Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 239]
| |
traditionele begrip van de historische ‘Bildung’ is bepaald minder overtuigend en ontkracht de eerder uitgewerkte analogie met het sublieme bij Kant. Dit is echter ook de opzet van Ankersmit, omdat hij hiermee de alledaagsheid en zo het belang van de historische ervaring wil benadrukken. Zoals gezegd is dit een weinig aannemelijk standpunt.
W.J. van der Dussen | |
H.P.M. Hillegers, Heerdgang in zuidelijk Limburg. Een vorm van extensieve beweiding in verleden, heden en toekomst (Dissertatie Maastricht 1993, Publicaties natuurhistorisch genootschap in Limburg, Reeks XL, i; Maastricht: Natuurhistorisch genootschap in Limburg, 1993, 160 blz., ƒ35,-, ISSN 0374-955X).Heerdgang is de vroegere beweidingsvorm, waarbij vee onder leiding van een herder dagelijks de weidegronden bezocht en 's nachts werd opgestald. Die beweiding vormt het onderwerp van het proefschrift waarop de bioloog Henk Hillegers in Maastricht promoveerde. Zijn onderzoeksgebied is Zuid-Limburg, een typisch akkerbouwgebied waar de veehouderij in de historische literatuur nog maar weinig aandacht heeft gekregen. Hillegers is in de Limburgse natuurbescherming een bekende persoonlijkheid, met grote verdiensten voor het natuurbeheer. Hij is de drijvende kracht achter de kuddes mergellandschapen, die de laatste jaren in steeds grotere aantallen worden ingezet om natuurterreinen te beheren. Het proefschrift vormt de historische onderbouwing van die praktische werkzaamheden. Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste, ‘toponymische’ deel ligt de nadruk op het verleden. Plaats- en veldnamen met bies(t), drenk, groen, mes(t) en dries geven een indruk van vorm en omvang van de vroegere beweidingssystemen. Het tweede, ‘botanisch-oecologische’ deel beschrijft de vegetatie. Daarbij ligt de nadruk op vegetatietypen die nu nog te vinden zijn, maar die hun ontstaan danken aan vroegere beweiding. In het laatste deel wordt de lijn doorgetrokken naar de toekomst, en gaat het om de rol die mergellandschapen (kunnen) spelen in het beheer van natuurterreinen. Het is al met al een proefschrift dat zich weinig aantrekt van de vele scheidslijnen die in de academische wereld tussen verschillende vakgebieden zijn opgericht. Onderzoek op een groot aantal vakgebieden, waarvan vegetatiekunde, historische geografie en toponymie de belangrijkste waren, leidt tot een gevarieerd beeld van de vroegere veehouderij in Zuid-Limburg. Dat interdisciplinaire karakter is noodzakelijk voor een dergelijk onderzoek, maar maakt ook kwetsbaar. Waar het totale beeld ongetwijfeld klopt, zal iedere specialist op het eigen vakgebied tekortkomingen constateren. Zoals uit de inhoudsopgave al blijkt, is de toponymie voor Hillegers de belangrijkste bron van informatie over het verleden. De beoefening van de toponymie vereist zowel geografische als taalkundige kennis. In het eerste aspect kan Hillegers zijn grote kennis van bodem, landschap en vegetatie inbrengen. Op het taalkundige vlak komt hij misschien wat theorie tekort, maar maakt zijn kennis van het lokale dialect veel goed. In zijn meeste naamsverklaringen weet hij dan ook te overtuigen. Toch laat de auteur op dit terrein nog wel wat steken vallen. Zo gaat hij vrijwel nergens op zoek naar de oude spellingswijzen, en laat hij ook de belangrijkste literatuur over toponiemen (bijvoorbeeld M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland; R. Künzel, e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen) ongebruikt. Soms doet hij hiermee zichzelf tekort. Hillegers rangschikt Wittem en Brunssum onder de -heemnamen, terwijl de juiste afleidingen zelfs beter in zijn betoog zouden passen. De oudst bekende schrijfwijzen, respectievelijk | |
[pagina 240]
| |
Witham en Brunsham, wijzen op namen met -ham (landtong of hoek). In beide gevallen gaat het waarschijnlijk om een binnenbocht van een beek: een typisch weidegebied. Een negatieve uitschieter is de verklaring van ‘dries’. Eerst stelt Hillegers ten onrechte ‘dries’ gelijk aan ‘braak’ (braak is een fase in een vruchtwisseling; driesland ligt na een periode van bouwlandgebruik voor lange tijd onbebouwd en valt in feite buiten de vruchtwisseling. Ploegen van driesland stond in Zuid-Limburg bijna gelijk aan ontginning van nieuw land). Vervolgens verklaart hij de term drieslagstelsel, de Nederlandse term voor een systeem dat in de ons omringende landen Dreifelderwirtschaft, threefieldsystem of assolement triennal heet, uit ‘dries liggen’. Hier moet ik de schrijver toch echt alleen laten. Het zijn kleine opmerkingen, die aan de waarde van het boek nauwelijks afdoen. Veel belangrijker is dat Hillegers met zijn historisch onderzoek weet duidelijk te maken dat een aantal van de meest waardevolle natuurgebieden van Zuid-Limburg hun kenmerken danken aan vroegere begrazing door schapen. Door dat historische beheer weer op te pakken, kan de ecologische waarde van die gebieden behouden blijven. Tot slot nog een compliment voor de uitvoering van het proefschrift. Hillegers wilde een proefschrift dat voor een breed publiek toegankelijk was. De vlotte schrijfstijl en de karakteristieke uitvoering maken dat hij daar uitstekend in is geslaagd.
Hans Renes | |
G.P. van de Ven, ed., Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (Utrecht: Matrijs, 1993, 303 blz., ƒ69,90, ISBN 90 5345 031 9).Een ambitieus en vooral interessant project: de geschiedschrijving van Nederlands waterstaat vanaf de prehistorische tijd tot en met de twintigste eeuw. Het initiatief tot dit bijna 300 pagina's tellende boek is gekomen vanuit de Nederlandse afdeling van het ICID, het International committee of irrigation and development. In 1993 werd het tweejaarlijkse congres van deze club, waarin vele toonaangevende ingenieurs en bedrijven op dit gebied zijn verenigd, gehouden in Nederland. Een jaren geleden gemaakte afspraak om per land de geschiedschrijving van de waterstaat ter hand te nemen werd aldus in Nederland begonnen. Waterstaatsgeschiedenis verenigt noodzakelijkerwijze een aantal disciplines in zich die traditioneel apart opereren. Ik noem de historische geografie, de rechtshistorie, wetenschapsgeschiedenis (met nadruk uiteraard op de techniek) en sociaal-economische geschiedenis (in het bijzonder de landbouwgeschiedenis). De ene discipline is wat ouder en vormvaster dan de andere. Dit en de rijke schakering van de onderwerpen brengen het gevaar van onevenwichtigheid met zich mee. Daar komt bij dat tot voor enkele decennia het zwaartepunt van de waterstaatsgeschiedenis toch vooral viel op die der waterschappen met daarbij een sterk accent op de rechtshistorische aspecten ervan. Het is vooral de historische geografie geweest die dat eenzijdige beeld heeft doorbroken. Deze heeft korte metten gemaakt met het traditionele beeld van laag Nederland als een gebied dat door de nijvere Hollanders, Friezen en Zeeuwen aan de zee is ontworsteld. Integendeel bleek dat dit gebied comfortabel droog werd bewoond, totdat de natuur in combinatie met de mens ingreep. Ik noem hierbij een aantal ingrijpende ontwikkelingen: de vestiging van boeren op het veen in de zeer vroege middeleeuwen leidde door ontwatering en oxydatie (als direct gevolg van de bewerking van de grond) tot een drastische daling van het maaiveld; elke zeer plaatselijke ingreep in een rivier(arm) om overlast te beperken leidde op andere plaatsen in de delta tot onverwachte repercussies, zodat een ingenieus stelsel | |
[pagina 241]
| |
van gegraven watergangen en rivieromleidingen zeer geleidelijk werd ontwikkeld; lucratieve zoutwinning in de Zeeuwse en Westbrabantse venen, turfwinning in de Hollands-Utrechtse venen en uitkleiing voor het bakken van stenen leidden tot vergroting van de zeearmen en omvangrijke meervorming, waartegen lange tijd geen regelgeving van de verschillende overheden was opgewassen. En dan heb ik het nog niet gehad over het grote probleem in hoog Nederland om de waterhuishouding zo te reguleren dat men noch van een tekort noch van een teveel last had. De beveiliging tegen het water is historisch gezien de hoofdmaterie in de eeuwen voor 1900. De negentiende en twintigste eeuw geven een ander beeld: ondanks de regelmatige watersnoodrampen tot aan 1953 gaat beveiliging tegen het water van lieverlee over in beheersing ervan. Voorbeelden daarvan zijn de droogmaking van omvangrijke meren als het Haarlemmermeer en de Zuiderzee, de kanalisering van de grote rivieren en natuurlijk de Deltawerken. Zijn de auteurs (en vooral ook de redactie) van Leefbaar laagland erin geslaagd de geschiedenis van die - hoe afgezaagd het ook klinkt - strijd tegen en vooral ook het alledaagse leven met het water te vertolken? Naar mijn mening ten dele wel en ten dele niet. Winst is dat het historisch-geografische element veel verduidelijkt. Zo wordt voor de periode 800-1250 een uiteenzetting gegeven over de in verschillende delen van het land toegepaste landbouwmethodes en de invloed ervan op de bodem die voor velen verhelderend zal werken. Terecht ook werd aan elk hoofdstuk vanaf de vroege middeleeuwen niet alleen een beschrijving van gebruikte technieken in de waterbouwkunde maar ook één over de activiteiten van Nederlandse waterbouwkundigen in het buitenland toegevoegd. Het is plezierig dat met name de moderne tijd vanaf 1800, vanouds een stiefkindje in de waterstaatsgeschiedenis goed uit de verf komt. Ja, het lijkt zelfs dat het boek daar echt op dreef komt. Dat levert een goede uiteenzetting op over bijvoorbeeld de uitgewogen waterhuishouding op de zandgronden van Brabant en Drenthe alsmede de rol die Heidemaatschappij en provincie speelden in de overgang van heide naar landbouwgrond. Een uitleg over de negentiende- en twintigste-eeuwse dijkenbouw (waarin echter de naam van de vernieuwende ingenieur Muralt ontbreekt) wordt begeleid door duidelijke bouwschema's, zoals trouwens het hele boek wemelt van smakelijke foto's, kaartjes en tekeningen. Minder geslaagd vond ik de paragrafen over de institutionele en politieke geschiedenis. Omdat het boek, waarvan ook een Engelse vertaling in de handel is, tevens was bedoeld voor het buitenland, heeft men op een nogal schoolse wijze de politieke en sociaal-economische geschiedenis van Nederland erin moeten vlechten. Institutioneel bleken de auteurs beter thuis op het veilige terrein van de geschiedenis der waterschappen tijdens het ancien régime dan op die van de moderne tijd. Zo komt de toch zo moeilijke worsteling der waterschappen om hun publiekrechtelijke rol in de eerste 75 jaar van de negentiende eeuw jammer genoeg geheel niet uit de verf. En helaas is het (terecht) lange verhaal over de geschiedenis van Rijkswaterstaat en zijn ingenieurs niet erg duidelijk. Dat brengt me op een ander bezwaar van dit werk: ieder die de geschiedenis van de Nederlandse waterstaat enigszins kent, weet dat zijn beschrijving op zichzelf al geen sinecure is. Niet alleen vanwege de bovengenoemde veelzijdigheid van de aspecten ervan, maar ook omdat de lokale verschillen zo groot zijn en daardoor zo veel elementairs uitgelegd dient te worden. Dat leidt zelden tot een uitbundige verteltrant. In het onderhavige werk wreekt zich dan ook de wat plichtmatige braafheid van de auteurs, die wel hun best doen om moeilijk toegankelijke materie uit te leggen, maar de zo noodzakelijke brug naar de argeloze lezer niet altijd kunnen slaan: men heeft zich niet handenwrijvend aan het vertellen gezet, iets wat bij een weinig toegankelijke materie als deze zo nodig was. Daardoor blijft men vaak wat rond het onderwerp snuffelen | |
[pagina 242]
| |
zonder dat de lezer bij de les wordt gehouden. Zo blijven met name de gedeelten over technische ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de rol van het gewapend beton in de waterbouwkunde en de rol van Nederlandse waterbouwkundigen in Japan (om maar enkele van de vele onderwerpen te noemen) steken in tantaliserende mededelingen. Jammer ook bijvoorbeeld dat de Nederlandse waterstaatkundige rol in Indonesië daardoor weinig uit de verf komt. Aan de andere kant zijn de auteurs weer op hun best in de vanouds typerende verhalen over de hoogstandjes van de waterstaatsgeschiedenis, bijvoorbeeld de droogmaking van Zuidplas-, Haarlemmermeer- en Alexanderpolder. Daar geven zij een volledige uitleg met een gepaste trots die hier weer weldadig verhalend aandoet. Kennelijk hebben de redacteurs in een aantal gevallen hun auteurs niet goed in de hand kunnen houden of stond hen zelf niet voldoende voor ogen welke stilistische en inhoudelijke eisen zij konden stellen.
L.A.M. Giebels | |
V. Paquay, De geschiedenis van de stichting Sint Nicolai broederschap te Arnhem 1351-1993. Gasthuis, preuven en hulpbetoon (Zutphen: Walburg Pers, 1993, 374 blz., ISBN 90 6011 871 5).Op verzoek van de broeders van de Sint Nicolai broederschap in Arnhem, schreef V. Paquay een studie over de geschiedenis van deze oude broederschap. Hierbij kreeg hij de mogelijkheid gebruik te maken van het archief van deze lekenbroeders, dat buiten een inventarisatie in 1978 door P.R.A. van Iddekinge, nog nooit grondig was bestudeerd. Het boek beschrijft de geschiedenis van de broederschap in chronologische volgorde en begint met de oprichting in 1351 en eindigt met de positie die zij momenteel in de samenleving inneemt. Paquay verdeelt zijn werk in drie perioden. De eerste gaat voornamelijk over de oprichting van de broederschap en eindigt in het midden van de zestiende eeuw. De tweede periode duurt van het midden van de zestiende eeuw tot de achttiende eeuw. In deze periode staat de strijd tussen katholieken en protestanten centraal, en bovendien de manier waarop de broeders (katholiek) hun onafhankelijke positie binnen de Arnhemse samenleving wisten te handhaven. De derde periode loopt van de achttiende eeuw tot nu en schetst de huidige werkzaamheden van de broederschap binnen een samenleving waar de zorg voor armen voornamelijk een taak van de overheid is geworden. Paquay concentreert zich in zijn studie op terugkerende thema's, zoals de broederschap als instituut, de externe activiteiten, de materiële en financiële basis en het leven binnen de broederschap. De broeders kwamen voornamelijk uit de hogere kringen van de Arnhemse bevolking. De broederschap beschikte zelf over een gasthuis en haar voornaamste taak was het verzorgen van de gasthuisarmen, die Arnhemmers van geboorte moesten zijn en van onbesproken gedrag. Daar men in de zeventiende eeuw er steeds vaker toe over ging de sociaal zwakkeren in gestichten op te sluiten (hospitalisering), werd het gasthuis in 1627 gesloten. De broeders deelden jaarlijks brood en schoenen uit aan paupers. Sommige armen kwamen bovendien in aanmerking voor een preuve, een periodieke geldelijke bijdrage. Zeker in de laatste periode, waarin de overheid steeds meer de voornaamste instantie is die zich bezig houdt met de sociale zorg voor armen, nadat dit vroeger voornamelijk een taak was van kerkelijke instellingen en particulieren, is het voor de Sint Nicolai broederschap moeilijk om haar hoofddoel te definiëren. Momenteel noemt zij zich een Stichting die in Arnhem helpt de armoede te voorkomen. Een belangrijke, steeds terugkerende activiteit binnen de broederschap vormde het gezamen- | |
[pagina 243]
| |
lijk nuttigen van een maaltijd op de avond van Sint Nicolaas (6 december). Ook tijdens Onnozele Kinderen (28 december) en bij het presenteren van de jaarlijkse begroting (in mei) werd er een maaltijd genoten. Na afloop rookten de heren pijp en speelden zij kaart. De broederschap beschikte door de eeuwen heen over voldoende financiële middelen om een groep armen te verzorgen. Het vermogen van de broederschap bestond voornamelijk uit grondbezit (bossen), legaten en schenkingen. Wanneer het financieel wat minder ging, werd er ook minder aan de armen uitgekeerd. Tegenwoordig zijn grondbezit (vier boerderijen, die nog ieder jaar door de broeders bezocht worden) en effectenbezit de belangrijkste geldbronnen. Het archief van de broeders is redelijk goed bewaard gebleven. Alleen tijdens de Bataafs-Franse periode (1795) is een gedeelte verloren gegaan. Na wat pogingen van de broeders zelf, is door de studie van Paquay duidelijk geworden over welk een rijk archief de broederschap beschikte. Het is een grondige en overzichtelijke studie geworden met illustraties, tabellen, bijlagen (onder andere een lijst met de namen van alle broeders) en een lijst met geraadpleegde archieven. Het is jammer dat de auteur weinig aandacht besteedt aan veranderende maatschappelijke opvattingen over bedelen en arm zijn door de eeuwen heen. Niettemin maken de boeiende schrijfstijl van de auteur en de prachtige gebonden uitgave, deze studie tot een zeer lezenswaardig boek.
Manja Peelen-Post | |
F. de Nave, C. Depauw, e.a., ed., Europa aan tafel. Een verkenning van onze eet- en tafelcultuur (Antwerpen: Uitgeverij MIM, 1993, 239 blz., ISBN 90 341 0681 0).Dit zeer fraai geïllustreerde boek begeleidt drie tentoonstellingen die ter gelegenheid van ‘Antwerpen, culturele hoofdstad van Europa, 1993’ werden georganiseerd. Het wil meer zijn dan een catalogus bij de tentoonstellingen ‘Europa aan tafel’, ‘Restaurants’ en ‘Bier’: het boek verzamelt een tiental opstellen over uiteenlopende thema's omtrent voeding (meestal in de stad Antwerpen). Drie ervan zijn algemeen van aard. De inleiding van F. de Nave onderstreept het (eet)culturele belang van Antwerpen als kruispunt van handelswegen en benadrukt de wisselwerking tussen de Vlaamse (Belgische?) en de onderscheiden Europese keukens. R. Jansen-Sieben beschrijft voortreffelijk de eet- en tafelcultuur in de Zuidelijke Nederlanden in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw. L. Moulin levert een reeks impressionistische nota's af, ingedeeld per land dat enige invloed op de Belgische keuken zou hebben gehad. Zijn bijdrage, van cruciale waarde wegens vroeger onderzoekGa naar voetnoot1 en als dusdanig in de inleiding aangehaald, is ronduit ontgoochelend. De nota's zijn bovendien in gebrekkig Nederlands geschreven (slechte vertaler?). Volgend voorbeeldje typeert stijl en inhoud van deze bijdrage: ‘Nochtans worden de Europese eigenheden bedreigd door de drang tot homogenisatie - veramerikanizering, zeggen sommigen die het kortzichtig bekijken - die heel sterk is, want ze is gebonden aan de natuur van elementen en aan de evolutie zelf van onze gemeenschap die zich naar Europa toe ontplooit’ (23). Vier artikelen belichten de handel in voedingswaren tussen onze contreien en de rest van de wereld. E. Stols bekijkt de wisselwerking tussen de eetcultuur in de Zuidelijke Nederlanden en de Iberische wereld in de zestiende eeuw, R. van Uytven heeft het over wijnhandel en -verbruik in Antwerpen in de zestiende eeuw, J. Materné bespreekt groei en terugval van de Antwerpse specerijenhandel van de vijftiende tot de zeventiende eeuw en K. Veraghtert & G. de Vylder behandelen de negentiende-eeuwse koloniale warenhandel in Antwerpen. Deze artikelen kunnen worden gelezen als een geheel, waaruit de cruciale rol van de voeding (en bijgevolg van | |
[pagina 244]
| |
de voedingsgeschiedenis) duidelijk blijkt. Vier andere artikelen behandelen sterk uiteenlopende thema's. L. Swaelen heeft het over chocolade in de zeventiende en achttiende eeuw, C. Terryn bekijkt achttiende-eeuwse Gentse tafelmanieren, D. van de Vijver bespreekt restaurants in Groot-Antwerpen omstreeks 1900 en S. Daems behandelt de geschiedenis van het bier in het zestiende-eeuwse Antwerpen. Het boek bevat twee uitgebreide, zeer nuttige catalogi over de tentoongestelde voorwerpen, prenten, boeken en affiches (volledige referentie, korte beschrijving en uitleg, ingedeeld per thema), naast een inventaris van Zuidnederlandse handschriften, gedrukte werken en prenten met betrekking tot eetcultuur in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw. Een beknopte voorstelling van het Brouwershuis in Antwerpen rondt het boek af. Begeleidende boeken bij tentoonstellingen zijn in regel bedoeld voor een ruim publiek, dat doorgaans een bundeling krijgt van mooie prenten met een inleidend tekstje. Zoals bleek, brengt Europa aan tafel veel meer. Nochtans lijkt een kans vergooid om beter te doen en bijvoorbeeld een synthese te maken van de voedingsgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden. Het boek mist daarvoor eenheid en consequentie en is te veel een bundeling van losse artikelen, waarin sommige auteurs herhalen wat zij elders al schreven. F. de Nave's inleiding poogt daaraan te verhelpen door grote lijnen aan te duiden, accenten te leggen en een centrale probleemstelling te introduceren, maar slaagt daar niet helemaal in omdat het basismateriaal ontoereikend is. Op basis van welke criteria werden de thema's gekozen? Waarom weinig of niets over de achttiende, negentiende en twintigste eeuw? Naast zulke algemene vragen kunnen er een aantal meer specifieke worden gesteld. Waarom zoveel nadruk op handel en niets over landbouwgeschiedenis? Waarom niets over de sociale gevolgen van onze koffie-, thee- of cacaoconsumptie voor de producerende landen? Waarom de nadruk op de keuken van de burgerij? Waar zijn de hongersnoden, de miserie uit beide wereldoorlogen, de stapels aardappels en de hopen hard roggebrood gebleven? Ook dàt maakt deel uit van de eetcultuur (èn de internationale acculturatie van de voeding). Het boek had zonder twijfel een basiswerk kunnen worden, zo thema's en perioden evenwichtiger waren verdeeld. Nu is het een fraai geïllustreerd boek met enkele goede artikelen.
Peter Scholliers | |
S. Groenveld, M. Wintle, ed., Britain and the Netherlands, X, State and trade. Government and the economy in Britain and the Netherlands since the Middle Ages (Papers delivered to the tenth Anglo-Dutch historical conference, Nijmegen, 1988; Zutphen: Walburg pers, 1992, 176 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 794 8).In het tiende deel van de serie ‘Britain and the Netherlands’ zijn de voordrachten gebundeld die gehouden zijn tijdens de Anglo-Dutch historical conference in Nijmegen in 1988 door, het zal wel toeval zijn, tien historici uit beide landen. Centraal thema is de rol van de overheid in de economische ontwikkeling van Nederland en Groot-Brittannië, met name de handel, vanaf de middeleeuwen. Alleen J. Israel betrekt in zijn bijdrage ‘England's mercantilist response to Dutch world trade primacy 1647-1674’ beide landen, alle andere auteurs behandelen de problematiek in hun eigen land zonder al te veel parallellen met het andere land te trekken. Voor een conferentie is dat niet zo erg omdat daar in de discussies ruimte voor is maar in de congresbundel mist men dat toch wel. | |
[pagina 245]
| |
In de bijdrage van L. Noordegraaf worden de economische activiteiten eindelijk weer eens tot lokaal niveau teruggebracht, tot menselijke proporties zou ik haast zeggen. Hij laat zien dat de politieke betrekkingen tussen plaatselijke overheden tot in de negentiende eeuw sterk bepaald werden door handelsrelaties. Het betreft daarbij de verhoudingen tussen steden onderling, tussen stad en platteland, en stad en Staten. Op alle mogelijke geoorloofde en ongeoorloofde manieren probeerden bestuurders handel en nijverheid binnen de eigen omwalling te halen of anderszins te voorkomen dat een ander een bepaalde economische activiteit aan zich kon trekken. Kleine beslissingen konden daarbij soms grote gevolgen hebben. Peter Ramsey vraagt zich af of er tijdens het bewind van de Tudors sprake was van een economische politiek en zo ja of deze succesvol was of niet. De vraag op deze manier stellen is een anachronisme. Daarenboven zou, alleen al gezien de geringe reikwijdte van de centrale overheid, een dergelijke ‘politiek’, zo hij bestaan had, weinig effect gesorteerd hebben. Dat het tijdens de Tudors niet zo slecht ging met de Engelse economie was meer ondanks dan dankzij hun economische politieke activiteiten. De aard van het mercantilisme (‘een systeem, ontwikkeld ten behoeve van het commercieel belang’) toetsend aan de situatie in de Republiek, ziet P.W. Klein een tweedeling tussen de grote internationale handelaars wier activiteiten sterk ondersteund werden door de overheid en degenen die zich inspannen op een kleinere schaal en die onderworpen waren aan tal van belastingen en regels van diezelfde overheid. Hij vraagt zich af of de overheid in de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen de rek uit de internationale handel was, er niet beter aan had gedaan de lokale nijverheid en handel sterker te steunen. Dwyryd Jones richt zijn aandacht op de periode van de Spaanse Successie oorlog toen Engeland een enorme troepenmacht op het vasteland in stand hield met de daarbij behorende financiële lasten. Dat het allemaal goed heeft uitgepakt, heeft zijns inziens minder te maken met een welafgewogen economische en financiële politiek van de Engelse regering dan met geluk. Ook P. Overmeer betoogt in zijn bijdrage ‘The limitations of Dutch economie policy. The incompatibility of aims and visions’ dat een nationale overheid, in dit geval tussen 1780 en 1850, in feite onmachtig was een economische politiek ten uitvoer te brengen. Het enthousiasme mocht er zijn, de kennis en middelen ontbraken gewoonweg. Zodat in feite alle auteurs het er over eens zijn dat in het pre-industriële tijdperk de invloed van de nationale overheden op de economische ontwikkelingen slechts gering genoemd kunnen worden. Als er sprake is van effectieve sturing en politiek dan is die terug te vinden op lokaal niveau. De schaal waarop invloed werd uitgeoefend, sloot waarschijnlijk beter aan bij de politieke mogelijkheden. Verdere bestudering van de verwevenheid van politiek en economie op dat niveau zullen wellicht meer licht kunnen werpen op de algemene economische ontwikkeling in dit tijdvak. Ten aanzien van de ontwikkeling van koloniale rijken in de negentiende eeuw wordt de lijn van beperkte of slechts beperkt succesvolle overheidsbemoeienis doorgetrokken. Peter Cain breekt in zijn bijdrage een lans voor de visie van J.A. Hobson die als belangrijkste impuls voor het kolonialisme de zucht naar afzetmarkten voor de Europese industrie ziet. Deze visie werd in de jaren zeventig aangevallen door historici die meer nadruk legden op strategische dan financiële motieven. M. Kuitenbrouwer komt tot de slotsom dat in Nederland slechts van een beperkt imperialisme sprake was, eigenlijk een voortzetting van de politiek van de VOC dus, en dat derhalve ook slechts van een beperkte staatsinvloed gesproken kan worden. R. Middleton en R. Griffiths geven in hun respectieve bijdragen ‘The economie role of the interwar British State’ en ‘Free traders in a protectionist world. The foreign economic policy of the Netherlands 1930-1950’ een nog somberder beeld. Dat de overheid het zich in de eerste helft van de twintigste eeuw als een taak rekent op economisch gebied actief te zijn, staat buiten kijf | |
[pagina 246]
| |
maar van een successtory is bepaald geen sprake. Al met al een geslaagde bundel met stuk voor stuk goed leesbare bijdragen. J.P. Sigmond | |
G.H. Hagelstein, De parlementaire commissies (Nederlands parlementsrecht, Monografie VI, Dissertatie Groningen 1991; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1991, xix +443 blz., ƒ75,-, ISBN 90 01 36530 2).Het object van deze studie wordt gevormd door de positie en de betekenis van de commissies van de Staten-Generaal in het proces van de parlementaire besluitvorming. Bestudeerd wordt in hoeverre deze organen, met name die van de Tweede Kamer, bijdragen aan een democratisch verantwoorde en doelmatige parlementaire werkwijze. Na de bespreking van een aantal grondbegrippen komen achtereenvolgens aan de orde de historische ontwikkeling van het commissiestelsel, het juridisch kader ervan, een typologie van het commissiewezen alsmede de samenstelling, het takenpakket en de besluitvorming van deze organen. Daarna wordt ingegaan op enige bijzondere aspecten: openbaarheid, immuniteit, inspraak en informatie en de contacten met ambtenaren en adviescolleges. Na de behandeling van de soorten commissies komen apart ter sprake de uitgebreide commissievergadering, enkele afzonderlijke commissies, de onderzoekscommissies alsmede de commissies in de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering. De studie wordt beëindigd met suggesties voor een vernieuwd commissiestelsel. Het onderzoek heeft voor het grootste deel betrekking op het jongste staatsrecht. Slechts in hoofdstuk 2 wordt de historische ontwikkeling van het commissiestelsel als zodanig behandeld. Elders komen geschiedkundige beschouwingen impliciet aan de orde. Ik beperk mij tot de historische ontwikkelingen van het commissiestelsel, om ten slotte een globale beoordeling van de studie te geven. De schrijver vangt zijn historisch hoofdstuk aan met de periode van 1576-1815. Hij geeft hier een goede samenvatting van de beschouwingen van Japikse en Schöffer terzake. Het is echter jammer, dat hij het opstel van A.Th. van Deursen, ‘De Raad van State onder de Republiek 1588-1795’, in het gedenkboek Raad van State 450 jaar uit 1981, niet gekend heeft, omdat dit nieuw licht werpt op het commissiewezen van de Staten-Generaal. Na een tijd van commissies ad hoc zette gedurende het eerste stadhouderloze tijdperk een andere ontwikkeling zich in met de komst van commissies uit eigen midden. Ofschoon Van Deursen bij raadpleging van de resoluties van dit orgaan, verspreid over verschillende jaren, in het totaal wel 24 commissies onder allerlei benamingen tegenkwam, concludeerde hij toch, dat het in wezen ging om een klein groepje van bijna steeds dezelfde personen die een soort van kernvergadering vormden. Bijzondere aandacht bij Van Deursen krijgen naast de commissies (besognes) uit de Staten-Generaal de conferenties, die waren samengesteld uit deputaties van de Staten-Generaal en de Raad van State. In de tijd van Willem III werd het meer en meer gebruikelijk resoluties van de Hoog Mogenden in conferenties voor te bereiden. Komende bij de Bataafse tijd constateert de auteur, dat de eerste staatsregelingen geschreven regels verlangden voor commissies ten behoeve van de voorbereiding van wetsvoorstellen en andere besluiten. De grondwet van 1814 schreef een dergelijke regeling niet voor maar wel werd in dat jaar tot een ‘Reglement van orde’ besloten, waarin een aantal besognes, corresponderend met de bestaande departementen, werd ingesteld. In een besogne, dat bestond uit tien leden, had elke provincie een vast aantal afgevaardigden. Omdat de constitutie van 1815 een einde maakte aan de gewestelijke samenstelling van de Staten-Generaal, kwam ook een einde aan zo'n samenstelling van het commissiewezen. De grondwet droeg het onderzoek van wetsvoorstellen | |
[pagina 247]
| |
op aan afdelingen die door middel van loting werden samengesteld. Voortaan kwamen de wetsvoorstellen ongeacht het onderwerp in alle afdelingen aan de orde. De voorzitters van de afdelingen moesten in een centrale afdeling het algemeen verslag opstellen. Over de generalistische wijze van het afdelingsonderzoek bestond in de periode van 1815 tot 1848 algemene onvrede. De grondwet van 1848 bevatte dan ook niet langer een bepaling dat de Tweede Kamer zou beraadslagen op basis van een algemeen verslag. De ontevredenheid over de werking van de afdelingen en de commissie van rapporteurs bleef ondanks enige veranderingen in de werkwijze bestaan. In 1887 werd de grondwettelijke barrière voor een beter commissiewezen weggenomen, toen in de grondwet het verplichte afdelingsonderzoek werd afgeschaft. Aan de openbare beraadslaging van een voorstel diende wel een onderzoek vooraf te gaan. Het commissiestelsel werd in de tijd daarna steeds meer gekenmerkt door een langzame overgang van het generalistische afdelingsonderzoek naar het onderzoek in gespecialiseerde commissies. Veranderingen in de reglementering vonden vooral plaats langs de weg van de geleidelijkheid met weinig ambitie hiertoe van de Kamer zelf. De bereidheid tot een meer functionele taakverdeling kwam er pas na de komst van een hechte fractie-organisatie. In 1953 werd uiteindelijk het in 1815 afgeschafte stelsel van vaste commissies per departement weer ingevoerd. Het afdelingsonderzoek werd uitzondering en de behandeling in vaste commissies regel. De Tweede Kamer maakte van de mogelijkheid commissies in te stellen in ruime mate gebruik. Allereerst werden vaste commissies gecreëerd: commissies die op basis van een specialistische taakopvatting, meestal samenvallend met een ministerie of onderdeel ervan, een bepaald beleidsterrein bestrijken. Het aantal vaste commissies vertoonde de laatste tijd een vrij constant beeld (26-29). Vervolgens werden bijzondere commissies opgericht voor meer beperkte doeleinden. Doordat de Tweede Kamer er naar streefde het aantal bijzondere commissies te beperken, nam het aantal geleidelijk af (in 1977-1978 waren er 93; in 1990-1991 6). Voor concrete taken werd het mogelijk andere Kamercommissies in te stellen. In 1980 werd de mogelijkheid geschapen een uitgebreide commissievergadering (UCV) van een vaste of een bijzondere commissie in het leven te roepen. In zo'n vergadering, waaraan alle Kamerleden mogen deelnemen, kunnen bijzondere bevoegdheden worden gehanteerd. Een probleem bij de samenstelling van de commissies vormen steeds de kleine partijen in verband met het evenredigheidsbeginsel. Enerzijds zijn er commissies waarin alle partijen zitting hebben, zodat het mogelijk is om de commissies namens het plenum in de Kamer te laten optreden. Anderzijds bestaan er commissies waarin kleine partijen geen stemrecht hebben. De openbaarheid van de vergaderingen bestaat sedert kort. De hoorzittingen konden al sedert 1966 openbaar zijn. Sedert 1980 werden alle commissievergaderingen dit, tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald. Hierdoor werd het besluitvormingsproces doorzichtiger maar de open-baarheid leidde met het oog op publieke effecten wel tot langer vergaderen. Qua functionering voltrokken zich rond het commissiewezen belangrijke staatsrechtelijke veranderingen met betrekking tot de Tweede Kamer de directe invloed van de regering op de werkwijze van de Kamer verminderde, de controle van de Kamer ontwikkelde zich tot een controle vooraf, de voorbereiding van de wetgeving werd verschriftelijkt en het zwaartepunt van de parlementaire werkwijze verschoof geleidelijk van het plenum naar de commissies. Kom ik tot een globale beoordeling van deze dissertatie dan dient voorop gesteld te worden, dat de schrijver het onderwerp met zijn veelzijdige aspecten zeer goed beheerst en dat hij deskundig gebruik heeft gemaakt van de jongste staatsrechtelijke en politicologische theorievorming. Ik vraag mij wel af, of deze omvangrijke studie niet aan overzichtelijkheid en kracht zou hebben gewonnen, als de schrijver zijn stof in een kleiner aantal dan 14 hoofdstukken had | |
[pagina 248]
| |
ondergebracht. Het boek voorziet in een grote leemte. Zowel in de praktijk als in de wetenschap zal het boek met vrucht geraadpleegd worden. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat na het verschijnen van de studie als gevolg van een nieuw Reglement van orde voor de Tweede Kamer, dat op 17 mei 1994 in werking trad, het commissiestelsel aanzienlijk is vereenvoudigd en het aantal commissies sterk is besnoeid. De ideeën die Hagelstein in zijn slothoofdstuk ontwikkelde, hebben, naar het mij voorkomt, aan deze veranderingen op niet geringe wijze bijgedragen.
