die er moeite mee heeft de emoties, idealen en problemen van de patriotten serieus te nemen. Merkwaardig genoeg heeft Altena geen kennis genomen van de scriptie (EUR) over de Delftse Fundatie van Renswoude van C. Gaemers, die wel als informante wordt bedankt. Zij geeft daarin meer informatie over Paapes leerling Christoffel van Dijk wiens vader Thomas, Paapes collega in de plateelbakkerij, in diens autobiografie model staat voor een stoïcijnse levenshouding. Zo volgde Christoffel niet Paape naar Antwerpen (136), maar werd hij door de Fundatie naar de Antwerpse ‘konstschilder’ Vervoort gestuurd. Joost Rosendaal, naar wiens reeds verschenen publicaties overigens niet wordt verwezen, zal in zijn dissertatie meer inzicht geven in het verblijf van de patriotten in Noord-Frankrijk en in Paapes plaats onder hen.
Willem Frijhoff | |
A. Jourdan, J. Leerssen, ed., Remous révolutionnaires. République batave, armée française (La France et Les Pays-Bas; Amsterdam: Amsterdam university press, 1996, xi + 258 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5356 174 9).De Patriottentijd heeft, paradoxaal gezegd, haar lettres de noblesse weer teruggekregen. Ook de Bataafs-Franse tijd mag niet klagen over gebrek aan aandacht. Maar over de Frans-Nederlandse betrekkingen zelf en hun relatie met de Franse Revolutie ligt nog steeds een floers van gêne. Wat moeten we nu aan met die revolutie ver van huis? Wie heeft hier ooit gehoord van de marquise de Champcenetz, Etta Palm, Jean-Antoine d'Averhoult, Anacharsis Cloots - allemaal Nederlanders die een kort moment een vooraanstaande rol bij de gebeurtenissen in Frankrijk hebben gespeeld. En hoeveel Nederlanders kunnen zich iets voorstellen bij de naam Lebrun, toch drie jaar lang de baas in het geannexeerde ex-koninkrijk Holland? Deze bundel, voortgekomen uit een in februari 1995 aan het Institut Néerlandais te Parijs gehouden symposium, heeft de verdienste de discussie over de Frans-Nederlandse relaties weer open te gooien met een reeks informatieve, vaak boeiende bijdragen, zonder overbodig gezeur over de bloeddorstigheid van de Fransen of laatdunkend gekwek over het revolutionair onvermogen van de patriotten. Beiden worden serieus genomen. De inleiding van Annie Jourdan zet in ferme bewoordingen de toon: revolutie is geen vies woord, en de Bataafse Republiek was een realiteit die de Fransen in extase bracht - zij het om heel andere redenen dan de patriotten hadden gehoopt. Het waren de Bataven die de Fransen te hulp riepen, maar toen dezen eenmaal binnen waren, lieten ze zich hun kansen niet meer ontglippen. M. van Strien-Chardonneau wees er in haar proefschrift over de Franse reizigers al op dat ze niet het minste idee hadden van de realiteit van de oude en de nieuwe Republiek, en dat die hun in wezen ook nauwelijks interesseerde. Ze zagen slechts wat in hun Franse opvattingen en dromen paste. Twee artikelen sluiten daar perfect op aan: Jean-Marie Goulemots schets van het achttiende-eeuwse Hollandbeeld bij de Fransen, en Annie Jourdans analyse van de diplomatieke rapporten over Nederland tussen 1789 en 1806. De Fransen zagen Nederland vanouds als een sprookjesland, met een utopische staatsvorm, een zelfbewust volk en aanbiddelijke zeden, en vooral als een lusthof van plutocraten waar het geld in de banken voor het oprapen lag. Zelfs ex-koning Lodewijk, beslist niet blind voor de realiteit, schetste in zijn roman Marie | |
[pagina 427]
| |
ou les Hollandaises uit 1814 (hier terecht aan de vergetelheid ontrukt door Willem van den Berg) een zo idyllisch beeld van Nederland dat zijn heimwee naar een paradijselijk Frankrijk ervan afdruipt. Na 1789 - aldus Marc Belissa - werden over dat traditionele beeld nog revolutionaire mythen gedrapeerd, zoals die van het wezenlijk burgerlijk karakter van de patriottenbeweging: de steenrijke burgerij (die een oneigenlijke revolutie had willen uitvoeren) werd gezien als tegenspeler van het volk (wiens gefrustreerde volonté générale een echte revolutie verdiende). Holland was, aldus de Conventie, nog niet rijp voor een revolutie op zijn Frans, van onderop. Stadhouder en elite hadden zich verkocht aan Engeland. Vandaar de kronkels waarin de Conventie zich wrong: de oorlog verklaren aan de Nederlandse regering maar niet aan het Bataafse volk, dat onder het juk van een vreemde heerser zuchtte. Wachtte het niet op Franse tussenkomst om dat af te schudden? Uiteraard (mythe nr. 1) tegen forse betaling voor de weldaad van die waarachtige onafhankelijkheid. Als één ding duidelijk wordt in deze bundel, is het wel hoe belangrijk het is de mythen, beelden en clichés te analyseren die landen over elkaar huldigen als men iets van de internationale politiek wil begrijpen. Tot en met keizer Napoleon toe was het er bij geen Fransman in te stampen dat de Republiek in snel tempo verarmde, dat het verlies van de koloniën catastrofaal was, dat de tiërcering en het continentaal stelsel haar de genadeslag dreigden te geven. Alleen zo wordt begrijpelijk waarom de Fransen aan de Bataven zulke torenhoge eisen bleven stellen (zoals François Crouzet in zijn bijdrage laat zien). Mythen gaan tegen beter weten in. En het moet gezegd dat de Bataven, van daadkrachtige theoretici verstoken, het eigenlijk zelf ook niet allemaal meer wisten. Met als gevolg dat de Fransen keer op keer vrij spel kregen. Olivier Buatois laat het zien aan het zelfbewust optreden van generaal Joubert in de Bataafse verwarring van 1798. Tegen die achtergrond moeten de bijdragen aan deze bundel worden gelezen. Behalve de reeds genoemde vindt men er artikelen van Stefan Klein, die de invloed van de Franse denkers (met name Rousseau) in de patriotse discussies van de jaren 1780 in herinnering brengt, en van Joost Rosendaal die de rol van de Bataafse kolonie in revolutionair Parijs beschrijft. Eke Poortinga laat zien hoe de Franse beginselen en de Nederlandse praktijk op elkaar inwerkten bij het ontstaan van de eenheidsstaat. Édouard Pommier en Frans Grijzenhout plaatsen de roof van de Hollandse kunstschatten in het perspectief van de wederzijdse beeldvorming: de Fransen herontdekten in de Hollandse genreschilderkunst de Hollandse burgerdeugden en bevestigden zo hun Hollandse mythen, de Nederlanders werden door diezelfde schilderijen juist tot een nationalistische reactie en tot afwijzing van het classicisme gebracht. Jean Dhombres (over het metrieke stelsel) en Wijnand Mijnhardt (over de wetenschapsopvattingen en -organisatie) verrichten een soortgelijke Frans-Nederlandse exercitie. M.C. Kok-Escalle tenslotte plaatst het gebruik van de Franse taal, geïllustreerd aan het voorbeeld van Deventer, in een cultureel interpretatieschema van de Frans-Nederlandse relaties. Al met al een stimulerend geheel, dat de weg opent voor nieuw onderzoek over de grenzen heen.
Willem Frijhoff | |
L.A.F. Barjesteh van Waalwijk van Doorn, F.J. van Rooijen, ed., Tussen vrijheidsboom en Oranjewimpel. Bijdragen tot de geschiedenis van de periode 1795-1813 (Rotterdam: Barjesteh, Meeuwes & co., Historische uitgeverij Rotterdam, 1995, 772 blz., ƒ65,-, ISBN 90 73714 20 6).Hoewel het hoofdwoord uit de titel van deze bundel naar de idealen van een periode verwijst, is dit geen gedenkboek of poging tot synthese maar een meer of minder toevallige bundeling | |
[pagina 428]
| |
van bijdragen over personen, families en groepen die hetzij aan de patriotse hetzij aan de prinsgezinde kant enigerlei rol hebben gespeeld in de Bataafs-Franse tijd. De auteurs hoefden zich niet om de lengte van hun bijdrage te bekommeren. Soms is er dan ook iets oneigenlijks tussengesmokkeld, zoals de complete parenteel (106 blz.) van de nazaten van de oranjegezinde Rotterdamse tapper Willem van der Burgh (1757-1830), in wiens etablissement aan de Hoogstraat in 1795 actief voor het leger van de erfprins werd geworven. De kern van die bijdrage is overigens typerend voor de bundel als geheel. Uitgangspunt is telkens een persoon, een groep of een episode uit de Bataafs-Franse Tijd. Deze wordt aangekleed met biografische en genealogische gegevens, zodat er uiteindelijk iets als een groepsattitude, een netwerk of een groepsbeeld uit te voorschijn komt. Naast Robert Jasper van der Capellen tot de Marsch, door L. Turksma vooral vanuit zijn correspondentie getekend, gaat het meestal om minder bekende personen: de patriotse wijnkoper Cornelis Balguerie uit Rotterdam (M.F.B. Meeuwes); de reeds genoemde tapper Van der Burgh; J. Ph. F. Filz, door Daendels terechtgesteld wegens de overgave van Amboina in 1810 (F.J. van Rooijen); de autobiografische aantekeningen van luitenant Melchior Hoek over de Russische veldtocht van 1812 (S.W.M.A. de Haan); het uitvoerig verslag door de ornitholoog H. Lichtenstein van zijn reizen door de Kaapkolonie en Zuidelijk Afrika in 1803-1806 (eerder verschenen in 1818). Het protest (Memorie van Defensie) van de Alkmaarse oranjeklant G.A. de Lange tegen het onrecht hem in 1813 aangedaan geeft tenslotte een boeiend beeld van de spanningen, de verwarring en het gekuip in een provinciestadje in de nadagen van het keizerrijk (C.E.G. ten Houte de Lange). Enkele bijdragen stijgen boven het monografisch niveau uit. Het omvangrijke artikel van R.G. de Neve over de Bataviasche adresbeweging van december 1795, met een collectieve biografie van zowel de adressanten als de contra-adressanten, levert, naast een schat aan persoonsgegevens, een uitstekend beeld van de politieke verhoudingen in de kolonie (51-149). In een nog langere bijdrage lichten L.A.F. Barjesteh en F.J. van Rooijen uit een reeks Bataafse archivalia alle dorpsbestuurders en -notabelen op het platteland van Zuid-Holland; ze beschrijven hun politieke kleur en activiteiten in de Bataafse Tijd en geven daarnaast een nuttige lijst van de aangetroffen exercitiegenootschappen (317-445). P.A. Christiaans bewijst de historici een grote dienst met zijn nauwkeurige staat van koning Lodewijks hofhouding; hij identificeert alle ambtenaren, geeft hun aanstellingsduur, en verwijst systematisch naar de biografische en genealogische literatuur (511-535). Korte notities over het beheer van de stadhouderlijke goederen tijdens de Bataafse Omwenteling (M.A.G. Heijs en E.A.T.M. Schreuder), en over Bataafs Overschie (J.M.J. van den Berg) completeren het geheel. Deze informatieve bundel wordt afgesloten met een register van de zeer talrijke familienamen.
Willem Frijhoff | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 429]
| |
gio's, de Meierij van Den Bosch en het Groningse kleigebied, onderling ‘integraal’ te vergelijken: vanuit zoveel mogelijk invalshoeken zou de centrale vraagstelling over de ‘kwaliteit van het bestaan’ moeten worden behandeld in een model dat als de verhouding tussen ‘perceptie’ en ‘satisfactie’ is gedefinieerd. Het project stelt de ervaring dus centraal. Bij zo'n algemene vraagstelling vindt elke onderzoeker drie monumentale obstakels op zijn weg: zijn de ervaringscategorieën uit de vraagstelling wel op deze locatie toepasbaar? Zijn er wel passende bronnen? Van welke aard is het globale beeld waarnaar de onderzoeker streeft: harmonie, conflict, de versnippering van de pragmatiek? Uitgangspunten, opzet en aanpak zullen dat beeld immers sterk doen variëren. Gemeenschappen die ooit als modellen van sociale harmonie werden beschreven bleken opnieuw belicht soms een vat vol onverzoenlijke tegenstellingen. De uitkomst van Sleebes studie naar sociale controle in het Groningse kleigebied lag dus voor een groot deel besloten in de wijze waarop hij vooraf de kernproblemen heeft gedefinieerd en in een onderzoeksopzet of een verhaalstructuur ingebed. Systematiek is zijn sterke punt, nog benadrukt door de wat afstandelijke, weinig empathische traditie van wetenschapsbeoefening waarin hij zich plaatst. Met hem weet de lezer waar hij aan toe is. Het sleutelwoord uit de boektitel is ‘fatsoen’, een term die de perceptie van de normen en de satisfactie van het gedrag in de publieke orde met elkaar vervoegt. De ondertitel levert de kern van de opzet: sociale controle, dat wil zeggen de macht die door sommige personen, groepen of instanties in het sociale veld met een beroep op hoger belang over anderen wordt uitgeoefend. Sleebe onderscheidt drie terreinen van machtsuitoefening, door hem systemen genoemd aangezien hij ze in verband brengt met het heersend rechtspluralisme: het informele gewoonterecht zoals dat in en door de gemeenschap wordt gehanteerd, de formele rechtspleging van de staat, en daartussenin de semi-formele kerkelijke regelgeving. Onmiddellijk herkent men de drie beheersingssystemen van sociaal gedrag: volkscultuur, kerkelijke tucht, overheidswetgeving (geruggensteund door justitie). ‘Volkscultuur’ staat bij Sleebe vooral voor de alledaagse interactie in de publieke ruimte, veelal in de persoonlijke sfeer. Ondanks zijn vaagheid wenst hij het woord toch te handhaven omdat het zou verwijzen naar een informeel socialisatiesysteem van normen en waarden, tegen de achtergrond van de oude ‘morele economie’, het universele regelsysteem dat boven de sociale verschillen stond. In de hoofdstukken 2 tot 5 komen achtereenvolgens de volkscultuur en de gedragsregulering door kerk, overheid en justitie aan de orde. Sleebe probeert daarin greep te krijgen op de controlemechanismen zelf. Voor kerk en overheid valt hem dat gemakkelijker dan voor de volkscultuur, waarvoor hij eigenlijk alleen afgeleide bronnen tot zijn beschikking had: de Groningse schoolmeestersrapporten uit 1828, verslagen van 't Nut, en een eeuw later de Volkskundevragenlijsten. Sleebe heeft niet de pretentie het gedrag zelf volledig in kaart te brengen, het gaat hem vooral om de controlemechanismen en hun reikwijdte. Zijn benadering kenmerkt zich dan ook door een externe blik die aan de sociale component de voorrang geeft boven de culturele, en aan de sociale ligging en uitwerking van culturele praktijken boven hun betekenis. De paragrafen over volksgeloof en magie komen niet echt boven het opsommingsniveau van zijn pedante zegslieden uit. Sleebe deconstrueert zijn bronnen niet - ook elders neemt hij ze vooral op face-value. Hij concludeert eenvoudig dat de volkscultuur onder druk van zowel de sociale als de religieuze polarisatie een proces van versnippering en segmentarisering doormaakte dat ten slotte nog slechts enkele losse, in zichzelf besloten subculturen over liet: een boerencultuur, en onder de arbeiders een culture of poverty. Voor het perceptie/satisfactiemodel lijkt die conclusie me niet subtiel genoeg. Sleebe neigt ertoe symbolen en rituelen (bijvoorbeeld de ketelmuziek) te reïficeren tot vaste attributen van specifieke sociale groepen. Hij houdt weinig rekening met verandering van betekenis of vorm. Zo komt zijn samenleving er in sociaal opzicht gesegmenteerder uit te zien dan ze in het culturele | |
[pagina 430]
| |
veld vermoedelijk was, en is ‘de’ volkscultuur teveel die van een fatalerwijs verliezende partij. De volgende hoofdstukken, over de sociale controle door kerk, overheid en justitie, zijn overtuigender. Sleebe voelt zich hier duidelijk beter thuis, kan er zijn betoog met een veelheid van bronnen uit verschillende hoek staven, en onderbouwt het veelvuldig met kwantitatief of serieel materiaal uit vooral de justitiële archieven. Ook in het kerkelijk leven ontstond een groeiende spanningsverhouding (ditmaal tussen recht- en vrijzinnigheid), die ondanks de revitalisatie van het kersteningsstreven resulteerde in zich parallel ontwikkelende groepsculturen. De unificerende rol van religieuze instituties werd in de loop van de negentiende eeuw in feite overgenomen door de burgerlijke overheid, die steeds centraler, intensiever en efficiënter wist op te treden en ondanks een zekere ‘informalisering’ (meer ruimte voor eigen initiatief van de burgers en hun organisaties) een groeiend aantal maatschappelijke terreinen controleerde. Het onderzoek naar de criminaliteit, met 100 bladzijden veruit het omvangrijkste hoofdstuk van het boek, documenteert grondig de vervanging van het oude beeld van het slechte individu door dat van de potentieel criminele onderlaag, gestigmatiseerd door de fatsoensnormen van de gevestigden als sociaal-culturele groep, die de controlemechanismen in handen hebben en zich ook terdege van hun taak en macht bewust zijn. Vervolgingsbeleid wordt steeds vaker afgelost door preventieve regelgeving. In het tweede deel van het boek worden de drie regelsystemen in hun onderlinge wisselwerking bezien door een confrontatie met de praktijk van het dagelijks leven. In hoeverre was het beschavingsoffensief nu echt succesvol? Hoe de groei van ontkerstening en criminaliteit te verklaren als kerk en overheid hun sociale controle juist consolideerden? Drie terreinen worden daartoe op een aantal aspecten onderzocht: feest- en vermaakscultuur (de kroeg, verenigingsleven, huiselijkheid), sociale contacten (arbeidsverhoudingen, nabuurplichten, de houding tegenover vreemdelingen), de plaats van het privéleven in de sociale organisatie (huwelijk, opvoeding, gezinsmoraal). In zijn slotbeschouwing concludeert Sleebe dat de sociaal-economische en religieuze ontwikkelingen van negentiende-eeuws Oost-Groningen geleid hebben tot tweedelingen en polarisaties die bepalend waren voor de opkomst van specifieke groepsculturen, en trekt hij lijnen tussen de verschillende aspecten en levenssferen, die zijn studie in het raamwerk van de integrale geschiedenis moeten plaatsen. Zulke lijnen kunnen eigenlijk niet anders dan tentatief en algemeen blijven, want de scharnierpunten tussen de aspecten en levenssferen behoren, zeker waar het perceptie en satisfactie betreft, typisch tot het mentaal-culturele veld dat Sleebe slechts schoorvoetend betreedt. Hij beperkt zich welbewust tot een reeks conclusies over dwarslijnen in de gedragssfeer (de processen van verzakelijking, fatsoenering en privatisering) en tot een gearticuleerd beeld van de ontwikkeling van de sociale controle, waarin hij een dubbel proces van formalisering en fragmentatie herkent. Dit boek heeft onmiddellijk en terecht veel aandacht getrokken. Ik vind het per saldo een indrukwekkende studie, van een groot synthetisch vermogen, steeds duidelijk geformuleerd en glashelder opgebouwd. Zeker, zoals in het discussiedossier van het Volkskundig Bulletin, XXIII (december 1995) 370-401, over de dissertaties van G. Rooijakkers en V. Sleebe is gesteld, doet Sleebes procesgerichte systematiek de empirie nogal eens te kort, maar Sleebe werkte nu eenmaal in het raam van een project dat op de samenhang van de aspecten in ruimte en tijd stond gericht. Die uitdaging heeft hij wat mij betreft waargemaakt. Dat er over Oost-Groningen op basis van hetzelfde materiaal nog heel andere boeken te schrijven zijn, zal elke historicus beseffen.