J.P.A. Coopmans | |
Th.H. Lunsingh Scheurleer, C. Willemijn Fock, A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, Va, Vb, 's Gravensteyn (Leiden: Afdeling geschiedenis van de kunstnijverheid, Rijksuniversiteit Leiden, 1990, 814 blz., ISBN 90 6471 240 9 (deel a), 90 6471 241 7 (deel b)); Idem, Vla, VIb, Het Rijck van Pallas (Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Kunsthistorisch instituut, Afdeling geschiedenis van de kunstnijverheid, 1992, 872 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6471 260 3 (deel a), 90 6471 261 1 (deel b)); Idem, Index van personen (Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Kunsthistorisch instituut, Afdeling geschiedenis van de kunstnijverheid, 1992, 155 blz., ƒ10,-, ISBN 90 6471 262 X).Ook de twee laatste delen van de zesdelige publikatie Het Rapenburg, waarin medewerkers van het Kunsthistorisch Instituut van de Leidse universiteit de geschiedenis van de wooncultuur van Leidens belangrijkste gracht beschrijven, beginnen met enkele algemenere inleidingen. In ‘Kunstbezit in Leiden in de 17de eeuw’ (Va, 3-36) geeft C.W. Fock op grond van bewaard gebleven boedelinventarissen een analyse van de belangrijkste zeventiende-eeuwse schilderijencollecties in de stad als geheel en ze plaatst daarbij de in de loop van het onderzoek verworven kennis over de kunstverzamelingen aan het Rapenburg in een breder kader. Zij wijst onder meer op de veranderingen die in de loop van de eeuw optraden in de belangstelling voor de verschillende genres. De aanvankelijke populariteit van portretten nam bijvoorbeeld gaandeweg af. Aan dit bijzondere genre en de schilders die het beoefenden, is de inleiding van R.E.O. Ekkart, ‘Leidse burgers in beeld. Portrettisten in Leiden van de late zestiende tot de vroege achttiende eeuw’ (Vla, 3-39) gewijd. Beide kunsthistorische bijdragen zijn zeer informatief, maar door de inventariserende aanpak noodzakelijkerwijs nogal opsommerig van aard. De derde inleiding, ‘De bakstenen van de droom. Over het autonomiestreven van de Leidse universiteit op het breukvlak van de eeuw’ (Vla, 40-57), is van de hand van W. Otterspeer. Hierin wordt beschreven hoe het aloude - of beter: nostalgische - universitaire streven naar zelfstandigheid in de negentiende eeuw kon voortleven in associaties met Academiegebouw en Rapenburg, ‘een gracht’, aldus Quack, ‘met opzet ingericht ten dienste der geleerden’ (53). Centraal staat daarbij het Leidse professoraat, dat door de auteur wordt beschouwd als een maatschappelijke groep die steeds op gespannen voet stond met zowel studenten als curatoren. Het is een geleerd betoog, maar misschien wel te geleerd; het maakt in ieder geval een erg geconstrueerde indruk. In de hier te bespreken delen worden twee huizenblokken aan het Rapenburg beschreven. In deel V gaat het om de panden tussen Houtstraat en Kloksteeg (nrs. 30-56), het gedeelte van de gracht dat vanouds de naam ‘'s Gravensteyn’ droeg, naar het daarachter gelegen gerechtsgebouw. De huizenrij aan de overkant tussen Doelensteeg en Nonnensteeg (nrs. 59-73) is het onderwerp van deel VI. Dit blok droeg sinds het begin van de zeventiende eeuw de fraaie naam ‘Het Rijck van Pallas’, omdat zich hier het Academiegebouw bevindt. Volgens de in de vorige | |
[pagina 249]
| |
delen beproefde methode (zie BMGN, CI (1986) 631-632, CIV (1989) 248-249, CVI (1991) 77-78, CVII (1992) 171-172) wordt van elk pand eerst vermeld wie er in de loop der eeuwen, al dan niet als eigenaar, hebben gewoond. Vervolgens komt de bouwgeschiedenis aan de orde en wordt aan de hand van bewaard gebleven boedelinventarissen en overzichten van kunstbezit - die integraal als bijlagen zijn opgenomen - nagegaan hoe de huizen waren ingericht. Tot slot wordt stilgestaan bij de huidige toestand van ieder pand, zowel wat de gevel als wat het interieur betreft. De bewoningsgeschiedenis van beide huizenrijen werd èn wordt in sterke mate bepaald door de aanwezigheid van de universiteit. Van de beschreven panden is het Academiegebouw, de voormalige kapel van het Witte-Nonnenklooster, dan ook het belangrijkste. In de nabijheid van dit centrum van wetenschap woonden niet alleen vele hoogleraren en had menige student zijn kamer, maar ook dreven hier vanaf het einde van de zestiende eeuw tot ver in de negentiende eeuw heel wat boekhandelaren en -drukkers hun nering. De belangrijksten onder hen waren zonder twijfel de leden van de familie Elsevier, die aan weerszijde van de gracht een groot aantal huizen bezaten of huurden. Daarnaast dienen tevens de namen van Luchtmans, Van der Aa en Luzac te worden genoemd. Ook vertegenwoordigers van het stedelijke regentenpatriciaat vestigden zich hier. Aan de Academiezijde bevindt zich bijvoorbeeld het kapitale pand Rapenburg 65. Dit was in de eerste helft van de achttiende eeuw de woning van leden van de familie De la Court, die het voorzagen van een welhaast vorstelijk interieur. Aan de overkant van de gracht staat het qua inrichting al even indrukwekkende Rapenburg 48, van 1665 tot 1791 de residentie van de machtige Van Leyden-dynastie. Juist in deze twee huizen woonden in de loop der jaren verschillende vooraanstaande Leidse collectioneurs - Heidanus, De la Court van der Voort, Gaubius en Twent, Pieter Cornelis en Diederik III van Leyden - van wie de verzamelingen van schilderijen, prenten, munten, kunstvoorwerpen en dergelijke en détail worden beschreven. Ook anderszins ontbrak het hier niet aan personen van naam. Zo hebben onder anderen Cornelis van Vollenhoven (nrs. 38 en 40), Jacobus Arminius (nr. 48), de latere koning Willem I (nr. 48), Christiaan Snouck Hurgronje (nr. 61), Cornelis de Gijselaar (nr. 65), Johannes Kneppelhout (nr. 65) en Jan Rosa (nr. 67) voor kortere of langere tijd in een van de huizen aan weerszijde van dit stuk van het Rapenburg gewoond. Van alle werelddelen - zo redeneerde de zeventiende-eeuwse Leidse hoogleraar in de theologie Johannes Polyander à Kerkhoven - is Europa het mooiste continent, hierbinnen zijn de Lage Landen de mooiste streek, hierbinnen is Holland het mooiste gewest, hierbinnen is Leiden de mooiste stad en hierbinnen is het Rapenburg de mooiste straat; ‘Donc il s'ensuit que je suis logé en la plus belle rue du monde’ (Vb, 94). Slechts weinigen zullen deze bewering heden ten dage in volle ernst voor hun rekening willen nemen. Maar op grond van hetgeen in de nu voltooide reeks ‘Het Rapenburg’ is beschreven en is afgebeeld, kan men zich in ieder geval een voorstelling maken hoe iemand tot een dergelijke lofprijzing van Leidens voornaamste en schitterendste gracht kon komen.
A.J.C.M. Gabriëls | |
[pagina 250]
| |
Middeleeuwen
| |
[pagina 251]
| |
kenmerken vertoont. Het tweede luidt dat het initiatief tot stadsrechtbeoorkonding veelal van de bestuurders van de desbetreffende nederzetting uitging; het derde is ontleend aan het feit dat de stadsrechtoorkonden in veel gevallen ook door die bestuurders zijn opgesteld. Er wordt echter geen enkel voorbeeld aangehaald dat de geldigheid van het tweede en het derde argument voor het Maas-Merwedegebied staaft. Het eerste argument, dat in de door de auteur aangehaalde onderzoekingen een afgeleide van het tweede en het derde is, komt daardoor in de lucht te hangen. Dat de stad in het Maas-Merwedegebied doorgaans een produkt van een autonome ontwikkeling is, is niet bewezen of zelfs maar aannemelijk gemaakt, ook niet door het door de auteur aangehaalde voorbeeld van Dordrecht. Ongetwijfeld was Dordrecht reeds lang vóór de stadsrechtverlening van 1220 een nederzetting met stedelijke trekken, maar zonder meer zegt dat niets over het autonome dan wel landsheerlijke gehalte van die trekken. De voorkeur van de auteur voor de theorie van de autonome ontwikkeling doet even weinig ter zake als de in het voorbijgaan gemaakte, uit de lucht gegrepen mededeling over de totstandkoming van Zeeuwse en Hollandse stadskeuren naar Vlaamse en Luikse voorbeelden. Wonderlijk genoeg bekent de auteur zich vervolgens mede tot de leer van de landsheerlijke stadsstichtingspolitiek, en ook nu ontbreken de bijgaande ondoordachte opmerkingen niet. Zo zou de keuze (door de burgers van Haarlem!) van het recht van 's-Hertogenbosch het streven van de graaf weerspiegelen om de stedelijke ontwikkeling naar zijn hand te zetten; voorts zou die keuze in de hand zijn gewerkt mede door de goede verstandhouding tussen de graaf en de hertog van Brabant sedert het verdrag van 1200 (een capitulatie na een militaire nederlaag!). Wij vernemen ook nog dat de verlening van autonomie aan stedelijke nederzettingen een belangrijke uitbreiding van het landsheerlijke gezag betekende. Per saldo zijn wij niets wijzer geworden. De geldigheid voor het Maas-Merwedegebied van de opvatting waar de auteur van uitging (stadsvorming als een autonome ontwikkeling) is niet aangetoond of zelfs maar waarschijnlijk gemaakt, terwijl die opvatting bijna geruisloos de er aan tegengestelde zienswijze (stadvorming uit doelgericht landsheerlijk beleid) in zich heeft opgenomen. Dit alles voltrekt zich bovendien vrijwel zonder dat bronnen worden aangehaald, laat staan onderzocht. Daarin komt weinig verandering in de paragraaf ‘Grafelijke privileges en stedelijke ontwikkeling’, de enige paragraaf van het vijfde hoofdstuk ‘De ontwikkeling van Rotterdam in de veertiende eeuw’ die binnen de gestelde kaders van het boek valt. Dat de bekende oorkondetekst waarbij graaf Floris V op 11 augustus 1270 voorrechten aan de burgers van Rotterdam heet te verlenen zonder veel omhaal als falsum aan de kant wordt geschoven is te billijken, maar het is onbegrijpelijk dat de auteur geen aandacht besteedt aan een onverdachte, zij het alleen in de vorm van een ongedateerde vermelding overgeleverde oorkonde waarbij diezelfde graaf Rotterdam ‘vryheden’ toekent. Nu blijft de tot voor kort gangbare opvatting gehandhaafd dat Wolfert van Borsele met de grafelijke voorrechtsverlening van 1299 gepoogd heeft de nog onbeduidende nederzetting Rotterdam tot werktuig voor zijn particuliere machtsstreven te maken, en dat die nederzetting nog even weinig stedelijke kenmerken zal hebben vertoond toen die poging na korte tijd werd gefrustreerd. Had de auteur ook het deperditum van Floris V in het onderzoek betrokken, dan was een wezenlijk ander beeld ontstaan. Rotterdam bezat al, zo concludeer ik althans, op zijn laatst in 1296, mogelijk sedert 1270 (er is een traditie los van het eerder genoemde falsum die naar dat jaar verwijst) stedelijke status. Men had een dergelijke conclusie, of althans de afweging daarvan tegen de overige denkbare zienswijzen, van de auteur mogen verwachten. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat ik het boek van Van der Schoor teleurstellend vind. Mijn kritiek laat zich onder twee noemers brengen. In de eerste plaats is er de niet uitgewerkte onderlinge positiebepaling van de lokale en de regionale benadering die ik al aanduidde. Voor | |
[pagina 252]
| |
het onderzoek van nederzettingen waarover voor de vroege periode weinig gegevens beschikbaar zijn, en Rotterdam behoort daar toe, zal men veelal een beroep op de vergelijkende methode moeten doen, maar niet dan nadat men de specifiek lokale gegevens tot op de bodem heeft onderzocht. De auteur laat dat na. Hij gooit het materiaal over het Maas-Merwedegebied en over Rotterdam op een hoop en behandelt het in één gang. Dat werkt dubbel nadelig. Van meet af aan blijft onduidelijk wat in het gegeven beeld nu specifiek Rotterdams is; en de mogelijkheid tot werkelijk vergelijkend onderzoek is bij voorbaat uitgesloten doordat de te vergelijken elementen met elkaar zijn vermengd. Mijn tweede punt van kritiek betreft de diepgang en het gewicht. Nergens komt de auteur aan werkelijk onderzoek toe, hij stijgt niet uit boven het niveau van de compilatie, en de bronnen dringt hij nauwelijks binnen. Dat hij tekortschiet waar het op het omschrijven van de probleemstelling aankomt, duidde ik al aan. Het zou onbillijk zijn wanneer ik mijn kritiek alleen op het hoofd van de auteur zou laten neerkomen. Het besproken boek is een proefschrift, tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van een promotiecommissie bestaande uit prof. dr. W.Th.M. Frijhoff (promotor), dr. J. van Herwaarden (co-promotor) alsmede prof. dr. D.P. Blok, prof. dr. D.E.H. de Boer, prof. dr. P.A. Henderikx en prof. dr. P.B.M. Blaas (leden). Het is mij een raadsel hoe deze zes, die ik ken als gedegen en gewetensvolle vaklieden, dit werkstuk zo hebben kunnen doorlaten. Door een tekortschietende begeleiding zit onze wetenschappelijke geschiedbeoefening nu met een publikatie beneden het peil dat men er van dient te verlangen, en de auteur met een pijnlijke ontvangst van zijn proefschrift die men hem had behoren te besparen.
J.G. Kruisheer | |
A. Rigney, D. Fokkema, ed., Cultural participation. Trends since the Middle Ages (Utrecht publications in general and comparative literature XXXI; Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins publishing company, 1993, ix + 261 blz., ƒ80,-, ISBN 90 272 2219 3 (NL), ISBN 1 55619 430 7 (USA)).Het noodlot van onderzoeksinstituten, en binnenkort van onderzoekscholen, is dat ze periodiek moeten laten zien dat er wordt samengewerkt, liefst rond een gezamenlijk thema. Bundels en themanummers zullen in de toekomst exponentieel in aantal en omvang toenemen. Al even voorspelbaar is dat de recensenten het in toenemende mate zullen laten afweten. Als uitgevers en auteurs zelf niet meer dan een schijn van eenheid in hun gezamenlijke produktie kunnen aanbrengen, waarom zou de recensent zich dan vermoeien? Als participant in zulke instituties ken ik het probleem van binnenuit, en verre van mij wie dan ook iets te verwijten, maar het moet gezegd dat het Onderzoeksinstituut voor geschiedenis en cultuur het de recensent niet gemakkelijk maakt. De congresbundel die hier ter bespreking staat heeft, ondanks de dappere poging van inleider Ann Rigney tot definiëring van ‘a unifying topic of interdisciplinary research’ (2), eigenlijk als enige rode draad dat alle vijftien bijdragen wel op de een of andere manier met cultuurparticipatie te maken hebben. Ze waaieren absoluut alle kanten uit, qua periode (1300nu), cultuurbegrip (van hoog tot laag), thematiek (van voetbal tot leescultuur), aanpak (van tekstanalyse tot survey data), methodologische achtergrond, theoretische allianties, disciplinaire ligging, en noem maar op. Van de lange-termijn-trends uit de ondertitel vind ik nauwelijks iets terug. Wel horen we over klerikale deelname aan literaire cultuur in de middeleeuwen, de constructie van een collectief geschiedbeeld in de Italiaanse renaissance, cultuurarbeid van predikanten in de Gouden Eeuw, de groei van het lezerspubliek even later, schoolhervorming | |
[pagina 253]
| |
in Nederland, het Kulturbürgertum in Centraal-Europa, flânerie in Parijs, en literaire instellingen in België. Voorts ontdekken we weer eens diverse na-oorlogse percentages en correlatiecoëfficiënten over theaterbezoek, TV-kijktijd, inkomen en opleiding, en nog zo wat boeiends uit de toverhoed van de overheidsstatistiek, in een reeks landen van Nederland tot Tsjechoslowakije via de USA en Denemarken. Het was vast een heel vruchtbaar congres en het is allemaal bijzonder interessant maar de eenheid lijkt mij alleen voor de instituutsstrategen duidelijk. Wellicht is zo'n congres vooral bedoeld om de binnen- en buitenleden van het instituut aan elkaar te presenteren of overeen gemeenschappelijk onderzoeksobject te gaan praten. Ik wil dan ook volstaan met een woord over de meest pretentieuze bijdrage, de laatste. Interdisciplinariteit is een moderne hoofddeugd (al was ze ook de ouden niet onbekend), maar ze mag niet tot acceptatie van onzin leiden. Peter M. Hejls bijdrage over ‘cultuur als een netwerk van maatschappelijk geconstrueerde werkelijkheden’ stelt een analysemodel voor (227-250), dat door inleider Rigney met instemming aan het begin van haar beschouwing wordt geplaatst. Het is een schoolvoorbeeld van het soort quasi-interdisciplinaire systeemanalyse dat de historicus (zeker de cultuurhistoricus) de haren ten berge doet rijzen en haaks staat op D. Fokkema's verwachting dat ‘cultural studies offer opportunities for a stricter methodology’ (viii). De theorie is alles, de rest wordt daar vrolijk bij aangepast. Vanuit Siegen grasduint Hejl onbekommerd in de Europese literatuur die in zijn kraam te pas komt. Oud of jong, stevig of gammel, verouderd of controversieel: de status ervan doet er niet toe als het zijn model maar onderbouwt. De ‘historical research of the last decades’ waar Hejl zich op beroept (247) is een slecht begrepen stoofpot cultuurgeschiedenis van de vorige generatie, zonder dat Hejl er hoe dan ook blijk van geeft enige discussie te volgen. Muchembled zou zelf niet meer in zijn (sterk verouderde) versie 1978 geciteerd willen worden, en Delumeau heeft zijn Catholicisme-boek van 1971 al in vele versies bijgesteld. Van de langdurige en fundamentele discussie rond Mandrou's boek over blauwboekjes als vormen van culture populaire (1975), dat nu echt door iedere historicus als verouderd wordt beschouwd, heeft Hejl geen weet. Hij grabbelt in de ton en slingert ons vrolijk zijn autoriteiten naar het hoofd. Wat is een model waard als de gebruikers onmiddellijk de poten eronder kunnen wegzagen? Men kan tegenwerpen dat het middel er niet toe doet mits het resultaat acceptabel is. Ik denk dat dit voor een wetenschapper een onhoudbaar standpunt is. Voor hem is zowel de waarheid belangrijk als de weg daartoe. Dat is precies wat hem van een politicus onderscheidt en waarin hij deze zal overleven. Het valt te betreuren dat dit duidelijk programmatisch bedoelde opstel de bundel sluit. Het geeft de lezer een nasmaak die noch het congres noch de bundel verdienen, en ik vermoed dat het Utrechtse Onderzoeksinstituut de Luhmanniaanse orthodoxie, waarvan Hejl kennelijk een zuivere exponent is, kan missen als kiespijn. Gelukkig heeft geen van de historici onder de auteurs het nodig gevonden zich alsnog op Hejls model te beroepen. Misschien hadden ze dat beter hardop kunnen zeggen.
Willem Frijhoff | |
Chr. de Borchgrave, Diplomaten en diplomatie onder Hertog Jan zonder Vrees. Impact op de Vlaamse politieke situatie en Bijlagen (Standen en landen XCV; Kortrijk-Heule: UGA, 1992, 258 blz., en 524 blz. bijlagen, Bf 1610,-, ISBN 90 6768 180 6).Christian de Borchgrave heeft historici van de vijftiende-eeuwse Bourgondische hertogen een dienst bewezen met zijn studie over de diplomatie ten tijde van het bewind van Jan zonder Vrees (1404-1419). Niet alleen de studie is van belang maar vooral de apart verkrijgbare uitvoerig | |
[pagina 254]
| |
gedocumenteerde Bijlagen zijn van betekenis voor voortgezet onderzoek met betrekking tot de ambtenaren van het hof van Jan en van zijn zoon Filips de Goede. De inleiding licht de gebruikte bronnen en methode toe aan de hand van een analyse van onuitgegeven en uitgegeven stukken en studiën. Hierna volgt een typologie en kritiek van het aangewende bronnenmateriaal. De Borchgrave heeft vooral geput uit de rekeningen van de centrale ambtenaren. Helaas vertonen deze voor een reeks van jaren lacunes, maar de auteur heeft dit probleem laconiek en zonder onverantwoorde gissingen zo goed en zo kwaad als dat kan opgelost. De twee belangrijkste uitgegeven niet-verhalende bronnen die aan het werk ten grondslag liggen zijn het werk van Antoine Zoete (de handelingen van de Leden en van de Staten van Vlaanderen 1405-1419) (2 dln, KAB 1981-1982) en het door Gilliodts-Van Severen in 1896 gepubliceerde Cotton Manuscript Galba B.I., waarin belangrijke stukken over de relaties tussen Engeland en Vlaanderen vooral met betrekking tot de bijeenkomsten van Calais tussen 1404 en 1405. Eigentijdse literaire bronnen waarop deze studie steunt zijn natuurlijk vooral Monstrelet, maar ook de Chronique anonyme du règne de Charles VI, de kroniek van Olivier van Dixmunde en de Chronique des Pays-Bas, de France,d'Angleterre et de Tournai verschaften gegevens. Wat de laatste drie betreft moet gezegd worden dat De Borchgrave op juiste wijze rekening houdt met de vooringenomenheid van de betreffende auteurs. Het is echter spijtig dat De Borchgrave na het bespreken van de onderscheiden bronnen niet meer vertelt over zijn methode en vooral over de verschillende mogelijkheden waarop hij de aan zijn bronnen ontleende gegevens had kunnen rangschikken en waarom hij voor de uiteindelijk gehanteerde opzet koos. Wellicht is zo'n methodische uiteenzetting te veel gevraagd voor een licentiaatsverhandeling. Wanneer zo'n geschrift echter officieel wordt gepubliceerd onder de verantwoordelijkheid van gezaghebbende geleerden als professor Prevenier en professor Cauchies, die beiden welgemeend worden bedankt in de Verantwoording, mag men wel een dergelijke theoretische rechtvaardiging verwachten. Het verhaal van De Borchgrave laat zich goed lezen. Over de wijze echter waarop hij zijn secundaire bronnen hanteert zal nog niet het laatste woord zijn gesproken. Zijn werk ontsnapt maar net aan de zware beschuldiging van plagiaat, daar, voorzover ik kon nagaan, zijn zegslieden telkens onder aan de bladzijden worden genoemd. Maar het zonder aanhalingstekens overschrijven van uitdrukkingen, zinsneden en nogal eens hele zinnen verbrokkelt niet alleen zijn eigen stijl maar is ook fundamenteel oneerlijk. Hierbij komt dat op minstens één plaats ook incorrecte gegevens letterlijk worden overgenomen. Frappante voorbeelden zijn meteen aan het begin van het boek (38-40) de 25 regels verspreid over 80 regels tekst, die letterlijk komen uit werk van Jongkees; elders geldt iets vergelijkbaars met betrekking tot studies van Vaughan. Ik vond het zinloos om verder te zoeken, maar: ‘caveat lector’! Het boek heeft twee hoofddelen. Het eerste en grootste (37-203) deel heet ‘De diplomatie onder Jan zonder Vrees in haar diverse aspecten’. Het eerste hoofdstuk laat zien dat, hoewel het regeren in de Bourgondische staat een zuiver persoonlijke aangelegenheid was van Jan zonder Vrees, de hertog zich allesbehalve arbitrair en despotisch opstelde. De Borchgrave spreekt zelfs van zijn relaties met zijn dienaren en diplomaten als ‘respectueus’ (106) en hij concludeert: ‘Tussen de hertog en zijn diplomaten heerste een perfecte samenwerking’ (106). Het materiaal van De Borchgrave steunt hier duidelijk en in bijna dezelfde bewoordingen op vergelijkbare analyses van Richard Vaughan (John the Fearless (Londen, 1966) 231). Het tweede hoofdstuk bespreekt de sociale, technische en etnische achtergrond van de diplomaten. Hieruit blijkt dat het diplomatenwerk in toenemende mate verschoof van adellijke ‘ridders’ en prelaten naar universitaire opgeleide legisten. Zo begon er onder Jan zonder Vrees al een duidelijke, hooggetrainde diplomatenklasse te ontstaan. Het derde hoofdstuk situeert de diplomaten in de | |
[pagina 255]
| |
internationale betrekkingen. De Borchgrave trekt uit zijn materiaal voorzichtig de conclusie dat er in zekere mate gesproken kan worden van specialisatie van de taken van Jans diplomaten. Ook dit lijkt een element te zijn in de formatie van een professioneel diplomatenbestand. Het tweede deel van het boek heet ‘Impact van de hertogelijke diplomatie op de Vlaamse politieke situtatie’. Het bestaat uit twee hoofdstukken waarin de relatie tussen de hertog en Vlaanderen wordt bekeken vanuit diplomatisch oogpunt. Feitelijk wordt dit deel gebruikt om de gegevens van deel I te toetsen. De conclusie luidt dan ook voorzichtig positief: ‘de specialisten van de Vlaamse aangelegenheden waren elk naargelang hun vormingsgraad min of meer gespecialiseerd in welbepaalde soorten opdrachten, hetzij meer algemeen-commercieel, hetzij meer technisch’ (245). De Bijlagen waarmee De Borchgraves boek vergezeld gaat, zijn om te watertanden. Alle diplomaten die hij aantrof in zijn materiaal worden genoemd en alle gevonden gegevens over hen in primaire en secundaire literatuur worden geboekstaafd of toegankelijk gemaakt. Het geheel vormt een rijke verzameling van gegevens die nu ten dienste staat van institutionele historici, prosopografen, kerkhistorici, cultuurhistorici, ideeënhistorici enz. Deze studie - vooral het deel Bijlagen - zij aanbevolen. Men hoedde zich echter bij het citeren uit De Borchgraves eerste deel: men mocht eens andermans onderzoek en formuleringen, misleid door de onzorgvuldige citatiewijze van de auteur, niet aan de rechtmatige eigenaar toeschrijven. En dat is sinds de Renaissance niet meer toegestaan.
A.J. Vanderjagt | |
O. van den Arend, Zeven lokale baljuwschappen in Holland (Dissertatie Leiden 1993, Middeleeuwse studies en bronnen XXXV; Hilversum: Verloren, 1993, 495 blz., ƒ80,-, ISBN 90 6550 249 1).Dit is een zorgvuldig, op nauwgezet onderzoek gebaseerd werk, maar het lijdt aan een wat onduidelijke structuur. De titel dekt ook niet helemaal de inhoud. Schrijver behandelt na een inleiding over het baljuwsgerecht en een daarop volgend weloverwogen onderzoek van het begrip ‘welgeboren man’ waaraan de oordeelvinders dienden te beantwoorden, de geschiedenis van de zeven kleine bestuurs- en rechtsdistricten uit de titel, (zes daarvan in het Westland) en hun ambtsdragers. Hoofdstuk III (par. 1-5 en 12) en IV echter bevatten een systematische, goed gedocumenteerde behandeling van het Hollandse baljuwsambt (taken en competentie) en de werkwijze van het baljuwsgerecht in Holland in het algemeen. Deze vormt een belangrijk bestanddeel van het werk, en is zeer welkom: over de baljuw in Holland is de enige recente bijdrage het overzicht in de inleiding van De rekeningen van de Grafelijkheid van Holland uit de Beierse periode, III, 1393-1396 en dit telt slechts een kleine twintig bladzijden tegenover de meer dan 80 van Van den Arend. Dat zijn onderzoek geen verrassende nieuwe inzichten heeft opgeleverd doet aan de waarde ervan niet af. Enkele punten lijken me discutabel, zoals de stelling (onder andere 294) dat de competentie van de baljuw in de zogenaamde wapenroftprocedure een veertiende-eeuwse nieuwigheid is: een dergelijke competentie kwam vanouds het gravengeding toe waar het baljuwsgerecht uiteraard een afgeleide van was, zonder in strijd te zijn met een ‘op-heter-daad’-procedure of het veterecht van de adel/ridderschap. Ook missen zijn formuleringen soms de helderheid van die in Fruins klassieke ‘Over waarheid, kenning en zeventuig’ (Verspreide geschriften, VI), een studie die hij blijkbaar over het hoofd heeft gezien. | |
[pagina 256]
| |
Bij het overzicht sluit een hoofdstuk aan over de zaken die het baljuwsgerecht behandelde, ditmaal geheel aan de hand van voorbeelden uit de zeven baljuwschappen. En ten slotte betoogt de auteur dat archeologische opgravingen van een aantal woonsteden van welgeboren mannen gegevens leveren die het verdwijnen van de welgeboren mannen als afzonderlijke stand helpen verklaren. De zeven baljuwschappen in kwestie vormen op zichzelf geen eenheid. Twee ervan zijn rechtsdistricten rondom grafelijke hoven ('s-Gravenzande en 's-Gravenhage), andere (Naaldwijk, Noordwijk - de apanage Beaumont/Blois/Oostervant - en het miniatuur heerlijkheidje Honderdland) vormen heerlijke hoge jurisdicties, De Lier, ten slotte, was een rechtsdistrict dat half in Delfland, half in Rijnland lag, maar één kerspel vormde en waar een lokale heer met een deel van de hoge rechtspraak was beleend, een curiosum waar Van den Arend met duidelijk plezier veel aandacht aan besteedt. Eerst behandelt hij echter Maasland, dat hij in navolging van Dolk en anderen beschouwt als een volwaardig baljuwschap, in 1317 afgesplitst van Delfland (Van der Gouw noemde deze opvatting in de feestbundel voor Van der Linden, Ter recognitie (1987), ‘mythologisch’, 163, en cf. ibidem, 191: dat ‘kunnen we vergeten’, maar diens artikel is Van den Arend kennelijk ontgaan) en later in kleinere eenheden opgedeeld. Waren alle zeven inderdaad echte baljuwschappen? De hoge heerlijkheden natuurlijk wel. De andere lijken echter eerder het karakter van onderbaljuwschappen te hebben: voor De Lier is dat al heel duidelijk. Maar Van den Arend geeft de voorkeur aan de constructie van een onderlinge hiërarchie van baljuwschappen (106). De auteur heeft veel ruimte gegeven aan de genealogische connecties van zijn baljuws en dat geeft een aardig inzicht in familienetwerken en carrières. Jammer is, dat hij tweemaal (77, 164) de moeder van Jacoba van Beieren (na Jacoba's dood) ‘landsvrouwe’ noemt, een nietonbelangrijke vergissing omdat hij haar optreden interpreteert als (zijn enige) voorbeeld van ingrijpen door de grafelijkheid in een heerlijk baljuwschap (Noordwijk), terwijl Margaretha handelde krachtens haar eigen recht als Vrouwe van die hoge heerlijkheid. Soms zou men wat meer voorbeelden wensen bij gedecideerde uitspraken. Kan men werkelijk uit één arbitrale beslissing de regel concluderen dat nagelaten goederen die deels in aasdomsrecht, deels in schependomsrecht gelegen zijn, vererven volgens schependomserfrecht wanneer de erflater in schependomsrecht komt te overlijden? Niet alles wat het boek bevat is voor een institutionele studie als deze even relevant. Dat de politieke keuze van de baljuw van de Heer van Naaldwijk, Aremberg, bepaald werd door die van zijn heer en niet door de Staten van Holland, lijkt inherent aan zijn positie en de bladzijdenlange uiteenzetting hierover zou in een afzonderlijk artikel beter tot zijn recht komen. Hetzelfde geldt voor de in hoofdstuk VI (348-368) opgenomen geschiedenis van huis en geslacht Polanen. De auteur die bij de opgraving van het Huis Polanen in Monsterambacht nauw betrokken is geweest en zich daarin verdiept heeft, wil die gebruiken om een groeiend verschil in levenssfeer tussen ‘gewone’ welgeborenen en de ridderstand te laten zien, maar zo'n puissant-rijk geslacht is in dit verband toch nauwelijks representatief te noemen. Aardig is de paragraaf waarin Van den Arend resultaten van archeologisch onderzoek op de plaats van wat eens ‘welgeboren’ omgrachte hofsteden in 's-Gravenzande waren, in verband tracht te brengen met wat hij de sociale integratie van de welgeborenen in de stand van de huislieden sinds de zestiende eeuw noemt. Maar of het verschil tussen deze hofsteden en andere boerderijen werkelijk verloren ging, blijft de vraag. Van den Arend zelf laat zien dat op zestiende- en zeventiende-eeuwse kaarten de eerste wèl, de laatste vrijwel nooit werden ingetekend. Van den Arends werk is rijk aan gegevens en heeft veel belangwekkende aspecten. Het zou jammer zijn wanneer die door de bescheiden titel onvoldoende tot hun recht zouden komen.
J.A. Kossmann-Putto | |
[pagina 257]
| |
V. Lambert, Chronicles of Flanders 1200-1500. Chronicles written independently from ‘Flandria Generosa’ (Verhandelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent XIX; Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1993, 176 blz., Bf600,-, ISSN 0779-8482).Met de verschijning van Chronicles of Flanders 1200-1500 is een belangrijke eerste stap gezet naar een repertorium van Vlaamse verhalende bronnen. Véronique Lambert beschrijft, afgezien van enkele continuaties en een samenvatting, vijftien kronieken uit de periode 1200-1500. Deze kronieken hebben gemeen dat zij handelen over de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen, geschreven zijn door in het graafschap Vlaanderen (het ‘oude’ - maar welk oude? - inclusief Artois en Doornik) geboren en/of werkzame schrijvers en dat zij niet behoren tot het grote en ingewikkelde complex kronieken dat onder de noemer van Flandria generosa kon worden samengebracht. Aan deze laatste groep kronieken die zijn ontstaan uit de Genealogia comitum Flandriae zal een aparte studie worden gewijd. Toch wierp het Flandria generosa-complex al zijn schaduw vooruit door het punt van vertrek aan te geven: 1164. In dat jaar werd in het klooster Sint-Bertijns bij Sint Omaars een tot een kroniek uitgedijde genealogie van de Vlaamse graven geschreven. Geïnterpoleerd en voortgezet vanaf het einde van de twaalfde eeuw beheerste deze kroniek gedurende eeuwen de geschiedschrijving over het Vlaamse graafschap. De eerste kroniek die Véronique Lambert opneemt - die van Boudewijn van Ninove - is echter pas in het midden of zelfs pas tegen het eind van de dertiende eeuw geschreven, zodat het in de titel genoemde jaartal wat misleidend is. Waarschijnlijk houdt dit vertrekpunt verband met de opzet van het gehele, project, dat beoogt aan te sluiten op de Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum Medii Aevi van Genicot en Tombeur. Over de beoogde andere delen van dit project wordt echter in dit eerste deel nog vrij weinig concreets meegedeeld. Onder de kronieken van Vlaanderen die onafhankelijk zijn van de Flandria Generosa gaat een grote diversiteit schuil. De werken van Boudewijn van Ninove, van Johannes van Tielrode, van Gilis li Muisis en van Johannes Brando zijn wereldkronieken die uitlopen op de geschiedenis van de eigen regio, waarbij of het klooster waartoe de schrijver behoort of de stad waar hij woont de meeste aandacht krijgt. Andere schrijvers, onder wie Froissart, Olivier van Dixmude en Johannes Surquet behandelen een bepaalde periode uit de Vlaamse geschiedenis. Alleen Adriaan de But en Philip Wielant hebben een ‘echte’ kroniek van Vlaanderen op hun naam staan. Adriaan de But schreef zijn Chronicon Flandriae (792-1419) in de cisterciënzer abdij Ter Duinen, waarrond het midden van de veertiende eeuw Johannes Brando met zijn Chronodromom, een wereldkroniek tot 1414, een begin had gemaakt met een historiografische traditie. Adriaan de But was ook een van de continuators van deze kroniek. Philip Wielant koos een andere invalshoek, die hij als rechtsgeleerde het beste beheerste: de dynastieke en constitutionele geschiedenis van de Vlaamse graven, de rechten van de onderdanen en de relaties met andere vorstendommen staan centraal in zijn Recueil des antiquitez de Flandre. De auteurs zijn voor het merendeel geestelijken die in het Latijn schreven. De nauw met het hof verbonden schrijvers bezigden het Frans. De enige in het Nederlands geschreven kroniek is die van de Ieperse burger Olivier van Dixmude over de jaren 1377-1443. Véronique Lambert verschaft een schat aan informatie betreffende de opgenomen werken. Uitvoerig gaat zij in op de auteur: zijn achtergrond en zijn voorkeuren worden zo mogelijk met citaten uit de teksten zelf toegelicht. Datzelfde geldt ook voor de door de auteur gebruikte bronnen en het eventueel gebruik van mondelinge informatie of de kennis op grond van eigen waarneming. Zo blijkt Adriaan de But kennis te hebben genomen van een werk van Dirk | |
[pagina 258]
| |
Frankenszoon Pauw van Gorkum, waarmee waarschijnlijk diens Chronicon Universale bedoeld zal zijn. Het werpt licht op het circuit van historici in de tweede helft van de vijftiende eeuw. De inhoud, plaats en datum van ontstaan en het belang van de kroniek worden kort behandeld. De bewaard gebleven handschriften, de edities en bibliografische referenties volgen tot slot. Alle kronieken zijn uitgegeven, hoewel soms slechts gedeeltelijk. De bibliografie behelst, zo stelt de samenstelster teleurgesteld vast, nauwelijks recente studies. De volgorde waarin de kronieken zijn opgenomen is mij niet duidelijk: deze lijkt chronologisch te zijn, maar er zijn uitzonderingen. Zo wordt de Chronique des Pays-Bas, de France, d'Angleterre et de Tournai, volgens Lambert kort na 1483 geschreven, geplaatst na de Chronique de Normande abregée (tussen 1371 en 1390 geconcipieerd, maar voor de kort na 1404 voltooide Chroniques de Franche, d'Engleterre, de Flandres, de Lille et especialement de Tournai). Speelt hier de oude, maar door Lambert bestreden visie dat de Chronique des Pays-Bas in eerste instantie omstreeks 1378 is ontstaan, nog mee? In het commentaar trof mij de herhaalde malen gemaakte opmerking dat hoe minder de auteur afhankelijk is van zijn geschreven bronnen, des te waardevoller zijn geschrift is. Het begint al bij de verantwoording (14): door zoveel mogelijk de gebruikte bronnen op te sporen ‘we have traced the limits of the “original” portion of each of the chronicles, since this is of historical relevance and can thus serve as a starting point for further research’. Bij het Chronodromom van Johannes Brando wordt opgemerkt dat deze ‘a source almost valueless for scholars looking for original information on the history of Flanders’ is (111) en bij Philip Wielant leidt dit tot de constatering dat de informatie uit de vijftiende en zestiende eeuw van uitzonderlijk belang is (153), terwijl mij toch ook de zienswijze van de auteur over het ontstaan van Vlaanderen als vorstendom uiterst interessant lijkt. Deze opvatting van wat waardevol is doet mij te veel denken aan de kleine letters in de vroegere edities: wat aan een ouder werk is ontleend, is niet belangrijk. Het doet afbreuk aan de manier waarop een auteur met zijn bronnenmateriaal is omgegaan en aan het werk als geheel. Een lijst van bibliotheken, waar de bewaard gebleven handschriften zich bevinden alsmede de geraadpleegde catalogi zijn toegevoegd. Helaas ontbreken een alfabetische lijst met beginwoorden, die wel bij de respectieve handschriften zijn vermeld, en een index. De uitvoerigheid waarmee de auteur en de informatie waarop zijn werk berust, worden behandeld, heeft grote voordelen. We kunnen Véronique Lambert niet dankbaar genoeg zijn voor de consciëntieuze wijze waarmee zij ons haar bevindingen presenteert. Het prikkelt ook tot vragen naar meer. Om er een te noemen: in hoeverre speelt de kloosterorde waartoe de auteur behoort een rol. Geen betere erkentelijkheid kon de samenstelster ten deel vallen dan een hernieuwde belangstelling voor deze verhalende bronnen, waarbij getracht wordt de gerezen vragen te beantwoorden.
M. Carasso-Kok | |
Chr. J. Kolman, Naer de eisch van 't werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650 (Dissertatie Utrecht 1993, Werken van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis XL; Utrecht: Matrijs, 1993, 436 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 036 X).De ongebruikelijke combinatie van een bouwtechnische opleiding en een academische geschiedenisstudie heeft bij deze auteur geresulteerd in een zeer aantrekkelijke (en royaal geïllustreer- | |
[pagina 259]
| |
de) bijdrage tot de stedengeschiedenis. Bouwvoorschriften, particuliere overeenkomsten, gildereglementen, aanbestedingscontracten en vanaf de zestiende eeuw de rekeningen van grote opdrachtgevers: kerkelijke instellingen en de magistraat - alle afkomstig uit het rijke Kamper stadsarchief - en bovendien de concrete voorbeelden van ambachtelijk werk uit de behandelde tijd die nog in de stad te vinden zijn vormen de bronnen. Het boek is in twee parten ingedeeld. In het eerste deel ligt het accent op de particuliere huizenbouw. De stedelijke overheid had daarbij een beperkte rol. Zij diende te zorgen voor rust in de stad en veiligheid voor haar inwoners. Zij zag er op toe dat de bouwlust van de één niet tot schade of hinder van de ander (zijn buurman) en daarmee tot ernstige conflicten leidde, zij lette er op dat rooilijnen zo werden getrokken dat de straten niet te smal werden en verplichtte vanaf het eind van de vijftiende eeuw de opdrachtgevers met het oog daarop een bouwplan in te dienen, zij bevorderde in de veertiende en vijftiende eeuw door middel van subsidies en voorschriften het dekken met pannen en door voorschriften betreffende de deling van kosten de bouw in steen in plaats van hout. Ook hield zij een waakzaam oog op de staat van onderhoud waarin de huizen verkeerden. De woningbouw kende haar vaste geplogenheden en Kolman weet een indruk te geven van de voorkomende huistypes, van indeling en gebruik. Hij concludeert uit de beschikbare gegevens dat vakwerken houten huisgevels in het begin van de zestiende eeuw in de stad niet meer voorkwamen. De levendigste bouwactiviteit binnen de muren moet zich voor die tijd hebben afgespeeld, maar op het eind van de zestiende eeuw heeft de stad door oorlogsgeweld veel schade aan haar woningen geleden en was naast veel herstelwerk ook nieuwbouw nodig. Aardig is te zien dat de magistraat in de zeventiende eeuw bij het verlenen van bouwconsenten niet alleen op het inachtnemen van de rooilijn maar ook op het esthetische effect ging letten: uniformering van het straatbeeld, en elementen die ‘tot verciringe van de stadt’ bijdroegen. De verhouding tussen particuliere opdrachtgever en zijn buren was weliswaar in hoofdzaken geregeld door een reeks in de loop van de jaren tot stand gekomen keuren, maar vereiste in de praktijk veel overleg tussen de betrokkenen, een al dan niet schriftelijk vastgelegde overeenkomst. Deze sloot het ontstaan van conflicten over muurwerk, vensters en goten niet uit. De behandeling van klachten was een zaak van de Raad en Kolman geeft aan de hand van veel, voornamelijk uit de zestiende en zeventiende eeuw daterende, voorbeelden inzicht in het gevolgde procesrecht en in de moeilijkheden die tussen buren waren gerezen, soms nog tijdens het bouwen, soms veel later, wanneer eigendomsrechten aan muren en delen daarvan in het geding waren. Behalve de opdrachtgevers moesten ook de uitvoerders, de timmerlieden en metselaars zich aan regels houden. De eersten vormden in het derde kwart van de vijftiende eeuw samen met de schrijnwerkers een gilde; het oudste reglement werd in 1483 vastgelegd en nieuwe volgden. Zij includeerden de eis tot poorterschap en gildedwang en regelden het (beperkte) aantal knechts en leerlingen dat een meester in dienst mocht hebben. De reglementen voor de metselaars, wier oudste gildebrief van 1508 dateert, hadden een ander karakter. De meeste steenhouwers en metselaars waren rondtrekkende gezellen. Zij konden lange tijd op eenvoudige wijze een tijdelijke werkvergunning krijgen; de eis tot poorterschap en gildedwang werd hier laat en in beperkte mate ingevoerd. De meester-metselaars hadden geen ‘bedrijf’ vergelijkbaar met dat van de timmerlieden en zij mochten zoveel man aannemen als zij nodig vonden. Het sluiten van maatschappen voor het gezamenlijk ondernemen van een karwei kwam bij hen al in de veertiende eeuw voor. De overlieden van de gilden werden als deskundigen nogal eens ingeschakeld bij conflicten over bouwafspraken en ter beoordeling van de kwaliteit van geleverd werk. De bewaardgebleven bouwcontracten betreffen overigens nooit het hele project (timmerwerk, metselwerk, leidekkers- en steenhouwerswerk dienden strikt gescheiden te blijven en het timmerwerk werd, in verband met de kleine omvang der bedrijven, als regel in | |
[pagina 260]
| |
parten opgedeeld); zij bevatten afspraken over de datum van oplevering, de wijze van betaling, materiaalkosten en dergelijke, maar deden technische bijzonderheden af met ‘naer de eisch van 't werck’ of iets in die trant. In het tweede pars van het boek onderzoekt Kolman de rol van de stad bij het onderhoud van stedelijke eigendommen en de aanbesteding van nieuwbouw. Hij leidt dit deel in met een overzicht van de functies van de bestuurderen en functionarissen die bij bouwzaken betrokken waren, raadsleden, muurmeesters, cameraars, rentmeesters, gecommitteerden en kerkmeesters. Het is het enige hoofdstuk waarin personen nauwelijks aan bod komen waardoor het niet erg levendig is, maar de gegevens zijn heel nuttig voor het goede begrip van hetgeen volgt: het optreden van de stad als bouwheer. Met particuliere ambachtsmeesters sloot het stadsbestuur contracten af om zich te verzekeren van hun beschikbaarheid voor stadswerk, dat in daghuur werd verricht. Wie dat waren en wat hun positie was is uit de aanstellingsovereenkomsten van de vijftiende eeuw af na te gaan. Lang niet allen waren Kamper poorters. Ook bij grote, afzonderlijk aanbestede bouwwerken werden door de stad de gilderegels niet in acht genomen en Kolman laat zien dat vanaf het eind van de zestiende eeuw de invloed van Hollandse architecten en technici sterk toenam. De eigen ambachtsmeesters voerden de werkzaamheden uit, maar volgden veelal ontwerpen en werktekeningen van anderen. De behoefte aan grote waterbouwkundige en vestingwerken speelde hierbij een rol van belang. Evenals in het eerste deel van de studie krijgt de lezer hier een boeiende kijk op het bouwbedrijf in verschillende fasen van de geschiedenis van de stad.
J. Kossmann-Putto | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 261]
| |
ending anywhere before the 1680s. Growth accelerated rather than decreased in many areas of the Dutch economy after 1650 and Davids provides a most eloquent proof of this with his remarks about the Zaanstreek which was arguably the first real industrial zone anywhere in Europe but where the number of industrial windmills, numbering around 160 in 1640 was only starting to proliferate by 1650. In 1731, the number was 584 but the peak would have been reached some years previously. There may still be a lingering affection in some trendy quarters for the period 1500-1650 as the classic era of growth, ending with Braudel's renversement de la tendance seculaire around 1650. But readers may rest assured that in the Dutch context there is no sense in this whatsoever and one needs to look no further than this volume for conclusive proof of that. In most of the Holland towns the period from 1500 to the 1580s was one of stagnation or only very slight growth and, in that period, it was bulk carrying which was the essential basis of the economy. From around 1590 down to the early eighteenth century the picture is so totally different that there is no sensible reason for bracketing the era 1500-1590 with it as part of the Golden Age. One of the most interesting and important essays in the collection is that about the overall development of Dutch overseas trade by J.Th. Lindblad. He makes many excellent points. But also, at a couple of crucial stages in his argument makes a glaring mistake or two which, when perceived, have the effect of completely changing the conclusion to be drawn from what is said about growth, dynamism and decline in the Dutch Golden Age economy. It is certainly an error to suppose as he does (without offering any good grounds) that there is no need to consider correctives for changes in the rates and tariffs (especially in 1621, 1648, 1651 and 1688) when using the series of convooien en licenten duties collected each year by the Dutch admiralty colleges on imports and exports. He argues that the changes only produced tiny differentials in the rates at which tariffs were collected. But here he is wrong and glaringly so. Moreover, it leads inevitably, given the figures, to the conclusion that the 1620s were one of the most successful, and the 1690s the most successful, decade of the entire century (see 241), which I am sure he himself does not for one moment believe since to suggest that would be patently absurd. It is quite clear, from all kinds of evidence that (as Jan de Vries says in this very volume) the 1620s marked ‘a short but serious setback’ (63). It is no less clear that the 1690s were a bad decade for Dutch trade. The high totals can only be explained by the fact that the admiralty colleges needed much more money then than at other times (for war) and by accepting that (as I hope to prove in a forthcoming publication) the rates by which the convooien and licenten were increased were substantial. This is, after all, only common sense. What possible point would there be in the States General increasing the admiralties' income from convooien en licenten by a mere five or ten per cent? The difference in my opinion was more than 50% and it is, after all, hardly very plausible that it can have been much less.
Jonathan Israel | |
J. Steendijk-Kuypers, Volksgezondheidszorg in de 16de en 17de eeuw te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaal-geneeskundige structuren in een stedelijke samenleving (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1994, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XLVI; Rotterdam: Erasmus publishing, 1994, viii + 437 blz., ISBN 90 5235 061 2).De lijvige, onder leiding van Van Deursen en Van Lieburg tot stand gekomen dissertatie over | |
[pagina 262]
| |
de volksgezondheidszorg in Hoorn gedurende de zestiende en zeventiende eeuw van de hand van mevrouw Steendijk-Kuypers mag buitengewoon informatief worden genoemd. Jarenlang onderzoek in vele, sterk uiteenlopende archieven leidde tot het bijeenbrengen van een grote hoeveelheid studiemateriaal die de kennis betreffende de medische geschiedenis in brede zin van de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd op verschillende punten aanzienlijk verrijkt. Volksgezondheid en volksgezondheidszorg, in het bijzonder gezien in samenhang met het stedelijk beleid, zijn onderzocht met behulp van een flink aantal feitelijke vragen: door wie en hoe werd medische zorg verleent? In hoeverre was de volksgezondheid gediend door instituties van stedelijke armen- en ziekenzorg? Hoe stond de burger tegenover preventieve gezondheidszorg? Wie waren de geneeskunstbeoefenaren, op welke wijze gingen ze te werk en hoe was hun positie in de samenleving? Dit alles met de bedoeling te zoeken naar de structuur van de gezondheidszorg, zoals die in Hoorn in haar samenhang met de stedelijke beleidszaken in haar betrokkenheid op het individu en de medische hulpverlener tot uitdrukking komt, aldus mevrouw Steendijk. Na een korte oriëntatie betreffende de betekenis die aan de begrippen gezondheid en volksgezondheidszorg kan worden toegekend, volgt dan het eerste hoofdstuk onder de titel ‘De geordende samenleving’, waarin achtereenvolgens de beveiliging en rechtszekerheden van de burger, de armenzorg, de levensmiddelenpolitiek en het optreden van chirurgijn en vroedvrouw ten behoeve van justitie aan de orde komen. Het volgende hoofdstuk onder de titel ‘De gezonde samenleving’ beschrijft instellingen op het terrein van de hulpverlening als tucht- en dolhuis, bejaardenvoorzieningen en leprozerie. Vervolgens volgt een uitgebreid gedeelte over de pest en pestepidemieën, terwijl het laatste hoofdstuk ingaat op de medische beroepsorganisatie en de plaats van de geneeskunstbeoefenaren in de Hoornse samenleving. Dit gedeelte wordt besloten met schetsen van leven en werk van de Hoornse medische humanisten en renaissancisten Junius, Hogerbeets, Vigius, Verlanius, Bulius, Roscius en Velius. Naast alle lof die dit boek toekomt en breed zou zijn uit te meten, wil ik toch ook een kanttekening maken. De kracht van deze studie ligt niet zozeer in de analyse dan wel in de veel omvattende informatieverstrekking. Op alle genoemde terreinen worden tal van saillante bijzonderheden op gewetensvolle wijze voor het voetlicht gehaald. Wel bekroop mij bij het lezen, hoe geanimeerd de stof ook vorm was gegeven, meer dan eens het gevoel dat de relatie van het gebodene met de onderzoeksvragen en de structuur van deze studie dreigde te verslappen. Zo leiden, om een voorbeeldje te geven, de details betreffende de graanaanvoer in het gedeelte over de stedelijke voedselpolitiek mij te ver bij het eigenlijke onderwerp vandaan. Hoe boeiend ook weergegeven, de medische geschiedenis dreigt daar onder de last van te weinig ter zake zijnde details (let wel: details in dat verband) te bezwijken. Aan het door haarzelf in het woord vooraf gememoreerde gevaar in archieven te verdwalen op verleidelijke wegen met een verre horizon is mevrouw Steendijk mijns inziens dus toch niet geheel ontkomen. Anderzijds moeten we de schrijfster natuurlijk dankbaar zijn voor de presentatie van zoveel informatie op zoveel terreinen. Haar jarenlange noeste arbeid in de archieven heeft heel wat onbekende vruchten opgeleverd die als bewijs- en illustratiemateriaal in andersoortige studies ongetwijfeld hun weg zullen vinden. Nog wat anders gezegd: de waarde van een dergelijke beoefening van de lokale geschiedenis (los van de waarde die deze in zichzelf bezit) voor studies waarin grote reikwijdte en brede vergezichten worden beoogd, zal snel genoeg duidelijk worden.
L. Noordegraaf | |
[pagina 263]
| |
G. Schmidt, Der Wetterauer Grafenverein. Organisation und Politik einer Reichskorporation zwischen Reformation und Westfälischem Frieden (Dissertatie Tübingen 1989, Veröffentlichungen der Historischen Kommission für Hessen LII; Marburg: N.G. Elwert Verlag, 1989, ix + 661 blz., DM96,-, ISBN 3 7708 0928 9).In het eerste decennium van de Nederlandse Opstand verzocht prins Willem van Oranje de lutherse vorsten in het Duitse Rijk vergeefs om steun in zijn strijd tegen de Spaanse koning. Ondanks de hartstochtelijke medewerking van zijn Nassause familieleden wilden slechts zeer weinig vorsten de politieke en religieuze rust, die de vrede van Augsburg (1555) gebracht had, in gevaar brengen door zich in het Nederlandse wespennest te steken. Bovendien beschouwden de meesten de prins als een rebel, die tegen zijn wettige heer in opstand gekomen was. Deze voor de Nederlandse geschiedenis zo belangrijke episode maakt deel uit van het monumentale werk van Georg Schmidt over de Wetterauer Grafenverein. In dit ‘Habilitationsschrift’ beschrijft de auteur de institutionele en politieke ontwikkelingen van deze bond vanaf het eerste decennium van de zestiende eeuw tot aan de vrede van Westfalen. De toenemende macht van de keizer en de grotere territoriale heren noopte vele kleine, min of meer zelfstandige Duitse staatjes op het einde van de middeleeuwen tot samenwerking teneinde politiek te kunnen overleven. Hierdoor ontstond tussen Rijn, Main en Roer een graven-unie van de families Nassau, Solms, Hanau, Ysenburg, Waldeck, Sayn, Wied en Stolberg. En al waren er reeds eerder afspraken geweest, op de Rijksdag van Trier-Keulen in 1511 trad deze bond van Wetterause of Westerwaldse graven voor het eerst als een echte eenheid voor het voetlicht. Mede door het pas verworven recht van deelname aan de ‘Kuriatstimmen’ konden zij in de Rijksdag niet meer volkomen genegeerd worden. Het boek bestaat uit drie delen. Na een uitgebreide beschrijving van de wijze waarop in het eerste decennium van de zestiende eeuw de politieke, financiële en institutionele organisatie van de unie had plaatsgevonden, volgt de auteur in het tweede deel de ontwikkelingen van deze rijkscorporatie tijdens de conflicten gedurende de jaren 1500-1650. Het politieke gedrag bleef echter meer reageren dan ageren. De geringe grootte van de territoria, de zeer ingewikkelde familiale leenverhoudingen en de machtige buren - waaronder de keurvorsten van Mainz en Keulen en de landgraaf van Hessen - dwongen de leden tot een eenheid, die echter - ook al kwamen de graven regelmatig bij elkaar - meer schijn dan werkelijkheid was, omdat een volledige centralisatie de soevereiniteit van de afzonderlijke graven teniet zou doen. Bovendien hadden de verschillende heren niet alleen grote moeite om met elkaar samen te werken - de belangen liepen nogal uiteen -, ook werden vaak de compromissen over belasting, munt, recht en politie op een lager niveau niet eens uitgevoerd. Toch bleef deze graven-unie, ondanks zijn zeer geringe invloed, op de Rijksdag als een eenheid optreden, omdat op die wijze tenminste informatie verkregen werd en een reactie mogelijk was. Bovendien liep men dan ook minder gevaar door de omringende heren veroverd te worden. De bond reageerde in politicis dan ook altijd zeer voorzichtig. Zo wilde men bijvoorbeeld de goede verhouding met Karel V niet op het spel zetten en werd de verspreiding van het lutheranisme in eigen territorium voor de centrale overheid verzwegen, totdat grote buur Hessen hen dwong voor de Schmalkaldische Liga te kiezen. Dat de steun van de keizer daarmee wegviel, is vanzelfsprekend. Uiteindelijk zouden de meeste leden na 1560 de calvinistische kant kiezen, maar dat betekende niet dat zij Willem van Oranje in zijn strijd tegen Filips II gingen steunen. Alleen de familieleden van de prins waren bereid huis en haard te riskeren. Met name graaf Jan VI van Nassau hoopte dat vanuit de ‘bevrijde’ Nederlanden steun verkregen zou worden voor die specifieke grafelijke aspiraties rond de Freistellungsbewegung, waarin geëist werd, dat | |
[pagina 264]
| |
ambten en prebenden in geestelijke vorstendommen en kapittels ook voor zonen van adellijke protestanten zouden openstaan. Op het einde van de zestiende eeuw trachtte de bond door de verkiezing van een vaste voorzitter en de professionalisering van het bestuursapparaat de onderlinge eenheid te vergroten (‘Korrespondenz’). Tevens wilde men op die wijze een snellere besluitvorming tot stand brengen èn in samenwerking met de gravenbonden van Zwaben en Frankenland de eigen belangen van religieuze en dynastieke aard beter behartigen. De invloed op de Duitse politiek bleef echter, mede door de onderlinge onenigheid, zo gering dat een neutrale opstelling steeds de beste garantie leek om al te veel ingrijpen van ‘buiten’ te vermijden, zoals tijdens de Keulse oorlog en de Straatsburgse kapittelstrijd (1582-1606) maar al te duidelijk was. Ook tijdens het voorspel van de Dertigjarige oorlog trachtten de graven zich zoveel mogelijk buiten de partijstrijd te houden. Tijdens de oorlog zelf werd het territorium een speelbal van rondtrekkende legers en hoopten de leden slechts op overleven. Uiteindelijk was de bond wel bij de vredesbesprekingen in Westfalen aanwezig, maar konden de vertegenwoordigers uit geldgebrek de definitieve besluitvorming niet afwachten. Na 1648 heeft de gravenbond geen rol van betekenis meer gespeeld. Het belang van de Wetterause unie heeft, achteraf gezien, vooral in de handhaving van de vrede tussen de afzonderlijke leden bestaan. Het boek eindigt met een groot aantal bijlagen, waarin na een diepgaande analyse van de leden als sociale groep, de politieke, sociale en economische verhoudingen binnen en tussen de verschillende families inzichtelijk gemaakt worden. Op een heldere en systematische wijze heeft de auteur de ontwikkelingen van de unie beschreven, waarbij niet alleen de spanningen tussen de individuele graven, maar ook de noodzaak tot een gemeenschappelijke politiek aan de orde komen. De talrijke familiebanden blijken daarbij de eenheid vergemakkelijkt te hebben, omdat de leden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor hun gebied onderkenden. Overigens ligt de nadruk vooral op de individuele graven, de onderdanen komen slechts sporadisch ter sprake. Het boek is gebaseerd op diepgaand archiefonderzoek en een gedegen kennis van de literatuur, zoals onder meer uit het hoofdstuk over de verhouding van de bond tot de Nederlanden blijkt. De auteur verdient dan ook grote lof voor zijn waardevol werk, waarin hij een uitstekende bijdrage aan de geschiedenis van dit gebied tussen Rijn en Main heeft geleverd. Het inzichtelijk betoog en de heldere schrijfstijl mogen eveneens gememoreerd worden. Ondanks alle details, tenslotte, heeft Schmidt de grote lijn niet uit het oog verloren en in feite het standaardwerk over de Wetterause graven geschreven. Voor vergelijkbare studies over unies van andere rijksgraven of rijksridders kan dit boek een voorbeeld zijn.
J.H.J. Geurts | |
J. Postema, Johan van den Corput, 1542-1611. Kaartmaker, vestingbouwer, krijgsman (Dissertatie Groningen 1993, Publikaties van de IJsselakademie LXXV; Kampen: Stichting IJsselakademie, 1993; 192 blz., ƒ24,95, ISBN 90 6697 063 4).Als gevolg van de geplande uitbreiding van de legersterkte kreeg de genie in 1937 opdracht om de bouw van 24 kazernes voor te bereiden. Een daarvan kwam in de directe omgeving van Steenwijk te liggen. Over het punt naar wie het nieuwe complex moest worden genoemd, werden het bestuur van de betreffende gemeente en de minister van defensie het snel eens. Daarvoor kwam Johan van den Komput in aanmerking, de militair die in de winter van 1580 op | |
[pagina 265]
| |
1581 leiding had gegeven aan de verdediging van Steenwijk en die elf jaar later een belangrijke inbreng had bij de herovering van deze vesting op de Spanjaarden. Over de spelling van zijn achternaam, Corput of Kornput, verschilden beide partijen echter van mening. De minister, die zich had laten adviseren door de directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief, prefereerde de eerste schrijfwijze. Als vertolker van de stem van de Steenwijkse burgerij, die de lokale held niet anders kende als Johan van den Komput, pleitte het gemeentebestuur voor de andere spelling. De bewindsman ging echter al vrij snel overstag, zodat het nieuwe complex in tweede instantie de naam Kornputkazerne kreeg. Als extra argument voor het Steenwijkse standpunt geldt het feit dat Johan zelf zijn familienaam altijd als Van den Komput schreef. Over deze markante figuur was in het verleden wel regelmatig geschreven, maar een biografie bestond er nog niet. Jan Postema heeft deze leemte inmiddels opgevuld met een studie, die hij rond enkele hoofdthema's heeft gecentreerd. Behalve de drie in de ondertitel aangestipte aspecten betreft het hier vooral het auteurschap van de in 1584 verschenen Memoriën van den gedenckwerdigen dingen ..., dat op naam staat van de vermoedelijk gefingeerde Reinico Fresinga. Deze thema's lieten zich echter goed in een tijdsvolgorde plaatsen. Door deze achter elkaar te behandelen kon Postema een biografische schets creëren, waarin de chronologie min of meer gehandhaafd bleef. Na een hoofdstuk over Johans afkomst en familie - omdat dit geslacht zich vanouds Van den Corput noemt, hanteert de auteur deze schrijfwijze ook voor de naam van zijn hoofdpersoon - komt het eerste hoofdthema aan de orde. Daarin worden Johans activiteiten op cartografisch gebied behandeld vanuit het perspectief van zijn opleiding in Duisburg en Straatsburg. Hij kreeg onder meer les van Gerardus Mercator, die hem ook de graveerkunst bijbracht. De aldus verworven vaardigheden paste Van den Corput toe bij het maken van een kaart van Duisburg in vogelvluchtperspectief. Over de vraag of Johan werkelijk de vervaardiger is, zijn wel eens twijfels gerezen, maar Postema maakt aannemelijk dat deze niet terecht zijn. Veel omvattender is de discussie rond het reeds genoemde auteurschap van de Memoriën. Over deze materie, die in hoofdstuk 3 uitgebreid aan de orde komt, publiceerde Postema al eerderGa naar voetnoot1. Hij schaart zich daarbij onder degenen die menen dat Van den Corput in feite de schrijver van dit belangwekkende boekje is geweest. Hij wijst daarbij allereerst op de daarin gehanteerde spelling, onder andere die van Johans achternaam, die in het boek, conform diens eigen schrijfwijze, consequent als ‘Kornput’ staat vermeld. De overige argumenten ontleent Postema voornamelijk aan de inhoud van het boek. Ook in de redenen die (mogelijk) aanleiding hebben gegeven tot het schrijven van de Memoriën zou een belangrijk argument kunnen liggen, maar Postema legt daar wat minder sterk de nadruk op. Johans hoogste chef, Hohenlohe, had hem namelijk van lafheid beticht omdat hij in juni 1580 na de Spaanse zege bij Hardenberg het nog niet versterkte Coevorden had prijsgegeven. Volgens eigen zeggen miste de graaf daardoor de mogelijkheid om hier het restant van zijn troepen onder te brengen. Johan zou met het heroïsche relaas over de verdediging van Steenwijk zijn besmeurde blazoen hebben willen zuiveren. Postema wijst in dit verband op het feit dat Hohenlohe nauwelijks oog had voor het grote, juist door Van den Corput ondersteunde belang om de steunpunten te versterken die de opstandelingen in handen hadden of nog zouden veroveren. Dat men met deze strategie op de goede weg zat, zou allereerst in het noorden blijken. Zij vormde immers de basis voor de successen die Willem Lodewijk van Nassau hier in de jaren 1589-1594 behaalde. Hiermee zijn we dan tevens beland bij het volgende kernthema, Van den Corputs activiteiten als vestingbouwer. Na zijn komst naar de noordelijke provincies, eind 1578, kreeg hij al vrij snel van Rennenberg opdracht om een aantal steunpunten te versterken. Dit paste precies in de nieuwe strategie, die, zoals gezegd, tien jaar later haar eerste vruchten zou afwerpen. De | |
[pagina 266]
| |
hoofdpersoon van het verhaal heeft met Menno van Coehoom gemeen dat er van zijn arbeid als vestingbouwer maar weinig tastbaars is overgebleven. Evenals bij Menno doet dat uiteraard weinig afbreuk aan zijn grote verdiensten. Behalve uit het ontwerpen van fortificaties bestonden deze uit de ondersteuning van de plannen van Willem Lodewijk om op strategisch gelegen punten versterkingen op te werpen. Op dit onderwerp sluit dat van hoofdstuk 5, over Johans bijdrage aan de rond 1590 op gang gekomen legerhervormingen, prachtig aan. Bij zijn analyse van de achtergronden wijst Postema terecht op de vooraanstaande rol die Willem Lodewijk, en dus niet zijn neef Maurits, in dit veranderingsproces heeft gespeeld. Helaas komt niet zo goed uit de verf wat nu precies de invloed van Van den Corput op de hervormingen is geweest. Bij het uitwerken van zijn ideeën moet Willem Lodewijk dankbaar gebruik hebben gemaakt van de unieke combinatie van capaciteiten waarover Johan beschikte, een grote intellectuele bagage, een ruime praktijkervaring en een wetenschappelijk onderbouwde vakkennis. De samenwerking moet beslist meer hebben bevat dan wat Postema in dit verband naar voren haalt, namelijk het samen bestuderen van de klassieke krijgskunst. Het boek sluit af met een hoofdstuk dat voornamelijk Johans latere verwikkelingen met Drenthe tot onderwerp heeft. Het ligt min of meer in het verlengde van het tussendoor beschreven optreden van Van den Corput in Hasselt (1587-1589), dat meer politiek dan militair van aard was. Met de studie van Postema is de kennis van de oorlogvoering van de opstandige Nederlandse gewesten tegen Spanje in de laatste decennia van de zestiende eeuw verder verruimd. Helaas blijven de persoon en het karakter van de hoofdfiguur, alsmede zijn vaak stroeve omgang met collega's en meerderen op militairen bestuurlijk gebied wat onderbelicht. Daardoor is het boek niet tot een echte biografie uitgegroeid, maar dit heeft de schrijver ook niet gepretendeerd.