Willem Frijhoff | |
[pagina 431]
| |
R.F.J. Paping, ‘Voor een handvol stuivers’. Werken, verdienen en besteden: de levensstandaard van boeren, arbeiders en middenstanders op de Groninger klei, 1770-1860 (Dissertatie Groningen 1995, Historiae agriculturae XXVII; Groningen: REGIO PRojekt, Groningen: Nederlands agronomisch-historisch instituut, 1995, xxi + 535 blz., ISBN 90 5028 056 0).Het blijft voor een onderzoeker met Vlaamse wortels een ongewone ervaring: de confrontatie met een landbouweconomie waarbinnen al eeuwen lang de externe markt en de monetaire transacties het levensritme bepalen, waarbinnen er een duidelijke scheidslijn loopt tussen bezittende boeren en bezitsloze arbeiders. Althans, dit is wat wij en velen onder ons van Groningen voorstellen. In globo blijft dit beeld na lezing van het boek van Richard Paping overeind, alleen is nu wel duidelijk dat die ogenschijnlijke stabiliteit onderliggende veranderingen in de sociale structuur verhult. Tussen het midden van de achttiende en het midden van de negentiende eeuw ondergaat de Groningse landbouweconomie een aantal structurele verschuivingen. Ten eerste gaat een verdubbeling van de bevolking samen met een intensivering van het landbouwbedrijf. De grotere arbeidsinzet genereert een neerwaartse druk op de arbeidsproductiviteit. Dit wordt echter ruim gecompenseerd door een forse verbetering van de ruilvoet: (geëxporteerde) landbouwproducten worden duurder, (geïmporteerde) industriële producten worden goedkoper. Ten tweede leidt een ongelijke participatie aan de stijging van de levensstandaard tot processen van sociale polarisatie en proletarisering. Niet alleen groeit de loonafhankelijke bevolkingsgroep sterk aan (in 1770 heeft 44% van de in de landbouw actieve bevolking het statuut van arbeider, in 1850 is dat al 70%), daarbij ondergaat deze groep die hoofdzakelijk leeft van loonarbeid het scherpst de gevolgen van een differentiërende arbeidsmarkt (zomerarbeid), stagnerende reële lonen, een destabilisering van de immobiliënmarkt, de beperkte draagkracht van de armenzorg, een eenzijdiger voedselpatroon. De globale inkomensstijging op de Groninger klei in de jaren 1770-1860 komt in onevenredige mate ten goede aan de kleine bovenlaag van kapitalistische boeren. Een ‘verzakelijking’ van de sociale verhoudingen zou hiervan het gevolg zijn. Een structurele sociale crisis blijft niettemin uit, omdat a zich een forse middenlaag ontwikkelt die gedeeltelijk mee profiteert van de economische groei, b de arbeidsvraag op lange termijn vrij stabiel blijft en c de relatieve prijs van niet-agrarische producten sterk daalt. Het is juist de sterke oriëntatie op een exportgerichte landbouw die de bestudeerde regio in deze periode van verarming relatief succesvol maakt (308). Het onderzoek van Richard Paping wordt voorgesteld in een bijzonder gecondenseerd verhaal van 300 bladzijden waaraan 100 bladzijden bijlagen, evenveel bladzijden noten, literatuur- en archiefverwijzingen, een tachtigtal afbeeldingen en enkele tientallen tabellen en grafieken werden toegevoegd. Het doornemen van dit alles vergt tijd en doorzetting, temeer omdat de lezer zich door een wijde reeks van invalshoeken en analyses moet worstelen. Maar benadrukt moet worden, de inspanning loont. Gezegend met veel vakmanschap presenteert de auteur vaak doorwrochte ontledingen en interpretaties van het bevolkingsverloop, de beroepsen bedrijfsstructuur, de economische productie, lonen en prijzen, koopkracht, consumptie en bestedingen, armenzorg. Voor dit alles steunt hij - tenminste in mijn Vlaamse ogen - op een onvoorstelbare hoeveelheid origineel bronnenmateriaal. Een groot deel van die gegevens kon worden omgezet in monetaire equivalenten en worden geordend in seriële reeksen, een krachtig onderzoeksinstrument in een geldeconomie als die van Groningen. Daarnaast is rijkelijk geput uit een opmerkelijk aanbod aan ego-documenten, inzonderheid boerderij-boekhoudingen. Dit dubbel aanbod tekent mee voor het soms dubbelslachtige karakter van het boek. De kern van het verhaal steunt op een structuralistische ontleding van tijdreeksen, waarbinnen zonder de vele aannames en intra- en extrapolaties geen voldoende coherentie kon worden | |
[pagina 432]
| |
verkregen. Niettemin moet de lezer met de aanbreng van vele pointillistische penseelstreken te pas en te onpas duidelijk worden gemaakt dat ‘de mens’ centraal blijft staan, en dat dit de uiteindelijke betrachting van een ‘gezamenlijke biografie’ blijft (v). Hoe dan ook, van de hier voorgestelde analyse gaat een grote kracht uit. Met veel inspiratie en naar ik meen tevens transpiratie, krijgt Paping het overvloedige bronnenmateriaal aan de praat. De combinatie van de vele parameters verschaft een inzicht in de ontwikkeling van de regionale levensstandaard en in de sociale verschillen. De analyse van de inkomens en bestedingen (41 prijsreeksen!) is een ware krachttoer. Hier vinden we een geslaagde combinatie van ‘anonieme’ data over opbrengsten, koop en verkoop met gepersonaliseerde informatie over budgetbesteding en consumptie. De vraagstelling in dit boek schrijft zich in in het breder debat over economische groei en levensstandaard, en treedt als dusdanig in discussie met werken die vanuit een macro-benadering vertrekken. Hier raken we een pijnpunt aan, namelijk het onvermogen om tot op vandaag de veelheid van regionaal onderzoek samen te brengen en te confronteren met ‘nationale’ benaderingen. Wordt het geen tijd het enorme informatieaanbod en de grote arbeidsinvestering die in de regionale studies zit verscholen, in een comparatieve benadering te valoriseren? Tegelijkertijd lijkt het me nuttig minder nadruk te leggen op in mijn ogen vermeende tegenstellingen in de methodische benadering: a de ‘structurele’ versus ‘prosopografische’ benadering, b een analyse op basis van tijdreeksen versus de methode van opeenvolgende dwarsdoorsneden. Ook hier stelt zich de uitdaging: hoe brengen we deze benaderingen samen?
Eric Vanhaute | |
P. Scholliers, Wages, manufacturers and workers in the nineteenth-century factory. The Voortman cotton mill in Ghent (Oxford, Washington: Berg Publishers, 1996, xiv + 256 blz., £34.95, ISBN 1 85973 093 0).Zoals de ondertitel aanduidt, staat de katoenfabriek van Voortman centraal in het boek. Het basismateriaal heeft Scholliers geput uit het rijke bedrijfsarchief van de firma, althans het gedeelte dat in de jaren zeventig door een team van de Vrije Universiteit Brussel onder de leiding van de professoren E. Scholliers en J. Hannes in een baanbrekend werk over de levensomstandigheden van de Gentse textielarbeiders werd bewerkt en gepubliceerd. De auteur maakte deel uit van het team. In het kader van die publicatie verscheen ook een bedrijfsgeschiedenis van de fabriek. Zij werd opgesteld door Marc Scholliers, van vorming een economist en broer van de auteur. Die bedrijfsgeschiedenis belicht enkel het economisch aspectGa naar voetnoot1. Alhoewel het niet uit de titel blijkt, wordt hier de periode behandeld tot 1914. Scholliers motiveert de datum ad quem met te verwijzen naar de loonboeken waarop zijn studie steunt. Zij vormen voor de spinnerij en weverij continue reeksen van 1835 tot 1914. De continuïteit ontbreekt voor de loonboeken van de katoendrukkerij en voor de vroegere en latere loonboeken van de spinnerij (lees pagina 8 weverij). De auteur heeft deze daarom onbruikbaar geacht voor zijn opzet. Scholliers kent enkel het Stadsarchief van Gent als bewaarplaats. Toch valt te bezien of onder het bedrijfsarchief dat na de sluiting van de fabriek in 1987 aan het MIAT te Gent werd overgemaakt (vijftig strekkende meter van circa 1870 tot en met de twintigste eeuw) geen documenten voorkomen die de reeksen kunnen aanvullen. Bovendien berust ook nog een deel van het bedrijfsarchief van de firma bij de Dienst voor monumentenzorg van de stad Gent en in het Provinciaal textiel- en kostuummuseum te Oelegem, uit de periode 1790-1880. Die verspreiding maakt het inderdaad niet gemakkelijker voor de vorser. Geen wonder dat hem delen ontsnappen. | |
[pagina 433]
| |
Het eerste hoofdstuk vangt aan met een beschrijving van Gent in de negentiende eeuw en een overzicht van de groei van de katoennijverheid te Gent, in België en terloops comparatief in West-Europa. Het tweede hoofdstuk richt zich op de geschiedenis van het bedrijf maar met veel aandacht voor de sociale problematiek, waarvoor de auteur bijkomende informatie heeft ingezameld. De Voortmans stelden zich hard tegenover hun werknemers op. Als liberalen stonden zij afwijzend tegenover nagenoeg elke vorm van paternalisme. De auteur gaat echter niet dieper in op hun persoonlijkheid. Een onderzoek naar hun sociale achtergrond en de evolutie van hun fortuin laat hij zelfs helemaal buiten beschouwing. Daarentegen vergelijkt hij wèl de gedragslijn van de Voortmans ten opzichte van hun werknemers met die van andere Gentse katoenfabrikanten. Voor het comparatief onderzoek dat hij instelt naar de economische betekenis van de firma gaat hij nog verder en plaatst het in het nog ruimere perspectief van de Belgische katoenindustrie. De firma Voortman was zoals de doorsnee Belgische katoenfabrieken gespecialiseerd in de massaproductie van goedkopere goederen. Om tegen de concurrentie opgewassen te zijn, kwam het erop aan de productiekosten zo laag mogelijk te houden door een neerwaartse druk op de lonen, de factor waarop de fabrikant de meeste greep had. Welke initiatieven Voortman op het stuk van de lonen heeft genomen, wordt behandeld in de drie laatste hoofdstukken. Komen aan bod: de samenstelling van de fabrieksbevolking, althans de meerderheid ervan, de duur van de tewerkstelling, de wijze van recrutering, de lonen als factor van de productiekosten en tenslotte de weerslag van de loon- en personeelsstrategie van de firma op de levensstandaard van de werknemers. De drie laatste hoofdstukken zijn in de eerste plaats gebaseerd op de conclusies van het uitgebreid onderzoek dat Peter Scholliers en Gerda Avondts hebben gedaan als leden van het bovenvermelde team van de VUBGa naar voetnoot2. Wel heeft de auteur nog in beperkte mate aanvullend archiefonderzoek verricht. Maar vooral belangrijk is dat hij de informatie heeft geïntegreerd in de Gentse, Belgische en Westeuropese context van de bedrijfstak en occasioneel zelfs in een nog meer algemeen economisch-sociaal perspectief. Hij doet dat op een stevige basis van binnenen buitenlandse literatuur. Tussen de tekst zijn illustraties, statistieken en grafieken ingelast. Sommige grafieken zoals op de pagina's 64, 148, 150, 151, 153, 159 laten aan duidelijkheid te wensen over. Het is nog onzeker of de reproductie op pagina 57 de katoenfabriek van Voortman voorstelt. Het cijfermateriaal dat uit de vorige publicatie is overgenomen, is in hoofdzaak in de bijlagen gegroepeerd. De onvolkomenheden waarop hoger is gewezen, beletten niet dat hier een boeiend, vlot leesbaar boek voorligt. De synthese zoals door Scholliers is uitgewerkt, heeft een dubbele draagwijdte. De brede waaier van achtergrond informatie geeft inzicht in de plaats en de betekenis van de onderneming in de maatschappelijke context. De case-studie getuigt van de eigen bedrijfscultuur maar leent zich ook voor precisering en correctie van de algemene beeldvorming. In die zin draagt de bedrijfsgeschiedenis bij tot generalisatie.
H. Coppejans-Desmedt | |
[pagina 434]
| |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ed., Geschiedenis van Noord-Brabant, I, Traditie en modernisering, 1796-1890 (Amsterdam, Meppel: Boom, 1996, 448 blz., ƒ70,-, ISBN 90 5352 217 4).Op de valreep van het Ancien Régime, op 1 januari 1796, werd Staats-Brabant als volwaardig gewest toegelaten tot de vergaderingen van de Staten-Generaal, net voordat deze instelling werd vervangen door de Nationale Vergadering. Voor Bataafs-Brabant, later Noord-Brabant, betekende deze toelating het einde van ruim anderhalve eeuw politieke achterstelling als generaliteitsland, een achterstelling die ook na 1796 zwaar heeft gedrukt op het regionaal bewustzijn, in de vorm van de overlevering van het ‘arme Brabant’. Toen H. van den Eerenbeemt in 1990 de taak op zich nam om ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest een geschiedenis van de provincie te schrijven, was ook hij die voorgeschiedenis niet vergeten, getuige de interviews die de verschijning van dit eerste deel begeleidden. De Volkskrant van 9 maart 1996 citeert hem: ‘Op dit moment is er geen Brabantse identiteit. Dat is onze eindconclusie’. De lezer van het boek waaraan deze conclusie is ontleend, kan zich niet helemaal onttrekken aan de indruk dat deze uitkomst al bij voorbaat vaststond. De gehele opzet van het werk verzet zich als het ware tegen de gedachte aan een Brabantse identiteit. De dertig auteurs die een bijdrage leverden aan het eerste deel van de drie die over tweehonderd jaar Noord-Brabant zullen verschijnen, zitten verpakt in een klassiek ‘Annaliste’ stramien, waarin bevolking en ruimtelijke ordening de fundamenten vormen voor het economisch leven, dat op zijn beurt vorm geeft aan sociale patronen, waarop dan vervolgens weer het geestelijk en cultureel leven rusten. De voornaamste concessie aan de kritiek op deze benadering, is een prominente positie voor de politiek, die geplaatst is tussen het demografische hoofdstuk en de hoofdstukken over ruimtelijke ordening en infrastructuur. Een dergelijke benadering van het onderwerp is afgeleid uit een algemene geschiedopvatting, niet uit een beeld van de lotgevallen van Noord-Brabant. Zo ook de titels van de hoofdstukken. ‘Arbeidsbestaan en sociale zorg’ (Thelen), ‘Traditionele gebruiken rond levensloop en materiële cultuur’ (De Leeuw), ‘Aarzelend begin van de zorg voor de volksgezondheid’ (Wouters), of ‘Overgang van spontane vrijetijdsbesteding naar georganiseerd vermaak’ (Linders-Rooijendijk), om ons te beperken tot de hoofdstukken in de sectie Sociale Patronen, hebben geen specifiek Brabantse connotaties. Dat wil uiteraard niets zeggen over de inhoud. Die vat op een alleszins degelijke wijze de beschikbare kennis over Noord-Brabant in de negentiende eeuw samen en vult die op verscheidene punten ook aan. Het valt met het oog op dit laatste overigens te betreuren dat de annotatie zeer spaarzaam is en literatuuropgave en registers pas in het derde en laatste deel van deze geschiedenis van Noord-Brabant opgenomen zullen zijn. Verder weten de bijdragen competent de indruk te vermijden dat er nog heel wat witte plekken bestaan in onze historische kennis van deze zeer interessante regio. Zo komen we ook uit dit werk niet veel te weten over de overgang van huisnijverheid en proto-industrie naar fabrieksnijverheid, een proces dat van Noord-Brabant de sterkst geïndustrialiseerde provincie van Nederland heeft helpen maken. Het katholieke offensief, dat van Brabant een bolwerk van rooms Nederland maakte, wordt vooral vanuit de instituties beschreven. En de aanzetten, in recente jaren, van een geschiedschrijving van Brabantse dorpspolitiek in de Patriottentijd en de Bataafse periode krijgen hier geen vervolg. In de Geschiedenis van Noord-Brabant is politiek nog vooral een zaak van de hoge heren en krijgt iedere landdrost of commissaris des konings een portretje. | |
[pagina 435]
| |
In dit boek speelt de spanning zich vooral af tussen de polen ‘traditie’ en ‘moderniteit’. Wie de preoccupaties van de hoofdredacteur kent, zal daarvan niet opkijken. In de inleiding en slotbeschouwing zet hij die lijnen uit en vat hij de resultaten ook weer samen. Van den Eerenbeemt heeft zijn stempel heel uitdrukkelijk op dit werk gezet en verdient een groot compliment voor de eenheid van toon en benadering die hij heeft weten te bewerkstelligen. Met dertig auteurs is hij er in geslaagd om een echt boek te maken, dat door meer bijeen gehouden wordt dan door de stevige kaft. Te zamen bieden de auteurs het beeld van een regio die in veel opzichten achterliep bij andere delen van het land, vooral natuurlijk bij Holland, maar in rap tempo veranderde, al kregen veel van die veranderingen pas definitief hun beslag na 1890 en zullen zij dus eerst in deel 2 echt uit de verf komen. Een andere bijdrage aan de indruk van eenheid bestaat uit de goed gekozen afbeeldingen, vele bovendien in kleur, die dit boek een lust voor het oog maken. Al bij al kan de provincie Noord-Brabant, die dit project met een ruime subsidie heeft ondersteund, dus heel tevreden zijn over het resultaat. De geschiedenis van Noord-Brabant in de negentiende eeuw is geboekstaafd en iedereen die zich met het onderwerp bezig houdt, zal dit boek ter hand willen en moeten nemen, om er gegevens aan te ontlenen, of de zienswijze van het desbetreffende hoofdstuk te vernemen. Maar bij al die waardering knaagt ook een beetje het AGV-gevoel, dat overigens niet weinig versterkt wordt door het besluit van de uitgever om in de band een goudkleurig lintje te naaien dat als bladwijzer dient. Naast de bijbel en de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden bezit ik geen boeken met een dergelijk hulpmiddel. De prijs voor de degelijkheid en het collectieve stramien is een zekere voorspelbaarheid. Persoonlijk werd ik het meest geboeid door de gedeelten die een wat onverwacht aspect belichten, zoals het onderhoudende hoofdstuk over vissen, jagen en vogelen van Kool-Blokland, dat deze activiteiten in detail beschrijft en waarin we onder meer kunnen lezen dat de laatste wolf op Brabants grondgebied pas in 1857 werd gevangen. Een andere gelukkige greep is het hoofdstuk ‘Beelden van Brabant’, van J.L.G. van Oudheusden, waarin de mythe van het arme Brabant zelf voorwerp van onderzoek is geworden. In historisch Brabant was een aantal jaren geleden nogal wat te doen over het feit dat Van den Eerenbeemt vooral mensen uit zijn eigen kring had gevraagd om aan dit project mee te werken en de jonge garde had overgeslagen. Het genoemde lintje onderstreept dat we hier inderdaad niet van doen hebben met een avontuurlijk boek. De Geschiedenis van Noord-Brabant beoogt in de eerste plaats te zijn een standaardwerk. Als zodanig is het zonder meer geslaagd te noemen.
Maarten Prak | |
W. Fritschy, R.H. van der Voort, ‘De Nederlandse staatsbegrotingen 1798-1914’, in: Broncommentaren, I ('s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1994, 206 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5216 056 2) 1-117; J.K.S. Moes, ‘De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste kamer der Staten-Generaal 1848-1917’, in: Broncommentaren, I ('s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1994, 206 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5216 056 2) 118-168; L. M. Koenraad, ‘Bescheiden met betrekking tot beroepsprocedures bij Gedeputeerde Staten op grond van publiekrechtelijke wetten, 1815-1850: militie en schutterij’, in: Broncommentaren, I ('s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1994, 206 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5216 056 2) 170-205.Vanaf 1982 publiceerde de Vereniging van Archivarissen in Nederland van tijd tot tijd broncommentaren, bundels waarin inhoud en gebruiksmogelijkheden van bepaalde archiefbronnen | |
[pagina 436]
| |
nader worden toegelicht. In 1993 is de verzorging van de broncommentaren overgenomen door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. In de eerste bundel van het ING is de bestaande formule gehandhaafd. Van elke bron worden dezelfde gegevens opgenomen: een historische situering, afbeeldingen, de administratieve ontstaansgeschiedenis (formele grondslag, uitvoeringsbesluiten en -procedures), de betrouwbaarheid van de informatie, verwijzende notities (vindplaatsen, aanvullende bronnen en literatuur), mogelijke gebruikswijzen in het historisch onderzoek, noten en bijlagen. Deze bundel bevat drie heel uiteenlopende commentaren, zowel qua omvang (respectievelijk 117, 51 en 32 bladzijden) als qua inhoud. Het laatste commentaar wijkt af van de andere twee: er staat namelijk niet een archiefbron centraal, maar een procedure. De auteur behandelt beroepsprocedures bij Gedeputeerde Staten-zaken op het gebied van militie en schutterij. Uit een bijlage blijkt dat er ook beroep op GS mogelijk was op grond van wetten op rijksniveau betreffende belastingen, milieuhygiëne en openbaar vervoer. De tekst van het onderdeel ‘visuele kennismaking’ bestaat uit een summiere uitleg van het verbaalstelsel dat de provincies in de negentiende eeuw bij de archiefvorming gebruikten. De afbeeldingen hebben betrekking op twee beroepsgevallen. In het ene wordt vrijstelling van dienst verzocht wegens lichamelijke gebreken, in het andere wegens broederdienst. Het totaal aantal stukken per zaak is klein (twee, respectievelijk zes) en ze zijn in alle gevallen opgeborgen bij het besluit van GS. De wet- en regelgeving is simpel: de mogelijkheid van beroep op GS werd in 1815 wettelijk vastgelegd in de schutterijwet en in de militiewet; de procedure werd later omschreven (in 1827 voor de militie en in 1817 voor de schutterij). De beroepsmogelijkheid heeft bestaan tot 1900, respectievelijk 1922, maar de relevante archiefstukken uit de periode na 1850 zijn vrijwel overal grotendeels vernietigd. Erg omvangrijk of gecompliceerd is het allemaal niet en de vraag dringt zich op of deze bundel wel de juiste plaats is voor deze informatie. Die vraag doet zich zeker niet voor bij het commentaar dat ingaat op de Nederlandse staatsbegrotingen. Met name in de periode tot 1848 is dit een complexe bron. Zo bestonden er toen tegelijkertijd één- en tienjaarlijkse begrotingen, die door verschillende oorzaken geen van alle een totaaloverzicht geven van de staatsfinanciën. De indeling en inhoud van de stukken is niet eenvormig en verre van overzichtelijk. De auteurs hebben hun best gedaan om alles goed op een rijtje te zetten, maar helaas is het betoog niet altijd gemakkelijk te volgen. Wellicht was het beter geweest als de informatie over de ontwikkeling van de belastingen niet in dit onderdeel, maar apart zou zijn beschreven. De paragraaf met de administratieve ontstaansgeschiedenis geeft een overzicht van wat er in de opeenvolgende grondwetten over de begroting heeft gestaan en besteedt aandacht aan de rol van de volksvertegenwoordiging. De teksten van de belangrijkste grondwetsartikelen uit de jaren 1798-1887 en een concordantie daarop zijn in de bijlagen opgenomen. De auteurs beschrijven daarna alle uitvoeringsbesluiten en -procedures (een lijstje van de KB's zou een handige toevoeging zijn geweest). Erg nuttig is de paragraaf over interpretatie en betrouwbaarheid, die acht punten bevat waarop de onderzoeker moet letten, variërend van inhoudelijke (de begroting bevat niet alle inkomsten en uitgaven) tot praktische (een overheidspublicatie kan drukfouten bevatten). Dit belangrijke commentaar bevat verder uitvoerige verwijzingen naar vindplaatsen van (gedrukt) materiaal en naar literatuur. Het commentaar over de lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer is het beste voorbeeld van een broncommentaar. Het materiaal leent zich goed voor deze aanpak en het commentaar is informatief en helder geschreven. Het geeft onder meer de criteria die golden voor opname in de lijst. Daaruit wordt duidelijk waarom op de lijsten wel de zeer rijken, maar niet alle rijken, noch de allerrijksten te vinden zijn. Ook in de noten van dit commentaar is allerlei interessante informatie te vinden, bijvoorbeeld vergelijkingen van aantallen hoogstaangeslagenen en inwoners per provincie. Als bijlagen zijn lijsten toegevoegd van de ‘hooge en ge- | |
[pagina 437]
| |
wichtige openbare betrekkingen’ die in de jaren 1888 en 1890 iemand kwalificeerden voor opname onder de verkiesbaren en een lijst van wetten betreffende de rijks directe belastingen. Uit deze bundel broncommentaren blijkt opnieuw in welke valkuilen de onderzoeker kan trappen bij onvoldoende kennis van een bron. Daarmee alleen al bewijst deze vorm van ontsluiting zijn waarde. Het valt dan ook te hopen dat in deze nieuwe en fraai vormgegeven serie nog spoedig een groot aantal delen zal verschijnen.