J.P.C.M. van Hoof | |
A. Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries (Atlantis VII; Amsterdam-Atlanta: Rodopi, 1993, 335 blz., ƒ65,-, ISBN 90 5183 612 0).Wie was Simon de Vries? Deze vraag heeft de auteur van dit boek op het spoor gezet van een van de interessantste schrijvers voor een groot publiek uit de zeventiende eeuw. Met Lambert van den Bosch, Petrus de Lange en anderen trachtte hij door een continue stroom boeken (in De Vries' geval 57 stuks, samen 39.925 bladzijden tellend) zijn lezers te vinden. Want De Vries streefde naar verkopende boeken en probeerde door nieuwe plannen aan te kondigen en uitgebreide voorwoorden te schrijven de markt te sonderen en reclame te maken voor zijn activiteiten. Arianne Baggerman heeft het leven en werk van deze vertaler, dichter en samensteller van sappige compilatiebundels op veelal etnografisch en historisch-anekdotisch gebied (maar ook van historische werken) onderzocht. Te beginnen met De Vries' geboortedatum heeft zij een grote hoeveelheid gegevens boven water weten te halen en dat is geen kleine prestatie want Grootes en Van Selm hebben reeds gewezen op de grote hindernissen bij het onderzoek naar populaire literatuur in de Gouden Eeuw. Haar bedoeling was die ‘vragen centraal [te stellen] die met het oog op een toekomstig mentaliteitshistorisch onderzoek naar de inhoud van De Vries' compilatiebundels een antwoord behoefden’ (15) en aangezien over het ontstaan | |
[pagina 267]
| |
daarvan nauwelijks gegevens voorhanden waren heeft zij zich geconcentreerd op de inleidingen van zijn boeken. Daarnaast ging het om de reacties van zijn lezers die later - vooral door zijn aanval op Balthasar Bekker - zeer ongunstig werden. Dat moet ook zijn uitwerking hebben gehad op de steeds toenemende verwarring rond De Vries' levensdata. Nu weten we echter dat Simon in 1628 geboren werd als de zoon van een calvinistische schoolmeester die vanaf 1639 als boekhandelaar en drukker in Utrecht werkzaam was. Hij kreeg alleen een lagere schoolopleiding, zette op 17-jarige leeftijd een boekhandel op en trouwde een vrouw met enig kapitaal. De Vries overleefde iedereen en overleed als vooraanstaand burger in 1708. Toen had hij al zijn uitgeverij annex boekhandel, na moeilijkheden met de Utrechtse magistraat over een boek, eraan gegeven en hield het op vertalen en schrijven. Het tweede gedeelte van Baggermans boek behandelt het werk van De Vries, die afhankelijk bleef van de verkoop van zijn boeken. Zijn enorme output had soms tot resultaat dat dezelfde gegevens die in meer historisch verhalende werken voorkwamen ook in zijn talrijke ‘hutspotachtige’ compilatiebundels belandden. Daar hij - in Baggermans woorden - zijn eigen groep van ‘sombere christenen’, die weinig tijd voor lezen hadden, van alles en nog wat op de hoogte wilde brengen, kwam er van meer tolerante zijde wel eens weerwerk, en in dergelijke reacties werd dan soms ook nog De Vries' commerciële denken aan de kaak gesteld. Heel mooi is dat laatste te zien aan zijn gedraai naar aanleiding van zijn ongerechtvaardigd verwijtende commentaren bij de door hemzelf vertaalde algemene historie van Pufendorf uit 1684. Zijn eigen uitgever bracht desondanks de eerste druk van diens in 1686 volgende grote Zweedse geschiedenis uit, waarop een boze De Vries uiteindelijk toch maar het vervolg van het eerste werk weer vertaalde. Zijn reputatie werd definitief aangetast door zijn felle uitvallen naar de verdraagzame opvattingen van Bekker in 1691. Baggerman wilde dus met haar boek een eerste verkenning uitvoeren om het inhoudelijke onderzoek naar De Vries' werken voor te bereiden. Niettemin is het de vraag of dat niet al ongevraagd doordringt in het domein dat zij zich heeft afgepaald. Zonder twijfel streefde Simon de Vries er ondanks zijn eenvoudige achtergrond naar op zijn lezers een geleerde indruk te maken. Hij zal zich dus hebben bekwaamd in een - misschien oppervlakkige - kennisverwerving van wat men behoorde te weten, inclusief de gemeenplaatsen van het genre. Dit aspect speelt ook in de inleidingen die de auteur behandelt en het lijkt erop dat zij bij de grote verscheidenheid aan disciplines die in de toenmalige kenniswereld nog niet gescheiden waren, weinig rekening houdt met de achterliggende gedachtenwereld. Het raadplegen van Hazard of van biografische naslagwerken bijvoorbeeld verschaft niet de oplossing om De Vries' verwijt aan Pufendorf, dat hij niet objectief was in zijn geschiedschrijving, op juiste zwaarte te wegen. Ook van een term als politique wordt door de auteur niet de diepte gepeild. En waarom zou De Vries Bekker beschuldigen van de bijbel nu juist een roman te maken (161)? Moeten we dat letterlijk nemen of speelt er meer? In dergelijke uitlatingen kunnen we de reikwijdte van diens kennis waarnemen en dat zal in het volgende onderzoek zonder twijfel weer aan de orde moeten komen. Spijtig is tenslotte dat de bewerking van deze doctoraalscriptie niet in alle opzichten tot een strakke compositie heeft geleid en dat taal- en spelfouten niet overal zijn weggewied. Desondanks moet grote waardering worden uitgesproken voor de originaliteit van het onderzoek en voor het speurwerk dat ook uit de bijlagen blijkt.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 268]
| |
C.D. Andriesse, Titan kan niet slapen. Een biografie van Christiaan Huygens (Amsterdam-Antwerpen: Contact, 1993, 414 blz., ƒ65,-, ISBN 90 254 0168 6).De Nederlandse natuurkundige Christiaan Huygens (1629-1695) was één der grote wetenschappers van de wetenschappelijke revolutie, te situeren ergens tussen Galilei en Newton. Van hem is vooral bekend het naar hem genoemde principe uit de optica, en de uitvinding van het isochrone slingeruurwerk. Zijn historische rol was echter veel omvattender, en complexer. Ondanks zijn fundamentele bijdragen tot de wetenschappelijke revolutie, stond Huygens afwijzend tegenover de natuurfilosofische context waarin zowel cartesianisme als newtonianisme opgang maakten. En niettegenstaande zijn uitzonderlijke wiskundige begaafdheid, miste Huygens de ontwikkelingstrend naar de differentiaal- en integraalrekening van Newton en Leibniz. Omwille van deze bevreemdende dualiteit heeft Huygens in het verleden vanwege historici niet helemaal de aandacht gekregen waarop hij recht had. Wel zijn er de monumentale 22 delen van de Oeuvres complètes (1888-1950) en beschikken we sedert het herdenkingsjaar 1979 over enkele bundels met wetenschapshistorische bijdragen. Een synthese is daar echter niet uit voortgekomen. Historici blijken nog steeds verdeeld over de plaats van Huygens in de ontstaansgeschiedenis van de moderne natuurwetenschap. De aandacht voor Huygens is de laatste jaren gelukkig weer toegenomen. 1995 is opnieuw een herdenkingsjaar. Als aanloop daar naartoe ligt nu een biografie voor, die voor het eerst poogt een coherent beeld op te hangen van de mens Huygens. Auteur is de Utrechtse hoogleraar natuurkunde C.D. Andriesse. Het boek is op de eerste plaats bedoeld voor het ‘brede’ publiek. Andriesse maakt een verantwoord gebruik van de beste wetenschapshistorische studies over Huygens, maar voegt daar niets aan toe. Alleen enkele aanzetten tot psychologische interpretatie kunnen origineel genoemd worden. Sommige hypothesen lijken aantrekkelijk, met name over de verhouding tussen Christiaan en zijn veeleisende vader Constantijn, die hem bewonderde maar niet begreep. Christiaans afkeer van de politiek is bijvoorbeeld volgens Andriesse te begrijpen als een daad van ‘verzet tegen zijn vader’ (88). En met een Freudiaanse uithaal stelt Andriesse verder dat Christiaans melancholische depressie in 1670 (‘Titan kan niet slapen’) kan begrepen worden vanuit het feit dat hij zijn eigen wetenschappelijke aspiraties opzij schoof en ‘probeerde de wereld te zien zoals zijn vader die zag’ (247). Er ligt duidelijk heel wat materiaal om een verhaal langs deze lijnen uit te werken, maar in dit boek blijft het bij losse opmerkingen, die niet tot een conclusie leiden. De natuurwetenschap komt eigenlijk heel weinig aan bod. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het brede doelpubliek. Het is daarom des te merkwaardiger dat de hoofdstukken die Andriesse aan Huygens' wetenschap wijdt, niet uitblinken door helderheid. Andriesse houdt het midden tussen het weergeven van eigentijdse notaties en begrippen, zoals Huygens die gebruikte, en een moderne interpretatie ervan, wat soms problemen stelt (bijvoorbeeld met de betekenis van prenewtoniaanse begrippen als ‘kracht’ en ‘gewicht’). Misschien stoort dit de gemiddelde lezer minder dan de wetenschapshistoricus die zich bewust is van de subtiele complexiteit van Huygens' uitspraken. Het is bovendien heel jammer dat Andriesse de lezer nergens attent maakt op de eigen stijl van Huygens' wetenschappelijk werk. De belangwekkende conclusies van J.G. Yoders studie over de kenmerken van Huygens' wiskundige fysica (1989) worden niet besproken (hoewel het boek wel in de bibliografie wordt vermeld). Evenmin wijst Andriesse op het onderscheid tussen Huygens' project van een kinematische fysica ten opzichte van Descartes' en Newtons dynamische benadering, of op Huygens' voorliefde voor Archimedische wiskunde in tegenstelling tot de moderne algebraïsche technieken van de calculus. Het zijn echter precies deze kenmerken die Huygens onderscheiden van de hoofdtendensen in de | |
[pagina 269]
| |
wetenschappelijke revolutie en die dus op de eerste plaats een verklaring behoeven. Daarover valt echter niets te lezen in deze biografie. Andriesse geeft op meerdere plaatsen trouwens blijk van weinig historisch inzicht in de wetenschap van de zeventiende eeuw. Voor Andriesse is Huygens kortweg een geniale wetenschapper, volgens hedendaagse normen. Als natuurkundige ontkomt Andriesse niet aan de misschien onvermijdelijke fascinatie die uitgaat van het grondleggend werk van één der pioniers van zijn eigen vakgebied, bovendien een landgenoot. In een opmerkelijk persoonlijk intermezzo geeft hij aan hoe deze Huygensbiografie hem heeft geboeid, ‘alsof ze met mijn eigen leven te maken had’. Het boek lijdt daardoor aan een teveel aan bewondering, zoals de auteur zelf toegeeft: ‘Ik word er klein van en zet het masker snel weer op’ (280). Deze biografie zal daarom wel door het brede publiek gesmaakt kunnen worden; voor de professionele historicus heeft zij weinig te bieden. Tenslotte zijn ook het ontbreken van voetnoten en de niet altijd betrouwbare weergave van citaten evenzovele schoonheidsfoutjes die gemakkelijk vermeden hadden kunnen worden.
G. Vanpaemel | |
J.R. Bruijn, The Dutch navy of the seventeenth and eighteenth centuries (Studies in maritime history; Columbia, South Carolina: University of South Carolina Press, 1993, xv + 258 blz., ISBN 0 87249 875 1).This is a more than usually welcome book for - extraordinary though it may seem - there has until now been no modern (i.e. post-World War II) study of the Dutch navy in its great days, during the Republic, either in Dutch or in any other language. Given the importance of the subject and the interest in it on the part of readers all over the world, it is astonishing that we have entirely lacked a modern account which looks at organization, structure, recruitment, finance and conditions of service as well as events and the actual performance of the navy. J.R. Bruijn is undoubtedly the right scholar to finally fill the gap, bringing to the task, as he does a mature and broad expertise not only in naval and maritime history generally but also many other relevant aspects of the history of the Republic. The result is excellent, his coverage being comprehensive, clear, well-documented, and rendered in a straightforward, serviceable English. One of the most fundamental ideas underlying Bruijn's interpretation is the great difference, as he sees it, I am sure rightly, between what he calls the ‘old navy’ down to the First Anglo-Dutch War (1652-1654) and the ‘new navy’ which emerged from a process of far-reaching reorganization, adaptation, and rethinking, resulting from the naval defeats suffered during that war. The result was a very different and altogether more cohesive and successful navy which arose in the 1650s and was at its height in the 1660s and during the Third Anglo-Dutch War (1672-1674). After 1688 and the Glorious Revolution, which ended the phase of bitter Anglo-Dutch maritime conflict, the Dutch navy rapidly declined first in terms of size and firepower and later also in organization and quality. Previously, before 1653, despite occasional spectacular triumphs, such as Jacob van Heemskerck's victory over the Spanish fleet in the Bay of Gibraltar, in April 1607, and Tromp's destruction of the great Spanish armada of 1639, off the English coast, the Dutch navy had been a rough-and-ready organization with no real permanent officer corps, rudimentary facilities and logistics, and deficient in many ways in its command structure, finances and methods of recruitment. Nor, especially during the second part of the Eighty Years' War (1621-1648), was it particularly good at carrying out its most essential tasks. This period was not a very successful one for Dutch shipping and trade in European waters and Bruijn rightly emphasizes that one of the major reasons for this was the navy's inability to stop, or even curb, | |
[pagina 270]
| |
the high level of attacks by Dunkirk and Ostend privateers, in Spanish service, on Dutch merchant shipping and the herring fleets. Despite continuous and often very bitter complaints from the merchants and seafaring population the navy was simply unable to cope with the challenge effectively. By contrast, the ‘new navy’ used mainly purpose-built warships not the often converted merchant vessels of the past, had a trained and permanent officer corps with a proper career structure, and was generally much more successful than its predecessor in protecting Dutch shipping, trade and colonies. Nor does it escape Bruijn's notice - and this is surely a crucial point - that the great Dutch navy, the one on which huge resources were spent, and which made a real impact, was entirely a product of the post-1648 situation when Dutch shipping and commerce outside the Baltic grew strongly down to 1672. He is equally correct, I would suggest, in explaining the precipitate decline of the navy, a decadence, as he puts it ‘obvious to most observers’ by 1740, to the contraction in Dutch commerce and shipping characteristic of the second quarter of the eighteenth century and subsequent decades. I have only one substantive criticism. With its 219 pages of actual text, the book is relatively short. This seems a pity given the lack of any other book on the subject. For there are a number of sections, such as his extremely interesting discussion of naval seamen's wages or the scheme for paying compensation to seamen wounded in action, which ideally should have been somewhat longer and more detailed. It would have been good also to have found more discussion of the subject of religion (and also political ideology) in the navy. If such topics had been dealt with more fully it would have been in every respect a definitive work. But as it is it is a fine achievement and indispensable to anyone interested in maritime history or the Dutch Golden Age.
Jonathan Israel | |
A. Mirto, H.Th. van Veen, Pieter Blaeu: Lettere ai Fiorentini Antonio Magliabechi, Leopoldo e Cosimo III de' Medici e altri, 1660-1705 (Florence: Istituto universitario Olandese di storia dell'arte, Amsterdam-Maarssen: APA Holland university press, 1993, xiv + 322 blz., ƒ85,-, ISBN 90 302 1298 5).Tussen het groothertogdom Toscane en de Republiek bestonden in de zeventiende en achttiende eeuw vele contacten zowel op politiek niveau als in de persoonlijke sfeer. De haven van Livomo vormde vanaf het midden van de zeventiende eeuw voor de Republiek een belangrijk strategisch steunpunt voor de handel op de Levant. Daarnaast was er sprake van een bescheiden handel tussen beide naties. Op het terrein van de wetenschap bestond er wederzijds belangstelling voor elkaars ontdekkingen en publikaties. Christiaan Huygens, Nicolaas Heinsius, Swammerdam, Boerhaave en vele anderen onderhielden levendige betrekkingen met het intellectuele circuit van de verschillende Florentijnse academies. Dat in de staatsarchieven van Florence en Livomo een schat aan bronnen over dit onderwerp ligt te wachten op bestudering is sinds Tuscany and the Low Countries. An introduction to the sources and an inventory of four Florentine libraries door Henk van Veen en Andrew McCormick (Florence, 1985) genoegzaam bekend. In het Staatsarchief, de Biblioteca Nazionale en de Biblioteca Riccardiana bevinden zich 162 brieven van Pieter Blaeu, telg in de derde generatie van de beroemde uitgeversfamilie. Op het bestaan van de brieven is al in 1901 door Blok de aandacht gevestigd in zijn Verslag van onderzoekingen naar de archivalia in Italië. | |
[pagina 271]
| |
Sommige ervan waren in hun geheel of gedeeltelijk reeds gepubliceerd (Geisenheimer, 1911; H. van Veen, 1982; Mirto, 1984; Goldberg, 1988). De hier besproken uitgave vormt echter een integrale editie van alle 162 brieven plus 8 minuten van antwoordbrieven van kardinaal Leopoldo en Cosimo III. Zij is om meerdere redenen alleszins de moeite waard. Ook Hoogewerff had op het belang van de brieven gewezen in zijn boek van 1911 over de twee bezoeken van Cosimo de' Medici aan de Republiek in 1667 en 1669, waarbij deze een grote belangstelling aan de dag legde voor de politieke, culturele en economische ontwikkelingen in ons land. Tijdens diens verblijf te Amsterdam trad Pieter Blaeu op als zijn cicerone. Blaeu was voor hem geen onbekende, want al in 1660, tijdens een zakenreis naar Italië voor de uitgeverij van zijn vader Joan, was Pieter in Florence aan het groothertogelijke hof geïntroduceerd door de bibliothecaris van de Medici Antonio Magliabechi. Vanaf dat jaar dateert een levenslange briefwisseling tussen Magliabechi en Blaeu, die pas met de dood van Blaeu in 1706 zou eindigen. Deze correspondentie tussen uitgever en bibliofiel vormt dan ook het leeuwendeel van de brievenuitgave (nrs. 1-116). Die met kardinaal Leopoldo (nrs. 121-150) en Cosimo III (nrs. 151-162) nemen eveneens een belangrijke plaats in. Blaeu's zakelijk belang was boeken uitgeven en verkopen (ook van anderen) en daarin was hij voor wat Toscane betreft zeer succesvol. Door aantrekkelijke leveringsvoorwaarden wist Blaeu de concurrentie buiten de deur te houden. In zijn in vloeiend Italiaans geschreven brieven attendeerde hij op nieuwe wetenschappelijke edities in Europa en bemiddelde tussen Magliabechi en vooraanstaande geleerden in de Republiek met het oog op publikatie van natuurlijkwetenschappelijke resultaten van Florentijnse onderzoekers. Ook kondigde hij daarin aankoop en verscheping aan van door Magliabechi en anderen bestelde boeken. Aan Leopoldo en Cosimo verschafte hij informatie over reisverslagen naar Indië, China en Japan, maar daarnaast leverde hij hun atlassen, uitgaven van klassieke auteurs en rooms-katholieke liturgische geschriften, door de firma Blaeu zelf met het oog op de Italiaanse markt uitgegeven. Bij voorkomende gelegenheden spande hij zich in om kunstwerken te traceren voor Leopoldo's fameuze zelfportrettenverzameling, of bemiddelde bij de aankoop van werken van gewaardeerde schilders, zoals van de zeeschilder Willem van de Velde de oude. Toscaanse reizigers konden tijdens hun verblijf te Amsterdam rekenen op zijn gastvrijheid en steun. Had hij in het huidige Nederland geleefd, dan was Pieter Blaeu voor zijn rol als cultureel ambassadeur ongetwijfeld door beide landen beloond met een hoge onderscheiding. Ook de Europese politiek komt in de brieven aan de orde. De Engelse oorlogen en de overval van Lodewijk XIV op de Republiek worden zakelijk becommentarieerd en op hun politieke gevolgen geanalyseerd. Het nieuws van de talloze zeeslagen en de raids tegen de Engelsen wordt trouw doorgebriefd zonder het opgeklopte nationalisme, dat de latere Nederlandse geschiedschrijvers er aan ophingen. Het belang van de vrije vaart was voor de firma Blaeu dan ook van levensbelang, daar de goedkoopste en meest zekere wijze van verzending van boeken over zee ging. Zelfs werd Blaeu af en toe door groothertog Cosimo gevraagd te bemiddelen in gevallen van wrijving tussen het Toscaanse hof en koning-stadhouder Willem III. Door inschakeling van zijn contacten wist hij deze delicate opdrachten tot een goed einde te brengen. De uitgave van deze belangwekkende verzameling brieven is voorbeeldig. De gedegen inleiding is tweetalig (Italiaans en Engels), de Italiaanse brieven zelf zijn onvertaald uitgegeven en voorzien van informatieve noten. Dat een Engelse vertaling de uitgave prohibitief duur zou hebben gemaakt is licht te begrijpen. Dat excuus is echter niet aan te voeren voor het feit, dat de auteurs van de boeken, die in de brieven ter sprake komen, op enkele uitzonderingen na niet in de index zijn opgenomen. Voor de onderzoeker van de wetenschapsgeschiedenis is dit een lastige omissie. Maar voor het overige niets dan lof.
H.L. Ph. Leeuwenberg | |
[pagina 272]
| |
J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der rooms-katholieke kerk in Nederland, 1727-1831, IV, Inventaris van Romeinse archivalia betreffende het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 1813-1831 (deel IV, 2 banden, Rijks Geschiedkundige Publikatiën, Grote Serie, nr. 215 Chronologische lijst van documenten, nr. 216 Archieven, overzichten en indices; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1991, (nr.215)xxvii + 773 blz., ISBN 90 5216 027 9 439; Idem, (nr. 216) 272 blz., ISBN 90 5216 028 7, ƒ130,-, (2 bnd.), ISBN 90 5216 026 0 (compl.)).De enige tientallen jaren geleden verschenen eerste twee delen (tot 1795) en het in de jaren zeventig verschenen derde deel (1795-1813), respectievelijk uitgegeven door P. Polman OFM en P.J. van Kessel, waren nog klassiek geannoteerde tekstuitgaven. In navolging van soortgelijke buitenlandse publikaties is deel IV dat niet meer. Hoe zou het ook kunnen waar het 5448 documenten betreft, die naar schatting een dertig-tot vijfendertigduizend bladzijden omvatten. De samensteller koos voor een geheel andere werkwijze. In de lijvige eerste band geeft hij een chronologisch genummerde lijst van de archiefstukken met een korte aanduiding van de inhoud en onder verwijzing naar een gedetailleerd overzicht van de ruim vijfhonderd onderzochte archiefeenheden. Het verschafte hem de mogelijkheid om, afgezien van al te specialistisch materiaal, het resultaat zonder subjectieve selectie aan te bieden. Dat is van belang, omdat - zoals De Valk zelf in zijn methodische inleiding te kennen geeft - de tijdgebondenheid van vroegere selectiecriteria genoegzaam is gebleken. Zo is onder meer het referentiekader van de moderne historicus door mentaliteitshistorische probleemstellingen verrijkt. In de tweede band worden de onderzochte archieven, waaronder ter aanvulling ook het Brusselse Rijksarchief en enkele Nederlandse archieven, nader beschreven. Daarin vindt men ook een knappe schets van de institutionele en biografische context, alsmede een lijst van de gedrukte bronnen en de geraadpleegde literatuur. Ten slotte is er de onmisbaar houvast biedende algemene index van personen, zaken, plaatsen en correspondenties. Met dit al is het duidelijk dat de verzameltitel van deze uitgave strikt genomen onjuist is geworden. Dat is hij ook om nog een andere reden. Zoals uit de titel van deel IV blijkt, bestrijkt de inventaris de geschiedenis van Noord èn Zuid. Dat was voor de betreffende periode onvermijdelijk maar niet minder redengevend om tot de gehanteerde werkwijze over te gaan. Samen bieden de beide banden een handwijzer die getuigt van indrukwekkende deskundigheid, haarfijne nauwkeurigheid en derhalve chronisch blijkende betrouwbaarheid. Wie zoekt naar feiten en achtergronden die de mislukking van Willem I's Verenigd Koninkrijk gedetailleerder kunnen verklaren, kan niet zonder deze RGP-delen. Bij het drama van de ‘Scheuring’ hebben immers kerkelijke factoren een wezenlijke rol gespeeld. Hij of zij die zich tot een dergelijk onderzoek geroepen voelt, kan nu eerst op aanwijzing van deel IV van de Romeinse bescheiden eens rustig gaan studeren op wat anderen eerder op grond van een deel van de daarin beschreven archivalia hebben beweerd. Vervolgens dient te worden vastgesteld wat vooraf hier in de Lage Landen aan bronnen moet worden doorgenomen. Heeft de onderzoeker dienovereenkomstig aan research gedaan, dan is het geraden eerst met De Valk te spreken. Een gesprek kan hem of haar behoeden voor tijdrovende misstappen en deprimerende ervaringen, obstakels die de Eeuwige Stad - ik beperk me hier tot het historisch onderzoek - maar al te talrijk in petto heeft. Men hoede zich als aankomend onderzoeker echter ook voor een perfectiedrang als waarmee de voorbeeldige bewerker is behept. De Valk deelt bijvoorbeeld mee dat de meer dan vijfduizend delen van een der vele Romeinse archieven ‘helaas’ niet vrij te raadplegen zijn (Band 2, 173). Wie binnen redelijke tijd tot een afgeronde studie wil komen, doet er goed aan over zo'n omstandigheid wat opgewekter te denken! J.A. Bornewasser | |
[pagina 273]
| |
M. Galand, Charles de Lorraine, gouverneur général des Pays-Bas autrichiens (1744-1780) (Dissertatie Vrije universiteit Brussel 1993, Études sur le XVIIIe siècle XX; Brussel: Éditions de l'Université de Bruxelles, 1993, 203 blz., Bf600,-, ISBN 2 8004 1076 0).In dit boek wordt helder en genuanceerd ingegaan op de vraag, hoe eng het politieke keurslijf is geweest van Maria Theresia's landvoogd in de Nederlanden, haar schoonbroer en zwager Karel van Lotharingen. De keizerin, en sinds 1753 vooral ook kanselier Kaunitz, hebben er geen misverstand over laten bestaan dat niet Brussel maar Wenen de plaats was waar over de Oostenrijkse Nederlanden werd beslist. Hun voornaamste contactpersoon in Brussel was de gevolmachtigde minister. Botta-Adomo (1749-1753), Cobenzl (1753-1770) en Starhemberg (1770-1780) waren de ‘oren en ogen’ waarmee Wenen zowel de gouverneur-generaal (de officiële titel van de landvoogd) als de gewestelijke Staten en collaterale raden controleerde. Karel van Lotharingen, een levensgenieter en mecenas van de beste soort, is de geschiedenis ingegaan als het ‘menselijke gezicht’ van dit verlicht despotisme. De schitterende hofhouding in Brussel, de jachtpartijen op Tervuren en Mariemont en het onvermoeibaar participeren in stads- en dorpsfeesten hebben hem ongemeen populair gemaakt bij adel en burgerij. Men heeft altijd aangenomen dat de minzame landvoogd er geen moeite mee had, het politieke handwerk aan anderen over te laten. Hij lijkt zich graag te hebben willen schikken in een louter representatieve rol. Ofschoon de bronnen ons nauwelijks een blik gunnen in zijn particuliere opvattingen dienaangaande-de brieven van en aan Maria Theresia zijn op last van de keizerin vernietigd - is Michèle Galand er toch in geslaagd, aan te tonen dat Karel van Lotharingen wel degelijk heeft geprobeerd een eigen koers uit te zetten. Dat zou met name in de beginjaren het geval zijn geweest, toen de diplomatieke en tactvolle Botta-Adomo hem terzijde stond. Met diens opvolger Cobenzl kon Karel minder goed opschieten. Toen werd trouwens ook duidelijk dat in Kaunitz' centralisatiepolitiek geen ruimte (meer) was voor inspraak uit Brussel. Galand heeft zich in deze ‘politieke biografie’ voornamelijk beziggehouden met institutionele en bestuurstechnische kwesties. De vraag of Karel van Lotharingen wellicht in zijn talrijke initiatieven op artistiek en stedebouwkundig gebied - het huidige Koningsplein te Brussel dateert uit deze periode - een politiek programma heeft willen volgen, wordt niet gesteld. Dit aspect is overigens reeds eerder, naar aanleiding van de Europalia-tentoonstelling in 1987, door anderen uitvoerig belicht. Dat Karel soevereine ambities had, wordt door Galand wel duidelijk aangegeven. Als grootmeester van de Duitse Orde heeft hij die status trouwens ook formeel bereikt. Als landvoogd heeft hij vooral een ‘vader’ willen zijn: tot ongenoegen van zijn Weense principalen luisterde hij goed naar de wensen en bezwaren der Nederlanders en soms deed hij toezeggingen zonder eerst het consent van de keizerin af te wachten. Maria Theresia heeft dit wijselijk zo gelaten; de populariteit van Karel was immers haar voornaamste troef. Ten tijde van Karel van Lotharingen beleefden de Zuidelijke Nederlanden een economisch herstel, niet in de laatste plaats omdat het land na de renversement des alliances van 1756 eindelijk eens buiten de vuurlinie kwam te liggen. Het zou echter te ver gaan om die bloei toe te schrijven aan het optreden van landvoogd Karel. Wel wijst Galand erop dat de landvoogd bij herhaling ervoor heeft gepleit dat de opbrengsten van dit lucratieve gewest ook weer ter plekke geïnvesteerd zouden worden. Op bescheiden schaal heeft Karel, die onder meer in alchemie geïnteresseerd was, op zijn domeinen ook zelf de nijverheid willen bevorderen. Al met al mag worden gesteld dat hij een zondagskind in de politiek is geweest, geen staatsman van gewicht maar een figuur die men in het Zuiden terecht in sympathieke herinnering blijft koesteren.
A.W.F.M. van de Sande | |
[pagina 274]
| |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 275]
| |
zelf nu eenmaal door ben, hier verder niet reppen. Nu is uit ander onderzoek bekend, dat speciaal in de kleinere gemeenten de bronnen op dit gebied soms erg mager zijn of gewoon ontbreken. Waarschijnlijk is dat ook hier zo, maar de lezer blijft er over in het ongewisse. Dat getuigt op zich van een verfrissend gebrek aan klagerigheid, maar iets meer informatie had toch niet misstaan. Niettemin per saldo, ondanks zekere teleurstelling, ook in dit deel van het boek rijke hoofdstukken. Er rijst wel degelijk een beeld op van een ‘moderniserende’ samenleving, hoe misbruikt dat woord ook is. Het spannendste hoofdstuk is natuurlijk het laatste. Daarin doet Kooij een poging de nagestreefde samenhang te laten zien. Hij begint met een, aan de algemene geschiedenis (van Nederland, maar in feite ook daarbuiten) ontleend groot schema. Daarin worden enerzijds vijf grote transities (economische eenwording en industrialisering, demografische transitie, politieke unificatie en partijvorming, verlichting en romantiek, secularisatie en orthodoxie) en anderzijds zes ‘sferen’ (economie, demografie, sociale verhoudingen, politiek, cultuur, religie) onderscheiden. Dat geeft dertig vakken, waarin meer precieze aanduidingen van verschijnselen worden gegeven. In de begeleidende tekst suggereert Kooij, dat deze aanduidingen betrekking hebben op Hoogkerk, maar de meeste zijn nog altijd zo algemeen van aard, dat ze met groot gemak op vele andere plaatsen van toepassing lijken te zijn. Kooij merkt voorts zelf op dat een sociale transitie ontbreekt, maar dat is omdat het hele schema in een sociaal perspectief is geplaatst. Inderdaad staan door het hele boek sociale (en economische zou ik er aan toe willen voegen) factoren centraal. De herkomst van de grondleggers van het projekt verloochent zich niet. Hoewel het via dit schema inderdaad niet moeilijk is allerlei verbanden te zien of althans te vermoeden, wordt daarmee naar mijn smaak nog niet veel concreter hoe dat op het dorpsniveau van Hoogkerk nu precies zat. Dichterbij komt het als vervolgens een, eveneens aan het grote projekt ontleende, andere manier van kijken wordt toegevoegd. De ‘kwaliteit van het bestaan’ van de mensen in Hoogkerk wordt in die manier van kijken bepaald door de perceptie van mensen over allerlei wenselijkheden (in sterke mate afgeleid van de in het schema opgenomen verschijnselen) en hun satisfactie (de mate waarin naar hun mening de werkelijkheid daaraan voldoet). Dat geeft gelegenheid tot interessante observaties. Maar opnieuw sloeg de twijfel toe waar Kooij een aantal onderwijzers ten tonele voert. Onderwijzer Polée dronk en sloeg zijn vrouw, kennelijk vanwege een grote afstand tussen perceptie en satisfactie. Maar waarom zijn collega Guikema, die ook dronk, dat slaan naliet, en Mulder zelfs niet dronk, blijft in dit verband een groot raadsel. Opeens neigde ik toen weer sterk tot de stelling die H.F.K. van Nierop ooit aan zijn proefschrift toevoegde: ‘alles hangt niet met alles samen’. Dat neemt niet weg dat Dorp naast een stad een mooi en boeiend boek is.
J.C.H. Blom | |
Y. Kuiper, Adel in Friesland 1780-1880 (Dissertatie Groningen 1993; Groningen: Wolters-Noordhoff/Egbert Forsten, 1993, 576 blz., ƒ125,-, ISBN 90 6243 130 5).Reeds lang werd er door de kenners uitgekeken naar Yme Kuipers proefschrift over de adel in Friesland in de negentiende eeuw. Het wachten werd beloond met een mooi, groot en fraai geïllustreerd boek, dat een levendig en rijk geschakeerd beeld schetst van deze regionale elite. Een boek dat allereerst van belang is omdat de adel nog steeds stiefmoederlijk bedeeld is in de geschiedschrijving van het ‘burgerlijke’ Nederland, in de tweede plaats omdat de Friese adel in | |
[pagina 276]
| |
menig opzicht van ‘nationale’ betekenis was. In de achttiende eeuw omgaven de uit Friesland afkomstige stadhouders zich graag met families uit het vaderlijk gewest. In de negentiende eeuw behoorden Friese edelen tot de allerrijkste inwoners van Nederland. Niet alle adel in Friesland was overigens ook Friese adel. In de loop der tijd vestigden zich voortdurend nieuwe geslachten in Friesland en dat was maar goed, want de oorspronkelijke inheemse adel was niet bij machte om zichzelf biologisch op peil te houden. In de achttiende eeuw was dat vooral een gevolg van een toch betrekkelijk hoge sterfte, in de negentiende eeuw daarentegen verhinderden late huwelijken en een groot aantal ongehuwden de voortzetting van verscheidene eerbiedwaardige stambomen. Aldus deed zich onder de Friese adel een patroon voor, dat we reeds kennen uit Holland (H.F.K. van Nierop) en de Groninger Ommelanden (H. Feenstra). Slechts door ‘immigratie’ kon de exclusieve groep zich handhaven. Deze gegevens werden ontleend aan het demografische luik van Kuipers studie. De andere drie luiken zijn afgeleid van het model van sociale ongelijkheid van de socioloog Max Weber. Ze beschrijven achtereenvolgens de verdeling van materiële goederen (klasse), van politieke macht (partij) en van eer en aanzien (stand). Daarbij is overigens opvallend dat Kuiper geen sluitende omschrijving geeft van zijn onderzoekspopulatie. De Friese adel stamde af van de oude hoofdelingengeslachten. Daarvan werden vanaf de zestiende eeuw lijsten aangelegd, maar de status ervan was onduidelijk. Friesland kende ten tijde van de Republiek geen college van de ridderschap dat tot het trekken van scherpe grenzen noopte. De staatsinrichting van het koninkrijk voorzag vanzelfsprekend wel in een geformaliseerde erkenning (of verheffing), maar het is niet helemaal duidelijk uit het boek of alle achttiende-eeuwse adel daarin ook werd opgenomen. Voor de beschrijving van het economisch wel en wee van de adel in Friesland zullen dergelijke kwesties weinig verschil maken: het beeld is hier homogeen. De adel in Friesland was vrijwel zonder uitzondering rijk, vaak zeer rijk en werd bovendien steeds rijker. Die rijkdom was grotendeels belegd in grond. De adel in Friesland was in dit opzicht dus een stereotype adel en hij bleef dat tot aan het einde van de negentiende eeuw. Zelfs op het vlak van de agrarische hervormingen speelden edelen nauwelijks een rol: als de pachten maar betaald werden, waren P.B.J. Vegelin van Claerbergen (1300 ha.), F.J.J. van Eysinga (2000 ha.) en J.H.F.K. van Swinderen (4000 ha.) geheel tevreden. In het politieke vlak betekende de Bataafse Revolutie en haar nasleep een gevoelig machtsverlies. Het quasi-monopolie op de ambten, vooral de invloedrijke grietmanschappen, verdween in de negentiende eeuw. Daarenboven hadden lokale bestuurders steeds minder te vertellen naarmate de Haagse centralisatie voortschreed. Tot overmaat van ramp raakte de Friese adel in de tweede helft van de eeuw verdeeld door partij-politieke meningsverschillen. Noodgedwongen, of uit eigen verkiezing lieten zij de bestuursfuncties steeds meer aan niet-adellijke lieden over. Van een eigen adelscultuur viel in de negentiende eeuw ook al steeds minder te bespeuren. Door huwelijken, en in hun publieke functies, raakten de leden van de adelsstand in Friesland steeds meer verknoopt met de patricische geslachten en zelfs met de grote burgerij. In plaats van de gesegmenteerde elite van de achttiende eeuw, kwam in de negentiende een geïntegreerde notabelenelite. Dat werd niet door alle adellijke families op prijs gesteld. Kuipers boek besluit met een afbeelding van het door mist en water omgeven privékerkhof van de familie Van Eysinga, te Wirdum. Een dergelijk symbolisch isolement was echter eerder uitzonderlijk en zelfs binnen die familie niet onomstreden. De in het eerste hoofdstuk als typisch voorgestelde Jhr. mr. Frans J.J. van Eysinga, voormalig voorzitter van de Eerste Kamer en minister van staat, werd in 1901 te ruste gelegd op de Algemene Begraafplaats van Leeuwarden, tussen talloze burgerlijke notabelen. | |
[pagina 277]
| |
Kuiper plaatst zijn boek uitdrukkelijk in de traditie van het Nederlandse elite-onderzoek. Het behandelt de bekende componenten van politiek, welstand, status en reproduktie; het materiaal is verzameld volgens de methode van de collectieve biografie. Het boek is in die traditie ook zonder meer een voorbeeldige aflevering geworden. Helaas kleven er ook de tekorten van de traditie aan. De voornaamste daarvan lijken mij dat het bestaan van de bestudeerde groep, alsmede haar vooraanstaande positie, als min of meer vanzelfsprekend worden beschouwd. Juist in het geval van de Friese adel, zo weinig afgebakend in de achttiende eeuw, was er alle aanleiding tot het stellen van de vraag naar de samenbindende elementen en het problematiseren van de randfiguren. Ook zou men meer willen horen over het verwerken van de oprichting van de Hoge Raad van Adel en de Friese Ridderschap. Sedert het proefschrift van de socioloog Schmidt, over de lotgevallen van de patricische familie Teding van Berkhout sedert 1500, beschikken we over een mooi analytisch instrumentarium om het gedrag van elitefamilies te doorgronden als vormen van patrimoniaal beheer, in het economische, politieke en sociale vlak. Bij Kuiper is een dergelijke zienswijze doorgaans op z'n best impliciet aanwezig. Wellicht onderken ik in zijn door Weber gestructureerde thick description onvoldoende een alternatief onderzoeksprogramma, maar vooralsnog vind ik dat het boek in dit opzicht geen nieuwe bijdrage biedt. Vanuit ieder ander gezichtspunt is het echter een modelstudie, van een grondigheid die we in het huidige universitaire onderzoeksklimaat wellicht niet vaak meer zullen mogen zien.
Maarten Prak | |
J.G.M.M. Rosendaal, A.W.F.M. van de Sande, ed., Dansen rond de vrijheidsboom. Revolutionaire cultuur in Brabant en de Franse invasie van 1793 ('s-Hertogenbosch: Stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening, 1993, 281 blz., ƒ93,50, ISBN 90 72526 23 6).In 1793 beleefden verschillende delen van Brabant een korte maar spannende periode, toen Franse legers van de generaals Dumouriez en Miranda het generaliteitsgebied van de Republiek binnenvielen. De inval, zo blijkt uit deze bundel, was in propagandistisch opzicht voorbereid door patriotten die in 1787 waren uitgeweken naar Frankrijk en daar in oktober 1792, na de val van de constitutionele monarchie, het radicale Comité Revolutionair der Bataven hadden gevormd. Zij waren onder meer verantwoordelijk voor operatie ‘Inktkoker’, waardoor op 1 januari 1793 via diverse kanalen in de gehele Republiek een manifest werd verspreid waarin deze revolutionaire cel vanuit Frankrijk de naderende revolutie aankondigde en de inwoners waarschuwde zich niet te verzetten, op straffe van vervolging. De erop volgende ‘bevrijding’ was echter maar van korte duur door de nederlaag van Dumouriez bij Neerwinden. Deze periode is echter, blijkens de resultaten in deze bundel, niet onopgemerkt voorbijgegaan aan de bevolking. Volgens de auteurs ontwikkelde zich in verschillende dorpen en steden een revolutionaire cultuur. Cultuur definiëren zij in navolging van de antropoloog Clifford Geertz en moderne cultuurhistorici als een ‘systeem van betekenisgeving’ dat van binnenuit aan verandering onderhevig is, maar dat met name ook door invloed van buitenaf ingrijpend kan worden gewijzigd. Soms treedt in zo'n systeem een radicale breuk op, een ‘infarct’ aldus de auteurs, doordat betekenissen uit een andere context worden toegeëigend en getransformeerd met als gevolg dat bepaalde maatschappelijke verschijnselen opeens volstrekt anders worden geduid dan voorheen. Nieuwe symbolen en rituelen worden geïntroduceerd en oude vormen van | |
[pagina 278]
| |
betekenisgeving krijgen nieuwe ladingen. Karakteristiek voor een revolutionair cultureel systeem is de grote van mate van polarisatie ofwel ‘een dualistisch wereldbeeld, waarin Goed tegen Kwaad strijdt’ (16). Via een breed archivalisch onderzoek hebben de auteurs van deze bundel getracht de uitingen van zo'n revolutionair cultureel klimaat in kaart te brengen en daarvan verslag te doen. Het boek is in vijf delen opgedeeld. In het eerste deel zijn de hoofdstukken van meer algemene aard opgenomen. Het meest belangwekkende daarvan is het stuk over de rol van het Comité Revolutionair der Bataven. Verder lezen we over de plaatselijke propagandadistributeur van Pieter Jansse van Tooren, ‘het soort mens waar revoluties op gebouwd worden’ aldus de slotzin, maar die niettemin in de titel als ‘collaborateur’ wordt aangemerkt. Met hoofdstukken over de militaire gang van zaken en de contrarevolutionaire propaganda wordt het meer algemene deel besloten. In deel twee, drie en vier zijn de diverse geografische verkenningen ondergebracht, van het land van Cuijk tot Zevenbergen, met ook ruime aandacht voor Breda als het epicentrum van deze revolutie. Deel vijf brengt de resultaten van de diverse detailstudies bij elkaar en formuleert enkele conclusies. Dansen rond de vrijheidsboom is een terechte poging een tamelijk verwaarloosde episode uit de revolutietijd aan de vergetelheid te ontrukken. Het onderzoek, dat verricht werd in het kader van een doctoraalwerkgroep aan de Universiteit Nijmegen, heeft vele nieuwe gegevens opgeleverd. In die zin beantwoordt de bundel aan de doelstelling van de beide redacteuren om te laten zien welke mogelijkheden er open liggen voor de studie van een revolutionaire cultuur in Nederland, met name in het kader van de komende herdenkingen van 1795. Toch kleven er aan de bundel een aantal bezwaren. Van meer dan tweehonderd pagina's uit deze bundel kan gezegd worden dat zij niet over revolutionaire cultuur handelen. De delen drie, vier en vijf zijn niet meer dan zeer gedetailleerde verslagen van de gebeurtenissen op diverse plaatsen in Brabant. Hoewel men onder het hier gehanteerde cultuurbegrip ook het gedrag van personen kan verstaan wil dit niet zeggen dat iedere handeling in een revolutionair cultureel klimaat ook relevant is voor de illustratie van die revolutionaire cultuur. De betreffende bijdragen zijn niet meer dan een traditionele lokale geschiedschrijving, met een sterk verhalend karakter. Voor de uitgever van de bundel waarschijnlijk geen bezwaar, maar de titel schept andere verwachtingen. De tweeslachtigheid is ook herkenbaar in de illustraties. Het boek bevat enkele frappante afbeeldingen van spotprenten die reeds in de jaren tachtig waren verschenen, maar nu in een andere betekenis opnieuw werden uitgeven (42 en 93). Een fraai voorbeeld van toeëigening en transformatie. Aan de andere kant zijn er verschillende afbeeldingen van dorpen of steden waar de beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, maar die weinig illustratief zijn voor het probleem van culturele ontwikkeling. Ook vraag ik mij af waarom ‘revolutionaire cultuur’ als begrip een apart bestaansrecht heeft ten opzichte van ‘politieke cultuur’. De auteurs wekken de indruk dat zij ‘revolutionaire cultuur’ beschouwen als een onderdeel van ‘politieke cultuur’ en reserveren de eerste term voor hun historisch antropologische benadering. Maar als men deze discipline een volwaardige plaats wil geven binnen het onderzoek naar politieke cultuur, wat wel de ambitie is (16), in hoeverre kan dan het adjectief ‘revolutionair’ daarbij behulpzaam zijn. Wanneer men ‘cultuur’ al definieert als een systeem van betekenisgeving dat aan verandering onderhevig is, dan betekent dit dat de toevoeging ‘revolutionair’ - immers ook een kwalificatie die op verandering duidt - alleen een beperking van dit begrip kan inhouden en slechts de totale shocktoestand en algehele polarisatie kan typeren. De vraag werpt zich op of het concept ‘revolutionaire cultuur’ niet het zicht belemmert op de personen die juist consensus nastreefden en dus oogkleppen heeft voor | |
[pagina 279]
| |
minder polariserende vormen van gedrag en betekenisgeving die wel onder de noemer ‘politieke cultuur’ begrepen kunnen worden. Ook rijst bij de ‘revolutionaire cultuur’ van 1793 onvermijdelijk de vraag naar de aard van de cultuur in de periode tot 1787. In de concluderende beschouwing wordt er terecht op gewezen dat er een aantal nieuwe elementen in de culturele praktijk van 1793 te onderkennen is. De bestrijding en zuivering van het kwaad is niet alleen meer gericht op de stadhouderlijke symboliek, maar op alle symbolen die overheersing ofwel vormen van ongelijkheid aanduiden. Ook het oprichten van de vrijheidsbomen zelf is duidelijk een nieuw gegeven, overgenomen uit Frankrijk. Maar er is ook veel herkenbaars uit de periode 1781-1787. Er wordt opgemerkt dat het revolutionaire karakter van de publikaties van het Comité gelegen was in ‘het krachtige taalgebruik en de wijze van verspreiding’ (267). De organisatie van operatie ‘Inktkoker’ zelf en de polariserende retoriek van het verspreide manifest, dat niet toevallig ook Aan het volk van Nederland heet, doen echter sterk denken aan de periode vóór 1787. Als er toen ook al een ‘revolutionaire’ cultuur was, in welk opzicht is er dan een fundamentele wijziging in 1793? Naar mijn oordeel vond er al vanaf 1781 een proces van toeëigening en transformatie plaats. Betekenisverschuivingen van symbolen, rituelen èn politieke begrippen zijn zeker bij de uitgeweken patriotten in hoog tempo doorgegaan. De toevoeging van het begrip ‘revolutionair’ aan het inherent dynamische karakter van het begrip ‘cultuur’ lijkt mij hier alleen maar tot verwarring te leiden en geen goed middel om de ontwikkelingen en breuken in de revolutietijd te bestuderen.
S.R.E. Klein | |
A. Hoogenboom, De stand des kunstenaars. De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Leiden: Primavera Pers, 1993, 255 blz., ƒ45,-, ISBN 90 74310 08 7).Binnen elke zichzelf respecterende opleiding tot kunstenaar is tegenwoordig wel een module te vinden die de aanstaande artiest voorbereidt op het harde bestaan als zelfstandig ondernemer. Hij of zij leert daar ondernemingsplannen opstellen, offertes opstellen en kostprijzen berekenen. De negentiende-eeuwse kunstenaars die in het boek van Hoogenboom worden besproken, moesten al die zaken in de praktijk leren. Na de opheffing van de gilden in de Bataafse tijd was er geen sprake meer van een stelsel waarbinnen aanstaande kunstenaars de bedrijfsvoering van hun meester konden leren en binnen de academies werd meer gesproken over het ideale schoon dan over het slijk der aarde. Toch lijkt het erop dat de kunstenaars, zonder kennis te hebben van moderne marketingstrategieën, zich uitstekend wisten te redden in een tijdperk dat nu niet bekend staat als zeer welvarend en de kunsten toegedaan. In haar helder geschreven en mooi vormgegeven boek behandelt Hoogenboom een aantal aspecten van het kunstenaarschap in de eerste helft van de negentiende eeuw in theorie en praktijk. Tussen die twee blijkt een nogal brede kloof te gapen. In de theorie na 1800 kwam steeds meer de nadruk te liggen op de immateriële zijde van het kunstenaarschap. In de kritieken op de tentoonstellingen van levende meesters, die vanaf 1808 werden gehouden, werd uitgehaald naar de oppervlakkige smaak van het publiek. Vooral de vroege biografen van de kunstenaars, Van Eijnden en Van der Willigen, beijverden zich om hen in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen en eventuele morele feilen te verdoezelen. De kunstenaars waren zelf echter voornamelijk heel praktisch bezig te voorzien in hun onderhoud. Tot 1840, dus gedurende het grootste deel van de door Hoogenboom onderzochte periode, bleef het kunstenaarschap in de eerste plaats een beroep, daarna werd het meer een roeping. | |
[pagina 280]
| |
Tegenover het gangbare beeld van de armlastige, romantische kunstenaar die zich, bewust van zijn roeping, verzet tegen de overheersende smaak, stelt Hoogenboom heel nuchter het beeld van de kleine ondernemer, die door hard werken en een uitgekiende inzet van zijn talent een redelijk bestaan kon opbouwen. In de ene stad ging dat wat gemakkelijker dan in de andere. Zo blijkt uit de door Hoogenboom met zorg verzamelde gegevens (helaas zijn de legenda van de belangrijke tabel 2 omgekeerd), dat Den Haag een duidelijke stijging van het aantal kunstenaars gedurende de door Hoogenboom onderzochte jaren kende, terwijl de arbeidsmarkt voor kunstenaars de situatie in Dordrecht volledig stagneerde. Niettemin was de belangstelling voor contemporaine kunst, en dat lijkt mij een belangrijke conclusie, in deze periode veel groter dan tot nu toe altijd is gedacht. Op tentoonstellingen, via het net van kunsthandelaren en in de eigen winkel werden tal van schilderijen afgezet. Sommige kunstenaars kenden ook een heuse mecenas, die regelmatig hun werk aankocht. Moderne kunst was vooral een modeartikel waarmee de gegoede burgerij haar huis aankleedde. (Als belegging was de oude kunst veel veiliger.) In 1812 telde Nederland een kleine 200 verzamelaars, ook van hedendaagse kunst. De prijzen die de kunstenaars voor hun werk konden vragen waren dan ook zeker niet aan de lage kant en zouden in de loop van de eeuw alleen maar stijgen. Hoogenboom stelt een lichte welvaartstijging vast bij de Haagse kunstenaars in de periode 1830-1850. Het kunstenaarschap bood al met al zekere, zij het beperkte, mogelijkheden voor sociale stijging. Van kunstenaars accepteerde men bovendien een zekere maatschappelijke onaangepastheid en hun doorgaans beperkte opleiding werd daarbij voor lief genomen: de platpratende Andreas Schelfhout was een graag geziene gast in menig deftig Haags huis. Een enkele kunstenaar wist zich in zijn sociale gedrag geheel te vormen naar het gewenste beeld van de gentleman-artiest. J.W. Pieneman bracht het op die wijze tot een goede relatie met het Oranjehof. Dit alles neemt niet weg dat de meeste kunstenaars in hun eigen klasse bleven. Dat gold zeker ook voor de weinige vrouwen die zich, ondanks het ontbreken van formele beperkingen, ontwikkelden tot een professioneel kunstenaarschap. Als ze dat al deden beperkten zij zich meestal, net als Janneke Brinkman, tot het schilderen van bloemen en fruit. Op deze wijze bespreekt Hoogenboom vier van de vijf P's van de moderne marketingmix: ze maakt behartenswaardige opmerkingen over de prijs, over de promotie, over het personeel en over de plaats waar de kunstenaar zijn werk kon afzetten. Enige relevante bijlagen bieden voor toekomstige onderzoekers wellicht nog meer stof tot nadenken op al deze gebieden. Voor één P heeft Hoogenboom echter in het geheel geen oog en dat is de P van produkt. In het hele boek is het kunstwerk zelf op een bijna onwerkelijke manier afwezig. De goed gekozen afbeeldingen, die een beeld geven van een tentoonstelling, van een mecenas of een kunstenaar, kunnen dat gemis niet opvullen. Nergens in het boek komt naar voren hoe kunstenaars datgene wat ze goed konden, namelijk het schilderen in een bepaalde techniek en in een bepaald genre, inzetten om te voorzien in hun onderhoud. Nergens wordt een hypothese opgeworpen over het mogelijke verband tussen bepaalde omstandigheden en de manier waarop kunstenaars daarop inspeelden. Dat J.W. Pieneman zijn entree aan het hof niet alleen dankte aan zijn gedrag maar ook aan de zorgvuldig gekozen onderwerpen van zijn schilderijen, komt niet ter sprake. Dat het door Hoogenboom gesignaleerde lokaal chauvinisme en de archaïsche economische en artistieke infrastructuur in Dordrecht ook gevolgen zou kunnen hebben voor de kunst ter plaatse, wordt niet onderzocht. En dat is vreemd, zelfs, of misschien juist voor een boek waarvan de auteur in de inleiding zegt dat haar belangstelling voor de kunst in hoofdzaak historisch van karakter is. Want de (kunst)geschiedenis zou bij een dergelijke analyse alleen maar gebaat zijn.
Frans Grijzenhout | |
[pagina 281]
| |
J.Th. Lindblad, ed., New challenges in the modern economic history of Indonesia. Proceedings of the first conference on Indonesia's modern economic history, Jakarta, October 1-4, 1991 (Leiden: Programme of Indonesian studies, 1993, v + 298 blz., ISBN 90 9006126 6).Deze bundel is een neerslag van de eerste van een drietal studiebijeenkomsten, gewijd aan de moderne economische geschiedenis van Indonesië, dat wil zeggen sedert 1815. Blijkens het woord vooraf hadden negentien - of twintig? - personen tijdens de conferentie een lezing gehouden. Maar om onduidelijke redenen zijn er maar twaalf in herziene vorm in de bundel opgenomen. Evenmin duidelijk is waarom alleen geleerden uit Indonesië (6), Australië (6) en Nederland (7) waren ingeschakeld bij deze poging om de studie van de economische geschiedenis van Indonesië te bevorderen. Men mist een inbreng uit de Verenigde Staten. Misschien is dit te wijten aan financiële problemen bij de organisatie. Hoe dan ook, het resultaat mag er toch zijn al was het maar doordat het duidelijk laat zien welk een grote vooruitgang die studie de laatste decennia heeft gemaakt. Dat is, gegeven de slome ontwikkeling van het economisch-historisch onderzoek in het algemeen, eigenlijk een verrassing en zonder meer verheugend. De omstandigheid dat Indonesië zelf aanvankelijk weinig belangstelling voor zijn economisch verleden opbracht is wel verklaarbaar. Oud-minister Sumitro Djojohadikusomo's uitspraak bij de opening van de conferentie dat men het na de onfhankelijkheid veel te druk had met crisis management and damage control is op zijn plaats. Lindblads heldere inleiding tot de bundel maakt duidelijk wat er desondanks allemaal is verricht. Hij noemt daarbij wel de internationalisering van het onderzoek maar laat toch na te vermelden dat aldus een eind kwam aan wat haast een Nederlandse monopolisering van het onderwerp mocht heten. Aan het begin van die ontwikkeling stond Geertz', inmiddels achterhaalde, provocerende studie over de desastreuze effecten van het Cultuurstelsel op de inheemse economie van Java. Tegenwoordig zijn ook de buitengewesten, niet in de laatste plaats dank zij Lindblad zelf, nadrukkelijk in beeld gekomen. Het onderzoek is voorts op hoger plan getild door macro-economische beschouwingen, ook al overheerst nog altijd het thema van de landbouw. In de bundel geven Vincent Houben en G.R. Knight in prijzenswaardig kort bestek blijk van nieuwe inzichten in dit traditionele thema. Houben doet dat door het bespreken van het plantagewezen vóór het Cultuurstelsel van 1830, Knight door zijn beschouwing van het complexe karakter van de arbeidsvoorziening ten behoeve van de suikerproduktie in Noord-Java. De bijdragen van M.R. Fernando, Sugiyanto Padmo en H.W. Dick over de niet-agrarische ontwikkeling hebben gemeen dat zij nog eens de onjuistheid van Geertz' involutie-denkbeelden aan het licht brengen. Met name Dicks opstel laat zien waarom desondanks industrialisatie achterwege bleef. A.M. Djuliati Suroyo en G.H.A. Prince verdiepten zich in het vraagstuk van de economische politiek. Djuliati wijt de trage ontwikkeling van de loonarbeid binnen de particuliere sector aan het stelsel van gedwongen arbeid zoals dit al sedert het eind van de achttiende eeuw in de overheidssector toepassing vond. Pas de grondschaarste bracht het koloniale regime er toe het systeem van de dwangarbeid te verlaten. Prince stelt vast dat het koloniale economische beleid niet stringent beantwoordde aan de criteria van wat men tegenwoordig onder economische politiek verstaat maar dat er toch wel ontwikkelingen in die richting gaande waren. Zijn conclusie dat men destijds geen gebruik maakte van econometrische modellenbouw heeft veel weg van een open deur intrappen. De bijdragen van Suhartono, P. Boomgaard en J.A.C. Mackie staan geboekt onder het hoofdje ‘Mentality and Method’ dat ik geneigd ben te vertalen met ‘wat er verder nog gezegd is’. Volgens Suhartono slaagde de boerenbevolking erin ondanks de koloniale ellende en onderdrukking dank zij haar optimisme vooruitgangsverwachtingen met betrekking tot de toekomstige sociale verandering te ontwikkelen. Persoonlijk was ik meer geboeid (en geamuseerd!) door Boomgaards poging volksverhalen te relateren aan economische mentaliteit en economi- | |
[pagina 282]
| |
sche ontwikkeling. Hij versterkt er onder andere de van hem bekende kijk op de monetarisering van Indonesië mee, maar of hij op die manier zijn gelijk ook in andere kwesties kan halen schijnt hijzelf een beetje te betwijfelen. Mackie's artikel voert ons op het terrein van de demografie - een gebied waarvoor ik een blinde vlek heb en waarover ik dus moet zwijgen. Ik doe dat ook over Lindblads eigen bijdrage over de buitengewesten, niet vanwege de een of andere blinde vlek maar omdat de auteur daarover het zijne elders uitvoerig onder woorden heeft gebracht. Resteert de evenwichtige beschouwing te vermelden die Lesley Potter heeft gewijd aan de overlevings-strategiën van de bevolking in Zuid-Borneo, waarin migratie in de loop der tijden van cruciale betekenis was. Volgens Lindblad moeten de elkaar opvolgende conferenties fungeren als evenzoveel stapstenen naar het uiteindelijke doel: een nieuw internationaal handboek over de moderne economische geschiedenis van Indonesië. Met alle respect voor wat in deze eerste conferentie op tafel is gelegd valt toch te betwijfelen of dit de manier is om dat doel te bereiken. Vooralsnog - het is geen verwijt - ontbreekt het aan voldoende systematische samenhang. Tot nu toe is alleen heel overtuigend afgerekend met oudere opvattingen, denkbeelden en zienswijzen. Maar een nieuw handboek dat uitdrukking geeft aan een nieuwe consistente kijk op zaken is voorlopig nog niet in zicht.
P.W. Klein | |
H.A. Muntjewerff, De spil waar alles om draaide. Opkomst, bloei en neergang van de Tilburgse familie-onderneming Wolspinnerij Pieter van Dooren 1825-1975 (Dissertatie KUB 1993, Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland XCV + XCVa; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1993, xxxv + 516 blz., ƒ85,-, ISBN 90 70641 45 3).De textielnijverheid is één van de weinige bedrijfstakken die zich in een aanhoudende belangstelling van historici mag verheugen. De bestudering daarvan heeft tot tal van dissertaties geleid. Veel van deze wetenschappelijke studies hebben de Twentse textielnijverheid en meer in het bijzonder de katoennijverheid als onderwerp van onderzoek. Soms is daarbij de gehele bedrijfsgroep als invalshoek gekozen zoals de dissertaties van J.A.P.G. Boot (1935), W.T. Kroese (1945) en H.D. Nijhuis (1950). Voorbeelden van onderzoek waarin een onderneming de invalshoek vormde, zijn de dissertaties van R.A. Burgers over 100 jaar G. en H. Salomson (1954), H.H. Vleesenbeek over Nijverdal-Ten Cate (1981) en E.J. Fischer over S.J. Spanjaard (1983). Studies over de Brabantse wolnijverheid zijn schaars zowel op het niveau van de bedrijfsgroep als op het niveau van de onderneming. Met zijn dissertatie over de Tilburgse wolspinnerij ‘Pieter van Dooren’ heeft Muntjewerff de Brabantse achterstand op Twente verkleind. Hij heeft dankbaar gebruik kunnen maken van het geïnventariseerde bedrijfsarchief. Aan het onderzoek gaat een beschouwing over de waarde van dit bedrijfsarchief als historische bron vooraf. Hij plaatst terecht enkele kritische kanttekeningen bij de wijze waarop het archief is ontsloten. Vervolgens schetst hij in grote lijnen de opkomst, bloei en ondergang van de Nederlandse wolnijverheid zonder daarbij echter een nieuwe synthese tot stand te brengen. Het familiebedrijf ‘Pieter van Dooren’ was geen typische Tilburgse wolfabriek. In tegenstelling tot de meeste andere fabrieken - veelal geïntegreerde spin- en weverijen - was ‘Pieter van Dooren’ uitsluitend een wolspinnerij waarin - deels voor eigen rekening, deels in loon - strijkgarens voor de wollenstoffenindustrie en voor de tapijtnijverheid werden vervaardigd. De | |
[pagina 283]
| |
motieven om tijdelijk (1882-1909) deze specialisatie los te laten door ook wollen stoffen te weven, blijven in de studie onderbelicht. Ondanks wijzigingen in de juridische vorm van vennootschap onder firma tot commanditaire vennootschap en tot naamloze vennootschap in respectievelijk 1923 en 1949 was en bleef ‘Pieter van Dooren’ vanaf de oprichting in 1825 een typisch familiebedrijf. Het eigendom en het beheer van de onderneming waren gedurende anderhalve eeuw in handen van de familie. De onderneming verschafte de familie Van Dooren inkomen en aanzien. Alleen in de beginperiode moest ter financiering van stoom-, spin-, en volmachines een zwaar beroep op vreemd vermogen worden gedaan. Daarna kon door winstinhouding in de vermogensbehoefte worden voorzien. In 1968 viel het besluit om de onderneming op te heffen. De keuze tussen behoud van familievermogen en -inkomen enerzijds of continuïteit van de onderneming anderzijds was volgens Muntjewerff niet moeilijk. Internationale concurrentie, een technische achterstand, weinig bereidheid tot innovatie en investeringen, alternatieve carrièremogelijkheden en het uitblijven van overheidssteun waren de belangrijkste overwegingen om de fabriekspoorten te sluiten. Met behulp van de theorie van het familisme en de methode van de financiële ratio-analyse heeft Muntjewerff getracht de historische ontwikkeling - opkomst, bloei en neergang - van het familiebedrijf ‘Pieter van Dooren’ te verklaren. In tegenstelling tot A.L. van Schelven en H. de Vries geeft hij een positieve waardering aan het familisme. In plaats van ‘bekrompen zelfingenomenheid’ spreekt hij van ‘goed begrepen eigen belang’ (26). Daarnaast legt hij meer dan Van Schelven en De Vries de nadruk op de positie van de familie dan op het functioneren van het bedrijf. Hij brengt dat tot uitdrukking in een aangepaste definitie: ‘het streven van de familie der kapitaalbezitters naar een zodanige rentabiliteitswaarde van de eigen onderneming dat daarmee het inkomen, het aanzien en de duurzame sociale positie van de familie behouden blijft en zo mogelijk versterkt kan worden. Zowel het kapitalistisch winststreven als de continuïteit liggen in deze omschrijving flexibel opgesloten’ (26). Bij de financiële ratio-analyse - een analyse van onderling samenhangende kengetallen die inzicht bieden in rentabiliteit, solvabiliteit en liquiditeit van een onderneming - heeft Muntjewerff zich uiteindelijk beperkt tot het Dupont-rekenschema aangevuld met een bewerking van de ‘Staat van herkomst en besteding van de middelen’. Deze cijfers zijn uitvoerig gedocumenteerd. Tezamen met genealogische gegevens en ander statistisch materiaal over produktie en verbruik zijn zij in een apart deel opgenomen. Muntjewerff heeft een indrukwekkende hoeveelheid cijfermateriaal bijeengebracht en verantwoord. Minder nauwkeurig is hij geweest met het hanteren van begrippen en kwalificaties. Zo wordt de onderneming ‘Pieter van Dooren’ achtereenvolgens aangeduid met ‘kleine werkgever’ (85), ‘middelgrote onderneming’ (89/90, 149, 169, 181), ‘een der grote moderne strijkgarenspinnerijen in Nederland’ (191), ‘toonaangevende wolspinnerij’ (225), ‘een van de grote moderne strijkgarenspinnerijen’ (226), ‘een middelgrote fabriek’ (228) en ‘een kleine spinnerij in verhouding met de bedrijfsgroep’ (262). Daarnaast worden begrippen gehanteerd als ‘moderniteit’ en ‘innovatief ondernemerschap’ zonder dat Muntjewerff deze duidelijk definieert. Een toelichting op de verschillende soorten garens staan verspreid door het hele boek. In zijn slotbeschouwing komt Muntjewerff tot de conclusie dat kengetallen sec niet te gebruiken zijn als verklaring voor het gevoerde bedrijfsbeleid (268). Deze conclusie kan alleen maar worden onderschreven. De ratio-analyse en kengetallen kunnen nuttige hulpmiddelen zijn, maar ter verklaring dient het theoretisch kader - in dit geval het familisme - op de voorgrond te staan. Het verwerven van inzicht in de motieven en in het handelen van ondernemers kan niet alleen worden verkregen uit de analyse van bedrijfseconomische cijfers. | |
[pagina 284]
| |
Het gebruik van kwalitatieve bronnen is daarbij onontbeerlijk. In Muntjewerffs onderzoek is daar maar spaarzaam gebruik van gemaakt waardoor het menselijke gezicht van de ondernemers en de motieven voor hun handelen te weinig vorm hebben gekregen. Opmerkelijk is dat wanneer het wel ter sprake komt, een bronverwijzing naar het rijke bedrijfsarchief of andere bronnen vaak ontbreekt. Met zijn studie heeft Muntjewerff nieuwe (statistische) bouwstenen aangedragen voor comparatief onderzoek. Hopelijk vormt het een stimulans voor anderen de bestudering van de tot nu toe stiefmoederlijk behandelde geschiedenis van de Brabantse wolnijverheid ter hand te nemen.