J.A.M.Y. Bos-Rops | |
C. Leonards, De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1833-1886 (Dissertatie Rotterdam 1995; Hilversum: Verloren, 1995, 326 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 518 0).Tot 1833, toen de overheid in Rotterdam de eerste jeugdgevangenis stichtte, kwamen gestrafte kinderen en volwassenen in dezelfde inrichtingen terecht. Toch bestond er wel degelijk een onderscheid tussen deze twee groepen. Jeugdigen kregen in het negentiende-eeuwse strafrecht voor dezelfde delicten lagere straffen en moesten zoveel mogelijk afgezonderd van volwassenen gevangen worden gehouden, al sorteerde de laatste bepaling door het ontbreken van mogelijkheden daartoe weinig effect. Bovendien kende de Code Pénal die van 1811 tot 1886 in Nederland werd gehanteerd, voor kinderen beneden zestien jaar het ‘oordeel des onderscheids’. Dit betekende dat onderzocht diende te worden of kinderen die met de strafrechter in aanraking kwamen zich van hun daad bewust waren. Zo niet, dan volgde óf teruggave aan de ouders, óf opname in een ‘verbeterhuis’ om daar te worden opgevoed. Zolang verbeterhuizen niet bestonden, was deze bepaling een dode letter. Bovendien was het ‘oordeel des onderscheids’ vaak moeilijk vast te stellen en derhalve willekeurig. Dat de behandeling van jeugdige criminelen veranderde, kwam vooral door het ijveren van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, in 1923 opgericht door onder meer de bekende filantroop W.H. Suringar. Gedreven door verlichte denkbeelden over de verbeterbaarheid van het individu, zag het Genootschap vooral voor jongeren meer heil in opvoeden dan in straffen. Het idee voor een aparte jeugdgevangenis was in eerste instantie van het Genootschap afkomstig. Toen de inrichting er eenmaal was, speelde het Genootschap niet alleen een belangrijke rol in het beheer maar nam ook de pedagogische zorg voor haar rekening. Deze bestond voornamelijk uit elementair- en godsdienstonderwijs en uit een vakopleiding. Hoewel de grotendeels uit de volksklasse afkomstige en na 1836 uitsluitend mannelijke bevolking van de Rotterdamse jeugdinrichting toenam van ca. 100 in de beginjaren tot tegen de 250 in de jaren vijftig, kwam door het ontbreken van andere jeugdgevangenissen tussen de 80 en 90% van de jeugdige criminelen nog steeds in gewone strafinrichtingen terecht. Wel nam de jeugdgevangenis op beperkte schaal maar in toenemende mate ook ‘opvoedelingen’ op, jongens die zonder oordeel des onderscheids een delict hadden gepleegd. Voor hen kwam, ditmaal op instigatie van de overheid die daarmee voorgoed het initiatief van het Genootschap overnam, in 1857 voor het eerst een echt ‘verbeterhuis’ tot stand, het Huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar. De nieuwe strafwetgeving van 1886 formaliseerde deze aanpak door te bepalen dat jongeren die zonder oordeel des onderscheids een delict hadden begaan in een Rijksopvoedingsgesticht zouden worden opgenomen. Bij de aanvaarding van de zogenaamde Kinderwetten in 1901 verdween zelfs het onderzoek naar het oordeel des onderscheids. Dominant werd toen de op- | |
[pagina 438]
| |
vatting dat criminele kinderen niet schuldig maar pedagogisch verwaarloosd waren en daarom niet gestraft maar opgevoed moesten worden. De sociaal-economisch historicus Chris Leonards, die in 1995 aan de Rijksuniversiteit Limburg promoveerde op de residentiële behandeling van criminele kinderen tussen 1833 en 1886, noemt daarom de negentiende-eeuwse ontwikkeling de ‘kraamkamer van de kinderwetten’. Leonards sluit met zijn studie aan bij de enige andere actuele monografie over de residentiële jeugdzorg in Nederland, de in 1985 verschenen dissertatie Straffen, redden en opvoeden van Jeroen Dekker. Beide boeken zijn complementair: waar Dekker zich vooral concentreert op de preventieve behandeling van verwaarloosde jongens, belicht Leonards de categorie bij wie het al mis is gegaan. Met het belangrijker worden van de pedagogische component, zo laat Leonards zien, ging de behandeling van jeugdige delinquenten steeds meer lijken op de zorg in tehuizen voor verwaarloosde kinderen. Samen bieden de studies een mooi en vrij volledig overzicht van de negentiende-eeuwse ontwikkelingen in de residentiële (jongens)jeugdzorg in internationaal perspectief. Op heuristische wijze maakt Leonards in zijn studie gebruik van sociale theorievorming. Aan Foucault ontleent hij bijvoorbeeld een kritische bestudering van het dominante humanistische vertoog over de zorg voor criminele kinderen. Zo laat hij zien dat het burgerlijke Genootschap niet alleen werd gedreven door humaniteit en Christelijke naastenliefde, maar ook door de behoefte om de als bedreigend ervaren criminaliteit in de volksklasse een halt toe te roepen. Met behulp van de concepten staatsvorming en geweldmonopolisering uit de civilisatietheorie van Elias - ander voorbeeld - analyseert hij de verhouding tussen de overheid en het Genootschap. Zo ziet hij de toenemende betrokkenheid van de overheid bij de zorg voor jeugdige criminelen als een exponent van wat de socioloog De Swaan ‘verstatelijking van verzorgingsarrangementen’ heeft genoemd. Ook in de methode die hij hanteert toont Leonards zich een vertegenwoordiger van de sociale geschiedschrijving. Naast kwalitatief onderzoek naar de denkbeelden van het Genootschap en naar het dagelijks leven in de Rotterdamse jeugdgevangenis en in het Huis van verbetering en opvoeding in Alkmaar, maakt hij ook gebruik van kwantitatieve instrumenten zoals diachrone statistische bewerkingen van gegevens over aantallen bewoners, verblijfsduur, geografische en sociale afkomst, onderwijsresultaten en dergelijke. Leonards boek is een geslaagde combinatie van ideeën en praktijken en van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksbenaderingen. Mooi is vooral het hoofdstuk waarin hij aan de hand van archiefmateriaal de binnenkant van het Alkmaarse Huis van verbetering en opvoeding toont. Ook zijn analyse van het spanningsveld tussen het particuliere Genootschap en de overheid is helder en overtuigend. Zijn bewijsvoering voor de ontdekking van het onschuldige criminele kind overtuigt minder. Leonards conclusie dat ‘het aanvankelijke ideeëngoed van schuldige, strafbare kinderen’ geleidelijk plaats maakte voor ‘een denken en spreken in termen van kinderlijke onschuld en kwalijke ouderlijke tekortkomingen’ (257) wordt nergens goed onderbouwd. Dit komt vooral doordat hij zich wat de denkbeelden betreft grotendeels baseert op het vertoog van het Genootschap, dat gaandeweg juist conservatiever ging denken en bijvoorbeeld in het jaarverslag van 1882 sprak over ‘[h]et zondig hart’ van criminele jongens (197). De nieuwe opvattingen, zo lijkt het, waren vooral te vinden bij de overheid maar de (kamer)debatten die leidden tot de oprichting van het verbeterhuis in Alkmaar en tot de nieuwe strafwetgeving van 1886 heeft Leonards niet in zijn onderzoek betrokken. Een laatste kanttekening betreft het ontbrekende sekseperspectief. Leonards laat in zijn studie de bestraffing en opvoeding van criminele meisjes vrijwel achterwege. Zijn argumentatie hiervoor - het geringe aantal delinquente meisjes en het weinig innoverende van de voor hen bestemde inrichtingen - overtuigt niet. Integendeel, zulke opvallende verschillen zouden juist | |
[pagina 439]
| |
een reden kunnen vormen voor comparatief onderzoek naar de effecten van sekse op de penitentiaire jeugdzorg. Dat hij een andere keuze maakte, valt hem niet te verwijten. Maar het automatisme waarmee hij in de titel van zijn boek kinderen gelijkstelt aan jongens, suggereert een sekseblindheid die bij een proefschrift uit de jaren negentig niet meer zou mogen voorkomen.
Mineke van Essen | |
S. de Bodt, Halverwege Parijs. Willem Roelofs en de Nederlandse schilderskolonie in Brussel 1840-1890 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Gent: Snoeck-Ducaju & Zoon, 1995, 328 blz., ISBN 90 5349 183 X).Het leven in Brussel in de negentiende eeuw had voor Nederlandse kunstenaars veel aantrekkelijks. De artistieke activiteiten waren er beter georganiseerd dan in het noorden; men kwam er gemakkelijker in aanraking met de nieuwste stromingen uit Frankrijk; de kritiek was er zakelijker en minder moraliserend; van de staat ging meer stimulans uit; er was een koopkrachtig publiek, en, niet in de laatste plaats, de zeden waren er losser. De landschapsschilder Willem Roelofs (1822-1897) ging er in 1847 naar toe en bleef er gedurende veertig jaar. Hij kreeg er al spoedig de gewenste erkenning, en was actief in verscheidene Brusselse kunstenaarsverenigingen. Zo werd hij contactpersoon voor de vele landgenoten die zijn voorbeeld volgden, sommigen langdurig, zoals Paul Gabriël en de gebroeders Oyens, anderen voor korte tijd, hetzij om hun opleiding te voltooien, zoals H.W. Mesdag en W.B. Tholen, dan wel om hun werk te exposeren, zoals Jozef Israëls. Aan het eind van de jaren 1880, toen Roelofs de nieuwste ontwikkelingen niet meer wilde meemaken, nam Jan Toorop de rol van bemiddelaar over. Het Nederlandse beeld van Brussel als een ‘klein Parijs’ is welbekend uit de literatuur, van Multatuli tot Couperus en Van Deyssel. De manier waarop stromingen als het naturalisme en het symbolisme via België in Nederland doordrongen heeft al dikwijls de aandacht gehad. Saskia de Bodt gaat verder terug en betoogt dat ook de vernieuwingen van de school van Barbizon in hoofdzaak door tussenkomst van de Brusselse kunstwereld Nederland bereikten. Roelofs begon met te schilderen in de romantische stijl van B.C. Koekkoek; in België leerde hij het werken naar de natuur, dat hij voortaan steeds adviseerde aan ieder die hem om raad vroeg. De kunst die wij nu kennen als de ‘Haagse School’ is gewoonlijk zeer Nederlands van onderwerp (ook Roelofs keerde iedere zomer terug naar Nederland om er te schilderen), maar dankt zijn stilistische kenmerken aan de invloed van het cosmopolitische Brussel. Halverwege Parijs is een Amsterdams proefschrift, dat heel toepasselijk in België is uitgegeven. Het berust op uitvoerig archiefonderzoek, en bevat veel interessant nieuw materiaal. De term ‘pionierswerk’, die de schrijfster bij herhaling gebruikt, is gerechtvaardigd. Daar staat een weinig gelukkige compositie tegenover. De chronologie is onlogisch, en door het inventariserend karakter van de eerste hoofdstukken komt het betoog moeizaam op gang. Het wordt nooit helemaal duidelijk of het hoofdthema nu Roelofs, of de Nederlandse schilderskolonie in het algemeen is. Zeker is wel dat het niet gaat om een esthetische, maar om een historische herwaardering. De Bodt spreekt ergens over een van de landschappen van Roelofs als ‘magistraal’, maar verder onthoudt zij zich geheel van kwaliteitsoordelen. De nadruk ligt op de maatschappelijke functie van de kunstenaar en op de samenstelling van de kring waarin hij zich bewoog. Misschien dat daarom ook het omslag niet door een werk van Roelofs, maar van David Oyens opgesierd wordt. Na een inleiding over de internationale contacten van Nederlandse en Belgische kunstenaars, | |
[pagina 440]
| |
volgt een grondig en gedetailleerd overzicht van de instellingen in Brussel die voor schilders van belang waren: de musea, de academie, de tentoonstellingen, de kunsthandel, de diverse kunstenaarsverenigingen. Dit gedeelte blijft grotendeels op zichzelf staan. Als na honderd bladzijden tenslotte Roelofs wordt geïntroduceerd, blijkt dat deze in 1847 geenszins door de bloeiende artistieke infrastructuur werd aangetrokken, die toen ook nog nauwelijks tot ontwikkeling was gekomen. Het ging hem om de vrijheid; zoals De Bodt heeft weten te achterhalen, was hij gaan samenwonen met een meisje van lagere stand, en omdat hij deze relatie niet wilde beëindigen vestigde hij zich buiten bereik van zijn familie. Pas in de decennia daarna, in het bijzonder de jaren 1860 en 1870, begon de Brusselse kunstwereld de eerder beschreven gedaante aan te nemen. In die periode ligt dan ook, in weerwil van de titel, het zwaartepunt van het boek. Het werk van Roelofs kan in brede zin van het woord ‘realistisch’ genoemd worden. De Bodt beschrijft hoe het zich verhoudt tot het ‘oudere realisme’ van de Nederlandse zeventiende eeuw, en tot de moderne stroming van het Realisme, die in België met critici als Thoré en Camille Lemonnier al vroeg overtuigde voorstanders vond. Op de Nederlandse discussie over dit begrip gaat zij niet in; het blijft een merkwaardig verschijnsel dat de doorgaans afwijzende houding van de Nederlandse theoretici een brede waardering voor de Haagse School niet in de weg stond. Interessant is de vraag in hoeverre Roelofs werd beïnvloed door ideeën uit de natuurwetenschap. Behalve schilder was hij ook een gerespecteerd entomoloog, die zich specialiseerde in het genus van de snuitkevers. Op sommige van zijn landschappen zijn zeer gedetailleerd weergegeven insecten verborgen. Betekent dit dat hij ook zijn schilderijen als exacte studies van de natuur beschouwde? De Bodt komt niet tot een conclusie, maar de raad die Roelofs aan zijn leerlingen gaf om precies te schilderen wat men voor zich ziet, doet wel zoiets vermoeden. H.W. Mesdag volgde het advies letterlijk op, en vervaardigde in zijn Brusselse tijd een aantal verrassende taferelen uit de werkelijkheid die hij later als ‘naïef’ aanduidde, maar die het begin van een naturalisme in de Nederlandse schilderkunst hadden kunnen zijn. Ofschoon Roelofs in België veel succes had met zijn landschappen, bleef hij zich Nederlander voelen. Toen hij in 1864 een van de lezingen van Baudelaire in Brussel hoorde, verweet hij de dichter ‘een gebrek aan eenvoud’. De opkomst van moderne richtingen als impressionisme en symbolisme, die sedert 1884 in Brussel werden gepresenteerd op de tentoonstellingen van ‘Les XX’, stond hem tegen. Hij noemde zelf andere redenen, maar het is wel waarschijnlijk dat hij Brussel in 1887 verliet uit afkeer van de aandacht die aan de nieuwste kunst werd geschonken. Voordat Toorop het vaandel overnam, waren er enkele Nederlanders in Brussel die in het boek als overgangsfiguren aan de orde komen: de tekenaar Charles Storm van 'sGravesande, wiens interieurscenes al geheel de sfeer van het fin-de-siècle ademen, en de humoristische genreschilders David en Pieter Oyens. Toorop zelf viel buiten het gekozen bestek. De Bodt besluit met een hoofdstuk over de reputatie van Roelofs en zijn tijdgenoten in de kunstgeschiedschrijving. Zoals te verwachten was, heeft het nationalisme de nodige vertekening opgeleverd. Uit de Belgische kunstgeschiedenis is Roelofs op den duur weggeschreven omdat hij Nederlander was, terwijl in de Nederlandse kunstgeschiedenis de betekenis van het Brusselse milieu voor zijn werk is onderschat. Het was hoog tijd voor een dubbel eerherstel: de Belgische invloed is voor de Nederlandse kunst van essentieel belang geweest, terwijl tegelijkertijd sommige Nederlandse kunstenaars in het Belgische artistieke leven een centrale plaats innamen. De rol die Roelofs veertig jaar lang vervulde als schakel tussen de Belgische en Nederlandse kunstwereld bewijst opnieuw de verwevenheid en onderlinge verwantschap van beide cultuurkringen. Er zijn als bijlage diverse lijsten die voor verder onderzoek van nut kunnen zijn: de Nederlandse leerlingen aan de academies te Brussel en Antwerpen, de kopiisten in het Museum voor | |
[pagina 441]
| |
Schone Kunsten, de bezoekers aan het Sint Janshospitaal in Brugge. Gedeelten uit het proefschrift verschenen tevens als tentoonstellingscatalogus: Brussel kunstenaarskolonie. Nederlandse schilders 1850-1890 (Brussel: Gemeentekrediet, 1995, ISBN 90 5066 147 5). Sommige van de besproken werken zijn daar in kleur afgebeeld.