J.L.J.M. van Gerwen | |
G. Ros, Adalbert von Bornstedt und seine Deutsche-Brüsseler Zeitung. Ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Emigrantenpublizistik im Vormärz (Dortmunder Beiträge zur Zeitungsforschung, LI; München-New Providence-Londen-Parijs: K.G. Saur, 1993, 301 blz., ISBN 3 598 21314 X).Uit enkele voorstudies van de veelzijdige Duitse communicatiewetenschapper, sociaal-historicus en pershistoricus Kurt Koszyk en van de Vlaming Ros zelf was al heel lang duidelijk, dat iemand met een naam als die van de hoofdfiguur van dit boek, vroeg of laat een boeiende monografie kon opleveren. De man met de adellijke naam had zijn finest hour in de roerige jaren veertig van de vorige eeuw, in de ‘Vormärz’. Hij speelde onder andere een prominente rol in de buiten het Duitse taalgebied uitgegeven oppositiepers. Bovendien duiken Marx en Engels op in het levensverhaal van deze Adalbert von Bornstedt (1808-1851) die beiden wist te winnen voor het schrijven van bijdragen in zijn Deutsche-Brüsseler-Zeitung waarvan de prospectus is gedateerd op 22 november 1846. Het eerste nummer van deze krant heeft twee data: vrijdag 1 en zondag 3 januari 1847. Het laatste nummer heeft als datum 27 februari 1848. Twee dagen later werd von Bornstedt België uitgewezen, zoals hij drie jaar eerder Parijs had moeten verlaten. De eerste artikelen van Marx en Engels zijn afgedrukt in het nummer van zondag 12 september 1847. Kort na de uitwijzing van von Bornstedt adviseerde de minister van justitie de Belgische koning ook Karl Marx het land uit te zetten. Uit het woord vooraf van Koszyk blijkt, dat het nu in het Duits verschenen boek is gebaseerd op de dissertatie die Ros in 1980 aan de Rijksuniversiteit Gent heeft verdedigd. Zijn beoogde promotor, de bekende (pers)historicus Theo Luykx, was drie jaar eerder overleden. Ros noemt hem met erkentelijkheid als degene die hem op het spoor van von Bornstedt heeft gezet. Toen de Berlijnse Muur nog overeind stond heeft Ros met succes in DDR-archieven naar onbekende bronnen voor zijn onderzoek gezocht. Koszyk, een kenner van de geschiedenis van de internationale arbeidersbeweging en ook goed thuis in het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis te Amsterdam, prijst de auteur voor zijn grondige en brede aanpak. Lezing van de tekst en bestudering van de opgave van de bronnen en literatuur leiden tot de conclusie, dat Koszyk geen obligaat-welwillend ten geleide heeft geschreven. Zelfs de Nederlandse onderzoeker wordt op zijn wenken bediend, als hij zich begint af te vragen, hoe von Bornstedt in de Nederlandse verhoudingen van die tijd valt in te passen. Onder welk politiek gesternte verliet de als beroepsmilitair begonnen von Bornstedt Pruisen? Het boek laat zich nauwelijks anders dan in hoofdlijnen samenvatten. Tussen 1815 en 1848 raakte de Duitse pers in een desolate toestand. De Karlsbader Beschlüsse van 1819 maakten het | |
[pagina 285]
| |
bestaan van uitgevers en redacteuren van kranten en tijdschriften riskant. De repressieve perspolitiek speelde uiteraard vooral de politieke pers parten. Wat in de officiële kranten en officiële documenten gepubliceerd was kon zonder risico, mits zonder commentaar, worden overgenomen. In 1830 verzocht von Bornstedt de Pruisisische krijgsdienst te mogen verlaten. Dit werd hem toegestaan en bovendien werd hij in de gelegenheid gesteld naar het buitenland te gaan om daar in vreemde dienst te treden. Dat werd na een kort verblijf in Brazilië het vreemdelingenlegioen. Verdacht van het vervalsen van geld werd hij in 1833 op straat gezet. Om in zijn bestaan te kunnen voorzien begon hij in Parijs te schrijven. Toen hem geen toestemming werd gegeven, naar Pruisen terug te keren stelde hij in de Franse krant Le National de Pruisische politieke toestand aan de kaak. Eind 1838 redigeerde hij zijn eerste krant: de Pariser Zeitung. Met dit blad stak hij niemand minder dan Heinrich Heine de loef af. Als Parijs correspondent leverde von Bornstedt tussen 1840 en 1843 met instemming van het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken voor zijn geboorteland gunstige artikelen aan de officiële Allgemeine Preussische Staats-Zeitung. Toen hij als zodanig werd uitgerangeerd had hij zich als politiespion zo verdienstelijk gemaakt, dat koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen bereid was hem in 1843 en 1844 van een toelage te voorzien. Als tegenprestatie moest hij voor de regeringsgezind geworden Rhein- und Mosel-Zeitung in Koblenz gaan schrijven. Ondanks zijn republikeinse ideeën genoot von Bornstedt dus onbeschaamd financiële steun van de door hem gekritiseerde reactionaire regering, zo concludeert Ros. Op verzoek van de Pruisische regering wees de Franse minister begin 1845 vier Duitse publicisten uit. Van hen ging Marx het eerst; hij arriveerde waarschijnlijk op 1 februari 1845 in het emigrantencentrum Brussel. Von Bornstedt zag zich op 12 februari 1845 gedwongen dezelfde weg te gaan. Hoewel von Bornstedt spoedig Marx en ook Engels voor zijn Deutsche-Brüsseler-Zeitung wist te winnen drukten zij niet hun stempel op de krant. Ros heeft alle nummers aan een grondige inhoudsanalyse onderworpen en beklemtoont in zijn conclusie, dat von Bornstedt een mix van communistisch en radicaal-democratisch gedachtengoed publiceerde. Zo leverde hij een bijdrage aan het gistingsproces van nieuwe politieke stromingen. Bovendien zou hij er slechts ten dele in geslaagd zijn, de theoretische inzichten van Marx te volgen. Ros wil de directe invloed van de krant niet overschatten, maar wijst wel uitdrukkelijk op het zeldzame karakter van een vrij geluid in de ‘Vormärz’. Een exclusief communistisch persorgaan werd de Deutsch-Brüsseler-Zeitung niet, omdat von Bornstedt de beschouwingen van Marx en Engels voorzag van zijn eigen bedenksels en kanttekeningen, terwijl hij ook tegenstanders van de communistische schrijvers in de kolommen van zijn krant toeliet. Ondanks de al met al tamelijk heterogene inhoud blijft volgens Ros op te merken, dat von Bornstedt hoe dan ook de communisten rond de persoon van Marx een spreekbuis voor de zich ontwikkelende communistische leer bood. Ros maakt aannemelijk, dat von Bornstedt in het eerste trimester ook al lezers had in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Adriaan van Bevervoorde (1820-1851) zorgde waarschijnlijk voor bijdragen vanuit laatstgenoemde stad. De naam van deze antiroyalistische journalist is verbonden met de half-officiële Journal de la Haye, Asmodée, De Burger en Le Courrier Batave et Asmodée. Ook in een aantal andere steden in Nederland had von Bornstedt correspondenten. Toen het doek voor de krant in Brussel viel, omdat er een einde kwam aan het geduld van de Belgische regering, ging Marx weer naar Parijs en vervolgens naar Keulen waar hij in het revolutiejaar 1848 korte tijd hoofdredacteur was van de Neue Rheinische Zeitung. Organ der Demokratie. Von Bornstedt beproefde zijn geluk als revolutionair in het groothertogdom Baden, werd daar door Pruisische troepen gevangen genomen en stierf in Illenau in een krankzinnigeninrichting. Ros maakt in zijn als een spannende roman te lezen boek van von | |
[pagina 286]
| |
Bornstedt geen martelaar of held. Hij laat het oordeel over aan de lezer. Die wordt heen en weer geslingerd tussen sympathie voor von Bornstedt, als deze blijk geeft van een onafhankelijke geest, en antipathie als de in geldnood verkerende publicist uit opportunisme zijn pen verkoopt of door een uitgebreid mea culpa vergeefs probeert terug te keren naar zijn geboorteland.
J.M.H.J. Hemels | |
A.F. Paula, ‘Vrije’ slaven. Een sociaal-historische studie over de dualistische slavenemancipatie op Nederlands Sint Maarten 1816-1863 (Dissertatie Utrecht 1992; Zutphen: Walburg Pers, [S. 1.]: Centraal historisch archief, Universiteit van de Nederlandse Antillen, 1993, 191 blz., ƒ59,90, ISBN 90 6011 841 3).Uitzonderingen bevestigen de regel. Dit gezegde moet de lezer steeds in het hoofd houden bij het lezen van dit boek. In de inleiding stelt de auteur, dat de geschiedenis van de slavenemancipatie op St. Maarten afwijkt van de emancipatie elders in het gebied en daarmee heeft hij geen woord teveel gezegd. Waar elders dan op St. Maarten hebben de slaven zonder bloedvergieten hun vrijheid gevraagd en gekregen? Waar elders stonden de slaveneigenaren te popelen om de slavernij af te schaffen? Waar elders werden slaven naar het buitenland gestuurd om een vak te leren of geld te verdienen? Waar elders dienden de autoriteiten het vrijlaten te beperken terwille van het welzijn van de slaven? Het antwoord op deze vragen luidt: alleen op St. Maarten. De vraag waarom de slaven op hun verzoek in 1848 niet langer als slaaf werden beschouwd is overigens niet moeilijk te beantwoorden. Na dat jaar konden de slaven op het Nederlandse deel van St. Maarten immers weglopen naar het Franse deel, waar de emancipatie al een feit was. Onduidelijk blijft echter wat dit alternatief nu precies inhield. Was er voldoende werk en huisvesting op het Franse deel? Ook het abolitionisme van de slaveneigenaren was begrijpelijk en was zeker niet van principiële aard. Door aan te dringen op officiële afschaffing hoopten ze een vergoeding te incasseren. Gelet op het bovenstaande is het verleidelijk om - net als de auteur - de slavernij op St. Maarten als relatief mild te typeren. Paula wijst op het feit, dat de slavenbevolking door natuurlijke aanwas toenam, een uitzondering in het Caribische gebied. Het relatief lage gemiddelde aantal slaven per eigenaar zou eveneens hebben bijgedragen tot de relatief goede behandeling. Bovendien was de sociale controle van de slavenhouders onderling groot zodat het op St. Maarten minder snel tot excessen kwam. Dat was anders op de grote, geïsoleerd gelegen plantages zoals in Suriname, waar de blanken zich steeds een bedreigde, kleine minderheid voelden. Al deze argumenten klinken redelijk en sluiten bovendien naadloos aan bij de opvattingen van de promotor van de auteur, H. Hoetink, die internationale faam heeft verworven met zijn analyse van de verschillende slavensystemen in het Caribische gebied. Hoewel Paula zijn uiterste best doet om zijn zorgvuldig bijeen gesprokkelde cijfers van positieve conclusies te voorzien bevat zijn boek aanwijzingen, die de lezer het geloof aan het milde slavensysteem van het eiland doen verliezen. Op St. Maarten was er voortdurend gebrek aan voedsel. Veel oude en zieke slaven werden aan hun lot overgelaten, waardoor vrijlating vaak een materiële verslechtering inhield. Bovendien vormden de relatief kleine plantages, het grote aantal blanken en het gespreide slavenbezit evenzovele belemmeringen voor de slaven om sociaal te stijgen. Hun leven lang dienden ze dezelfde ondergeschikte arbeid te verrichten. Op dit eiland maakten de blanken maar | |
[pagina 287]
| |
liefst één derde van de totale bevolking uit en zij zullen het sociale en geestelijke leven veel meer gedomineerd hebben dan de kleine groep blanken in een plantagekolonie, zodat de slaven op St. Maarten weinig kans hadden om hun eigen cultuur te behouden en verder te ontwikkelen. Al deze gegevens ondergraven de these, dat de Antilliaanse slavernij mild was. De recente studies over de slavernij op Curaçao en de plantageslavernij in Suriname bevestigen deze conclusie. Op de Surinaamse plantages moesten de slaven wel hard werken, maar er werd goed voor ze gezorgd, ondanks de excessen door toedoen van sadistische of gek geworden directeuren. Bovendien waren ze in staat om naast het plantagewerk een eigen economie en cultuur te ontwikkelen. De demografische achteruitgang van de slavenbevolking in veel plantagegebieden had waarschijnlijk weinig van doen met hun materiële positie maar des te meer met de bacteriologische gevolgen van voortdurende aanvoer van nieuwe slaven uit West-Afrika. In het voetspoor van Renkema's boek over de slavernij op Curaçao doet Paula's boek uitkomen, dat de wankele economie van de Nederlandse Antillen het slavenbestaan daar hard en onzeker maakte en dat de grote groep blanken op deze eilanden het de slaven vrijwel belette om een eigen cultuur en een alternatieve sociale gemeenschap te construerenGa naar voetnoot1. Waarom blijft de auteur de slavernij op St. Maarten toch hardnekkig als ‘mild’ typeren?
P.C. Emmer | |
J. Dorsman, M. Stavenuiter, Nooit gehuwd, maar niet alleen. Vrijgezelle vrouwen uit de arbeidende klasse in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdamse historische reeks, Grote Serie XV; Hilversum: Verloren, 1993, 160 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6550 360 9).Konden vrijgezelle vrouwen uit de arbeidende klasse in de vorige eeuw een zelfstandig bestaan leiden? In meer algemene studies naar vrouwen uit deze milieus wordt vaak aangenomen van niet; zij zouden meestal alleen het hoofd boven water hebben kunnen houden door in concubinaat te leven en/of de prostitutie in te gaan. De vraag naar het realiteitsgehalte van deze veronderstellingen staat centraal in het onderzoek dat Stavenuiter en Dorsman verrichtten naar de levensloop van Amsterdamse vrijgezelle arbeidsters in de tweede helft van de negentiende eeuw. Over het dagelijks bestaan van vrijgezelle vrouwen is in Nederland nog maar weinig gepubliceerdGa naar voetnoot1; het boek voorziet daarom in een behoefte. De onderzoeksters maakten gebruik van een interessante kwantitatieve bron: de bevolkingsregisters. Uit het Amsterdamse bevolkingsregister van 1864 haalden zij alle vrijgezelle vrouwen van 35 jaar en ouder die op dat moment woonachtig waren in de Jordaanwijk OO, een ‘gemiddelde’ Amsterdamse arbeidersbuurt. Dat waren er 133, waarvan de oudste geboren was in 1780, de jongste in 1829. Naar deze vrouwen werd vervolgens een prosopografisch onderzoek gedaan, waarvoor naast het Amsterdamse bevolkingsregister ook gegevens uit de burgerlijke stand van die stad en uit gemeentelijke en kerkelijke bedelingsregisters werden benut. Zo brachten Stavenuiteren Dorsman de levensloop in kaart van vrouwen die in meer kwalitatieve bronnen vaak nauwelijks terug te vinden zijn. Ze achterhaalden waar ze gedurende hun hele leven woonden en met wie, hoe ze in hun levensonderhoud voorzagen, of ze kinderen kregen, en hoe hun oude dag eruit zag. De uitkomsten toetsten ze aan bestaande binnen- en buitenlandse literatuur waarin de positie van vrijgezelle vrouwen aan de orde komt. | |
[pagina 288]
| |
Uit het onderzoek blijkt om te beginnen dat deze vrijgezelle vrouwen een zeer beperkt scala van beroepen uitoefenden; de meesten werkten als dienstbode, werkster of naaister en veranderden maar zelden van beroep. Als alles meezat slaagden ze er waarschijnlijk net in om met de verdiensten uit deze beroepen een zelfstandig bestaan te leiden. Bij ongunstiger omstandigheden moesten zij een beroep doen op de armenzorg of een andere overlevingsstrategie toepassen, zoals het samenleven met familieleden of met niet-verwanten om de kosten van levensonderhoud te drukken. Sommigen - zestien van de 133 - trouwden na 1864 alsnog, maar de onderzoeksters vonden geen aanwijzingen dat de vrouwen die stap deden om uit de armoede te geraken; in enkele gevallen gingen zij er zelfs financieel op achteruit. In tegenstelling tot wat in bestaande literatuur wel wordt verondersteld, was het huwelijk voor deze vrouwen geen veel voorkomende overlevingsstrategie. Was het leven in concubinaat dat wel? Ook daarvoor vonden de onderzoeksters geen bewijzen. Ongehuwd samenwonen met een man kwam in de onderzoeksgroep slechts weinig voor. Zelfs van de ongehuwde moeders onder hen - dat waren er in totaal 24 - leefde de meerderheid niet in concubinaat, maar bij familieleden. Dit laatste wijst er bovendien op, dat de sociale omgeving hun ongehuwd moederschap scheen te accepteren. Of die tolerante houding veroorzaakt werd doordat deze ongehuwde moeders in een milieu leefden waar sprake was van een aparte subcultuur met afwijkende normen ten aanzien van huwelijk en seksualiteit - waaronder prostitutie - zoals onder andere de Engelse onderzoeker Peter Laslett stelt, zeiden Stavenuiter en Dorsman met hun beperkte onderzoeksmateriaal niet te kunnen nagaan. Die terughoudende opstelling zou bij de behandeling van meer aspecten op zijn plaats zijn geweest. Een onderzoekspopulatie van 133 vrouwen, wier levens zich over meer dan een eeuw uitstrekten, leent zich nauwelijks voor meer generaliserende uitspraken. Toch wagen de onderzoeksters zich aan kwantitatief aandoende staatjes waaruit - een voorbeeld - te lezen valt dat 18% procent van de vrijgezelle vrouwen boven 65 jaar nog het beroep van naaister uitoefende. Een dergelijk percentage zegt weinig als daarachter slechts drie personen uit verschillende generaties schuil gaan en er bovendien in de desbetreffende tabel geen rekening is gehouden met de relatief grote groep vrouwen (32% van de totale onderzoekspopulatie) waarvoor in het geheel geen beroep is gevonden. Dit bezwaar neemt niet weg dat in deze publikatie, die indertijd als doctoraalscriptie de Johanna W. Naber prijs voor vrouwengeschiedenis ontving, een interessant voorbeeld van levenslooponderzoek wordt gebodenGa naar voetnoot2.
M. van Essen | |
A. Janssens, Family and social change. The household as a process in an industrializing community (Dissertatie Nijmegen 1991, Cambridge studies in population, economy and society in past time XXI; Cambridge, etc.: Cambridge university press, 1993, xxii + 317 blz., £40,-, ISBN 0 521 41611 6).Het hier besproken boek is een bewerking van het proefschrift dat de auteur enige jaren geleden | |
[pagina 289]
| |
heeft verdedigd aan de KU Nijmegen. Centraal staat de vraag of de vroege industrialisatie er voor zorgde dat huishoudens zich ontwikkelden van een situatie met sterke verwantschapsbanden, tot kerngezinnen gekarakteriseerd door individualisme en onafhankelijkheid tussen de generaties. Deze vraag is onderzocht voor de stad Tilburg door een longitudinale analyse van ongeveer 900 huishoudens. De analyse heeft ruwweg betrekking op de periode 1850-1920. De algemene probleemstelling is vanuit vier invalshoeken benaderd. Allereerst is nagegaan of de industrialisatie in Tilburg zorgde voor een verandering in de samenstelling van de huishoudens. Vervolgens is aandacht besteed aan de relatie tussen huishoudvorm, sociale klasse en sociale mobiliteit. De derde ingang heeft betrekking op de verschillen tussen migranten en autochtonen; de vraag is of migratie de band tussen familieleden deed verslappen. Tot slot is ook nog gekeken of er verschillen waren tussen de huishoudens van fabrieksarbeiders en die van thuiswerkers. Aan elke invalshoek is een apart hoofdstuk besteed. Daarnaast zijn hoofdstukken gewijd aan literatuur, de ontwikkelingen in Tilburg in de besproken periode, en de gebruikte bronnen en methoden. De algemene conclusie is dat er geen directe en noodzakelijke relatie bestaat tussen industrialisatie en het zwak worden van de familiebanden. Integendeel, ‘kinship ties remained of considerable importance to families and individuals’ (236). Ik wil een drietal punten in deze bespreking aanstippen. Het eerste punt heeft betrekking op de belangrijke plaats die de ideeën van de structureel-functionalist Talcott Parsons in het boek innemen. Zijn gedachtengoed wordt op vele plaatsen gebruikt als uitgangspunt voor een te verwerpen hypothese. Dat vind ik wat vreemd en jammer. Parsons ventileerde zijn ideeën al ettelijke decennia geleden. Dat weet de auteur natuurlijk ook wel, maar, zo argumenteert zij, de invloed van zijn ideeën blijft groot (6). Dat lijkt me op zijn minst een discutabel punt. Belangrijker echter vind ik de constatering die aan het eind van het literatuuroverzicht wordt gedaan. Daar staat letterlijk: ‘The Parsonian model ... disqualifies itself for the historical study of the family’ (23). Een mogelijk argument voor de gevolgde handelwijze zou dan nog kunnen zijn dat er geen alternatief is. Ook dit alternatief wordt echter aangegeven: de theorie van Scott en Tilly over een time lag tussen sociaal-economische veranderingen en veranderingen in gedrag en mentaliteit. Mijns inziens had het boek van Janssens (nog) klinkerder resultaten opgeleverd als de theorie van Scott en Tilly als te toetsen hypothese was gebruikt. Dan was immers het nieuwe onderzoek gestart op het punt waarop de theorievorming was blijven steken. Nu is nodeloos ver terug gegaan. Het tweede punt dat ik aan de orde wil stellen, is de analyse van de data. In essentie gaat het in deze studie om een kwantitatief onderzoek. Er worden veel cijfers gepresenteerd, vergeleken en geïnterpreteerd. Wat mij nu opvalt is dat nergens aangegeven wordt of verschillen statistisch significant zijn of niet. Het kan immers best zijn dat een bepaald percentage (bijvoorbeeld het aandeel huishoudens met inwonende verwanten) in de ene groep anders is dan in de andere groep, maar dat dit verschil geheel toegeschreven kan worden aan het toeval. Dit gevaar is niet geheel denkbeeldig omdat soms toch relatief kleine groepen met elkaar vergeleken zijn. Juist in die situaties zou enig statistisch toetswerk de (overtuigings)kracht van het betoog hebben versterkt. Het derde punt heeft betrekking op het analyse-niveau en vervolg-onderzoek. Mw. Janssens heeft gekozen voor een aanpak waarbij huishoudens door de tijd heen gevolgd worden. Haar boek is een duidelijk bewijs dat dit de goede aanpak is. Alleen op die manier kan precies vastgesteld worden hoe huishoudens zich ontwikkeld hebben en kan een begin gemaakt worden met een verklaring daarvoor. De gevolgde methode heeft echter ook een nadeel: zij is zeer arbeidsintensief. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de hier besproken studie zich beperkt tot één stad. Daarmee komt de vraag op in hoeverre de gevonden verbanden generaliseerbaar zijn. De auteur schat die generaliseerbaarheid positief in, maar geeft tegelijkertijd aan dat nog | |
[pagina 290]
| |
onderzoek in andere gemeenten gedaan zou moeten worden om tot meer zekerheid op dit punt te komen. Het zou moeten gaan om een beperkt aantal plaatsen, die op essentiële punten verschillen van Tilburg. Dat lijkt mij op zich een correcte gedachte. Waar het echter op aan komt, is dat die plaatsen (verschillen) zodanig gekozen worden dat onderzoeksinspanningen een maximaal rendement opleveren. Om een dergelijke keus te kunnen maken is nog wel wat debat noodzakelijk. Afsluitend zou ik willen zeggen dat mw. Janssens een boek heeft geschreven dat ‘verplichte literatuur’ zal worden voor iedereen die zich met gezinsgeschiedenis bezighoudt. Haar studie biedt echter ook genoeg wetenswaardigheden voor andere historisch geïnteresseerden.
Hans Hillebrand | |
J. van Miert, Wars van clubgeest en partijzucht. Liberalen, natie en verzuiling. Tiel en Winschoten 1850-1920 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: Amsterdam university press, 1994, vii + 305 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5356 073 4).Grootschalig projectmatig onderzoek waarin voor verschillende plaatsen of tijdstippen een vergelijkbaar fenomeen wordt onderzocht, brengt de betrokken historici in een lastig parket. De wens gegevens te vergelijken en door optelling van deelonderzoeken een synthese te verkrijgen, vraagt om uniformering van het onderzoek. De individuele onderzoeker zal zich echter door een eigen aanpak en benadering willen onderscheiden. Het Amsterdamse verzuilingsproject is niet aan dit probleem ontkomen, maar de uitkomst ervan is een bevredigend compromis. Enerzijds verschijnen de in het kader van het project vervaardigde dissertaties in een regelmatig tempo en vertonen ze onderling enige samenhang, anderzijds is iedere onderzoeker toch een eigen weg gegaan (die afwijkt van de aanvankelijke opzet) en heeft daarmee ieder boek in zekere mate een eigen identiteit verkregen. Enige diversiteit was overigens voorzien aangezien de deelonderzoeken uitdrukkelijk betrekking hebben op dorpen of steden die zich in de vorm of mate van verzuiling duidelijk van elkaar onderscheidden. Jan van Miert is misschien degene die zich tot dusver het best aan zijn oorspronkelijke opdracht heeft gehouden. Hij is in ieder geval de eerste die in zijn boek werkelijk twee plaatsen met elkaar vergelijkt. In zijn geval zijn dat Tiel en Winschoten, twee zich betrekkelijk rustig ontwikkelende provincieplaatsen die tot in de twintigste eeuw een duidelijke vrijzinnig-liberale dominantie kenden. Van Miert beschrijft de vormen van antirevolutionaire, katholieke, joodse en sociaaldemocratische verzuiling die hij er aantrof, maar daarin ligt niet het voornaamste belang van zijn studie. Volgens de ondertitel komt verzuiling in zijn boek pas op de derde plaats. Hij geeft vooral een indruk van de liberale, niet-verzuilde wereld zoals die in de twee plaatsen bestond. Hij toont dat de liberale cultuur er vooral een was van, zoals hij het noemt, de ‘cultuurelite’ en de ‘handelselite’ en besteedt aandacht aan de sociëteiten die de ontmoetingsplaatsen van de elites vormden. De lagere standen werden in de dominante cultuur betrokken door het onderwijs, door het Nut of door al dan niet beschavende feesten, maar altijd op zo'n manier dat de standsverschillen intact bleven. Dit is allemaal niet helemaal onbekend maar Van Miert bestudeert het systematisch en laat het belang ervan in de lokale context mooi uitkomen. Hij benadrukt ook dat juist het standsbesef de liberalen parten speelde in hun poging een tegenwicht tegen verzuiling te bieden: de andere politiek-levensbeschouwelijke groepen hadden de lagere standen meer te bieden omdat ze minder gehinderd werden door standsvooroordeel. | |
[pagina 291]
| |
De overheersende positie van de liberaal georiënteerde groepen brokkelde onder meer af door de toenemende vervlechting van lokale en nationale gemeenschap. Juist ondersteuning en stimulans door nationale organisaties en nationale voormannen maakten het de confessionelen in de gemeente mogelijk een netwerk van verzuiling op te zetten. Verzuiling betekende in deze zin opname in een nationaal verband zoals Van Miert laat zien. Dit is in dubbel opzicht paradoxaal. Ten eerste is de verzuiling die enerzijds polarisatie betekende anderzijds dus juist een voertuig van nationale integratie geweest. Ten tweede wierpen juist liberalen zich vaak op als moderne hoeders van natie en algemeen belang - eerst tegenover aristocratische conservatieven, later tegen verzuilers - maar waren ze nu soms als plaatselijke notabelen de verpersoonlijking van de lokale gemeenschap. Van Miert heeft niet willen kiezen tussen concentratie op (één) lokale gemeenschap en beschrijving van de twee plaatsen als een ‘case’ van (de vrijzinnige positie tegenover) verzuiling. Dat heeft zekere voordelen. In zijn boek worden de verschillen duidelijk tussen de varianten van het veelvormige liberalisme die in Winschoten (radicaal; vrijzinnig-democratisch) en Tiel (oud-liberaal) domineerden. Vooral interessant is de in de twee plaatsen merkwaardig uiteenlopende verhouding tussen de diverse vormen van liberalisme en protestantisme. Tegelijkertijd staat in een studie als de zijne het lokale echter zozeer centraal, dat de vaak politicologische theorieën over de betekenis van verzuiling op nationaal niveau maar gedeeltelijk bruikbaar zijn. Zoals Van Miert terecht betoogt, is ‘nationaal’ iets anders dan de optelsom van alle vormen van ‘lokaal’ en zoals gezegd is verzuiling hier niet in de laatste plaats een proces dat (lokale) minderheden een plaats geeft in de natie. Van Miert heeft zijn boek in de eerste plaats geschreven als een bijdrage aan de verzuilingsliteratuur. Deze legt meestal de nadruk op modernisering of ‘strijd om de moderniteit’ en daarmee op het veranderingsproces dat vooral vanaf het einde van de negentiende eeuw in politiek en maatschappij optrad. Dit proces betekende het einde van de wereld waarin het liberalisme de politieke avant-garde was geweest. De verhouding tussen lokaal en nationaal lag in de liberaalvrijzinnige politiek anders dan in de latere verzuilde stromingen. Er was nog geen partijverband en de politieke thema's van het doctrinaire liberalisme moesten in de eerste plaats nationaal worden uitgewerkt. Wat betekende in deze context ‘liberalisme’ op lokaal niveau? Gedeeltelijk was het een emancipatiebeweging van de ‘handelselite’ maar dan verdient juist de wijze waarop ergens in de jaren 1870 of 1880 een variant van liberalisme de natuurlijke overtuiging van plaatselijke notabelen werd, nog nader onderzoek, ook na Van Mierts boek - zie in dit verband overigens de dissertatie van Leenders over Hoorn die niet het dynamische verzuilingsproces maar een min of meer statische stadsgemeenschap centraal stelt. Bij het lezen van het boek wenste ik soms dat Van Miert die met bescheiden degelijkheid zijn werk heeft gedaan nog stelliger een eigen weg gegaan was, maar zijn boek stimuleert zeker twee vormen van onderzoek: enerzijds naar verzuiling als een vorm van nationale integratie, anderzijds naar de min of meer stabiele stadsgemeenschap van (het midden van) de vorige eeuw en de plaats daarin van (liberale) politiek.