W.E. Krul | |
J. Bieleman, e.a., ed., Anderhalve eeuw Gelderse landbouw. De geschiedenis van de Geldersche Maatschappij van landbouw en het Gelderse platteland (Groningen: REGIO PRoject, 1995, 472 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5028 068 4).De Geldersche Maatschappij van landbouw (GMvL), evenals de maatschappijen in de andere provincies aanvankelijk gedragen door grootgrondbezitters, edellieden en hereboeren, kwam in 1845 tot stand. Dat was vroeg. Onmiddellijk waren er enkele van de belangrijkste pioniers op landbouwkundig terrein in Nederland, zoals dr. W.C.H. Staring en F.L.W. baron Van Brakell van den Eng, bij betrokken. Beiden maakten deel uit van de Gelderse Commissie van landbouw, een orgaan van de provinciale overheid, en grepen de gelegenheid aan hun agronomische denkbeelden naar het agrarische veld toe te propageren. De start van de GMvL was een gelukkige. Propaganda voor verbeterde landbouwtechnieken, inspanningen om sociaal-culturele gewoonten en gebruiken die vernieuwingen blokkeerden terzijde te schuiven en het prikkelen van de kleine boeren om de nieuwe mogelijkheden te benutten speelden van stonde af aan een rol. Onderwijs, onderzoek en voorlichting kregen bij de GMvL in de tweede helft van de negentiende eeuw naar het schijnt meer aandacht dan bij hun Limburgse en Brabantse tegenhangers, waar vooral de behartiging van de belangen van welstellende leden-grootgrondbezitters sporen naliet. Onder zulke omstandigheden lag het voor de hand dat de redactiecommissie in een boek over de geschiedenis van de Geldersche Maatschappij van landbouw meerdere doelen tegelijk nastreefde. Men wilde een beeld geven van de ontwikkeling van de landbouw, van de rol van de organisatie onder verschillende tijdsomstandigheden, van de veranderingen ten plattelande en en passant ook nog de geschiedenis van onderwijs en voorlichting en enkele spectaculaire blokkades voor vernieuwing de revue laten passeren. Een opmerkelijk groot deel van deze ambities is waar gemaakt. In een lucide en indringende inleidende bijdrage toont J. Bieleman aan dat er voor 1850 in de Gelderse landbouw, evenals in die van talrijke andere regio's slechts één constante is: het ecologisch evenwichtssysteem gebaseerd op schaarste alom verhinderde spectaculaire en permanente groei. Dus moest eenieder zijn toevlucht nemen tot het doorvoeren van kleine aanpassingen bij voorkeur gericht op het met meer zakelijk succes telen van marktbare gewassen. In de drie bijdragen over de landbouw in Gelderland tussen 1850 en 1990 wordt duidelijk gemaakt dat de voorkeur voor langzame verbeteringen tot omstreeks 1890 bleef bestaan, aanvankelijk met groot succes dankzij een willige markt, van 1870 af voornamelijk gericht op het ontwijken van een zware economische crisis. Hoewel vanaf 1895 de blokkades opgeworpen door het oude ecosysteem vooral als gevolg van het beschikbaar komen van kunstmest geleidelijk wegsmolten, bleef het tot ongeveer 1950 bij aanpassingen, goeddeels omdat het gros van de boeren ernaar streefde meerdere ijzers in het commerciële vuur te leggen. Door in vijf, zes marktsegmenten te penetreren konden allerlei risico's op eenvoudige wijze worden gespreid. Pas na 1950 kan een fundamentele verandering worden vastgesteld: specialisatie, schaalvergroting, europeanisering van de markt en vermindering van de arbeidsintensiteit vormen sindsdien sleutelbegrippen. | |
[pagina 442]
| |
Het merendeel van deze ontwikkelingen heeft niets specifiek Gelders. Toch zetten de beschrijvers van de landbouworganisatie de GMvL graag neer als de stimulator bij uitstek van deze vernieuwingen. Zo worden de meest boeiende aspecten van de geschiedenis van de organisatie ten onrechte min of meer toegedekt. De GMvL was van stonde af aan een bolwerk van liberale heren, die zich aanvankelijk bijna vergeefs inspanden om een achterban te creëren. Rond 1875 werd dat probleem briljant opgelost: het uitvoerend werk werd naar de afdelingen verplaatst. Zo kon de hiërarchische structuur met bovenaan de welgestelde heren in tact blijven en het liberalisme als ideologische grondslag gehandhaafd, al moest men dan in links-liberale richting opschuiven en patronage van de overheid bepleiten. Toen men als gevolg van de hang naar de eigen zuil kort na 1900 de concurrerende roomse en christelijke zuilen op zijn pad vond, werd ijlings de dienstverlening uitgebouwd. Rond 1960 bleek dit een activiteit die zich bij uitstek leende voor privé-initiatieven. In 1994 leidde de uitholling van de oude organisaties tot opgaan in de Landbouwmaatschappij ZMO met belangenbehartiging als centrale doelstelling. Een dozijn bijdragen, over onderwijs, voorlichting, ontginning, onwillige scholtenboeren, ongelukkige verkavelingsstructuren, de onverzettelijkheid van de Veluwse boer, de problemen rond landschap en milieu, vaak boeiend en met grote kennis van zaken geschreven, geeft nadere invulling aan dit patroon en laat zien hoe de band tussen organisatie en het agrarisch bedrijfsleven in sterk wisselende omstandigheden in stand bleef. Node mist men slechts een samenvatting die de uitkomsten integreert en de specifieke kenmerken van de Gelderse landbouw en landbouworganisaties in het licht stelt. Ook al was Gelderland bijna ononderbroken een provincie waar de agrarische prestaties nauwelijks van de landelijke gemiddelden afweken, er waren meer mogelijkheden tot analyse dan in een journalistiek overzicht van H. Siemens worden aangestipt. In het bijzonder blijft men zitten met de vraag hoe het mogelijk was dat Gelderland zo perfect de ontwikkelingen van de nationale markten volgde en er tegelijk een heel bijzondere organisatie- en dienstenstructuur op na hield. De GMvL en de dienstverleners waren niet zonder feilen. Evenmin trok de markt alles tenslotte toch weer recht. Hun relatie was kennelijk gecompliceerd, maar naar de drijfveren mag de lezer gissen.
J.C.G.M. Jansen | |
E.A. Bik, D. Roos, Kromsluiting in de ijzers. Uitspraken van de Raad van tucht (voor de koopvaardij) 1856-1909 (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1995, 192 blz., ƒ53,-, ISBN 90 6707 370 9).Het disciplinaire toezicht van de Nederlandse overheid op de vaderlandse koopvaardij ontwikkelde zich stapsgewijs. Tussen de jaren 1856 tot 1909 evolueerde deze supervisie van een controle op een correcte handhaving van de tucht aan boord van schepen tot een toezicht van regeringswege op de veiligheid van alle koopvaardijschepen en onderzoek van staatswege (dus onafhankelijk) naar de oorzaken van scheepsrampen. In hun boek behandelen de auteurs de institutionele geschiedenis van respectievelijk de Raad van tucht (1856), de Raad van tucht voor de koopvaardij (1880) en (summier) de Raad voor de scheepvaart (1909). De hoofdstukken over het ontstaan van de Tuchtwet en de twee eerstgenoemde instituties worden gevolgd door samenvattingen van uitspraken van beide tuchtcolleges. Het aannemen van de Tuchtwet in 1856 werd sterk bepaald door de goudkoorts die menig schepeling naar Californië en Australië aanzette tot desertie. Kamers van Koophandel en ge- | |
[pagina 443]
| |
zagvoerders maanden de Minister van Justitie tot het vaststellen van wettelijke maatregelen die de deserties moesten beteugelen en een behoorlijke handhaving van de tucht mogelijk zouden maken. De Tuchtwet beschouwde desertie als misdrijf en ook medeplichtigheid aan desertie stelde de wet strafbaar. Kapiteins kregen met de wet middelen om hun gezag aan boord met harde hand te handhaven. Sancties varieerden van gagestraffen tot (krom)sluiting in de boeien gedurende drie dagen. De Raad van tucht kreeg als taak eventuele klachten over wangedrag en machtsmisbruik van kapiteins te onderzoeken. Met de veiligheid bemoeide de overheid zich nog niet. Pas met de wijziging van de Tuchtwet in 1879 werd het beperkt mogelijk een onderzoek naar een scheepsramp in te stellen, namelijk alleen indien schipper, stuurman of machinist een zeeramp hadden veroorzaakt, waarbij dodelijke slachtoffers waren te betreuren. Een algemeen onderzoek van scheepsrampen, met publicatie van de uitkomsten, de vermoedelijke oorzaak en de uit het ongeval te trekken lering werd pas in juli 1909 mogelijk. De opzet van het boek is helder. De achtergronden waartegen genoemde wetgeving en instituties tot stand kwamen, worden duidelijk uiteengezet, zonder tot een gortdroge juridische verhandeling te verworden. Wie behoefte heeft aan gegevens omtrent het institutionele kader van de toenmalige tuchtcolleges zal deze hoofdstukken dankbaar raadplegen. De samenvattingen van de uitspraken vormen een fraaie bloemlezing van de schaduwzijden van het zeemansleven: machtsmisbruik, drankmisbruik, tekorten aan voedsel en medicijnen, belediging, bedreiging, gebrek aan zeemanschap, verdrinking passeren de revue. Door de hoofdstukken institutionele geschiedenis af te wisselen met deze samenvattingen van de uitspraken van de Raad van tucht (voor de koopvaardij) heeft men getracht het boek vlot leesbaar te houden. De annotatie van het boek is goed, hoewel sommige noten wellicht beknopter hadden gekund of tot een op zichzelf staand artikel of aparte bijlage hadden kunnen worden bewerkt (bijvoorbeeld noot 109, 176-178). Het taalgebruik is verzorgd, hoewel soms wat ambtelijk. Voor de institutionele hoofdstukken is dit door de aard van het onderwerp soms onvermijdelijk, maar vooral de samenvattingen van de uitspraken hadden beeldender geschreven kunnen worden. De bedoeling van het boek is minder duidelijk. De eenenveertig samenvattingen zijn volgens de auteurs behalve kleurrijk ook de meest kenmerkende voor deze periode. Helaas verzuimen zij uit te leggen wat deze uitspraken dan zo kenmerkend maakt. Wat onderscheidt deze uitspraken van de overige 171 uitspraken van beide colleges? Niet geheel duidelijk wordt welk doel deze samenvattingen dienen. Zijn zij slechts illustraties van het betoogde in de institutionele hoofdstukken? In dat geval had met minder voorbeelden kunnen worden volstaan. Nu bekruipt de lezer het gevoel in een havenkroeg te zijn aangeklampt door een oude kapitein die de ene anekdote na de andere vertelt en niet beseft dat zijn gesprekspartner staat te popelen om te vertrekken. Moeten deze uitspraken misschien tot afgewogen conclusies leiden over het functioneren van de respectieve tuchtcolleges, het toenmalige zeemansleven of aard en zwaarte van de uitspraken? Voor een dergelijk onderzoek had het boek een geheel andere opzet dienen te krijgen. Deze niet gemotiveerde selectie laat zulke conclusies niet toe. Wilde men wellicht de handgeschreven en soms moeilijk te lezen uitspraken aan de vergetelheid onttrekken? In dat geval had men beter voor de uitgave van een becommentarieerde bronnenpublicatie kunnen kiezen, waarin alle uitspraken zouden zijn opgenomen. Ten slotte vind ik het jammer dat de auteurs hun onderzoek niet hebben uitgebreid naar de Raad voor de scheepvaart. Dat zou het boek nog waardevoller hebben gemaakt voor onderzoek naar het beleid van de overheid op het gebied van de veiligheid op zee.
D. Brongers | |
[pagina 444]
| |
D.P. Dekkers, Jozef Israëls, een succesvol schilder van het vissersgenre (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; [S. 1.: s. n.], 1994, 456 blz., ISBN 90 9007029 X).Jozef Israëls (1824-1911) probeerde zich aan het begin van zijn loopbaan te specialiseren in het deftige genre van de historieschilderkunst. Hij bewonderde Vernet en Delaroche, bij wie hij in Parijs enige tijd les nam; ook Ary Scheffer was een belangrijk voorbeeld. Zijn eigen pogingen op dit terrein werden echter maar matig gewaardeerd. De historiekunst vergde investeringen die voor een jonge schilder moeilijk waren op te brengen, en van de Nederlandse staat viel na 1848 weinig protectie te verwachten. Weldra verplaatste Israëls zijn aandacht naar eigentijdse onderwerpen. Het harde en onzekere bestaan van de vissers in Katwijk en Scheveningen leverde de gewenste dramatiek in een entourage van schilderachtige eenvoud. In 1856 vestigde hij zijn naam met ‘Langs moeders graf’. Sedertdien bewoog zijn carrière zich vrijwel onafgebroken in stijgende lijn. Zijn stijl werd in de loop der jaren losser en schetsmatiger, maar hij bleef vasthouden aan dezelfde voorstellingswereld van door leed en zware arbeid gegroefde mannen en vrouwen, en aan dezelfde voorliefde voor in elkaar overvloeiende bruin- en grijstinten. De kopers, die hij behalve in Nederland eerst vooral in Engeland en Schotland vond, later ook in de Verenigde Staten en Duitsland, waren bereid voor deze werken enorme sommen te betalen. Bij zijn dood werd Israëls als een nationale grootheid herdacht. Niet lang daarna begon zijn reputatie te tanen, en inmiddels is er van zijn vroegere roem niet veel meer over. Het proefschrift van Dieuwertje Dekkers behandelt leven en werk van Israëls als voorbeeld van een kunstenaarscarrière in het tijdperk van het expanderende kapitalisme. Israëls zag dat het kunstpubliek aan het veranderen was; hij vond een onderwerp waarvan hij wist dat het bij de nieuwe rijken in de smaak zou vallen, en hij trad hen met zakelijke argumenten tegemoet. Al snel bouwde hij een netwerk op van contacten met de internationale kunsthandel. Toen zijn werk eenmaal een weg had gevonden naar de collecties van enkele prominente verzamelaars, begonnen ook anderen het als een goede investering te beschouwen. In de loop der jaren wist Israëls zijn markt steeds verder uit te breiden. Ofschoon de kritiek hem niet altijd welgezind was, vond hij telkens nieuwe verdedigers die hij met zijn meningen bestookte. Zijn brieven, geschreven in een vermakelijk Engels en Duits van geheel eigen fabrikaat, laten zien hoe vasthoudend hij voor zijn belangen wist op te komen. Om inzicht te krijgen in de mechanismen die in de tweede helft van de negentiende eeuw bijdroegen tot artistiek succes, maakt Dekkers gebruik van een combinatie van kunstsociologie en receptieonderzoek. Na een reeks hoofdstukken over Israëls' themakeuze, zijn relaties met de kunsthandel, de verzamelaars en de critici, volgt een catalogusgedeelte waarin zevenentwintig karakteristieke werken en hun geschiedenis in detail worden behandeld. Dit gedeelte heeft vooral documentaire waarde, maar het is, als poging tot een schifting van het omvangrijke oeuvre van Israëls, tevens een stap op weg naar rehabilitatie. De gangbare legende dat Israëls de groeiende vraag nauwelijks kon bijhouden en de schilderijen nog nat onder zijn handen vandaan liet trekken, weet Dekkers overigens te ontkrachten: de schilder was een te goed ondernemer om de markt door overproductie te bederven. In veel traditionele kunstliteratuur verloopt het proces van erkenning grotendeels buiten de kunstenaar om. De artistieke begaafdheid is een autonoom gegeven, waarvoor vroeger of later waardering ontstaat, maar dat door de reacties die het ontmoet niet wezenlijk wordt beïnvloed. Dekkers toont aan, zoals dat ook meer en meer voor de Franse kunst uit deze periode gebeurt, dat er voor de kunstenaars allerlei mogelijkheden bestonden om sturend op te treden, en dat zij zich daarvan dikwijls scherp bewust waren. De triomfen die Israëls, en met hem andere leden van de Haagse School, in zijn tijd vierden hangen niet langer in het luchtledig. Dat is de grote verdienste van dit boek. Toch is het de vraag of het door Dekkers consequent aangehouden | |
[pagina 445]
| |
materialistische standpunt niet tot een nieuwe eenzijdigheid leidt, en of het op den duur mogelijk is om, zoals hier bijna dogmatisch gebeurt, iedere biografische verklaring en ieder esthetisch oordeel buiten te sluiten. Het beeld dat Dekkers van Israëls geeft als een schilder die met zorgvuldige berekening zijn carrière opbouwde, vertoont hier en daar scheuren. In de jaren 1870 raakte het anekdotische element in zijn werk nog verder op de achtergrond, en begon hij te schilderen op een manier die niet alleen breder, maar ook fletser en somberder was dan tevoren. Deze verandering is vaak gezien als een overgang van ‘realisme’ naar ‘naturalisme’. De kritiek was in het algemeen afwijzend. Toch hield Israëls vol. Waarom deed hij dit? Het is waar dat hij ook voor dit werk spoedig kopers vond, maar vanuit commercieel oogpunt was zijn stijlverandering een onnodig risico. Meer in het algemeen blijkt uit het vele materiaal dat Dekkers aandraagt, dat de kunstmarkt complexer was dan zij soms suggereert. Er was zelden een volledige overeenstemming tussen de ambities van de kunstenaar, de tentoonstellingsjury's, de kunsthandel en de kunstkritiek. Of Israëls in het bijzonder door joodse afnemers werd begunstigd, zoals Dekkers vermoedt, valt te bezien. Hier zou een vergelijking met het publiek van H.W. Mesdag, de andere internationale vermaardheid uit de Haagse School, nuttig zijn geweest. Ook hoeft het feit dat sommige verzamelaars hun collectie later met winst verkochten niet te betekenen dat zij van het begin af op speculatie uit waren. De tekst is slordig afgewerkt. Een van de aardigste verschrijvingen is de plaats waar Dekkers over de Scheveningse vissers spreekt als ‘kunstbewoners’. Dit woord geeft precies aan wat het probleem was in de verhouding van Israëls tot zijn onderwerp. Dekkers laat zien hoe al eerder in de negentiende eeuw in de reisliteratuur en de volkskunde een voorstelling werd opgebouwd van de Noordzeevissers als een levende bezienswaardigheid. Op den duur raakte het pittoreske aspect vermengd met sociale verontwaardiging. Heijermans' Op hoop van zegen (dat Dekkers niet noemt) is het eindpunt van deze ontwikkeling. Het is duidelijk dat Israëls op soortgelijke gevoelens een beroep deed. Was dit uitsluitend om er munt uit te slaan? Volgens sommige critici legde hij teveel nadruk op sociale ellende, volgens anderen te weinig. Dekkers wijst met recht op de Nederlandse voorkeur voor huiselijke taferelen als ingrediënt van Israëls' roem. Een beschouwing over de veranderende waardering van Rembrandt in de late negentiende eeuw had echter niet mogen ontbreken. Zonder twijfel was de veronderstelde overeenkomst met Rembrandt destijds een van de grote aantrekkelijkheden van Israëls' oeuvre; en andersom werpt zijn werk licht op de manier waarop Rembrandt toen werd begrepen. De vraag wat Israëls heden ten dage kan betekenen, wordt door Dekkers in het midden gelaten. Slechts éénmaal spreekt zij over een van zijn schilderijen, het vroege ‘Langs moeders graf’, als ‘indrukwekkend’. Aan het slot van het zesde hoofdstuk vergelijkt zij hem met Millet, en constateert: ‘De waardering voor Millet is reeds jaren teruggekeerd, die voor Israëls laat nog even op zich wachten’. Nu zijn er allerlei redenen om Millet als een groter kunstenaar te zien, en Israëls eerder gelijk te stellen met genreschilders zoals Jules Breton. Maar wil Dekkers deze herwaardering ook werkelijk? Op dit punt is er een ambivalentie die zij in haar boek niet oplost.