Henk te Velde | |
P. Brusse, Amersfoort 1850-1930. Economische bedrijvigheid en sociale verhoudingen (Amersfoort: Uitgeverij Bekking, 1993, 215 blz., ISBN 90 6109 346 5).Deze bewerking van de doctoraalscriptie van de auteur is een geslaagd voorbeeld van verantwoorde geschiedschrijving voor het historisch geïnteresseerde publiek. Dankzij financië- | |
[pagina 292]
| |
le steun van de plaatselijke RABO-bank kon het fraai worden vormgegeven en geïllustreerd met tientallen prachtige foto's. Men mocht wensen dat meer afgestudeerden in staat werden gesteld hun scriptie op deze wijze uit te geven. Het boek behandelt de economische structuurveranderingen en de ontwikkeling van welvaart en armoede van de Amersfoortse bevolking in de periode 1850-1930 voornamelijk aan de hand van een analyse van de veranderende samenstelling van de beroepsbevolking, van de groep belastingbetalers in de hoofdelijke omslag en de inkomstenbelasting, en de bedeelden. Het onderzoek is interessant omdat Amersfoort zijn karakter van industriestad (textiel) in de negentiende eeuw verliest. Economische modernisering ging in Amersfoort dus gepaard met de-industrialisatie, een ontwikkeling die in de tweede helft van de negentiende eeuw in vele andere plaatsen en streken van het land plaatsvond en die mijns inziens even veel aandacht verdient als de industrialisatieprocessen die tot nu toe in het economisch-historisch onderzoek centraal stonden. Dat Amersfoort geen stagnerende stad werd, maar integendeel na 1890 en vooral 1900 sneller groeide dan enkele andere provinciesteden wordt voornamelijk verklaard door de aanleg van de spoorwegen (Amersfoort werd een spoorwegknooppunt) die weer allerlei afgeleide effecten had, zoals de uitbreiding van de metaalindustrie en de vestiging van welgestelde forensen. Ook het militaire garnizoen werd in deze periode sterk uitgebreid. In het onderzoek van Brusse krijgt deze ontwikkeling perspectief door een systematische vergelijking van Amersfoort met vergelijkbare steden en met het nationale kader. Zijn aanpak past in een welbepaalde stadshistorische traditie van analyse van de beroepsverhoudingen, die verdienstelijk is uitgevoerd. Ook de analyses van de gegevens van de inkomstenbelasting en bedeling leveren aardige informatie op. De verslaglegging had hier en daar pregnanter gekund, maar echt storend is dat niet. Kortom, een leuk boekje, waarmee de Amersfoorters hun voordeel kunnen doen. Ik wil niettemin enkele kritische kanttekeningen maken, niet zozeer bij de kwaliteit van het geleverde werk, maar meer bij de wijze waarop de verandering van sociale verhoudingen in dit type stadhistorisch onderzoek wordt geanalyseerd. Op de een of andere wijze viel het mij moeilijk de sociale gevolgen van de achteruitgang van de textielnijverheid precies in beeld te krijgen: hoe ervoeren de werkers en werksters in de textielnijverheid deze achteruitgang en wat voor strategieën volgden zij om deze het hoofd te bieden? Was het niet mogelijk daarover meer kwalitatieve gegevens en uitspraken van tijdgenoten op te nemen? In het betrekkelijk kleinschalige Amersfoort zou onderzoek naar de levensloop van textielarbeiders en arbeidsters en hun kinderen aan de hand van verschillende vormen van bevolkingsregistraties mogelijk interessante gegevens op kunnen leveren. Bij het lezen van dit boekje over Amersfoort moest ik denken aan het prachtige onderzoek van Peter Kriedte naar de zijdenijverheid in Krefeld, waarin veel plaats is ingeruimd voor analyses van de huishoudens en gezinsstrategieën van textielarbeidersGa naar voetnoot1. Misschien zal iemand zo'n type onderzoek ooit nog in Amersfoort doen.
A. Knotter | |
J. van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle, 1854-1858 (Tielt: Lannoo, 1993, 308 blz., ƒ57,50, ISBN 90 209 2299 8).Van Iseghem, die te Leuven doctoreerde op een studie over Gezelles eerste dichtbundel | |
[pagina 293]
| |
Vlaemsche Dichtoefeningen (1858), heeft zijn kennis over de jonge Gezelle verder produktief gemaakt. In de Kroniek heeft hij als het ware een agenda gepubliceerd aan de hand waarvan wij Gezelle gedurende de eerste jaren van zijn priester- en leraarschap vaak van dag tot dag kunnen volgen. Deze ‘agenda’ is samengesteld met hulp van een gedegen onderzoek in gedrukt en ongedrukt materiaal (archivalia). Juist over de jonge Gezelle, de pas beginnende priester en leraar op het Klein Seminarie te Roeselare is nog wel een en ander nader te onderzoeken. Van Iseghem geeft deze gebieden ook aan, wijst op interessante archieven en houdt tegelijk reeds gepubliceerde studies en brievenuitgaven kritisch tegen het licht. Zo zijn er correcties en aanvullingen te vinden op onder andere het werk van F. Baur en op de op zich al met veel zorg en deskundigheid samengestelde driedelige Briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen, 1854-1899 (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde; Gent, 1991). Een zorgvuldig onderzoek in het archief van het Klein Seminarie stelde Van Iseghem in staat de hardnekkige mythe - nog te vinden in Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle (1991) - te ontrafelen, als zou Gezelle in zijn eerste jaar als docent geen loon ontvangen hebben, omdat hij de beurs, die hij als leerling op deze school had ontvangen, diende terug te betalen. Ook Gezelles betrekkingen als leraar en priester met zijn leerlingen komen aan de orde en worden kritisch bezien, zoals zijn contact met Eugeen van Oye. De Kroniek, door de auteur zeer nadrukkelijk als kroniek gepresenteerd en niet als biografie, is primair bedoeld als werkmateriaal voor Gezelle-vorsers. Niettemin is het een leesbaar geheel geworden door treffende welgekozen citaten en verschaft de Kroniek ons een goede kijk op de vele kanten van Gezelle, als priester, leraar, dichter en journalist. Tegelijk krijgen wij ook zicht op het milieu waarin Gezelle zich bewoog. Een voorbeeld van die vele contacten was in 1858 Alberdingk Thijm, die Gezelle probeerde te overtuigen dat het onjuist was dat van ‘Holland niets dan protestantismus te wachten was’. Hij stelde Gezelle zelfs gerust, ‘de hollandsche protestantsche tractaatjes zijn veel te vervelend’ en hij eindigde met de oproep om samen (Noord en Zuid) ‘een vaan onzer Kerk te plaatsen op de wallen der kalvinistische en deïstische metropolen’. Veel informatie verschaft Van Iseghem ook over Gezelles activiteiten in de Vlaamse katholieke pers als bestrijder, vaak daartoe aangespoord door zijn kerkelijke overheden, van het liberalisme in Vlaanderen. De Gezelle-onderzoeker zal niet om de Kroniek heen kunnen, maar al lezend kregen wij toch het gevoel: waarom is dit materiaal niet meteen in een mooie biografie verwerkt? Dat zou Gezelle nog meer eer bewezen hebben.
P. van Hees | |
J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860 (Historische reeks; Amsterdam: Uitgeverij Wereldbibliotheek, 1990, xx + 505 blz., ISBN 90 284 1560 2).Jo Tollebeek heeft een hoogstaande en overtuigende studie geschreven. En het is moeilijk diens boek te recenseren op een wijze die recht doet aan de inhoud ervan. De auteur roert vele vragen aan, en bij de beantwoording daarvan vormen de grenzen van onze discipline bepaald geen hindernis. Tollebeeks werk roept ook vragen op en het prikkelt vaak de nieuwsgierigheid, en dat lijkt me eveneens tot de eigenschappen van een goed boek te behoren. De enkele hier geplaatste kanttekening doet daar niets aan af. | |
[pagina 294]
| |
De auteur opteert voor een weids panorama. Op die manier slaagt hij er in, en doorgaans op meeslepende wijze, lotgevallen en ontwikkelingen met betrekking tot het denken en schrijven over geschiedenis, geschiedbeoefening en geschiedwetenschap in Nederland - dat allemaal, en nog veel meer - gedurende een periode van ruim een eeuw zichtbaar te maken. Gedurende een tijdvak ook dat zich ten onzent kenmerkt door een betrekkelijk late emancipering van de geschiedbeoefening, die eerst een proces van verwetenschappelijking en professionalisering doormaakt en zich vervolgens ontwikkelt tot een zelfstandige wetenschap (waarnaast nog recentere, interdisciplinaire en integratieve tendensen, zoals de cultuurwetenschappelijke symbiose, kunnen worden vermeld). Als een accountant brengt Tollebeek, als vrucht van imposante belezenheid, het materiaal tezamen (hij refereert in dit verband aan Achterbergs mooie dichtregel), maar daar waar hij zelf aan het woord is, waar hij ordent, selecteert, presenteert en bepaald openhartig interpreteert lijkt hij toch eerder geïnspireerd door, de eveneens gememoreerde, Foucault: zijn werk blijft daarmee vooral een ruim opgevatte intellectuele geschiedenis met veel aandacht voor het persoonlijke detail en menigvuldige referenties aan al dan niet gelijktijdige ontwikkelingen op het gebied van politiek, (overige) wetenschap, kunst en literatuur, kortom cultuurgeschiedenis in de ware zin van het woord. Het is gelukkig geen theoretische studie zonder meer geworden. Persoonlijk heb ik dat, waar het gaat om een onderwerp als dit, in elk geval als een verademing ervaren. Winst is in dit verband ook dat het gebruik van hinderlijk jargon wordt vermeden. Taal en stijl getuigen van fijn gevoel, humor en eigenheid. ‘Deze studie handelt over de geschiedfilosofische denkbeelden van Nederlandse historici in de periode 1860 tot heden. Zij beperkt zich tot het kritische gedeelte van deze denkbeelden’ (3). Men kan bij een zodanige verwoording van het uitgangspunt vraagtekens plaatsen, met andere woorden we raken hier aan de verhouding tussen historiografie en de kritische geschiedfilosofie of, zo men wil, geschiedtheorie. Is het werkelijk mogelijk tot ‘een globale en gedetailleerde inhoudelijke reconstructie’ - of gaat het om een constructieGa naar eindnoot1? - van de ‘door de betrokken historici verdedigde geschiedtheoretische stellingen’ te geraken? Kunnen we wel spreken over de geschiedfilosofische of -theoretische denkbeelden van bijvoorbeeld Blok, Colenbrander of Kernkamp? De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat Tollebeek zichzelf al vooraf dergelijke vragen stelt. Het antwoord bevredigt echter niet geheel. Veronderstelt het gebruik van dergelijke termen niet een zekere uitgesproken conceptuele samenhang van ideeën en beschouwingswijze, in elk geval in zoverre dat men zich kan afvragen of de positie en expliciete standpunten in historicis van genoemd drietal dit rechtvaardigen? Frank Ankersmit en Foucault hebben omtrent dit punt enkele duidelijke uitspraken gedaan die ten faveure van Tollebeeks benadering kunnen worden aangewend, maar het blijft natuurlijk de vraag of men bereid is zich daardoor te laten leiden en te overtuigen. Overigens zijn, vanuit de door de auteur gehanteerde optiek, diens werkwijze en de opbouw van het boek weer alleszins gerechtvaardigd; de verantwoording ervan is helder en mag zonder meer afdoende heten. Wat de periodisering betreft, dient hem, daarbij refererend aan de bekentenis van Romein, de inauguratie van Fruin als hoogleraar vaderlandse geschiedenis te Leiden als vertrekpunt. Dat is verdedigbaar. Onmiskenbaar fungeerde Fruin, impliciet of expliciet, voor vrijwel alle behandelde togadragers na hem als referentiepunt, maar daarmee fungeren Fruin en de benadering die hij vertegenwoordigde tevens als vertrekpunt in deze studie. In mijn ogen soms iets te sterk. Uiteraard stond Fruin op zijn beurt in een traditie. Diens bewondering voor bijvoorbeeld Ranke is bekend maar ten aanzien van voorgangers-geschiedschrijvers van Nederlandse bodem kan eveneens op een zekere schatplichtigheid worden gewezen. Waar wel, zij het zijdelings, wordt gerefereerd aan de invloed van de natuurkundigen Donders en Mulder, had een vermelding van | |
[pagina 295]
| |
de verdiensten en betekenis van Adriaan Kluit in dit verband eigenlijk niet behoren te ontbreken. Kluit, die sedert 1779 met een onderbreking aan de Leidse universiteit functioneerde als Professor antiquitatum et historiae inprimis diplomaticae Foederati Belgii, kan, ondanks alle beperkingen die toentertijd aan 's mans ambt en positie kleefden, in zekere zin toch als een directe voorganger worden beschouwd van Fruin, te meer omdat belangstelling, onderzoek en publikaties van beiden zich voor een belangrijk deel op hetzelfde terrein hebben bewogen: de staatkundige en staatsrechtelijke geschiedenis gedurende de (late) middeleeuwen en de Republiek. Bovendien mag Kluit, vanwege de grote waarde die hij hechtte aan nauwgezet bronnenonderzoek, gelden als een onmiskenbare exponent van een (vroege) empirische geschiedbenadering ten onzentGa naar eindnoot2. Fruin zelf verwees in zijn werk regelmatig naar Kluit, een enkele maal zelfs voorzien van de kwalificatie ‘uitmuntend’Ga naar eindnoot3. Tot de vroegere ijkpunten die wel beknopt worden vermeld behoren Wagenaar en Bilderdijk (22-23). Bekend is - ook Tollebeek vermeldt dit - dat Fruins herhaaldelijke vergelijking tussen beiden in de jaren zestig in het voordeel van Bilderdijk uitviel: aan diens onomwonden partijdigheid gaf hij de voorkeur boven Wagenaars onhaalbare en daarmee suggestieve streven naar onpartijdigheid. Weinig bekend is echter dat Fruins waardering voor Wagenaar in gunstige zin evolueerde. In een essay, in een van zijn laatste levensjaren geschreven, wordt Wagenaar ineens gememoreerd als de ‘meest bedachtzame’ onder ‘de geschiedkundigen van vroegeren tijd’, terwijl een vermelding van diens Vaderlandsche Historie dan ineens vergezeld gaat van het epitheton ‘betrouwbaar’Ga naar eindnoot4. Het laatste hoofdstuk - ‘Geschiedtheorie in veelvoud: schets van de ontwikkelingen na 1960’ - ontbrak oorspronkelijk in de te Leuven verdedigde dissertatie van Tollebeek, die de ‘basis’ vormt voor deze handelsuitgave. Het blijft een beetje de achteraf opgenomen Fremdkörper. Het lijkt mij ook het hoofdstuk dat de auteur, mocht hij in de toekomst zijn boek nog eens willen retoucheren of herzien, waarschijnlijk het ingrijpendst zal wijzigen (hij schrijft zelf dat ‘deze tekst geen eindpunt is’, en uiteraard ook niet kan zijn). De vraag of het zinnig is in dit verband de kwestie aan de orde te stellen van de ‘epistemologische consequenties’, zulks naar analogie van Tollebeeks eigen weergave van Fruins zienswijze (25), met betrekking tot het ‘vanop een afstand beoordelen’, kan evenwel moeilijk worden beantwoord en is in deze context wellicht ook niet terecht. Meer dan elders in het boek, lijkt het oordeel hier in elk geval voor discussie vatbaar. Wordt onder meer de betekenis van de in één adem genoemde vrouwen- en homogeschiedenis niet te beperkt weergegeven door deze overwegend vanuit het domein van de ‘brede, op emancipatie gerichte “sociale geschiedenis” en de ‘aankomende “progressieve” historici’ te bezien (391-392)? Een en ander sluit toch bepaald niet uit dat bijvoorbeeld op het niveau van afzonderlijke studies heel andere motieven en effecten een rol (kunnen) spelen. Anderzijds mag - indien het door Tollebeek geschetste referentiekader wel wordt onderschreven - men zich weer afvragen wat de vrouwen- en homogeschiedenis dan op het niveau van de ‘geschiedtheorie’ nog toevoegt. Niets toch eigenlijk, en dan had een vermelding daarvan ook achterwege kunnen blijven, althans in deze studie. De inbreng en implicaties van een aantal personen en ontwikkelingen worden ongetwijfeld overschat, terwijl andere van verderstrekkende betekenis zullen blijken te zijn dan nu wordt gesteld. Dat is geen verwijt aan de auteur; een dergelijke ‘vertekening’ van het perspectief lijkt nu eenmaal onvermijdelijk bij de behandeling en interpretatie van een zo recent verleden, iets wat Tollebeek zelf zeer wel beseft (zie boven). Het boek besluit met een prikkelend en lucide geschreven ‘Balans en perspectief’ (415-430). Over smaak en selectie valt natuurlijk te twisten. Dat geldt mutatis mutandis ook over de voorkeur van uw recensent, die persoonlijk het meest getroffen was door het stuk over Bussemaker: een juweel (105-114). Groen van Prinsterer en Bakhuizen vielen min of meer | |
[pagina 296]
| |
buiten de door Tollebeek gehanteerde cesuur, maar een Busken Huet? Overigens komen alle drie als referentiepunten vanzelfsprekend regelmatig ter sprake maar zij worden niet omwille van zichzelf behandeld. En de ‘confessionele’ historici, zoals een Smitskamp? Dat juist hij, die sinds 1956 onder meer de historiografie in zijn leeropdracht had, ongenoemd blijft, heb ik als een gemis ervarenGa naar eindnoot5; in mooie historiografische studies over bijvoorbeeld Simon Stijl, Bilderdijk en Groen heeft deze aan de Vrije Universiteit verbonden hoogleraar ook veel van zijn eigen beginselen blootgelegd. Van katholieke zijde kan met name worden gewezen op een Brom, Cornelissen of een Rogier. De keuze ten detrimente van de confessionelen (die, voorzover aanwezig, als ‘tegen- of medespeler’ ten tonele verschijnen) wordt mijns inziens niet geheel bevredigend verantwoord (7-8). Bovendien kan men zich afvragen in hoeverre hun motieven en inspiratiebron in dit geval geen verwantschap vertoonden met die van de wel afzonderlijk behandelde hooggeleerden. Kan Huizinga's historische sensatie (212-217) bijvoorbeeld, althans tot op zekere hoogte, bij wijze van veronderstelling ook niet als een (quasi-) religieuze ervaring worden getypeerd? Qua aard overeenkomstig een epifanie. Dat het daarbij gaat om een beminnen van ‘le passé pour lui-même’ is ongetwijfeld waar (en terecht verwijst Tollebeek bij de esthetisering van functie en motief naar de betekenis van de Romantiek en het domein van de poëtica), maar is dat het hele verhaal? In hoeverre is Huizinga's besef ‘van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie’ niet vergelijkbaar met die Goddelijke vonk, waarin het ontstijgen van het hedendaagse en soms banaal ondermaanse plotseling tot uitdrukking komt, een overschrijden van de beperkingen van het tijdelijke bestaan in een abrupte en kortstondige gewaarwording van verbondenheid met de onbegrensdheid van tijd, de spirituele werkelijkheid, de Schepping of de Schepper zelf? Huizinga staat met zijn historische sensatie - zo al niet qua inhoud dan toch in elk geval qua vorm van gewaarwording - dicht bij menig lyricus van Romantiek en fin-desiècle (zeker voorzover Tachtig een herlevende en gemetamorfoseerde Romantiek is), maar staat hij in dit opzicht niet eveneens veel dichterbij de representanten van confessionele snit met hun leidende beginselen en ultieme inspiratiebron dan bijvoorbeeld bij datgene wat - de mijns inziens overigens onderschatte - Geyl bewoog en inspireerde. Positie en standpunten van Huizinga worden met sympathie behandeld, met aanmerkelijk grotere sympathie bovendien dan menig recentere auteur (Bertels) ten deel valt. Maar hoe kon bij Huizinga juist ook het ‘eigentijdse’ Nederland ‘een paradigmatische functie’ krijgen als die mede gebaseerd heet te zijn op een (in Nederland's geestesmerk) gecreëerd ‘ontijdelijk Nederlands volkskarakter’ (242-243). In dat verband had ik graag het intellectuele conflict met Ter Braak verder uitgesponnen gezien. In hoeverre ging het vraagstuk van de ‘veiligstelling’, in laatste instantie, om de vraag naar de positie van de geschiedschrijver tussen een esoterische naar binnen gerichte houding omwille van het verleden zelf en een eigentijds engagement? Huizinga ‘koos’ naar hart en inzicht voor het eerste maar hij bekende zich in zijn latere levensjaren, weliswaar schoorvoetend, ook tot het laatste. De tovenaar Thomas Mann maakte een vergelijkbare ‘ontwikkeling’ door en riep, óók in familiekring, vergelijkbare wrevels opGa naar eindnoot6. En, terugkerend naar het Nachleben van de Leidse hoogleraar, in hoeverre verklaart het gesignaleerde spanningsveld nog de reserve (soms) bij een Geyl en een Romein óók als in hun werk aan de ‘latere’ Huizinga wordt gerefereerd? Tollebeeks boek behandelt èn beantwoordt vele vragen. Het getuigt dan ook haast van impertinentie een schrijver, die reeds zoveel biedt, nog eens met nieuwe vragen te bestoken (en er zelf geen enkele te beantwoorden). Diens stimulerende beschouwingen, die telkens weer getuigen van kennis, kunde en wijsheid, nodigen daartoe uit. Inmiddels mag al wel worden geconstateerd dat de auteur met deze persoonlijke en gezaghebbende studie meer dan alleen | |
[pagina 297]
| |
historisch Nederland aan zich heeft verplicht. Jo Tollebeek heeft een zeldzaam mooi boek geschreven.
L.H.M. Wessels | |
C.A.M. Wijtvliet, Expansie en dynamiek. De ontwikkeling van het Nederlandse handelsbankwezen, 1860-1914 (Dissertatie KUB 1993, NIBE-bankhistorische reeks XII; Amsterdam: Nederlands instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1993; 288 blz., ISBN 90 5516 001 6).Sedert de jaren tachtig heeft het geschiedkundig onderzoek naar het Nederlandse bankwezen indrukwekkende vorderingen gemaakt. Was voordien nog maar nauwelijks sprake van een apart specialisme sedertdien heeft hier te lande geen enkele tak van de economische geschiedschrijving zoveel vooruitgang geboekt. De dissertaties van H.J.M. van de Laar over de ‘opperbankier’ W.C. Mees (1978) en J.G.S.J. van Maarseveen over N.G. Pierson (1981) stonden aan het begin van die ontwikkeling. De voltooiing van deel V van de Geschiedenis van de Nederlandsche Bank door Joh. de Vries als nummer 15 van de NIBE-bankhistorische reeks markeert een voorlopig laatste hoogtepunt daarvan. Het initiatief tot deze reeks was ooit genomen door een bestuurslid van het Nederlands Instituut voor het bank- en effectenbedrijf, J. Kymmel. Zonder hem en zijn reeks zou het nooit zo ver hebben kunnen komen. Kymmel, die zichzelf belastte met de geschiedschrijving van de algemene banken in Nederland kreeg in de persoon van C.A.M. Wijtvliet onderzoeksassistentie toegewezen. Maar van diens hand verschenen al gauw ook zelfstandige studies. Met zijn dissertatie over de Nederlandse handelsbanken heeft hij nu definitief het bewijs van zijn wetenschappelijke bekwaamheden geleverd. Alleen al de formulering van zijn probleemstelling - nuchter, helder, beknopt en zakelijk - is een schoolvoorbeeld van hoe het moet. Wat was de betekenis van het bankwezen voor de economische groei van Nederland in de negentiende eeuw? Stimuleerde het deze of volgde het slechts? Voldeed het aan de behoeften? En een ‘handelsbank’ is gewoon een bank die zich toelegt op het financieren van de goederenhandel en verder geen gezeur met definities. Als Wijtvliet wil uitleggen dat het bancaire systeem tussen 1850 en 1870 niet goed functioneerde heeft hij niet meer dan 19 bladzijden nodig, 't Is waar dat er meer over te zeggen zou zijn - men denke aan alle beroering over het crédit mobilier - maar hij had gewoon niet meer ruimte nodig. Méér bladzijden, een vijftigtal - verbruikte hij voor het antwoord op de vraag of de Nederlandsche Bank destijds bij het ontplooien van het bankbedrijf fungeerde als stimulans dan | |
[pagina 298]
| |
wel als rem. Geen eenvoudige vraag, geen eenvoudig antwoord. In het geding was namelijk veel meer dan alleen de bankwetherziening van 1863. Het ging veeleer om de metamorfose van een op maximale winst afgestemd commerciëel bedrijf naar een non-profit-organisatie waaraan toezichthoudende taken en functies met betrekking tot het geld- en bankwezen toevielen. Daarbij kwam het er vooral op aan hoe zich de ontwikkeling in de praktijk op den duur zou voltrekken. De overgang van de Nederlandsche Bank van pure handelsbank, die zich uit kracht van haar monopolie op de bankbiljettenuitgifte effectief kon verzetten tegen mogelijke concurrenten, naar de status van bankers' bank was niet uitsluitend een op zichzelf al ingewikkelde kwestie van wettelijke bepalingen. Wijtvliets rustige beschouwing van een en ander is genuanceerd - 245 noten weerspiegelen het! - maar zijn antwoord op de zichzelf gestelde vraag is er niet minder helder om: de Nederlandsche Bank was ‘voluit een stimulans en verre van een rem’. Naast de metamorfose van de Nederlandsche Bank stond die van een andere, even vooraanstaande onderneming: die van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Als handelslichaam had zij omstreeks 1870 haar beste jaren achter de rug. Maar de verpopping duurde wel lang. Nog in 1880 moest de trage, conservatieve, zelfgenoegzame directie uit de mond van de onstuimige commissaris H. Muller uit Rotterdam aanhoren dat de onderneming al lang tot het rijk der doden zou behoren als ze geen kunstmatige overheidsbescherming zou hebben gekregen. Maar pas in april 1884 was het eindelijk zo ver dat de NHM ook formeel de weg van het bankwezen op ging. Toch neemt Wijtvliet de directie wel enigszins in bescherming tegen de beschuldiging van angsthazerij. Pikant detail: directeur N. Trakranen, ooit door J.G. van Dillen opgevoerd ten bewijze van zijn stelling dat ongunstige omstandigheden destijds de economische opgang belemmerden als een energieke en desondanks weinig succesvolle ondernemer, moet het bij Wijtvliet ontgelden als een super-weifelaar. Ook de grote man van de Twentsche Bankvereeniging, B.W. Blijdenstein, komt er bij Wijtvliet niet helemaal zonder kleerscheuren van af. Zeker, zijn belang voor deze als commanditaire vennootschap opgerichte bank was onmiskenbaar en groot. Maar te lang hield hij vast aan de idee van de bank als familiebedrijf. Dat leidde tot interne conflicten en hoewel deze de winstgevendheid van het bedrijf niet hebben aangetast kwam de noodzakelijke hervorming tot naamloze vennootschap pas onder druk van buiten in 1916 tot stand. Toen was inmiddels andermaal een nieuwe ontwikkeling binnen het Nederlandse bankbedrijf in gang gezet. In 1911 had het concentratieverschijnsel in het Nederlandse bankwezen zowel te Amsterdam als te Rotterdam zijn intree gedaan. Het grootstedelijke handelsbankwezen zou van daaruit in heel Nederland doordringen. Deze gang van zaken was uiteraard in de geschiedschrijving niet onbekend gebleven en Wijtvliet voegt daaraan op de keper beschouwd niet zo heel veel nieuws toe of het zou moeten zijn dat ‘Rotterdam’ destijds ook op het terrein van het bankwezen ‘Amsterdam’ toch de baas was. Intussen schijnt het of de door hem gestelde hoofdvraag enigszins uit het zicht is geraakt. Maar dat is inderdaad enkel schijn. Als Wijtvliet per slot van rekening toekomt aan het antwoord op de vraag in hoeverre de bankiers leiding hebben gegeven aan de economische groei van Nederland klinkt het - als steeds - even luid en duidelijk: zij waren volgers, geen leiders. En de provocerende, laatste zin van zijn boek luidt: ‘Bankiers zijn nu eenmaal geen ondernemers’. Het zal je gezegd zijn!
P.W. Klein | |
[pagina 299]
| |
G.J.W. Steenhoff, De wetenschap van het internationaal privaatrecht in Nederland tussen 1862 en 1962. Een internationalistisch perspectief (Dissertatie Utrecht 1994; Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, xxii + 441 blz, ƒ85,-, ISBN 90 271 3920 2).In dit boek probeert de auteur een aantal perspectieven te bundelen: wetenschapsgeschiedenis, intellectuele biografieën van Nederlandse geleerden, hun plaats in het kader van het juridische specialisme dat per definitie ‘internationaal’ lijkt. Geen geringe ambitie. Qua opzet sluit de schrijver aan op de bijdrage van R.D. Kollewijn over de ‘Geschiedenis van de Nederlandse wetenschap van het internationaal privaatrecht tot 1880’ aan het eerste deel (1937) van de Geschiedenis der Nederlandsche rechtswetenschap. Deze onderneming van de KNAW is nog steeds niet voltooid - men hanteerde destijds in ons land dan ook nog geen vijfjarenplannen in de geesteswetenschappen. De beginselen waarom het gaat in het internationaal privaatrecht (ipr), zijn het nationaliteitsrecht, het immuniteitsrecht en het statutenrecht. De auteur heeft zich op dit laatste geconcentreerd. De Wet houdende Algemene Bepalingen (1829) had voor het personeel statuut van Nederlanders naar de Nederlandse wet verwezen en voor het reëel statuut van onroerend goed naar de wet van het land van ligging van zulke goederen. Wat betreft handelingen liet die wet het oud-vaderlandse principe gelden dat deze zouden zijn onderworpen aan de wet van het land waar die handelingen werden verricht (het locus regit actum-beginsel). De wet AB vond uiteenlopende interpretaties. C.W. Opzoomer meende in 1848 nog dat een vreemde wet in Nederland uitsluitend mocht worden toegepast op grond van een uitdrukkelijke wetsbepaling. De leer van de grote Duitse jurist en rechtshistoricus F.C. von Savigny bracht hierin op den duur verandering: hij formuleerde in 1849 het beginsel van de volkenrechtelijke rechtsplicht om conflicten in de toepassing van, soms tegenstrijdige, nationale rechtsvoorschriften op te lossen. Steenhoff bestudeert vooral de Nederlandse doctrine, want wetgeving is er in de loop van zijn eeuw amper geweest, en hij betrekt daarbij slechts zijdelings de rechtspraak. Hij begint iets eerder dan waar Kollewijn eindigde, namelijk bij het aantreden van de beroemde T.M.C. Asser als hoogleraar in Amsterdam. Er volgt een vloed van geschriften: redes, dissertaties, handboeken die op de rij af worden besproken. Eén van de lijnen die voor de gewone historicus interessant kan zijn, is het krachtige doorzetten, aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw, van nationale belangen - óók op dit terrein: de internationale conferenties te Den Haag waarvoor Asser zich zozeer had ingezet, kwamen niet ver in het maken van afspraken. De Russen hielden er bijvoorbeeld in 1905 nog aan vast dat een huwelijk, in hun ogen, pas geldig kon zijn als het overeenkomstig het kerkelijk recht is gesloten (165). Pas sinds 1950 komt het streven naar internationale codificatie weer op gang. Nadat de nieuwe, door E.M. Meijers ontworpen, regels voor ipr waren gestrand, was het de Hoge Raad die in 1963 een ander perspectief opende voor de rechtsontwikkeling op dit gebied door voortaan cassatie wegens schending van het recht (in plaats van de wet) als leidraad te aanvaarden. ‘De geschiedenis van het ipr tussen 1862 en 1962 is in feite de geschiedenis van de wetenschap. Wetgeving is er niet geweest; wel een aantal verdragen, maar die zijn niet speciaal Nederlands’ (388). Dat verklaart de aard van dit boek, maar niet de toch wat erg brokkelige structuur ervan. Een beetje pijnlijk is de conclusie dat ‘met uitzondering van Jitta en Hijmans, geen van de besproken auteurs een werkelijk oorspronkelijke bijdrage heeft geleverd aan de theorievorming van het ipr’ (393). De rechtshistoricus tenslotte betreurt het dat de auteur de relevante wetsontwerpen van vóór 1829 (wet AB) uit verouderde edities citeert (3-4; zie Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798, I (1968) 386-392).