W.E. Krul | |
H. de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd. Herman Gorter 1864-1927 (Amsterdam: Balans, 1996, 559 blz., ƒ85,-, ISBN 90 5018 501 0).Herman Gorter leeft voort in zijn poëzie en de essentie van zijn bestaan is gelegen in zijn dichterschap. Die boodschap is in de titel van de biografie vervat en ze wordt herhaald in de | |
[pagina 446]
| |
opening, een lang fragment uit het gedicht Pan uit 1912. Daarin beweert de dichter dat de liefde voor vrouwen en het werken aan het heil der mensen voor hem emanaties zijn van de poëzie. Böhl construeert het levensverhaal van Gorter als poëet, socialist en minnaar met grote consistentie rond die opvatting. Over Gorters jonge jaren horen we weinig. Na dertien bladzijden is hij al 19 jaar en na vijftig van de zeshonderd bladzijden zit ruim een derde van Gorters leven er al op en heeft hij zijn Mei gepubliceerd, het werk waar in het levensverhaal steeds op teruggegrepen wordt. De ontwikkeling van Gorters dichterschap wordt uiterst minutieus gevolgd, tot op het laatste gedicht. De tweede verhaallijn is die van Gorter als politiek activist. Die loopbaan begon in 1897 met Gorters toetreden tot de SDAP, tegelijk met zijn vrienden Henriëtte en Rik Roland Holst. Hij zou in die partij als propagandist en als één der leiders van de linkse oppositie een opvallende en omstreden plaats innemen. In 1909 trad hij met zijn mede-Tribunisten uit de partij. In de kleine SDP, de voorloper van de CPH, speelde hij af en toe een belangrijke rol. Internationale bekendheid kreeg Gorter als linkse opposant tegen Lenin en diens bolsjewieken. Op het laatst van zijn leven bewoog Gorter zich in kringen van de sektes der raden-communisten, die elkaar nog bij zijn crematie bestreden. Als derde lijn in Gorters leven, zoals beschreven door Böhl, was er de verhouding tot vrouwen en waren er de relaties met hen. Hij trouwde na druk van zijn heftig aanbeden moeder met de bemiddelde Wies Cnoop Koopmans. Zijn huwelijkstrouw was niet groot. Zijn twee langdurige minnaressen, Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos, ontmoetten elkaar voor het eerst in het crematorium: de eerste was niet op de hoogte van het jarenlange bestaan van de tweede in Gorters leven. Over Gorter als persoon is Böhl scherpzinnig en uitgesproken in zijn oordelen. Hij wordt geportretteerd als levenslustig en zeer eerzuchtig sportman: hij behoorde tot de eerste en beste cricketers in Nederland, hij voetbalde, fietste, roeide en was bergbeklimmer. Ook zijn ogenschijnlijke spontaniteit en zijn hartelijkheid komen naar voren, naast zijn hardheid en geslotenheid wanneer vrienden in de literatuur en de politiek andere keuzen maakten dan hij deed. Zijn kortdurend optreden als leraar klassieke talen blijkt ronduit een mislukking. Hij interesseerde zich niet voor zijn leerlingen, sloeg ze en las liever een roman voor de klas, terwijl zij werkten. Ook de politicus Gorter komt er bij Böhl niet goed af. Als vertolker van andermans denkbeelden was hij een begeesterd en inspirerend spreker, maar hij was gespeend van elk tactisch inzicht. Zijn inzet voor de verschillende groeperingen die hij aanhing was daarbij nogal afhankelijk van zijn poëtische en amoureuze werkzaamheid. In Gorters ontwikkeling als socialist, maar ook als dichter toont Böhl aan hoezeer deze afhankelijk was van ‘leermeesters’. Achtereenvolgens waren het Alphons Diepenbrock en Lodewijk van Deyssel voor zijn ontwikkeling als dichter en Frank van der Goes, Karl Kautsky en Anton Pannekoek voor zijn ontwikkeling als socialist. Ook de invloed van auteurs als Schopenhauer, Wagner en vooral Nietzsche en Spinoza laat Böhl duidelijk zien. Verrassend is de analyse van de complexheid van de Balder-figuur in Mei. Böhl haalt in hem het dionysische naar voren, dat ook in de Verzen en in Pan doorklinkt en weer terugkomt in de postuum gepubliceerde gedichten. Pan en het late werk slaat Böhl duidelijk hoger aan dan de meeste kenners en lezers. Böhl wijkt daarmee af van de gangbare visie, dat Gorters dichterschap verpieterde na zijn aantreden als politiek activist. Maar voor zijn beeld van Gorter als groot man heeft Böhl het ‘grote dichterschap tot het einde’ nodig. De biografie vangt aan met een aanhaling uit Jan en Annie Romeins Erflaters van onze beschaving. Böhl betuigt instemming met hun stelling dat Gorter één van degenen was, die ‘zozeer boven het gemiddeld Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving’. Dat laatste lijkt voor | |
[pagina 447]
| |
Gorter, na het verschijnen van deze levensbeschrijving, problematisch. Want wat is dan wel die bijdrage geweest? Daarover zwijgt de biografie. Als dichter reikte zijn bekendheid nauwelijks over de landsgrens en als activist heet hij bij Böhl met zoveel woorden ‘mislukt’. Het boek is fraai gedrukt, wat stroef geschreven en grauw geïllustreerd. Helaas ontbreekt bij vele passages en citaten de bewijsplaats, waardoor lang niet altijd duidelijk is waar de feiten eindigen en de speculatie begint. Gorter is ons zeker nader gekomen, maar zijn figuur heeft wel aan aantrekkelijkheid ingeboet.
Homme J. Wedman | |
C. Bordewijk, J. Moes, Van bioscoopkwaad tot cultuurgoed. Honderd jaar film in Leiden (Leidse historische reeks XI; Utrecht: Matrijs, 1995, 108 blz., ƒ29,95, ISBN 90 5345 079 3).In 1995 werd het honderdjarig bestaan van de film herdacht vanaf het moment van de eerste projectie voor betalend publiek door de gebroeders Lumière in het Parijse café Salon Indien op 28 december 1895. Het jubileum was aanleiding voor een hele rij van festivals en publicaties, waaronder dit boek uit de Leidse historische reeks. Voor het onderzoek was de in 1993 opgerichte werkgroep ‘Leidse bioscoopgeschiedenis’ vooral aangewezen op de plaatselijke dagbladen als bronnenmateriaal, omdat de grote brand in het Leidse stadhuis in 1929 veel van de relevante bedrijfs- en overheidsarchieven verloren deed gaan. Na systematische verwerking van de dagbladgegevens, werd gericht additioneel bronnenonderzoek verricht. Het enthousiasme van de werkgroep klinkt door in de stortvloed van gedetailleerde gegevens. Deze opsomming van feitjes en citaten is zeker onderhoudend, maar mist reflectie en analyse. Het blijft voornamelijk bij het opschrijven van archiefgegevens in verhaalvorm. Hoewel af en toe gerefereerd wordt aan andere Nederlandse steden lijkt Leiden daardoor in de bioscoopontwikkeling alleen te staan. Na een inleiding over honderd jaar film wordt het boek chronologisch opgedeeld. Hoofdstuk 1 (15-35) ‘Van kinematograaf tot bioscooptheater 1897-1927’ beschrijft de branche-ontwikkeling van de rondreizende voorstelling met korte filmpjes tot de eerste vaste Leidse bioscoop in 1909. Met het oog op de boektitel wordt de ‘staatscommissie voor het bioscoopgevaar’ genoemd, maar ook de variéténummers van nationale artiesten als Lou Bandy op de Bühne vóór het witte doek. De film als troost in barre tijden of als propagandamiddel van de Duitse bezetter komt aan bod in hoofdstuk 2 ‘Bloei van de bioscopen in crisis en bezettingstijd 1927-1945’ (37-71). De ontwikkeling van de geluidsweergave en het overwinnen van andere technische problemen worden in detail besproken, zo ook de glorietijd van de Nederlandse film in de jaren dertig met de Nederlandse filmdiva Annie Bos. De verplichte Duitse films worden behandeld en het ingrijpen van de bezetter in de leiding van de bioscopen. Jammer genoeg is noch in dit noch in het volgende hoofdstuk terug te vinden wat er van de onteigende joodse eigenaren Van Kleeff en Bamstijn geworden is. In het derde hoofdstuk ‘Consolidatie, verval en behoud van cultuurgoed 1945-1995’ (73-102) worden de filmschaarste van vlak na de oorlog, de zware concurrentie met de tv vanaf eind jaren vijftig, de sexfilms van de jaren zeventig en de inzet voor het behoud van cultuurgoedbioscoop Trianon in de jaren negentig beschreven. Minutieus wordt, door het hele boek, de manier van adverteren nagegaan, zoals de ‘opmerkelijke publiekswerving bij de film “De Bakvisch” in 1939: “Aan alle Leidsche Bakvisschen en zij, die zich niet alleen qua leeftijd, maar ook qua levenslust en zonnig karakter tot de bakvisch- | |
[pagina 448]
| |
klasse rekenen, deelen wij mede, dat deze dames Vrijdagavond a.s. gratis toegang tot ons theater hebben”’ (57). Daarnaast is er in elk hoofdstuk aandacht voor de programmering (van een avondvullend programma met verschillende films naar twee of drie voorstellingen per avond), de inrichting van de bioscoopzalen en foyers, en de exploitanten met hun beleid. Deze steeds terugkerende thema's bieden de gelegenheid de ontwikkeling van de Leidse bioscopen op de voet te volgen. De mooie illustraties dragen daar ook toe bij. Als inventarisatie voor de geschiedenis van de Leidse bioscopen is de publicatie zeker geslaagd. Het boek sluit af met een notenapparaat en een bibliografie.
Lianne Damen | |
A. de Knecht-van Eekelen, J.F.M. Panhuysen, G. Rosenbusch, ed., Door het menschelijke vleesch heen. 100 Jaar radiodiagnostiek in Nederland 1895-1995 (Pantaleon reeks XVI; Rotterdam: Erasmus publishing, 1995, 408 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5235 081 7).Door het menschelijke vleesch heen geeft een overzicht van honderd jaar radiologie en radiodiagnostiek in Nederland. Praktisch alle gebruiksmogelijkheden die door de medische wereld in de afgelopen honderd jaar van de meest beroemde vinding van Röntgen zijn gevonden, passeren de revue. Zoals in het voorwoord terecht wordt opgemerkt, is de moderne geneeskunde zonder röntgenstralen ondenkbaar. Omdat het in 1995 honderd jaar geleden was dat deze straling werd ontdekt, besloot de Nederlandse Vereniging voor radiologie, met haar 95 jaar overigens 's werelds oudste vereniging van medische gebruikers van röntgenstraling, dan ook tot de uitgave van deze publicatie. Na een kort inleidend hoofdstuk over de stand van de natuurkunde in Nederland rond 1895, behandelt het boek allereerst het werk en leven van W.C. Röntgen (1845-1923). In 1995 werd namelijk niet alleen de honderdste verjaardag van de vondst van de röntgenstralen gevierd, maar was het tevens honderdvijftig jaar geleden dat Röntgen geboren werd. De schrijvers beschouwen dit als een niet te verwaarlozen gegeven. Gezien het feit dat Röntgen zeventien jaar van zijn jeugd doorbracht in Nederland en hij de rest van zijn leven nauwe betrekkingen onderhield met dit land, voelden de schrijvers zich verplicht om de ontdekker van de ‘x-stralen’ op een bijzondere wijze te eren. Gezien het feit dat Röntgen in Nederland niet de kans kreeg om te studeren aan een universiteit - hij werd te licht bevonden voor de Utrechtse Universiteit - en al zijn successen behaalde in Duitsland, lijkt mij deze beweegreden er enigszins met de haren bijgesleept. Vervolgens wordt in vogelvlucht diens gehele leven en natuurlijk speciaal zijn ontdekking van de ‘x-stralen’ beschreven. De overige hoofdstukken van Door het menschelijke vleesch heen kunnen op verscheidene manieren worden gelezen. Allereerst doorloopt het boek in enkele hoofdstukken de ontwikkelingen die de röntgenologie in Nederland en in Nederlands-Indië doormaakte van 1895 tot op heden. Deze geschiedenis wordt afgesloten met een vooruitblik op toekomstige ontwikkelingen in de radiodiagnostiek. Deze chronologische geschiedenis wordt enkele malen onderbroken door hoofdstukken waarin verscheidene kopstukken uit de Nederlandse röntgenologie voor het voetlicht treden. Zo wordt het Nederlandse pionierswerk van J.K.A. Wertheim Salomonson uit de doeken gedaan, en diens initiatief tot de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging voor electrotherapie en radiologie. Ook aan het reilen en zeilen van deze vereniging wordt overigens een hoofdstuk gewijd. De tweede grote pionier uit de röntgenologie wiens leven wordt besproken, is A. Bouwens. Vele uitvindingen op het gebied van de röntgen-apparatuur kwamen onder zijn lei- | |
[pagina 449]
| |
ding tot stand. De röntgenoloog B.G. Ziedses des Plantes, wiens werk in een derde hoofdstuk wordt besproken, heeft bijdragen geleverd op vele terreinen van de radiologie. Hij stond aan de wieg van de planigrafïe, de methode die verborgen structuren in het menselijk lichaam zichtbaar kon maken. De laatste beroemde radioloog die een apart hoofdstuk aan zich gewijd ziet, is G.J. van der Plaats, onder meer bekend als schrijver van het standaardwerk Medische Röntgentechniek, dat door vele generaties laboranten en radiologen is gebruikt bij hun opleiding. Een derde lijn die door het boek loopt, naast de geschiedenis en de afzonderlijke biografieën, wordt gevormd door de korte stukjes waarmee de hoofdstukken worden afgesloten. Hoewel niet als zodanig aangegeven, kunnen deze verhalen als afzonderlijke hoofdstukjes worden beschouwd. Elk van deze verhalen geeft min of meer een beeld van de röntgenologie in een bepaald tijdvak. Zo wordt onder meer de eerste proefneming met de ‘Röntgen'sche stralen’ beschreven. Het boek bevat voorts een lange rij van korte biografieën (gemiddeld twee per bladzijde) van leden van de Nederlandse Vereniging voor radiologie die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de toepassing en kennis van de radiologie en radiodiagnostiek. Het werk heeft geen notenapparaat maar wel een bibliografie en een register op namen en onderwerpen. Over het geheel bezien kan gesteld worden dat Door het menschelijke vleesch heen een prachtig staaltje van doorwrochte medische geschiedenis is. Hierin ligt volgens mij evenwel tevens direct het probleem van een dergelijke vorm van geschiedschrijving. Een leek, dat wil zeggen een niet-medisch onderlegd persoon, zal het ongetwijfeld een prachtig boek vinden en er enkele boeiende stukken in kunnen ontdekken, maar zal bij gebrek aan de benodigde voorkennis, veel van het werk noodgedwongen links moeten laten liggen. Daardoor laten de schrijvers een kans voorbijgaan om een deel van de medische wereld inzichtelijker te maken voor de geïnteresseerde lezer en leek.
Hans van Krevel | |
M. van der Heijden, B. Kempers, Strijd in overleg. 100 Jaar beeldvorming over arbeid, arbeider en vakbeweging (Serie wetenschappelijke publikaties VII; Amsterdam: Welboom, 1995, 109 blz., ƒ26,50, ISBN 90 71667 15 4).Vormgeving neemt in onze moderne maatschappij een vooraanstaande plaats in. Zelfs de HEMA heeft voor ‘design’ gekozen. En terecht, want waarom mogen huishoudelijke voorwerpen er niet fraai en goed ontworpen uitzien? Veel moeilijker is het om belangenbehartiging zoals de vakbeweging die biedt, vorm te geven. Actiefoto's, affiches, tekeningen en een enkel emotioneel geladen beeld zoals de Dokwerker willen nog wel lukken, maar een echte etalage die de aandacht van het publiek weet te trekken en duidelijk maakt dat in een zeker gebouw een vakbond is gevestigd met bepaalde ‘producten’, ken ik niet. Toch zou daarvoor naar mijn mening eens een serieuze prijsvraag moeten worden uitgeschreven. Ook de auteurs van dit boek, die de beeldvorming van de Nederlandse vakbeweging van begin tot heden in kaart hebben gebracht, menen dat de ‘visuele communicatie’ van de hedendaagse vakbeweging verbetering behoeft. In elk geval zijn zij over de vooroorlogse vakbeweging beter te spreken en vinden zij het opvallend hoezeer de vakbeweging ‘na de oorlog moeite had met de voortzetting, aanpassing en vernieuwing van haar beeldvorming en met het aangaan van een creatieve wisselwerking met de nieuwe professionele deskundigen inzake beeldvorming, communicatie en cultuur’ (10). Discussie hierover achten zij ‘geen overbodige luxe’ en met hun boek willen zij hieraan een bijdrage leveren (8). De goede bedoelingen zijn duidelijk en de auteurs bieden | |
[pagina 450]
| |
ook een nuttig overzicht voor wie iets wil weten over de ontwikkeling van de vormgeving van de vakbeweging. Voor het bedoelde debat is het echter de vraag of de gekozen opzet wel zo zinnig is. Het boek volgt nu de chronologie van de vakbeweging na. Eerst komen de vaandels, daarna het beroemde ANDB-gebouw in Amsterdam (de ‘Burcht’ van Henri Polak), Albert Hahn, de gebouwen van het vooruitstrevende NVV (waarbij Polak in 1928 de opening van Zonnestraal totaal negeerde omdat het Nieuwe Bouwen van J. Duiker hem te modern was), wat later gevolgd door de gebouwen van de confessionelen, dan de oorlog, de Eenheidsvakcentrale, de vakcentrales in de jaren vijftig, en de jaren zestig en zeventig waarin het jongerenprotest ook de vormgeving van de vakbeweging beïnvloedde, enz. Dit heeft mij teveel opsommerigs waarbij de hoogtepunten verloren raken tussen het vele andere dat ook in kaart gebracht moest worden. Was het niet zinniger geweest om die grote lijn in een hoofdstuk en de details in bijlagen onder te brengen en vervolgens een aantal successen en mislukkingen van communicatie, al dan niet eerlijk verdeeld over de verschillende stromingen in de vakbeweging, te analyseren en te verklaren? Waarom spraken die verbeeldingen wel of niet aan? En welke aandeel had de vakbeweging in dat succes of die mislukking? Nu blijft het betoog teveel aan de geschiedenis van de vakbeweging hangen en maakt het boek voor een actuele discussie onvoldoende duidelijk onder welke voorwaarden visuele communicatie van de vakbeweging goed kan gedijen. Het boek had dan ook niet hoeven eindigen met de twintig regels overbodige aanbevelingen die het nu ontsieren (‘ga goed voorbereid een creatieve dialoog aan met externe deskundigen’, of: ‘Voordat u oude elementen afschaft, zorg voor goede nieuwe’). Het is ten onrechte dat in dit boek, waarin men zeker iets wil en kan naslaan, geen register is opgenomen. Ook is het jammer dat de lay-out van de serie het kennelijk niet toeliet de illustraties in dit boek over visuele communicatie beter tot hun recht te laten komen.
Bob Reinalda | |
M. Smits, Boeren met beleid. Honderd jaar Katholieke Nederlandse boeren- en tuindersbond, 1896-1996 (Dissertatie Nijmegen 1996, KDC bronnen en studies XXVII; Nijmegen: Valkhof pers, 1996, 327 blz., ƒ69,-, ISBN 90 5625 004 3).1896 was een belangrijk jaar in het landbouworganisatiewezen. In Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Noord-Holland gingen boerenbonden van start. Tevens werd gewerkt aan de oprichting van een Nederlandse Boerenbond, waarvan de KNBTB het resultaat was. De honderd jaar uit de titel heeft echter symbolische betekenis, de bond heeft deze periode net niet meer volgemaakt en is op 1 januari 1995 opgenomen in de Land- en tuinbouw organisatie Nederland (LTO). Smits beschrijft de ontwikkeling van de KNBTB chronologisch aan de hand van een aantal thema's: de relaties tussen de provinciale boerenbonden die de KNBTB een geweldige interne dynamiek gaven; de KNBTB temidden van haar diensten, commissies en stichtingen; de relatie van de KNBTB tot de Nederlandse politiek en uiteraard de telkens hernieuwde formulering van de eigen identiteit. Het boek is niet alleen interessant voor hen die zich bezighouden met de Nederlandse landbouw in de twintigste eeuw, maar heeft ook het een en ander te bieden over verzuiling en ontzuiling. De boerenorganisatie vestigde een duurzame relatie tussen de agrarische sector en de RKSP, de naoorlogse-KVP en CDA. Deze katholiek-agrarische alliantie is in hoge mate bepalend geweest voor een institutionele ordening van de landbouw en een lange tijd trouwe katholieke achterban. | |
[pagina 451]
| |
In het agrarische landschap was de KNBTB vaak gezichtsbepalend en ontwikkelde zij intensieve banden met het ministerie en de politiek. Ze bracht een aantal ministers van landbouw voort, maar nog veel meer politici en belangrijke ambtenaren. Zo'n soort positie deelde ze met een protestants-christelijke en een neutrale zusterorganisatie. Tussen de organisaties en de minister werden diverse afspraken gemaakt die de bestaanszekerheid van de boerengezinnen moesten bevorderen en later ook de belangen van de Nederlandse landbouw bij de EEG. De KNBTB werd hierdoor mede verantwoordelijk voor het beleid en verdedigde dit ook ten opzichte van de eigen achterban. Zelfs, zoals begin jaren 1970, toen veel boeren ontevreden raakten over het Brusselse prijsbeleid. De KNBTB kanaliseerde lange tijd met succes het opborrelende verzet van onafhankelijke actiecomités, maar slaagde daar allengs minder in. Voor veel boeren werd het Landbouwschap meer een verlengstuk van de Haagse politiek, dan een podium van de eigen organisatie. Maar of de KNBTB hierdoor nu meer of minder werd geraakt dan haar zusterorganisaties, vermeldt Smits niet. De KNBTB is sterk geworden in een veelheid aan facilitaire activiteiten. Smits karakteriseert de bond met het wat modieuze managementbegrip ‘netwerkorganisatie’. Echter de laatste decennia heeft de KNBTB veel van de door haar in het leven geroepen diensten en instellingen afgestoten. Sinds 1980 is ze in het defensief. De directe betrokkenheid van de bond bij de totstandkoming van het landbouwbeleid heeft ingeboet. De voortgaande liberalisering van de Europese landbouw, de overschotten, het voor de sector pijnlijke mestbeleid, betekenden een minder succesvolle lobby. Het ministerie wenste soms geen overleg vooraf, maar vrije handen; de agrarische sector kwam niet tot eensgezinde standpunten en liep achter de ontwikkelingen aan. De mogelijkheden van belangenbehartiging raakten begrensd, zo vat de auteur samen. Dit leidde enerzijds tot een dalend ledental en de noodzaak tot een hernieuwde krachtenbundeling met de zusterorganisaties in de LTO-Nederland. Anderzijds, en daar is Smits minder expliciet over, tot meer onafhankelijk opererende boerenactiegroepen. Smits' boek dient twee heren: de KNBTB en de wetenschap; immers de studie verscheen niet alleen als gedenkboek, maar ook als dissertatie. Ik vind de combinatie hier niet helemaal geslaagd. Ondanks het gebrekkige oud-archief van de KNBTB heeft Smits wel veel nieuwe informatie op tafel gelegd. En ook gegevens uit bekende bronnen leiden juist door hun onderlinge combinatie tot nieuwe kennis over het katholieke en agrarisch krachtenveld. Het boek biedt een tamelijk complete organisatiegeschiedenis: de leden, de handelingen en de gesprekspartners van de KNBTB komen aan bod, maar een bespiegeling van het beschrevene in meer theoretische termen blijft uit. Zo mis ik een systematische reflectie op het begrip ‘netwerkorganisatie’ en wat dit voor kracht of zwakte aan de KNBTB heeft gegeven. Ook blijft een beschouwing uit over de betekenis van de KNBTB in het proces van verzuiling en ontzuiling. Smits heeft vooral de ruimte genomen voor het verhaal. De bladzijden dragen veel tekst, maar zijn door de kolommen, de vele illustraties en de kadertjes met biografietjes niet werkelijk overladen. Het is daarmee toch vooral een fraai, helder en informatief gedenkboek geworden.
Maarten Duijvendak | |
H. Wijfjes, met medewerking van E. Smulders, ed., Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994 (Zwolle: Waanders, 1994, 400 blz., ƒ65,-, ISBN 90 400 9708 9); E.J. Borsboom, B. Hogenkamp, Radio in beeld. Nederlandse omroepfilms, 1931-1955 (Amsterdam: Stichting film en wetenschap, Audiovisueel archief, 1994, 148 blz., ƒ20,-, ISBN 90 70224 26 7). | |
[pagina 452]
| |
Met het verschijnen van het rapport van de Commissie publieke omroep (beter bekend als de Commissie Ververs) in juni 1996 is definitief duidelijk geworden dat het op verzuilde leest geschoeide omroepbestel in Nederland zijn langste tijd heeft gehad. De symbolische betekenis van de publicatie van Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, het eerste echte overzichtswerk van de Nederlandse publieke omroep, is daarmee nog groter geworden dan zij op het moment van verschijnen in november 1994 al was: het startschot voor gestructureerd historisch onderzoek naar de werkelijke maatschappelijke betekenis van wat er in de loop van de afgelopen vijfenzeventig jaar in Hilversum allemaal voor ons in elkaar werd gedraaid klonk in een geluidsdecor waarop de zwanenzang van de vermolmde publieke omroep te horen is. Het elfde en laatste hoofdstuk van Omroep in Nederland van de hand van communicatiewetenschapper en voormalig NOS-beleidsmedewerker Jo Bardoel met de veelzeggende titel ‘Om Hilversum valt geen hek te plaatsen’ zou als een necrologie gelezen kunnen worden. De komst van de commerciële omroep in de jaren tachtig ontnam de publieke omroepverenigingen hun exclusiviteit, de mede onder invloed van diezelfde publieke omroep in gang gezette maatschappelijke ontwikkelingen als secularisering en ontzuiling hadden het eens zo stevige verzuilde fundament al eerder ondergraven. Door het zo te stellen wordt echter al te licht meegezongen in het koor dat de omroepgeschiedenis in Nederland vooral wil zien als de geschiedenis van de omroppolitiek. Die gefixeerdheid is een gevolg van het gegeven dat het Nederlandse omroepbestel altijd sterk werd geassocieerd met de verzuilde maatschappelijke ordening. Niet voor niets sprak men vaak over ‘omroepzuilen’ daar waar omroepverenigingen werden bedoeld. Het bestuderen van de omroepgeschiedenis biedt echter heel wat meer perspectieven, en het is Huub Wijfjes, die de redactie van Omroep in Nederland verzorgde, goed gelukt een staalkaart van omroephistorisch onderzoek samen te stellen. Beginnend met een beschouwing van Frank van Vree over de cultuur-historische inbedding van de omroeppraktijk in de zich snel moderniserende Nederlandse samenleving in het tweede kwart van de twintigste eeuw, zijn er bijdragen van Wijfjes zelf over de hoogtijdagen van de Nederlandse radio vanaf de eerste uitzending in 1919 tot aan de snelle opkomst van televisie begin jaren zestig, van Jan Bank over de januskop van het medium televisie (‘Massaal aanschouwde men het nieuwe medium waaruit vertrouwde geluiden klonken, nu met beelden erbij. Maar er was ook veel dat minder vertrouwd aandeed en daardoor voor beroering zorgde’), van Mel van Elteren over de belangrijke rol van het medium radio als aanjager van omroepvernieuwingen in een tijd dat televisie de radio als belangrijkste medium al had overvleugeld, van Henri Beunders over de televisie als nieuwsmedium, van wijlen Ben Manschot over de ‘bestelondermijnende’ rol van amusement binnen de programmering van de Nederlandse publieke omroepen, van Sonja de Leeuw over de ‘identiteitsgerichte’ dramaprogrammering van de publieke omroepen (‘Anders dan bij amusement toont het Nederlandse televisiedrama de pluriformiteit van het omroepbestel in volle glorie’), van wederom Huub Wijfjes die - nu samen met Eric Smulders - schrijft over de symbiose tussen sport en omroep (waarbij moet worden aangetekend dat de door beide auteurs in 1994 nog geconstateerde ‘onaantastbare monopoliepositie’ van de NTS/NOS inmiddels in een ander daglicht is komen te staan), van Kees van der Haak over schoolradio en -televisie, van Wim Knuist over de rol van radio en televisie in en op het dagelijkse leven van mensen, en tenslotte het afsluitende artikel van Jo Bardoel over de moeizame omroepmodernisering dat al eerder werd besproken. Voorwaar, een brede waaier van onderzoek waarin op alle mogelijke manieren wordt ingegaan op de dwarsverbanden tussen de maatschappij en het instituut omroep. Ook de programma's zelf komen er op zich niet bekaaid af. Het boek is weelderig geïllustreerd met een enorme hoeveelheid foto's uit de omroepgeschiedenis, waarbij met name de teksten die de foto's bege- | |
[pagina 453]
| |
leiden ingaan op inhoud en betekenis van individuele radio- en televisieprogramma's. Wel is duidelijk dat historisch onderzoek waarbij de programma's als uitgangspunt fungeren, nog in de kinderschoenen staat. Het is te hopen dat Omroep in Nederland een aanzet tot dit onderzoek kan geven. Aan een totaal ander aspect van de geschiedenis van de Nederlandse omroepcultuur wordt aandacht besteed in het door de Stichting Film en Wetenschap (sinds 1 januari 1997 opgenomen in het Nederlands Audiovisueel Archief) uitgegeven boekje Radio in Beeld. Nederlandse omroepfilms, 1931-1955. In het pre-televisietijdperk wendden de omroepverenigingen zich tot het medium film bij hun pogingen de aanhang te versterken. De omroepverenigingen - vooral de NCRV, spreekbuis van de bevolkingsgroep die bekend stond om haar doorgaans kritische houding tegenover de verschijnselen film en bioscoop - maakten graag gebruik van dit documentaire en dramatische medium teneinde het gewenste ‘zelfbeeld’ te kunnen uitdragen. In een tweetal artikelen geven samenstellers Edward Borsboom en Bert Hogenkamp een inkijk in zowel de wijze waarop de eigen omroepvereniging was georganiseerd en hoe het bedrijf functioneerde, als in de massabijeenkomsten - landdagen en zomerfeesten - die de omroepverenigingen met de regelmaat van de klok belegden en die zo typisch zijn voor de vergader- en toogdagcultuur uit de hoogtijdagen der verzuiling. Borsboom geeft in ‘Radio's Glorie. Filmpropaganda door de Nederlandse omroepen, 1931-55’ een overzicht van de filmondersteunde propaganda-activiteiten. Naar zijn oordeel laten bepaalde sociale en mentale ontwikkelingen, zoals de opkomst van een steeds kritischer achterban, zich uit de door hem besproken films goed aflezen. Bert Hogenkamp weerlegt in zijn artikel ‘“In dienst van den grooten Zender”. Orthodox-protestantse opvattingen over film en de filmpropaganda van de NCRV’ het idee als zou de protestants-christelijke zuil in Nederland te allen tijde zijn gekenmerkt door een mijdende houding ten opzichte van het medium film. De ‘Omroep met den Bijbel’ bracht met haar propagandafilms in praktijk wat diverse protestants-christelijke auteurs altijd al beweerd hadden: film is ‘een schoone uitvinding’ die veel goeds zou kunnen bewerkstelligen. Broedplaats voor zonde was de bioscoop, en door haar films bewust niet als kunst maar als propaganda te afficheren, door angstvallig de bioscoop als vertoningsplaats te vermijden en door de filmprojectie tijdens propaganda-avonden zorgvuldig in te bedden in een bij de achterban bekend ritueel van preek en samenzang nam de omroep haar criticasters uit eigen kring de wind uit de zeilen. Met de opgenomen filmografie, bevattende de formele en inhoudelijke beschrijvingen van alle tussen 1931 en 1955 in opdracht van Nederlandse omroepverenigingen gemaakte opdrachtfilms, geeft Radio in beeld letterlijk een beeld van een omroepcultuur die met de komst van de televisie in de jaren zestig al tot de voltooid verleden tijd behoorde.
Pim Slot | |
A. Goedhart, Weerzien met Indië en Indonesië. Herinneringen aan wat wel en niet verloren ging (Amsterdam: Albini, 1995, 203 blz., ISBN 90 6714 059 7).Memoires en (auto)biografieën van vooraanstaande Nederlandse ondernemers zijn tegenwoordig geen zeldzaamheid meer. Recent trokken de herinneringen van oud-Philips-topman Wisse Dekker nog veel aandacht. Dat de hier te bespreken memoires vrijwel onopgemerkt gebleven zijn, zegt al iets over het lot dat het voormalige koloniale bedrijfsleven ten deel gevallen is. Adriaan Goedhart was van 1977 tot 1981 president-directeur van de Verenigde HVA Maatschappijen, de opvolger van de Handelsvereeniging Amsterdam. De HVA werd in 1879 opgericht en ontwikkelde zich in de eerste decennia van deze eeuw tot de grootste cultuurmaatschappij van het toenmalige Nederlands-Indië. Voor de Tweede Wereldoorlog behoorde zij tot de meest solide fondsen van de Amsterdamse effectenbeurs. Onder beleggers was zij minstens zo be- | |
[pagina 454]
| |
kend als Philips. De HVA bestaat, zij het verschillende faillissementen verder, nog steeds en houdt zich voornamelijk bezig met consultancy en management-projecten op het gebied van tropische landbouw- en voedingsproducten, in nauwe samenwerking met de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Kort na het eeuwfeest in 1979 moest zij haar hoofdkantoor aan de Amsterdamse Nieuwezijds Voorburgwal verkopen, enkele jaren later verloor ze haar beursnotering. Goedhart heeft over de ondergang van de oude HVA gepresideerd. Hoewel de lezer kan raden wat de oorzaak van die ondergang was, is Goedhart daar in zijn memoires wel erg discreet over. Adriaan Goedhart werd in 1923 geboren in Magelang op Midden-Java, waar zijn vader onderwijzer was. In 1936 verhuisde hij naar Alphen aan den Rijn, om zijn opleiding te vervolgen aan de toenmalige Christelijke HBS. Na zijn eindexamen in 1941 schreef Goedhart zich in voor de Utrechtse indologenopleiding. Hoewel zijn memoires een aardig beeld geven van het studentenleven, werd zijn studie overschaduwd door de Duitse bezetting, die Goedhart in 1943 noodzaakte onder te duiken omdat hij geweigerd had de loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Na zijn afstuderen promoveerde hij in 1948 bij Gerretson op een proefschrift over de Indische gouvernementskoffiecultuur in de negentiende eeuw. De promotie verliep nogal tumultueus, omdat Gerretson de gelegenheid aangreep voor een felle aanval op het Nederlandse regeringsbeleid inzake de Indonesische dekolonisatie. Inmiddels was Goedhart in dienst getreden van de HVA. Kort na zijn promotie en zijn huwelijk werd hij uitgezonden naar het Sumatra-hoofdkantoor van de HVA in Medan (hij had besloten geen bestuursambtenaar te worden). In verschillende functies leerde hij alle aspecten van het bedrijf kennen. In 1957-1958 gaf hij leiding aan de evacuatie van het Nederlandse HVA-personeel (nog enkele honderden) van Sumatra, toen alle Nederlandse ondernemingen werden genationaliseerd. De leiding kon worden overgedragen aan de Indonesische stafleden die de HVA sinds 1940 had aangenomen en opgeleid. De rest van het boek bevat Goedharts herinneringen aan zijn verdere loopbaan bij de HVA. In 1965 werd hij directeur in Amsterdam, in 1977 president-directeur. Na zijn pensioen in 1981 bleef Goedhart tot 1993 actief als consultant. Zijn herinneringen aan zijn jeugd en zijn Indonesische carrière vormen het belangrijkste deel van dit onderhoudende boek. Bij vlagen zijn deze memoires zelfs spannend, zoals bij de beschrijving van de evacuatie van het HVA-personeel uit West-Sumatra begin 1958, toen de Indonesische regering op het punt stond gewapend op te treden tegen de opstandelingen in Padang. Goedhart stelt zich in zijn memoires loyaal op jegens zijn maatschappij, helaas voor de historicus, die met tal van vragen blijft zitten. Goedhart oefent voorzichtige kritiek uit op het conservatisme van de HVA-directie waarvan hij in 1965 deel ging uitmaken. Maar het blijft onduidelijk in hoeverre dit conservatisme mede de ondergang van de oude HVA verklaart. De HVA investeerde na 1950 veel in politiek instabiele landen. In 1973 raakte zij haar suikerfabrieken in Ethiopië kwijt. Had zij dit kunnen voorzien? Begon haar inkrimping niet te laat? Goedhart is er niet erg duidelijk over. Ook de gang van zaken rondom zijn aftreden in 1981, toen de HVA door een grootaandeelhouder werd overgenomen, wordt niet erg duidelijk. Goedhart beschrijft hoe hij voor de HVA en andere bedrijven waarvoor hij als consultant optrad aan contracten kwam. Hij maakte dan gebruik van het netwerk dat hij had opgebouwd, in Indonesië onder meer als lid van de Rotaryclub, later ook dankzij prins Bernhard, verschillende ministers van ontwikkelingssamenwerking en de Wereldbank. Maar Goedhart is hier weinig expliciet. Lezing van deze memoires wekt dus vooral nieuwsgierigheid. Het is daarom jammer dat het boek zo'n nietszeggende titel heeft, die ook door bijvoorbeeld een militair, een oud-bestuursambtenaar of een uitgever van verzamelwerken gebruikt had kunnen zijn. In de herinneringsliteratuur over laat- en postkoloniaal Indonesië wordt de ondernemer toch al door de militair en de bestuursambtenaar overstemd.
Arjen P. Taselaar | |
[pagina 455]
| |
N. Miedema, Een dampkring van cultuur. De premie-uitgaven van de Wereldbibliotheekvereniging 1925-1986 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1995, 288 blz., ƒ59,50, ISBN 90 284 1609 9).Op 3 januari 1925 werd als pendant van de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, de zogeheten uitgeverij ‘Wereldbibliotheek’, de Wereldbibliotheekvereniging opgericht. Hiermee zag de eerste Nederlandse boekenclub het licht. De ‘Wereldbibliotheek’, had sinds 1905, door de uitgave van betaalbare internationale literatuur van niveau, een vaste lezerskring gekregen die men zowel commercieel als ideëel aan zich wilde binden. Leo Simons, de toenmalige directeur van de uitgeverij, had zich daarbij laten inspireren door voorbeelden uit het buitenland, zoals de ‘Everyman's Library’ in Engeland en ‘Reclams Universal-Bibliothek’ in Duitsland. De uitgeverij kon met de ontvangsten van de vereniging een financieel reservoir scheppen voor speciale uitgaven en tegelijkertijd een bijdrage leveren aan de levende ideeën over volksontwikkeling. Want lid zijn van de WBV betekende meer dan de gelegenheid hebben veel te kunnen lezen. Het betekende ook verbondenheid met een culturele voorhoede die zich inzette voor brede verspreiding van kennis, en dus macht. Miedema spreekt over het ideële karakter van de volksontwikkeling dat bij de leden het gevoel wekte deel uit te maken van een Gideonsbende van verlichten. In die zin appelleerde de vereniging aan de behoefte deel te hebben aan de glorie en eer van actieve kennisverspreiding in de samenleving. Een andere drijfveer was het inspelen op de behoeften zich op het persoonlijke vlak te kunnen onderscheiden. Door steeds weer te hameren op de esthetische kwaliteit van de uitgaven werden de leden tot een soort amateur-bibliofielen verheven. Aan typografie en vormgeving werd veel aandacht besteed en vrijwel ieder werk werd door min of meer bekende illustratoren verluchtigd. Een derde niet te onderschatten bindende factor lag verborgen in de geschenken van de vereniging, de premieuitgaven die de leden regelmatig ontvingen. Voor velen waren deze zelfs de doorslaggevende reden om zich als lid aan te melden. De premies bestonden uit boekwerkjes die bij hoogtijdagen, zoals Pasen, Pinksteren, Kerstmis en Sinterklaas werden toegezonden. Het waren overigens niet alleen boeken, ook plaatwerken en wenskaarten werden als premie uitgereikt. En daarbij bleef het niet, de leden van de vereniging werden ook getracteerd op bijzondere evenementen als excursies, boekententoonstellingen en literaire voordrachten. Later in 1946 ontstond zo voor geïnteresseerden de Exlibriskring. In Een dampkring van cultuur wordt voor het eerst een volledig overzicht gegeven van alle, door de WBV uitgebrachte premies. Van alle premies is een afbeelding opgenomen en worden de oplage, omvang, afmeting, bindwijze en bijzonderheden over de illustraties genoemd. Bovendien bevat iedere premievermelding een korte samenvatting van de inhoud en waar nodig een bronvermelding (sommige premies, bijvoorbeeld korte verhalen of gedichten, waren overgenomen uit eerder verschenen werken). Dit prachtige geheel, dat leeslust, hebzucht en verzameldrang doet opwellen wordt voorafgegaan door een historische terugblik op het verleden van de vereniging samengebracht in zeventien korte hoofdstukjes. Daarin vertelt Miedema over de opkomst, bloei en ondergang van de vereniging, over de sfeer en het ‘familiegevoel’ dat de markante figuur Jan Winterink, die na de lagere school opklom van manusje van alles tot directeur, bij de lezers wist op te wekken. Hij vertelt over de zorgvuldigheid waarmee men de illustraties uitzocht, over de keuze van de auteurs (naast literaire teksten maakte men ook ruimte voor de koninklijke redes van Wilhelmina en Juliana) en de literaire waarde van de premies. Al met al een juweel van een boek de WBV waardig. Een uitgave die met veel zorg is samengesteld, prachtig van vormgegeving is en prettig leest. Kortom een boek dat op geen leestafel zal misstaan. Of het voor historici belangwekkend is moet ik betwijfelen. Hoewel de uitgave | |
[pagina 456]
| |
zeker informatief is, mis ik toch de voor historici nu eenmaal zo belangrijke bronvermeldingen. Wat jammer dat Miedema niet meer informatie geeft over de gegevens waar hij gebruik van heeft gemaakt. Als dit boek, net als de premieuitgaven bij uitstek voor het grote, brede publiek is geschreven, is nog meer achtergrondinformatie wellicht te veel gevraagd. Toch is het spijtig, want over een interessant fenomeen als de ‘boekenclub’ is ongetwijfeld veel meer te zeggen. Voor de geïnteresseerden in de boekgeschiedenis had deze uitgave veel meer kunnen betekenen. Een stimulans tot nader onderzoek is het wel.
Marianne Klein-Meijer | |
J. Schoormans, De rooie reus. Dirk de Vroome, strijder tegen onrecht 1925-1986 (Amsterdam: Babylon-De Geus, 1995, 415 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6222 281 1).Dirk de Vroome was ongetwijfeld een bijzondere figuur, een even opvallende als lastige stoorzender voor autoriteiten in Limburg en ook daarbuiten in een zich van 1969 tot in de jaren tachtig uitstrekkende actievoerderij tegen maatschappelijk onrecht onder de zelfgegeven geuzennaam ‘rooie reus’. Schoormans verhaalt gedetailleerd - daarbij ook saillante anekdoten niet vermijdend - van De Vroomes acties, zulks mede in het perspectief van zijn gehele, ook vroegste levensloop, die in belangrijke mate bepalend is geweest voor zijn actiedrang. Zijn jeugd en vormingsjaren stonden niet onder gelukkig gesternte en droegen als zodanig bij tot levenslange gevoelens van frustratie en zelfs, aldus de auteur, haat en wraak. Hij bezat een lastig, driftig en bij tijd en wijle dictatoriaal karakter. Lange werkloosheid van de vader in de jaren dertig zorgde voor indrukken van armoede en vernedering. Afwezigheid van zijn vader gedurende de oorlog en een zwakke moeder brachten ontwrichting van het gezin. Dirk, reeds vóór de oorlog op de ambachtsschool mislukt, probeerde het gezin op orde te houden, maar raakte daarbij met zijn moeder in conflict. Dit leidde zelfs, als vlucht, tot aanmelding bij de Waffen SS, die hem evenwel al na een maand wegens ongeschiktheid weer naar huis zond. Na de oorlog scheidden de ouders. Dirk verliet het ouderlijk huis en trad na het behalen van de diploma's lassen en bankwerken eerst bij Hoogovens en dan bij Ketjan in Amsterdam in dienst. Tevens kwam hij bij de Eenheidsvakcentrale en, bij Ketjan, in de arbeiderskern. Hij liet zich kennen als een goede vakman, doch tevens als een felle, directe en lastige actievoerder tegen wat hij ervoer als onrecht. Na zijn ontslagneming bij Ketjan in 1956 volgden jaren van ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken’. In 1966 voerde zijn werk hem naar Stein in Limburg. In 1969 bij een bedrijfsreorganisatie werkloos geworden, bleef hij verder overwegend op uitkeringen aangewezen. In contrast met deze wisselvallige en instabiele levensloopbaan was zijn gezinsleven goed. Juist ook in 1969 startten jaren van actie in Limburg tegen gemeentelijke en hogere bestuurlijke autoriteiten en van confrontaties met politie en staande en zittende rechterlijke magistratuur. De acties werden gevoerd voor personen en groepen die zich door het optreden van autoriteiten miskend of aangetast voelden: personen die werkzaam waren bij de sociale werkverschaffing, trekkers van bijstandsuitkeringen en - vooral - woonwagenbewoners en zigeuners. Evenals in de tot 1956 gevoerde acties was ook hier felheid troef. De Vroome raakte niet alleen in confrontatie met politie en justitie vanwege optreden van die zijde, maar lokte ook zelf die confrontatie uit en zag de rechtszaal als publicitair schouwtoneel. Vele acties werden op ludieke wijze, soms in geslaagde vermommingen, gevoerd. Zijn denkbeelden waren zwart-wit en gingen uit van uitbuiting door de economische machthebbers, waartegen slechts een omwenteling kan helpen. Nader uitgekristalliseerd waren deze overtuigingen niet. Schoormans spreekt over de ‘grote betekenis voor op zijn minst de moderne Limburgse ge- | |
[pagina 457]
| |
schiedenis’ en wijst daarbij op de context van de katholieke zuil waarin zich scheuren gingen vertonen. Die context wordt niet erg ver uitgediept. De lezer krijgt vooral de opeenvolgende acties met de meer directe contexten daarvan gepresenteerd. Het boek vindt zijn grootste kracht in vertellen, niet in analyse. In die kwaliteit en door de schrijfstijl - de auteur is historicus en journalist - leest het boek vaak als een roman. Diverse achterliggende kwesties worden alleen aangestipt: de werking en problemen van de sociale werkplaats en de Algemene Bijstandswet; de historische en actuele achtergronden van woonwagenvolk en zigeuners en het beleid ten overstaan van die ambulante groepen; en het sociaal-politieke en cultureel-mentale beeld van het toenmalige Limburg. Dit type kwesties moet in beschouwing worden genomen wil men een figuur als De Vroome kunnen plaatsen. Is het kader van de afbrokkelende Limburgse verzuiling als verklaring voldoende? Dat De Vroome op 41-jarige leeftijd naar Limburg kwam, was immers maar toevallig. Schoormans stelt in dit verband niet expliciet de vraag, of De Vroome als actievoerder ook niet elders in Nederland had kunnen gedijen. Was niet, meer dan de beginnende Limburgse ontzuiling, het kritische en actievoerende klimaat in Nederland in algemene zin het kader waarin iemand als De Vroome zijn speciale rol kon spelen? Aanvallen op ‘het gezag’, de kritische jeugd-, studenten- en vrouwenbeweging, de kritische vakbeweging, scheuren in de gangbare partijpolitieke bolwerken en de polarisatiegedachte, dit alles is niet in Limburg ontstaan en heeft in die contreien ook niet zijn hoogtepunten bereikt. Provocatieve, tartende en ludieke vormen van actievoeren startten met Provo in Amsterdam. De Vroome was in Limburg boven-Moerdijkse import en Schoormans constateert dat de in de jaren vijftig bij EUC en Ketjan opgedane actie-ervaringen hem waarschijnlijk later in Limburg van pas zijn gekomen. Elders in Nederland toonden autoriteiten zich vaak bepaald niet minder geprovoceerd en gechoqueerd dan in Limburg. Schoormans vermijdt van De Vroome een held te maken. Hij schetst hem in ‘grootheid’ én ‘kleinmenselijkheid’. De Vroome, aldus Schoormans, heeft terecht bepaalde pretenties van instellingen en gezagsdragers aan de kaak gesteld, maar bij deze instellingen en personen is ook veel ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ en ‘menslievendheid’ aanwezig. De auteur bewaart dus distantie naar beide zijden. Het boek steunt op een uitgebreide en grondige bronnendocumentatie inclusief vele interviews, maar de selectie van secundaire literatuur sluit de hierboven bedoelde bredere analyse uit.
A.C.A.M. Bots | |
J.J. van Dijk, P.E. Werkman, Door geweld gedwongen. Het CNV in oorlogstijd (Utrecht: Vakcentrale CNV, 1995, 120 blz., ƒ17,50, ISBN 90 5403 005 4).Nadat twee voormalige CNV-bestuurders in 1956 al een boek over het Christelijk Nationaal Vakverbond in de oorlog hadden geschreven (A. Stapelkamp, J. Schipper, De banier opnieuw geheven), is dit in het kader van vijftig jaar bevrijding opnieuw gebeurd, ditmaal door twee nauw met het CNV verwante historici. Hun onderzoek berust op gedrukte bronnen, interviews en archiefonderzoek en is nauwgezet verricht. Het boek begint met een schets van het CNV tot aan de Duitse inval, behandelt daarna het eerste oorlogsjaar, de opheffing van het CNV in 1941, de periode 1941-1945 en de heroprichting eind juli 1945. Het boek geeft een goed overzicht van de gebeurtenissen en van de verhoudingen tussen de drie vakcentrales NVV, RKWV en CNV. De auteurs proberen zaken inzichtelijk te maken. Zo laten zij zien dat het niet doen van een uitspraak over de onverenigbaarheid van het CNV-lidmaatschap met dat van de NSB veroorzaakt werd door formalistische opvattingen binnen het bestuur (27). Ook geven zij een | |
[pagina 458]
| |
verklaring voor het feit dat de gewilde ‘leegloop’ van het roomse vakverbond na de gedwongen aansluiting bij het NVV eind juli 1941 beter verliep dan bij het CNV (van het RKWV werd slechts 4% van de leden naar het NVV overgeschreven, van het CNV toch nog 18%). Dit hing vooral op het ontbreken van een sociaal vangnet aan protestantse zijde (67). De auteurs geven tevens zicht op tegenstellingen in eigen kring, zoals tussen Amelink en Kruithof, Ruppert en Dooyeweerd, of Stapelkamp en Ruppert. Deze tegenstellingen zijn te verklaren uit verschil in levenservaring of opvattingen. Ik keek echter op van een teleurstellende ervaring voor Ruppert, die zich in het bevrijde Zuiden voor de heroprichting van het CNV had ingezet. Nadat op 5 mei 1945 ook de rest van Nederland bevrijd was en Ruppert op 5 en 6 mei clandestien de rivieren overgestoken was, lukte het hem niet om Utrecht te bereiken omdat vrij reizen in midden Nederland toen nog moeilijk was. Toen hij er op 13 mei eindelijk was aangekomen, spoedde hij zich direct naar Stapelkamp om hem van de ontwikkelingen in het Zuiden op de hoogte te stellen. Deze reageerde echter gereserveerd omdat het ‘ongepast was op zondag een bezoek te brengen aan de CNV-voorzitter’. Ruppert kreeg kort de tijd om zijn verhaal te doen en kon daarna vertrekken. Volgens de auteurs was dit ‘een eerste teken van de gespannen verhoudingen tussen beide CNV-voorzitters, die in de komende jaren nog tot grote hoogte zou oplopen’ (104). Hoewel ik Door geweld gedwongen een evenwichtig boek vind, geldt dit niet voor een kritiek op Voor de bevrijding van de arbeid van Ger Harmsen en mij (1975). Dat bij onze interpretatie van een CNV-manifest uit juli 1940 vraagtekens gezet kunnen worden, geloof ik graag. Ik meen echter dat wat de auteurs schrijven (33) er bij ons niet zo staat (205). Wij ‘reppen’ niet ‘over een volksbestaan onder Duitse leiding’ maar constateren dat de CNV-hoop ‘op een zelfstandig volksbestaan’ er dan wel een onder Duitse leiding is. Dat wij hiermee een ‘link’ willen leggen met een brochure van ARP-leider Colijn, ontgaat mij omdat wij Colijn in dit verband nergens noemen. De auteurs lijken de vraag of een dergelijke link juist is ontkennend te beantwoorden, maar op grond van wat ik bij hen lees of bij Doeko Bosscher, die de brochure in zijn boek over Colijn noemt (1980, 51-52), is een dergelijke link wel te verdedigen. Colijn meent niet alleen dat een nederlaag van Duitsland na de uitschakeling van Frankrijk vooralsnog zeer onwaarschijnlijk is maar vindt ook dat Nederland zich naar een Duitse ‘leermeester’ op economisch, sociaal en staatkundig vlak moet schikken. Dat laat weinig ruimte voor een ‘zelfstandig’ volksbestaan.
Bob Reinalda | |
E. Taverne, D. Broekhuizen, Het Shell-gebouw van J.J.P. Oud. Ontwerp en receptie. J.J.P. Oud's Shell building. Design and reception (Rotterdam: NAi uitgevers, 1995, 168 blz., ƒ59,50, ISBN 90 72469 73 9).Wie over de weg van Den Haag naar Wassenaar rijdt, ziet ze staan: het Essogebouw van J.H. Roos en W.F. Overeynder, het flatgebouw Nirwana van Duiker. En, wat meer verscholen achter groen, het Shell-gebouw van J.J.P. Oud. Alle drie gebouwen die een eigen en voorname plaats innemen in de architectuurgeschiedenis. Over het Shell-gebouw (Wassenaarseweg 80, Den Haag) waar nu het accountantskantoor Moret, Ernst en Young zetelt, schreven Ed Taverne en Dolf Broekhuizen een boek met allure. Het boek behandelt de geschiedenis van ontwerp en bouw, om af te sluiten met een lang essay over de receptie van het gebouw. ‘Architectuur en ontroering’ is de titel van het essay. Het Shell-gebouw kwam gereed in 1942; het eerste ontwerp dateert van 1937 en in 1939 volgde de aanbesteding. Het ontwerp was het resultaat van een prijsvraag uitgeschreven door | |
[pagina 459]
| |
de Shell-verkooporganisatie, de NV Bataafsche Import Maatschappij. Vier architecten werd gevraagd een ontwerp in te zenden: A.J. Kropholler, ir. G. Friedhoff, ir. D. Roosenburg en J.J.P. Oud die de winnaar werd. J.J.P. Oud was een verrassende keuze: hij gold als een vooraanstaand architect van woningbouwcomplexen voor de huurder met de smalle beurs. Hij had bijvoorbeeld in Rotterdam De Kiefhoek gebouwd, een complex dat dermate spraakmakend was dat het na verval en sloop in kopie herbouwd is. Oud maakte zijn woningbouwcomplexen als werknemer van de Gemeentelijke Woningdienst Rotterdam; in 1933 verliet hij de gemeentelijke dienst en vestigde zich als zelfstandig architect in Hillegersberg. Hij nam tegelijk afscheid van de architectenvereniging De Opbouw. In de eerste jaren van zijn zelfstandig ondernemerschap had hij weinig opdrachten gekregen. En nu was er dan dit grote kantoorgebouw voor Shell. Kon hij dat, zoiets grootschaligs bouwen? Dat was de vraag. Ten dele had hij die beantwoord door in 1936-1937 een ontwerp te maken voor een nieuw stadhuis van Amsterdam; tot uitvoering was het niet gekomen. Dat was een bittere pil geweest die in 1937 verguld werd toen hij de Shell-prijsvraag won. Zijn ontwerp voldeed aan de belangrijkste eis die Shell had gesteld: het Shell-gebouw van de toekomst moest een definitief gebouw lijken, terwijl in werkelijkheid er vele mogelijkheden ingebouwd moeten worden om het uit te breiden, te muteren en intern zonder veel problemen opnieuw in te delen. J.J.P. Oud was de architect die dit alles in een masterplan verenigde. Het gebouw dat uiteindelijk ontstond, had de sfeer die Shell wenste: nuttig, eenvoudig, en rustig voornaam door de langgerekte voorgevel. ‘Massa in gebroken wit’ noemen Taverne en Broekhuizen met name die voorgevel met zijn hoge ramen die verticaal van elkaar gescheiden zijn door stijlen met een halfronde vorm. Deze stijlen vormen de doorbreking van het langgerekte vlak van de voorgevel die daarmee iets klassieks krijgt. Het historiserende element betekende een omslag in het werk van Oud die misschien meer dan hij zichzelf realiseerde met zijn tijd meeging. Niet voor niets waren de jaren dertig in vele opzichten conservatief: in de architectuur manifesteerde zich dat door de populariteit van de Delftse School. De Modern Movement, met Rietveld en Duiker, lag onder vuur. Het Shell-gebouw met zijn verwijzing naar de traditie en zijn voorname uitstraling door de zacht witte kleur van de baksteen waarmee het gebouw was bekleed, belichaamde het fashionable conservatisme van de periode. Oud hoefde zichzelf niet te verloochenen toen hij het maakte: hij was een voorstander van hiërarchie en maatschappelijke geleding. En natuurlijk was hij daarnaast ook maar een gewone uitvoerder van wat de opdrachtgever wenste: de wel zeer uitgebreide ornamentiek waarin de schelpvorm tot vervelens toe is verwerkt, maakte het Shellgebouw tot onderdeel van de promotie-campagne van de oliemaatschappij. De schelp als logo en het gebouw als onderdeel van het streven naar een corporate image hoorden tot de inzet van Shell, en Oud werkte daaraan mee, uit overtuiging en omdat het zijn brood was. Het Shell-gebouw werd in Nederland van het begin af aan vooral bewonderd. Dat was geen wonder. Het sluit op een moderne wijze toch aan bij de Delftse School; historisme en ornamentiek waren een wezenlijk onderdeel van het gebouw. Maar het gebouw was in essentie meer dan een gemoderniseerde variant op die school; de elegante glazen trappenhuizen aan de korte zijden die uit de wereld van het Nieuwe Bouwen stammen, bewijzen dat. Het Shellgebouw was een moderne en toch deftige schepping die paste in Den Haag. Het gebouw was ook een afscheid van een denken waarin architectuur als een vrije kunst werd gezien. Taverne en Broekhuizen formuleren dat ietwat anders: ‘Met zijn diverse toepassingen van het ornament probeerde Oud, in directe continuering van de in de beginjaren van De Stijl begonnen discussie over de onderlinge samenhang der kunsten, tot een nieuwe architectonische synthese te komen (...) In het Shell-gebouw laat Oud tegenover Mondriaan en Doesburg zien dat - anders dan in de beeldende kunst - in de architectuur atmosfeer en verhoudingen bij uitstek | |
[pagina 460]
| |
vastzitten aan onvrije factoren. Dat die juist hun bestaansrecht ontlenen aan het gebouw als ding, als voorwerp, als een aan materiaal gebonden object’. In de internationale vakpers werd het Shell-gebouw met een kritisch oog bezien. Dat gebeurde in het ijle proza dat architecten nu eenmaal schrijven, een prozasoort waarvan Taverne en Broekhuizen met wisselend succes afstand van pogen te nemen. Kern van de bezwaren was natuurlijk toch dat Oud de voorhoede van de jaren twintig had verlaten en zijn eigen weg was gegaan, zonder de slaaf te worden van de modes van de jaren dertig en later. Om dat te waarderen, was een onzelfzuchtigde blik en een vermogen tot bewonderen nodig. J.H. van den Broek (van het architectenbureau Van den Broek en Bakema) kon dat. Hij prees Oud in geschriften en ‘bevrijdde het Shell-gebouw uit de banvloek van het historicisme en herkende de onmiskenbare vitaliteit en het waardevolle van de klassieke grondbeginselen van het gebouw (...) Het leek alsof Van den Broek probeert te zeggen dat Oud via het Shell-gebouw toch weer terecht was gekomen bij Van Nelle en dat daarmee het sedert 1933 door Oud zelf gezochte isolement definitief was doorbroken’. Taverne en Broekhuizen hebben met hun tweetalige boek over Oud, waarin naast de Nederlandse tekst ook de Engelse versie is afgedrukt, impliciet eer betoond aan de oude meester, en eerherstel bepleit. Terecht. Het boek zou aan kracht hebben gewonnen als er iets meer nadruk was gelegd op de rol van de opdrachtgever en op het politieke en culturele klimaat van de periode. Maar dat zijn terzijdes. Een ander terzijde geldt de editing van het boek. Die had strenger gemoeten en gekund. De volgorde van de hoofdstukjes van Taverne en Broekhuizen is niet altijd helder. Erger is dat ze zinnen schrijven van welgeteld zesentachtig woorden. Uitgever: doe uw plicht en neem het rode potlood ter hand.
Tessel Pollmann | |
M. van Diggelen, Een blad om van te houden. 50 Jaar Hervormd Nederland (Den Haag: Stichting Hervormd Nederland/Oecumenische Pers, 1995, 128 blz., ƒ29,50, ISBN 90 900837 1 5).Op 5 mei 1945 verscheen in het bevrijde zuiden van Nederland het eerste nummer van Hervormd Nederland. Die vijfde mei was een toevalligheid, maar het geboortejaar 1945 is een omen gebleken. Voor de oorlog had de verdeeldheid binnen de Hervormde Kerk haar aanzien en elan geschaad. Maar de oorlog had samenbinding gebracht, alsmede herleving van het nationaal-kerkelijk visioen van dr. Ph. J. Hoedemaker (1839-1910) en anderen, met alle gevolgen van dien na 1945. Hervormde kerkbestuurders, dromend van een ‘nieuwe koers’ beoogden met HN een weekblad, dat de kerk zou manifesteren in de wereld. Vormt de kerk, zo redeneerde men toen, niet het cement van de verdeelde natie, alsmede het geweten van een dolend volk? Menig hervormde geloofde het graag kort na de oorlog, schaarde zich aan de zijde van de doorbraak - weg met de verschillen, we zijn één volk! - en haalde een streep door de hervormde partijschappen: vergeet de partijschappen, we zijn een belijdende volkskerk! Dit streven schoot stevig wortel in de redactie van HN. ‘Hervormd’, zo schreef het weekblad nog op 11 april 1959, ‘is niet de weg zoeken van de afzondering maar het doordringen van openbare instellingen’. Alleen: van doordringing was geen sprake, hoezeer HN, ‘scharnier van de kerkelijke vernieuwing’ (48), dit ideaal ook diende en de aan nuchterheid verstokten aanvankelijk ontzag inboezemde: om de lezers niet te prikkelen werd de binnen de redactie gehuldigde doorbraakgedachte niet publiekelijk beleden. En mocht de kerkelijke richtingenstrijd na de oorlog geluwd zijn, meer dan een wapenstilstand was het niet. Een grote groep hervormden, die verwant | |
[pagina 461]
| |
was aan de Gereformeerde Bond - een kring, ongevoelig voor leuzen als ‘opnieuw beginnen’ en ‘leve de eenheid’ -, bleef het eigen blad De Waarheidsvriend trouw (29). Zo bleef de stand van zaken gedurende de periode, dat de invloedrijke kerkbestuurder ds. F.H. Landsman (1907-1980) de scepter zwaaide over de hervormde pers en publiciteit. Maar na de teruggang in het aantal abonnees in de jaren zestig - 80.000 in 1946, 60.000 in 1958 en 45.000 in 1968 - en het einde van de vreedzame coëxistentie van de kerkelijke richtingen veranderde HN. Alle goede naoorlogse doorbraak-bedoelingen ten spijt bleek per saldo de wereld zich in de kerk te manifesteren in plaats van omgekeerd. De gedachte van de auteur dat het van ‘realiteitszin’ en ‘moed’ getuigde, dat HN het afbrokkelende en verzwakte christelijke organisatieleven niet verdedigde, begrijp ik dan ook niet (tenzij hij geen verband ziet tussen doorbraak en secularisatie) (68). Feit is echter, dat het blad aan deze ‘moedige’ houding een roemruchte periode dankt. Onder het hoofdredacteurschap van de radicale Bert van Duijn (vanaf 1973) stelde het inmiddels oecumenisch geheten opinieweekblad zich te weer tegen het CDA in wording en tegen het plaatsen van kernwapens. De journalist en historicus Michiel van Diggelen heeft de redactiegeschiedenis van HN beschreven, onder het aspect van de verdeling van de verantwoordelijkheid voor het weekblad tussen synode en redactie. Hij biedt veel nieuws, maar de affectieve strekking van de titel wordt niet verklaard. De lezersliefde is ongetwijfeld gebaseerd op de inhoud van het blad, maar daaromtrent biedt het boek weinig. Van Diggelen gaat wel af en toe bij wijze van illustratie ‘met reuzestappen door de kolommen’, maar dat leidt alleen tot obligate conclusies: de inhoud van HN wordt steeds gevarieerder, de stijl ontwikkelde zich van prekerig naar journalistiek, vernieuwingen in de kerk werden niet zonder meer afgewezen en de redactionele aanpak was over het algemeen beschouwend en meningvormend (55, 58, 63). De auteur prikkelt de nieuwsgierigheid naar de inhoud van het blad wel, onder meer door er op te wijzen, dat wie een beeld wil krijgen van de Hervormde Kerk tussen 1945 en 1965, HN niet ongelezen mag laten (55). Van Diggelen had ongetwijfeld geen tijd voor een grondig verhaal op basis van de leggers van HN. Zijn overzicht over vijftig jaar zou voor zo'n onderzoek een interessant uitgangspunt vormen.
George Harinck | |
P.W.M. Hasselton, De wisseling van het opperbevel in februari 1940 getoetst aan de praktijk van de Oorlogswet in de periode 1887-1940 (Dissertatie Groningen 1995; Venlo-Antwerpen: Van Spijk, 1995, ix + 167 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6216 120 0).‘Wat heeft de Grondwetsherziening van 1887 te maken met het veelbesproken ontslag van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht (OLZ), generaal I.H. Reynders, op 6 februari 1940’? Een intrigerende vraag vol juridische voetangels en klemmen die de historicus Hasselton poogt te beantwoorden in dit bescheiden boekje, dat de handelseditie vormt van zijn in Groningen verdedigd proefschrift. De rode draad in zijn betoog is de regeling en de praktische toepassing van het staatsnoodrecht in Nederland. Hasselton stelt dat er voor 1887 in Nederland een codificatie van het staatsnoodrecht van Franse origine bestond. De internationale ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw overtuigden regering en parlement van de noodzaak dit onderwerp opnieuw te bezien. Dit leidde ertoe dat in de herziene Grondwet van 1887 een artikel (187) werd opgenomen waarin de mogelijkheid werd geschapen dat voor de handhaving van de uitwendige veiligheid door of vanwege de koning de staat van oorlog of de - veel verder gaande - staat | |
[pagina 462]
| |
van beleg werd afgekondigd. De uitwerking in een organieke wet kreeg pas haar beslag in de Oorlogswet van 1899. Voor deze vertraging geeft Hasselton een aannemelijke verklaring. The proof of the pudding is in the eating. De mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog bracht enkele gebreken in de Oorlogswet aan het licht. Dit betrof vooral het gemis aan delegatiebevoegdheid. De OLZ, generaal C.J. Snijders was - zeker na een opzienbarend arrest van de Hoge Raad - niet bevoegd militair gezag in de militaire bevelsketen te delegeren. Daarnaast bleek de vraag of het militair gezag over een exclusieve verordenende bevoegdheid beschikte, niet afdoende geregeld. Ten slotte was de staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber zelf niet goed afgedekt. Generaal Snijders' standpunt dat hij aan de gehele ministerraad verantwoording schuldig was en niet uitsluitend aan de Minister van Oorlog, leidde na het vertrek van de begripsvolle minister N. Bosboom tot het nodige gekrakeel. Hasselton gaat uitvoerig op de botsingen in. Hij kiest daarbij onomwonden partij voor Snijders: de ministerraad moet een opperbevelhebber die bevoegdheden en ruimte geven die nodig zijn om een geloofwaardig militair beleid te voeren. Geef de militair wat des militairs is, zo lijkt het motto. Een recht door zee opstelling, die mij au fond sympathiek is, maar toch niet altijd overtuigt door gebrek aan nuance en inlevingsvermogen. Zo lijkt me de kenschets van mr. B.C. de Jonge als ‘anti-militarist’ licht overtrokken. Het aardige van de beschouwing over de Eerste Wereldoorlog is wel dat Hasselton terecht constateert dat de afkondiging van de staat van oorlog en de staat van beleg op grotere schaal heeft plaatsgevonden dan in de literatuur wordt gesuggereerd (L. de Jong) en dat het militair gezag ondanks alles bevredigend heeft gefunctioneerd, sterker nog: op verzoek van Justitie (vreemdelingentoezicht) en Financiën (bestrijding smokkelarij) bleef het militair gezag langer gehandhaafd dan strikt militair nodig was. Tijdens het Interbellum verzuimden de achtereenvolgende regeringen de Oorlogswet aan de inmiddels opgedane ervaringen aan te passen. De auteur acht dit laakbaar en maakt van zijn hart geen moordkuil. Ondanks zijn opwinding komt hij echter niet tot een afdoende verklaring voor de nalatigheid. Meer dan het signaleren van een kloof tussen krijgsmacht en samenleving heeft hij niet te bieden. Het deel over de ontwikkelingen in deze jaren is overigens van een opvallende eenvoud. Hasselton voegt wat betreft de binnenlandse of buitenlandse ontwikkelingen nauwelijks nieuwe inzichten toe, integendeel! Hoewel zijn literatuurapparaat ook moderne werken telt, ademt zijn beschouwing de geest van de jaren vijftig: de afbraak van de defensie wordt schril gehekeld, de socialisten zijn de kwade pieren en een krachtige defensie zou uit neutraliteitsoogpunt zijn geboden. Gelukkig kan hij melden dat de militairen wel de eisen van hun tijd verstonden. Zij zorgden ten minste voor de praktische Handleiding voor de uitoefening van het Militair Gezag, die tijdens de mobilisatie van 1939-1940 goede diensten bewees. Helaas bleek toen hun uitgangspunt, dat tegelijk met de mobilisatie ook de staat van beleg zou worden afgekondigd, niet valide. De pas benoemde opperbevelhebber, Reynders, moest contrecoeur een ‘herenakkoord’ accepteren, waarbij slechts een beperkt aantal artikelen uit de Oorlogswet werd geactiveerd. Een beslissing waarvan de generaal, naarmate de tijd verstreek en duidelijk werd dat minister A.Q.H. Dyxhoorn niet de gewenste bevoegdheden bij zijn collega-ministers kon lospeuteren, steeds meer spijt kreeg. De conflictstof hoopte zich op (richtlijnen voor de pers, mobilisatieclubs en de militaire strategie) en uiteindelijk kon Reynders op 6 februari zijn biezen pakken. Voor Hasselton herhaalt de geschiedenis zich. Net als in 1914-1918 kreeg de opperbevelhebber niet die bevoegdheden die hij nodig had. En net als bij zijn hoofdstuk over de discussies rond generaal Snijders kiest Hasselton wederom de kant van de topmilitair. En opnieuw moet geconstateerd worden dat zijn betoog niet op alle punten even sterk is. Hasselton heeft niet alleen relevante literatuur gemist (bijvoorbeeld de beschouwing van Klinkert en Naarden over | |
[pagina 463]
| |
de AJC-enquête), hij kent ook grote waarde toe aan de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie als betrouwbare bron waar het de visies van de betrokken hoofdrolspelers in de vooroorlogse jaren betreft. Daarnaast geeft hij weinig blijk van inzicht in het verloop van ambtelijk-politieke processen en is hij niet altijd even gelukkig bij het hanteren van militaire begrippen. Waar de auteur in de tien beschouwende hoofdstukken de forse penseelstreek hanteert, is zijn conclusie van een verblijdende nuance. De zakelijke geschillen tussen regering en opperbevelhebber en de daarbij behorende emoties hadden niet zo behoeven te escaleren als de staatsrechtelijke verhouding tussen civiel en militaire gezag in een moderne Oorlogswet beter zou zijn vastgelegd. Of daarmee de wisseling van het opperbevel had kunnen worden voorkomen, blijft evenwel de vraag. Samenvattend. De originele invalshoek heeft weliswaar enkele kleinere nuanceringen in het bestaande historische beeld aangebracht, maar door een gebrekkige uitwerking toch niet geboden waar op werd gehoopt: een beter inzicht in de controverse Reynders Dyxhoorn. Dat de bladzijden bij de eerste raadpleging al spontaan uit de band vielen, is wellicht symptomatisch voor het werk.
P.H. Kamphuis | |
J.M. van der Linde, Werkelijk, ik kan alles. Werkers in kerkelijke arbeid in de Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1966 (Dissertatie Utrecht 1995, Mission XII; Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, 536 blz., ƒ75,-, ISBN 90 239 0962 3).‘Wika's’, werden ze genoemd, als afkorting van ‘werkers in kerkelijke arbeid’. En ze moesten van alles kunnen; met een combinatie van zelfspot en zelfbewustzijn werd van de afkorting wika wel gemaakt: ‘werkelijk, ik kan alles’. Tussen 1945 en 1966 waren er in totaal zo'n 245 werkers actief na een opleiding bij Kerk en Wereld. Over deze groep gaat het in dit omvangrijke boek, dat gebaseerd is op archiefstudie en op interviews met betrokkenen. Kerk en Wereld was een antwoord op de ontkerkelijking en secularisatie die in de periode tot de Tweede Wereldoorlog dramatisch snel de plaats van de Hervormde Kerk binnen de Nederlandse samenleving had aangetast. Tijdens de oorlog ontstonden nieuwe initiatieven op het terrein van evangelisatie. Na de oorlog werd op het landgoed ‘de Horst’ te Driebergen Kerk en Wereld - een academie met internaat en een sociologisch onderzoeksinstituut - opgericht om op professionele wijze de secularisering aan te pakken. Centraal stond vormingswerk, gecombineerd met evangelisatie, herkerstening, of - zoals het tenslotte werd aangeduid - apostolaat. Op de academie van Kerk en Wereld werd een tweejarige opleiding voor jeugdwerk gegeven, gevolgd door een praktijkjaar en een derde opleidingsjaar, dat werd afgesloten met een evangelistenexamen. In 1953 werd deze opleiding omgezet in een Sociale Academie. De opgeleide werkers in kerkelijke arbeid (wika's) kwamen onder andere terecht in het maatschappelijk werk, het vormingswerk op het platteland, in de jeugdzorg en in het arbeidsapostolaat. Een probleem bleek de band met de kerkelijke organisatie; veel wika's werden niet - zoals aanvankelijk de bedoeling was geweest - aangesteld door een kerkeraad, maar zochten zelf een plek op de arbeidsmarkt. Was er aanvankelijk een nauwe onderlinge band tussen de wika's, die door het afleggen van een belofte ook gesanctioneerd werd, in de loop van de jaren vijftig begon die te verslappen. Na 1957 werd de organisatorische binding met Kerk en Wereld doorgesneden, in 1964 werd voor het laatst de belofte afgelegd, en wika werd een woord uit het verleden. | |
[pagina 464]
| |
Van der Linden gaat in zijn studie uitvoerig in op drie arbeidsvelden, namelijk jeugdwerk, het industriepastoraat en de vrije-tijdsbesteding. De modernisering van de Nederlandse samenleving kan op die manier van heel dichtbij gevolgd worden. In Zeeuws-Vlaanderen, Oost-Groningen, maar ook in Amsterdam. Daar kwamen in de jaren zestig onder leiding van de latere IKON-voorzitter dominee Wim Koole in het gebouw van de AMVJ (Algemene Maatschappij voor Jongeren) jazzmusici als Misja Mengelberg, Willem Breuker en Louis van Dijk over de vloer. De laatste speelde ook orgel tijdens kerkdiensten met discussie-na over levensbeschouwing en seksualiteit. In Rotterdam zocht de latere kinderboekenschrijver Karel Eijkman naar aansluiting bij de nieuwe generatie scholieren met theaterdiensten, popconcerten en lezingen over actuele onderwerpen. In 1891 was het Eerste christelijk-sociaal congres gehouden, om de relatie tussen arbeid en kapitaal in een christelijk perspectief te bestuderen. Organisatie van arbeiders, de relatie met socialisten, de werkstaking als geoorloofd middel: het waren problemen die ook na de oorlog niet opgelost waren, al was de angst voor het socialisme vervangen door angst voor het communisme. Kerk en Samenleving weigerde in 1946 het communisme te veroordelen, omdat men op die manier zich op een lijn zou stellen ‘met hen, die thans streven naar een anticommunistische, in feite anti-Russische blokvorming’. Het machtsstreven van de Roomskatholieke kerk en het imperialisme van de Verenigde Staten waren niet minder verwerpelijke zaken. Met jaarlijkse conferenties streefde Kerk en Wereld naar ‘het doordenken van problemen van het economische leven’. In de praktijk richtte men zich op gebieden als de IJmond, waar de arbeiders van de Hoogovens vervreemd waren geraakt van de kerk. Veel van dit soort werk mondde uit in maatschappijkritiek. Terwijl Nederland industrialiseerde, kreeg Nederland ook te maken met het vraagstuk van de vrije tijd. In de jaren vijftig en zestig was een aantal wika's betrokken bij Recreatiecentra Nederland bv. Men wilde iets aanbieden dat niet-commercieel was, waar de gasten zelf bij betrokken waren, en waar oecumenische vieringen werden gehouden. Het ‘recreatie-apostolaat’ werd opgezet vanuit de gedachte dat de Hervormde Kerk een taak had om ook op de markt van recreatie haar stempel te zetten. Misschien, zo was de gedachte, was dit de laatste kans voor de kerk om contact te houden met de mensen. Al vroeg in de jaren zestig bleek dat daar weinig van terecht kwam. ‘Recreatiewerk was sociaal-cultureel werk geworden en het exploiteren van recreatiecentra een bedrijfsmatige activiteit’. Dat was een verschijnsel dat eigenlijk steeds de pogingen om tot een eigentijds apostolaat te komen, dwarsboomde. De pogingen van de kerk om een rol te spelen in de wereld eindigden steeds weer in de professionalisering van dat werk, waarbij pastorale en apostolaire activiteiten nog wel een rol speelden, maar niet meer centraal stonden. Daardoor raakten veel wika's steeds verder verwijderd van het kerkelijk erf. De verzorgingsstaat, die voor een belangrijk deel product was van confessionele politiek na de Tweede Wereldoorlog, maakte het voor de kerken niet gemakkelijker om in het ‘spanningsveld van kerk en moderne samenleving’ te opereren. Van der Linden heeft in zijn studie veel oog voor detail. Dat hij daarbij bredere maatschappelijke ontwikkelingen in zijn betoog nauwelijks aandacht schenkt, is bijna onvermijdelijk en wordt meer dan goed gemaakt door de vele foto's die deze dissertatie ook een beetje tot een familie-album maken.
Bernard Kruithof | |
[pagina 465]
| |
J. Reef, Die Niederlande im internationalen System. Fallstudien zum Einfluss eines Kleinstaates (Dissertatie Münster 1994, Niederlande-Studien XV; Münster-Hamburg: Lit, 1995, 241 blz., DM48,-, ISBN 3 8258 2278 8).De kijk van de buitenlandse historicus op de geschiedenis van Nederland heeft het gezonde voordeel van de afstandelijkheid en dat geldt zeker voor het boek van Reef over de positie van Nederland in de wereld van de contemporaine periode. Waar ten onzent de vraag naar de trouw van Nederland aan de Verenigde Staten in het debat centraal is gesteld en men is blijven ronddraaien in de vicieuze cirkel van volgzaamheid of eigenheid van alleen het Nederlandse beleid en zich vaak beperkt tot het declaratoire beleid, is Reef heel methodisch gaan meten op welke terreinen Nederland op enige wijze successen heeft geboekt in het buitenlands beleid na de oorlog. Het resultaat is een dissertatie met een verfrissende visie. Reef meet de invloed van Nederland als kleine staat. Na een nauwkeurige omschrijving van definities van macht en invloed stelt de auteur vast dat op grond van objectieve criteria zoals territorium, bevolkingsomvang, nationaal product, en militaire capaciteit Nederland een Kleinstaat is. Hij verwijst aldus dan ook niet naar subjectieve eigentijdse percepties van Nederland als ‘middelgrote mogendheid’ en heeft ook geen boodschap aan veronderstelde trauma's van de dekolonisatie. Aan de hand van een zestal evenwichtig gekozen case-studies wordt dan het functioneren van Nederland in het statenstelsel beoordeeld, hetgeen tot de conclusie leidt dat een constructieve alliantiepolitiek onder bepaalde voorwaarden succes heeft behalve als het om defensie gaat. In drie case-studies gaat het om negatieve invloed, dat wil zeggen het verhinderen van Nederland onwelgevallige plannen: het Franse plan-Fouchet voor een intergouvernementele unie zonder Groot-Brittannië, waarin minister Luns succesvol opereerde (1961-1962), en de stationering van middellange-afstandsraketten (het NATO-dubbelbesluit van 1979) die Nederland niet vermocht te verhinderen. Het derde geval betrof het plan voor multilaterale strijdkrachten (MLF) dat weliswaar inderdaad werd afgeblazen, maar dat was geen Nederlandse verdienste. Wel werd succes geboekt in de Nuclear Planning Group door de uitsluiting van kleine lidstaten in dit lichaam te verhinderen. Positieve invloed, dat wil zeggen het najagen van eigen plannen, wordt nagegaan in de drie andere case-studies. Het plan-Beyen (1953, 1955) met zijn supranationaal economisch samenwerkingsverband dat weliswaar leek mislukt te zijn maar in de EEG van 1957 duidelijk herkenbaar bleek. In het tweede geval, het voorzitterschap van de Europese Gemeenschap in 1991 met de Maastrichtse overeenkomst als resultaat, heeft Nederland nauwelijks positieve invloed kunnen uitoefenen. Tenslotte had Nederland aanmerkelijk succes bij de onderhandelingen die tot de Verklaring van Helsinki leidden (CVSE, 1975) met betrekking tot de derde mand van de Rechten van de Mens. De auteur concludeert dat politieke steun van andere landen en interne consensus de doorslaggevende voorwaarden zijn voor mogelijke invloed van Nederland, positief dan wel negatief. Eenheid binnen het kabinet en volmondige steun van de Tweede Kamer blijken van groot belang voor het welslagen van pogingen invloed uit te oefenen in de alliantie. Reef voert de interne consensus terug op de door Boogman geformuleerde commercieel-atlantische, internationaal-idealistische lange termijn-tradities. Het gegeven dat de defensiepolitiek in de bovenvermelde case-studies weinig resultaat opleverde, komt dan door de neutraal-afzijdige traditie. Daardoor operationaliseert hij de lange termijn-begrippen door deze als verklaring te gebruiken voor het optreden van een Nederlandse consensus, hetgeen wel een mooie rode draad in het boek oplevert, maar al te gemakkelijk is. De opvattingen over deze lange termijn-tradities, of zo men wil, factoren in de Nederlandse buitenlandse politiek, zijn al geruime tijd onderwerp van kritiek. Al heeft Voorhoeve Boogman | |
[pagina 466]
| |
overgenomen, Wels en Scheffer bouwden kritisch voort en plaatsten kanttekeningen, Hellema verwoordt krachtige kritiek. Reef geeft geen blijk de discussie hieromtrent te hebben gevolgd en kon vanzelf nauwelijks kennis hebben van het recente handboek van laatstgenoemde. Veel van de discussie vond niet zozeer een neerslag in boekvorm, maar des te meer in de pers dan wel de Internationale Spectator, die Reef voor zijn dissertatie kennelijk niet geheel heeft doorgenomen. Toch is dit bezwaar niet zo vreselijk, omdat de discussie nog niet meer opleverde dan het aantasten van Boogmans these en de vaststelling dat zeer verscheiden motieven aan het buitenlands beleid ten grondslag liggen in de loop der eeuwen, waardoor het hanteren van het begrip traditie op gezichtsbedrog kan neerkomen. De argumenten voor lange termijn tradities berusten overigens meer op beleidsuitspraken dan op analyse van concrete politieke resultaten. Een voorbeeld uit het mensenrechtenonderzoek: de politieke weerzin waarmee het kabinet-Drees in de jaren vijftig internationale verplichtingen rond de Rechten van de Mens bejegende, is strijdig met een veronderstelde traditie van internationaal-idealisme, terwijl het parlement dat kritiek op het kabinet heeft dan kennelijk wel de traditie belichaamt. Het ware voorts zinvol geweest als de auteur de vraag naar een historische ontwikkeling had meegenomen in zijn case-studies. De case-studies in de vroegere perioden demonstreren immers meer consensus dan die van de latere tijd. De toenemende belangstelling voor het buitenland in de politieke partijen, in de publieke opinie en in de pers, de vermenging van binnenlands debat met het buitenlands beleid vormen tezamen immers ontwikkelingen die voor Nederland relatief nieuw zijn en de vraag naar de tradities op losse schroeven zetten. Tenslotte komen de handelende politici eerder als functionaris dan als persoonlijkheid te voorschijn; Reef behandelt zijn thema's structureel, hij geeft de lezer geen inzicht over het individu achter de politicus. Deze koele benadering heeft meer voor- dan nadelen, zie Reefs beoordeling van het ministerschap van Joseph Luns dat prettig afstandelijk is: hij meet Luns' vervulling van het ambt, zodat hij niet met de clichés over Luns' conservatisme komt aandraven.
Ab van Goudoever |
|