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 300]
| |
H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Dissertatie Groningen 1992;'s-Gravenhage: Sdu uitgeverij, 1992, 332 blz., ƒ49,- ISBN 90 12 08010 X).De jonge doctor Te Velde schreef een rijk boek. Rijk aan gegevens, opgediept uit dagbladen, tijdschriften en andere contemporaine literatuur en uit verspreide archivalia, die opgeslagen liggen in een vijftiental archieven en bibliotheken. Rijk - voor een dissertatie uitzonderlijk rijk - ook aan beschouwingen en overwegingen van essayistische aard, waarmee de auteur - soms ook vanuit een actuele vraagstelling - greep heeft trachten te krijgen op zijn overvloedige materiaal. Rijk ten slotte aan verrassende thematieken waarmee hij de reeds herhaaldelijk beschreven stromingen van het liberalisme en het nationalisme voor de periode van een halve eeuw ingenieus met elkaar in verband brengt. Ondanks de relatief korte tijdspanne koos Te Velde voor de chronologische lijn: ‘Een themagewijze opbouw zou een te statisch beeld hebben opgeleverd’ (15). Dat is een bewonderenswaardige opzet, zeker wanneer men bedenkt dat hij de behandelde stof over negen hoofdstukken meende te moeten verdelen. Helemaal geslaagd in die opzet is hij niet. Alleen al de jaartallen van de capita duiden aan dat de lezer op een soort cakewalk wordt gezet waarlangs hij, op- en neergaand en voor- en achteruitgaand, uiteindelijk bij 1918 uitkomt. Het heeft de (on)nodige overlappingen en herhalingen met zich meegebracht. Kennelijk heeft de auteur als een ervaren didacticus geen risico willen lopen dat de lezer niet goed zou kunnen onthouden om welke hoofdlijnen het hem te doen is. Wanneer ik in de hier volgende samenvatting te kort schiet, ligt het dan ook eerder aan mij dan aan hem. Uitgangspunt van het boek is de grotendeels door Thorbecke geschapen situatie. Liberale intellectuelen en politici gingen uit van de gedachte dat het liberalisme het noodzakelijke ingrediënt vormde van het nationaal besef. Het was ‘het geheim van Thorbecke’ dat hij de aanwezigheid van dit nationale gemeenschapsgevoel, waardoor conflicten telkens in een liberaal getinte harmonie op te lossen zouden zijn, zonder meer aannam. Nationale cultuur, eendracht en kracht waren voor aanhangers van het liberalisme een met groot optimisme veronderstelde vanzelfsprekendheid. Aan dit ‘geheim’ - zou ‘illusie’ niet een betere term zijn geweest? - begon rond 1870 een einde te komen. Liberalen, zelf in toenemende mate aan een tot aan het interbellum voortdurend desintegratieproces onderworpen, zagen ook de samenhang van de natie in gevaar komen. Zij trachtten de nationale desintegratie te keren met een door de elite voor te houden en voor te leven ethiek van plichtsbesef, weerbaarheid en wilskracht. Onder toenemend pessimisme zagen zij in dat mens en maatschappij niet zonder dwang en strijd (de staatsschool van Kappeyne van de Coppello, engagement met de eerste Boerenoorlog, ijver voor de dienstplicht) tot de liberale rede zouden kunnen worden gebracht. Het eens zo op individuele vrijheid gerichte liberalisme werd moralistischer en strijdbaarder. Door de ontwikkelingen gedwongen verschoof vervolgens binnen het liberalisme het accent van defensief geaarde pogingen tot nationale volksverheffing naar inzet voor een brede nationale gemeenschap, waaraan ook de confessionelen deel konden hebben. Bij de cultivering van dit nationalisme, dat minder exclusief liberaal - als men wil ‘neutraler’ - van aard was, ging koninginnedag een belangrijke rol spelen. Tijdens de tweede Boerenoorlog beleefde het nationalisme een euforistisch hoogtepunt. Daarmee werd tevens de overwinning op het liberale pessimisme zichtbaar. In de twintigste eeuw zouden in het bijzonderde vooruitstrevende liberalen de steeds democratischer en pluriformer wordende maatschappij in nationaal vertrouwen aanvaarden. Dat vereiste zorg voor een niet-exclusief-liberale gemeenschapsmoraal van de ‘grootste gemene deler’. In dit kader wijdt Te Velde aandacht aan de ANWB, de Tucht-Unie, het Algemeen Nederlandsch Verbond en de padvinderij. Opvallend is de nadruk die hij legt op de ook dan nog weer bij liberalen van allerlei schakering blijkende behoefte aan een sterke publieke moraal. Daarin | |
[pagina 301]
| |
vonden dezen de confessionelen. Samen stevenden zij al vóór de eerste wereldoorlog - die het nationaal besef nog verder ontliberaliseerde - af op de pacificatie van 1917. Het oorspronkelijk door liberalen gedomineerde nationalisme was vervangen door het pluriforme nationalisme van de verzuilde samenleving. Is dit rijke boek ook een overtuigend boek? Dat waag ik toch enigszins te betwijfelen. Wie de karakteriseringen van de onderling verschillende liberale denkwijzen en van de afzonderlijke decennia eens naast elkaar gaat zetten, stuit gemakkelijk op inconsequenties en tegenstrijdigheden. Op de onscherpe cesuren binnen de beschreven vijftig jaar heb ik reeds gewezen. De vele verschijningsvormen van het liberalisme, inherent aan het karakter van deze geestesstroming en meer in het bijzonder typerend voor haar desintegratie, stelden de auteur voor grote problemen bij het aangeven van de hoofdlijnen die hij nu juist zo graag heeft willen trekken. Kan het verbazen dat hij regelmatig zijn toevlucht heeft genomen tot het interpretatiemodel van de ambivalentie en de paradox? ‘Ambivalent’ en ‘paradoxaal’ zijn woorden die men in deze dissertatie regelmatig tegenkomt. ‘De ambivalente houding die liberalen vanaf het begin (cursivering van Te Velde) tegenover de “moderne wereld” aannamen’ moet veel verklaren (64). Zo werd de houding van veel Nederlandse liberalen tegenover Transvaal ‘door paradoxen beheerst’ (71). Op bladzijde 90 stelt de schrijver en passant vast dat het thema van zijn boek bestaat in ‘de verwevenheid van politiek en ethiek of moraal’. Daarmee stelde hij zich geen eenvoudige opgave, want even eerder is hij het zelf die opmerkt dat de toenmalige relatie tussen internationale politiek en expansie enerzijds en cultuur en moraal anderzijds ‘gecompliceerd en paradoxaal’ was (82). Tot welk een paradox leidde verder de liberale opvatting van objectieve wetenschap in combinatie met het subjectief beleefde nationaal bewustzijn (140)! Op deze wijze heeft Te Velde nogal wat gekunsteld aandoende verbandleggingen aannemelijk trachten te maken. Van de andere kant mist de lezer bijvoorbeeld node de plaats die de koloniale kwestie in de ontwikkeling van het nationaal besef heeft ingenomen. Bij nader inzien ligt het wellicht toch niet alleen aan de recensent, wanneer deze de door hem gegeven samenvatting niet vindt uitmunten door inzichtelijkheid. Dat neemt niet weg dat diens eindoordeel over het boek overheersend positief is. De schrijver heeft op een originele manier licht geworpen op een materie waarvan hij onvermoede aspecten scherpzinnig heeft aangetoond.
J.A. Bornewasser | |
M. Berckmoes en M. Struyfs, ed., Honderd jaar geschiedenis van de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent (1893-1993) (Verhandelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent XVIII; Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, 1993, 315 blz., ISSN 0779 8482).Bij de studie van de negentiende-eeuwse Belgische geschiedschrijving is de voorbije jaren in toenemende mate aandacht besteed aan de wijze waarop het door de Revolutie van 1830 gestimuleerde nationale besef en het uit het ancien régime overgeleverde gewestelijke particularisme op historiografisch vlak met elkaar werden verenigd. De na 1830 ontstane provinciale, regionale of lokale historische genootschappen boden daarbij een geschikt uitgangspunt. De viering van het honderdvijftigjarig bestaan of van het eeuwfeest van deze cercles historiques of sociétés archéologiques gaf het onderzoek - veelal licentieverhandelingen - een bijkomende impuls. Zo werden in de jaren tachtig monografieën gewijd aan onder meer de Brugse Société | |
[pagina 302]
| |
d'Emulation pour l'histoire et les antiquités de la Flandre occidentale (1838), de Société d' art et d' histoire du diocèse de Liège (1880) en de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen (1886). Voor de Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent (1893) werden reeds vanaf 1976 plannen in die richting gemaakt, maar pas in 1990 studeerde Michiel Berckmoes aan de Gentse universiteit af met een licentieverhandeling over dit genootschap. Deze verhandeling, hoofdzakelijk gebaseerd op het archief en de periodieken van het genootschap zelf, is nu - bij de viering van het eeuwfeest - bewerkt en gepubliceerd. De Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent ontstond uit het verlangen van een aantal burgers (onder de bezielende leiding van Auguste de Maere) de verdediging van het historisch patrimonium van de stad systematisch ter hand te nemen. Nog voor de eeuwwisseling boekte zij haar eerste successen op dit vlak. Door professionalisering en institutionalisering verstevigd, beleefde zij na 1900 - tijdens de eerste jaren van het (meer dan een halve eeuw durende) voorzitterschap van kanunnik Gabriël van den Gheyn - gouden tijden. De monumentenzorg bleef het voornaamste terrein waarop zij zich bewoog, maar er werden ook voordrachten over de Gentse (kunst)geschiedenis georganiseerd, initiatieven op het vlak van het archiefwezen ontplooid, een fotografische collectie aangelegd, een Bulletin, Annales en een Inventaire archéologique uitgegeven. In 1914 trad de stagnatie in. Na de eerste wereldoorlog stelde de Maatschappij zich bescheidener op. Zij werd bovendien een steeds geslotener, van de samenleving geïsoleerd rakend gezelschap dat zich niet langer primair met de monumentenzorg, maar met het inrichten van wetenschappelijke conférences bezighield. Die trend zette zich na 1945 door. Onder het voorzitterschap van Hans van Werveke werden de activiteiten grotendeels gereduceerd tot de uitgave van de Handelingen. Daardoor werd de identificatie met het historisch seminarie van de Gentse universiteit opvallender; dat seminarie herbergde immers niet alleen een groot deel van de auteurs, maar ook van de lezers van de Handelingen. Deze ontwikkeling heeft zich de voorbije jaren geconsolideerd: de Maatschappij verloor haar autonomie. Tot afzonderlijke studie, zo blijkt ook uit Berckmoes' historiek, leent haar recente geschiedenis zich moeilijk. Het jubileumboek als necrologie? Zo heeft de auteur het ongetwijfeld niet bedoeld. Het beeld dat hij schetst, is helder en gedetailleerd, laat zien wat werd bereikt en wat werd betracht. Toch voldoet het niet, en dat niet alleen om de van weinig verbeelding getuigende opbouw. Berckmoes' geschiedenis is te zeer een besloten geschiedenis. Nooit heeft de auteur de behoefte gevoeld de ontwikkeling van ‘zijn’ Maatschappij met die van soortgelijke genootschappen te vergelijken. Die eenkennigheid wreekt zich vanaf de eerste regels van het boek. Berckmoes merkt op dat de Gentse burgers vóór 1850 niet veel interesse voor het eigen verleden toonden. De lezer kan niet anders dan zijn instemming betuigen en vraagt zich af waarom de Gentse Maatschappij inderdaad vijfenvijftig jaar later dan de Brugse Société werd opgericht. Die vraag wordt echter niet beantwoord. Berckmoes constateert eenvoudig - op gezag - dat ‘de tijd er toen gewoon niet rijp voor was’ (17). De tijdgeest functioneert ook verderop als een deus ex machina: het initiatief van De Maere kon, aldus de auteur, slagen ‘doordat het op het geschikte moment kwam en voldeed aan de noden van die tijd’ (76, vgl. 48). De Gentse tijdgeest had de Brugse met andere woorden ingehaald. Of zou de Gentse ‘laattijdigheid’ toch op een andere manier dienen te worden begrepen? Een comparatieve aanpak had de auteur bewust kunnen maken van de problemen die in de door hem beschreven geschiedenis liggen vervat. Zij had de gegevens tot gelding kunnen brengen. Dat had ook een ruimere contextualisering van de historiek van de Maatschappij kunnen doen. Berckmoes stelt vast dat het Gentse genootschap een belangrijke rol speelde bij de oprichting in 1903 van het Verbond der Maatschappijen van geschied- en oudheidkunde van Oost- | |
[pagina 303]
| |
Vlaanderen, dat er gedurende de eerste decennia van het bestaan volop over restauratietechnieken werd gedebatteerd, dat het ledenaantal na de eerste wereldoorlog afnam. Maar versterkte of verzwakte dat provinciale particularisme het nationale patriottisme? Welke vorm van historisch besef verraadden de standpunten in de restauratiediscussie, gevoerd op een moment dat de samenleving werd gemoderniseerd en de kunstwereld een zelfbewuster houding aannam? Bewees het dalende ledenaantal dat de genootschappelijke organisatie zichzelf na 1914 als vorm van sociabiliteit had overleefd? Dergelijke vragen dringen zich op, maar Berckmoes' aanpak geeft hen geen ruimte. Ook de geforceerd beeldende stijl - de eindredactie heeft zich op dit punt al te bescheiden getoond - kan daar niets aan veranderen. Berckmoes' studie mist dus reikwijdte. De verdienste de ‘interne’ geschiedenis van de Gentse Maatschappij duidelijk in kaart te hebben gebracht, kan de schrijver echter niet worden ontzegd. Het bibliografische instrument dat aan de historiek is toegevoegd, maakt bovendien de publikaties van de Maatschappij toegankelijk. Aan de hand van een op auteursnamen gerangschikte lijst van artikelen en een trefwoordenindex (waarin bij het lemma ‘Dhondt’ het nummer 279 dient te worden gevoegd) ontsluit Mare Struyfs er de Annales/Handelingen (voor de periodes 1894-1923 en 1944-1990) en het Bulletin/Bulletijn (1922-1939). Het feit dat de honderdjarige de voorbij halve eeuw de gedaante van een papieren genootschap heeft aangenomen, wordt hierdoor overigens nog eens benadrukt.
J. Tollebeek | |
M. Coesèl, Zinkviooltjes en zoetwaterwieren. J. Heimans (1889-1978). Natuurstudie en natuurbescherming in Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Hilversum: Verloren, 1993, 384 blz., ƒ54,-, ISBN 90 6550 364 1).Rond 1900 begon in Nederland het eerste ‘biologisch reveil’: een opbloei van de natuurstudie en de belangstelling voor de inheemse natuur. In de jaren zestig en zeventig van deze eeuw ontstond opnieuw zo'n plotselinge opleving in de interesse voor de natuur: het tweede ‘biologisch reveil’. Daartussenin ligt het leven ingebed van de hoofdpersoon van dit boek, Jacob Heimans. Jacob Heimans, geboren in 1889, was de zoon van de Amsterdamse onderwijzer Eli Heimans, die samen met zijn collega Jac. P. Thijsse de stuwende kracht vormde achter het eerste biologisch reveil. Hij studeerde biologie aan de Universiteit van Amsterdam, onder andere bij de beroemde Hugo de Vries, werkte van 1914 tot 1946 (met onderbreking in de oorlogsjaren) aan dezelfde universiteit als assistent, conservator herbarii en privaat-docent, was van 1917 tot 1941 en opnieuw in 1945-1946 als leraar plant- en dierkunde verbonden aan het Amsterdams Lyceum, promoveerde in 1935 en werd in 1946 aan zijn alma mater tot hoogleraar bijzondere plantkunde en elementaire genetica benoemd. Hij ging met emeritaat in 1959 en overleed in 1978. Naast zijn betrekkingen in het middelbaar en hoger onderwijs vervulde Heimans tal van nevenfuncties op het gebied van de natuurstudie en de natuurbescherming. De waarde van dit boek over Jacob Heimans, waarop de biologe Coesèl kort geleden promoveerde, ligt niet in de eerste plaats op het zuiver biografische vlak. Dat is niet de schuld van de schrijfster. Heimans was nu eenmaal geen Hugo de Vries of Jac. P. Thijsse. Zijn persoonlijk leven was niet onbewogen (hij bracht de jaren 1942-1945 door in concentratiekampen en ontsnapte met zijn gezin ternauwernood aan transport naar Auschwitz), maar | |
[pagina 304]
| |
vertoonde over het geheel genomen toch weinig aparts. Heimans was een aardige, bescheiden man, die zich, zo lijkt het, eigenlijk liever met planten dan met mensen bezighield. Op wetenschappelijk gebied onderscheidde hij zich eerder door een uiterst consciëntieuze werkwijze en encyclopedische kennis dan door originele invallen, baanbrekende ideeën of grote synthetische gaven. De grondlegger van het tweede biologisch reveil was hij niet. Hij was meer de beheerder van een erfgoed. De belangrijkste beweegreden die Coesèl aanvoert om Jacob Heimans tot hoofdfiguur van een boek te maken is dan ook niet dat de man zo apart was, maar integendeel juist zo typisch - typisch namelijk voor de ontwikkelingsgang van de botanie, de natuurstudie en de natuurbescherming in Nederland vanaf de eerste wereldoorlog tot de jaren zestig. Heimans was in die periode bij vele nieuwe initiatieven of activiteiten betrokken die in vervolg op het werk van zijn vader, Jac. P. Thijsse en Hugo de Vries werden ontplooid. Voor zo'n motivering valt veel te zeggen. In het voetspoor van Heimans laat de auteur haar lezers kennismaken met allerlei personen, instanties en organisaties die op een van de drie genoemde terreinen een rol hebben gespeeld. Zo verhaalt ze uitvoerig over de gang van zaken in onderwijs en onderzoek in de Hortus en het botanisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam vóór, tijdens en na de tweede wereldoorlog (inclusief de achtergrond van de affaire rond Heimans' voorganger Th.J. Stomps, die in augustus 1946 na een advies van het college van herstel ongevraagd eervol ontslag kreeg), geeft ze de tegenstellingen aan tussen beschrijvende plantkundigen als Heimans en experimenteel gerichte biologen zoals zijn collega A.W.H. van Herk, behandelt ze de geschiedenis van verschillende natuurhistorische commissies en verenigingen, vertelt ze vele bijzonderheden over de wederwaardigheden van het tijdschrift De levende natuur en de heruitgaven van de Geïllustreerde flora van Nederland, waarvan Heimans jarenlang de redactie voerde, en beschrijft ze in het kort de activiteiten van diverse organisaties op het gebied van de natuurbescherming waar Heimans voor kortere of langere tijd mee te maken heeft gehad, zoals de Stichting het Noordhollands landschap, de Contact-commissie inzake natuurbescherming en de Commissie voor de bescherming van de wilde flora. Coesèl bestrijkt zodoende dus een heel breed veld. Maar als het erom gaat meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de botanie, de natuurstudie en de natuurbescherming, valt op deze personalistische aanpak ook wel het een en ander af te dingen. Het beeld kan op bepaalde punten worden vertekend. Heimans zat immers lang niet altijd overal in. De verenigingen, commissies of instellingen waar hij buiten bleef, of pas laat bij betrokken raakte, komen veel minder uitgebreid aan bod dan de organisaties waar hij uit hoofde van zijn floristische belangstelling een groot deel van zijn tijd en energie in stak. Heimans woonde en werkte vrijwel zijn hele leven in Amsterdam. Geen wonder dat ook de studie van mevrouw Coesèl een lichte vorm van Amsterdammocentrisme vertoont. Ontwikkelingen aan andere universiteiten dan die van Amsterdam krijgen relatief weinig aandacht. De natuurbescherming in regio's binnen Nederland waar Heimans een speciale interesse voor had, zoals Zuid-Limburg, wordt heel wat uitvoeriger behandeld dan die in streken waar hij zelden of nooit vertoefde, zoals Zeeland of het Waddengebied. Een andere consequentie van de gekozen opzet is, dat mevrouw Coesèl stilzwijgend voorbijgaat aan de betekenis van andere media voor de popularisering van de natuurstudie dan boeken, tijdschrift- en kranteartikelen. Heimans ‘had’ niets met radio, dus wordt er niets over de invloed van de radio gezegd. De legendarische Fop I. Brouwer figureert in dit boek alleen als auteur van een proefschrift over Heimans' vader, Bert Garthoff uitsluitend als schrijver over de natuur. Luisteraars uit de jaren vijftig en zestig weten wel beter. Maar dat neemt niet weg, dat mevrouw Coesèl een informatief, bruikbaar en sympathiek boek heeft geschreven.
C.A. Davids | |
[pagina 305]
| |
K. Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd. Vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945 (Dissertatie Groningen 1993; Rotterdam: Nederlands architectuurinstituut, 1993, 404 blz., ƒ75,-, ISBN 90 72469 53 4).In Ruimte voor een nieuwe tijd wordt het ontstaan van de regionale planning in Nederland voor en tijdens de tweede wereldoorlog beschreven vanuit het perspectief van de stedebouwkunde, meer in het bijzonder de ontwerpdiscipline. Daarbij gaat de auteur te werk als een archeoloog. Hij graaft onder de oppervlakte van de plannen en gerealiseerde stedebouwkundige en architectonische ensembles naar de onderliggende ruimtelijke concepten. Nog een laag dieper speurt hij naar de maatschappelijke en wetenschappelijke inspiratiebronnen. Als interpretatiekader geldt de spanning tussen planning voor het behoud van het streekeigene enerzijds, en planning als wegbereider voor de moderne grootstedelijke cultuur, anderzijds. Het boek opent met een analyse van de eerste aanzetten tot streekplanning in Zuid-Limburg vanaf 1912. Juist daar manifesteerde zich het spanningsveld tussen behoudzucht en moderniteit. In het tweede hoofdstuk worden twee polen gereconstrueerd in het denken over verstedelijking aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De ene pool noemt hij ‘pastorale’. Kenmerken van het pastorale gedachtengoed zijn: kleinschaligheid, gemeenschapszin, internationalisme, harmonie tussen de mens en natuur, gerichtheid op een nieuwe vorm van de stad en het ontbreken van politiek en bestuurlijk draagvlak. De andere pool is de stad van de civiel ingenieurs, ‘de sanitaire stad’. Dat is een stad die met behulp van moderne techniek en wetenschap een aangename en gezonde plek wordt om te leven en te werken. Kenmerken van deze stad zijn: de weldoordachte (rationele) infrastructuur en de esthetisch verantwoorde vormgeving. De regionale planning is het antwoord van de stedebouw op de verschillende verschijningsvormen van technologische vernieuwing en de daarmee gepaard gaande verstedelijking. Dit is een internationaal verschijnsel. Men kan denken aan nieuwe woonwijken maar ook aan de aanleg van een netwerk van spoor- en tramwegen, aan het autowegennet, de opkomst van massarecreatie, de ontsluiting van mijnbouwgebieden, de gevolgen van de industrialisatie, de schaalvergroting en toename van de sturingskracht van het openbaar bestuur. In het derde hoofdstuk laat Bosma zien hoe stedebouwkundigen het positivistische ideaal van het ‘meten en regelen’ aan de stad op basis van empirische kennis in de praktijk probeerden te brengen. In de regionale planning kwam een huwelijk tussen wetenschap en techniek tot stand. Daarbij werden abstracte sociaalwetenschappelijke concepten (zoals genre de vie, Gemeinschaft, neighbourhood) met een vaak sterk normatieve lading vertaald in ruimtelijke modellen (denk aan: hiërarchie van kernen, het sectoraal opgebouwde stadsgewest, een netwerk van tuinsteden). Het werk van de Schotse bioloog-socioloog Patrick Geddes neemt een bijzondere plaats in binnen dit stedebouwkundig gedachtengoed. In het vierde hoofdstuk wordt de receptie van deze denkbeelden in de Nederlandse stedebouw beschreven. In navolging van De Ruijter en Van der Valk laat hij zijn reconstructie uitmonden in een programma voor moderne stedebouwkunde. De neerslag van dat ongeschreven programma is volgens Bosma te vinden in de Encyclopedie voor stedenbouw en gemeenschapswezen (1918). In het vijfde hoofdstuk worden enkele Nederlandse pioniers ten tonele gevoerd die de rol van intermediair hebben vervuld tussen de internationale stedebouwkundige beweging en de Nederlandse discipline. Die pioniers zijn D. Hudig, P. Bakker Schut, H. Cleyndert Azn., G.A. van Poelje, C. van Eesteren, J.H. Valckenier Kips, H.P. Berlage, Th.K. van Lohuizen, M.J. Granpré Molière en J.M de Casseres. In de hoofdstukken 6 en 7 staat het stedebouwkundige | |
[pagina 306]
| |
werk van de beide laatstgenoemden centraal. Hoofdstuk acht bevat een studie van de totstandkoming van het institutionele kader voor ruimtelijke ordening op nationaal niveau tijdens de Duitse bezetting. In het negende en laatste hoofdstuk, de epiloog, worden sombere woorden gewijd aan de teloorgang van de stedebouw als ontwerpdiscipline in de na-oorlogse periode. Bosma betreurt het verlies van de eenheid in het stedebouwkundige werk, waarbij het wetenschappelijk-rationele naadloos overgaat in het artistieke en creatieve moment. Lezing van dit proefschrift roept bij mij als planoloog en historicus gemengde gevoelens op. De voorkeur van de auteur ligt bij het métier van het ontwerpen. Door het hele boek heen geeft hij blijk van onbegrip en antipathie ten aanzien van de moderne ruimtelijke planning. Die wordt door hem afgedaan als nodeloos bureaucratisch, oncreatief en vijandig ten opzichte van de ontwerpdiscipline. Omdat de auteur zijn positie pas in het laatste hoofdstuk op een bedekte wijze prijs geeft, roept hij de verdenking van vooringenomenheid over zich af. Die vooringenomenheid beneemt hem het zicht op allerlei belangrijke vragen die hij zelf oproept. Hoe komt het dat stedebouwkundigen zoekend en tastend in ‘bureaucratisch’ vaarwater zijn beland? Waarom heeft het werk van Joël de Casseres zo weinig erkenning en navolging gevonden? Waarom ligt het zwaartepunt van het streekplanwerk tussen de beide wereldoorlogen onmiskenbaar op het onderzoekwerk en niet bij het ontwerpen? Waarom is het hele stelsel van ruimtelijke ordening op nationaal niveau na de tweede wereldoorlog niet opgedoekt vanwege de (door Bosma gesuggereerde) invloed van de bezetter? Jammer genoeg maakt Bosma geen woorden vuil aan zijn werkwijze. Dat is jammer, zeker in het geval van een proefschrift. Juist op die werkwijze heb ik veel kritiek. Hij gaat te werk als een wetenschappelijke illusionist. Hij goochelt met verbanden tussen internationale voorbeelden en stedebouwkundige praktijken in Nederland. Het meest kwestieuze voorbeeld daarvan biedt de schets van de relaties tussen de organisatie en de plannen van de nazi's voor een Europese ruimtelijke ordening, enerzijds, en de Rijksdienst voor het nationale plan, anderzijds. Daarbij kiest hij vaak voor een polemische toonzetting zonder dat duidelijk wordt waar hij zich tegen afzet. Zijn retorische vaardigheid en eruditie kunnen het gebrek aan een heldere vraagstelling, een duidelijke structuur en een beredeneerde werkwijze niet compenseren. De manier van werken kan wellicht het beste worden gekarakteriseerd als rococo. Door alle aandacht voor de krullen gaat het zicht op de hoofdlijnen verloren. Ondanks deze fundamentele kritiek kan ik het boek ter lezing aanbevelen aan kunsthistorici, stedebouwkundigen, planologen en geografen. Het laat zich heel goed lezen als een hoogst persoonlijke integrale cultuurgeschiedenis van West-Europa in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het is mooi uitgegeven en rijk geïllustreerd. Jammer genoeg zijn de kleurenfoto's in een apart katern achter in het boek geplaatst en te klein afgedrukt.
Arnold van der Valk | |
H. Schaap, Historie en verbeelding in De held en de schare van Henriëtte Roland Holst (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1993; Maarssen: De Ploeg, 1993,298 blz., ISBN 90 6584 083 4).In deze dissertatie wordt op boeiende wijze verslag gedaan van kenmerkende eigenschappen van de door Henriëtte Roland Holst in 1920 gepubliceerde biografie over Giuseppe Garibaldi. Op basis van een nauwgezette analyse van de wetenschappelijk-literaire en politiek-ideologische merites van deze biografische studie poogt de auteur vast te stellen wat enerzijds als historische waarheid en anderzijds als poëtische en ideologische verbeelding bij Henriëtte | |
[pagina 307]
| |
Roland Holst moet worden aangeduid. De studie kan daarmee tot op grote hoogte worden opgevat als een exemplarische speurtocht naar kenmerken en drijfveren van Roland Holsts betrokkenheid bij de arbeidersbeweging en bij de ermee verbonden politieke en publicitaire activiteiten. De selectie door Schaap van juist dìt werk over de ‘vrijheidsheld’ Garibaldi kan zonder meer als gelukkig worden aangeduid, omdat Roland Holst tot het schrijven ervan besloot op een tijdstip dat haar overgang van een (verondersteld) marxistisch naar een expliciet ethisch en religieus gemotiveerd socialisme zich voltrok. Uit de door Schaap gepleegde analyse van De held en de schare. (Een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging) komt op overtuigende wijze naar voren, dat ernstig betwijfeld moet worden of het onderhavige werk als een historisch-materialistische studie mag worden beschouwd. Eén van de opvallendste kenmerken van de biografie blijkt een penetrante heldenverering die, gepaard aan de nogal povere analyse van maatschappelijke en in het bijzonder socio-economische condities, nauwelijks te rijmen valt met datgene wat vanuit het historisch materialisme over de rol van ‘grote mannen’ pleegt te worden gedacht. Schaap besteedt in een afzonderlijk hoofdstuk aandacht aan deze marxistische duiding van de rol van de Napoleons dezer aarde. Ofschoon dit exposé naar mijn smaak wat al te beknopt en schematisch uitpakt, komt er wel uit naar voren dat Roland Holsts beschouwingen over en interpretaties van haar ‘held’ Garibaldi vrijwel buiten de marxistische traditie vallen. Tevens maakt Schaap duidelijk, dat in Roland Holsts werk al vanaf den beginne kiemen aanwezig zijn die het twijfelachtig maken of zij überhaupt ooit ‘marxiste’ in de volle zin des woords is geweest. Zie in dit verband haar gebruik van psychologische categoriseringen, de ‘achilleshiel’ van het marxisme, haar herinterpretatie van het marxisme via een eigenzinnig gebruik van de inzichten van ‘arbeidersfilosoof’ Joseph Dietzgen en het toenemende belang in haar werk van een voluntaristisch geschied- en mensbeeld dat in haar werk over Garibaldi met het ongeremde heldenethos dominant aanwezig is. Schaap weet ook plausibel te maken dat het primaat bij Roland Holst geenszins een historisch correcte weergave van het leven van Garibaldi behelst. Ze treedt weliswaar niet wezenlijk buiten de toenmalige geschiedkundige kennis over diens leven, maar duidelijk is ook dat sprake is van een didactisch gemotiveerde verbeelding. Garibaldi speelt bij haarde rol van een bevlogen held, die met zijn moed, wilskracht en offerzin ten voorbeeld wordt gesteld aan de (jeugdige) socialistische lezers die ermee geïnspireerd moeten worden tot eenzelfde heroïsche strijd voor een betere wereld. Om de achterliggende beweegredenen van Roland Holst met betrekking tot De held en de schare meer tastbaar te maken heeft Schaap, al suggereert de titel van zijn studie anders, tevens afzonderlijke aandacht besteed aan Holsts biografie over Rosa Luxemburg uit 1935: Rosa Luxemburg. Haar leven en werken. Deze biografie uit haar ‘post-marxistische’ periode wijkt niet substantieel af van die over Garibaldi, zij het dat er sprake is van een meer afstandelijke beschouwing, gevolg van haar religieus-socialistische interpretatie van het als achterhaald opgevatte marxistische denken van Luxemburg. Schaap concludeert uit de vergelijking van beide biografieën tot de constant bij Roland Holst aanwezige behoefte een heldendom te creëren dat de tekort schietende maatschappelijke realiteit dialectisch opheft en als voorbode fungeert van de nieuwe ideale mens van de toekomst die Roland Holst zelf zo verschrikkelijk graag had willen zijn. Deze conclusie lijkt me zeer terecht en gebaseerd op een doorwrochte analyse van de biografische studies. En ofschoon betreurd kan worden dat Schaaps studieopzet de vrijwel totale negatie van sociaal-historische factoren impliceert, houdt zijn dissertatie ongetwijfeld een belangwekkende en originele bijdrage in aan onze kennis van het politieke en wetenschappelijke werk van Henriëtte Roland Holst.
Henny Buiting | |
[pagina 308]
| |
G. Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1993, Passage VIII; Baarn: Ten Have, 1993,468 blz., ISBN 90 259 4557 0).Verborgen in een noot op pagina 339-340 citeert de auteur van deze aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie over het tijdschrift De Reformatie een uitspraak met betrekking tot het schrijverschap van prof. dr. K. Schilder (1890-1952). In een artikel over Schilders jonge jaren, verschenen in De Standaard van 21 juni 1939, laat ds. J. de Waard de Kamper hoogleraar van de Vrijmaking (1944) uit de doeken doen, dat hij veel in de trein schreef. Hij spreidde dan een dikke krant op de knieën uit en legde het schrijfpapier in het midden. De krant ving de schokken op. Deze herkenbare beschrijving van een alledaagse situatie voorziet dominee De Waard van de bitse kanttekening: ‘Vandaar dat hij ook nooit iets schokkends schrijft’. Als niet ingewijde in het gereformeerde leven schrikt men vaker van de omgangsvormen zoals die tussen de regels door lezend en soms heel direct uit de tekst van Harincks boek blijken. Totdat men (weer) beseft, dat ook figuren in het kerkelijk leven niets menselijks vreemd is. Harinck lijkt zijn hoofdrolspelers, lees: uitsluitend mannen(broeders), bij voorkeur te nemen zoals ze zijn. Hij toont zich uitermate terughoudend in het geven van typeringen van de bekende en minder bekende gereformeerden die in zijn stilistisch en typografisch goed verzorgde proefschrift figureren. Dat is jammer èn bepaald ook lastig, zeker voor een betrekkelijke buitenstaander die niet zo vertrouwd is met Schilder en zijn vele tegenspelers en weinige medespelers. De ‘inleiding in de gereformeerde wereld’ die de auteur volgens het woord vooraf zijn hervormde echtgenote heeft doen geworden, mist deze katholieke recensent node. Uit hetzelfde inleidende tekstgedeelte blijkt, dat Harinck dankbaar is voor de opvoeding in de gereformeerde traditie die voor hem ‘niet alleen is een onderwerp van studie, maar ook een bron van bemoediging’. Met respect neemt men van deze bekentenis kennis. Met verwondering ook dat de promovendus zich niet heeft laten ontmoedigen door kleinmenselijk gedrag van persoonlijkheden die niet over hun eigen schaduw heen konden springen en met het puntje van een felle pen broedertwisten uitvochten. Hoeveel distantie wenst men een historicus toe tot het object van onderzoek uit zijn eigen geestelijke wereld? Maar ook zonder duidelijke uitspraken over de verdiensten, onhebbelijkheden, deugden en ondeugden van de gereformeerde voormannen die korter of langer de inhoud van De Reformatie bepaalden komt men al lezend tot de bevinding, dat Harinck wel degelijk overtuigd is van Schilders betekenis voor het gereformeerde leven tussen de beide wereldoorlogen. Dat geldt evenzeer voor de prestatie van het tijdschrift dat in zijn studie centraal staat. Het blad heeft volgens Harinck in de twintig onderzochte jaren voldaan aan het in de ondertitel geformuleerde programma. Door de vraag te stellen, of De Reformatie in het interbellum en het begin van de bezetting heeft bijgedragen tot ‘de ontwikkeling van het gereformeerde leven’ is het antwoord eigenlijk al gegeven. Als het kernbegrip ‘ontwikkeling’ staat voor dynamiek, dan heeft het tijdschrift inderdaad bijgedragen tot een dynamisch(er) leven in de gereformeerde brouwerij. Let men wat scherper op de middelen die dit doel moesten heiligen, dan bedekt Harinck onbewust toch het een en ander met de mantel der liefde. Hij doet althans geen uitspraken over de wijze waarop men elkaar onderuit haalde in een vorm van strijdjournalistiek die voor de lezer van nu bij tijd en wijle onthutsend is. De polemieken zijn immers niet op de boze, van godsdienstig onbegrip doordrenkte buitenwereld gericht, maar spelen zich af in eigen gereformeerde kring. Daarbinnen kende de leidinggevende intellectuele bovenlaag iedereen van haver tot gort en werden redacteurschappen, spreekbeurten en hoogleraarschappen toebedeeld. Wie wat had geschreven en gezegd was snel wijd en zijd bekend en werd in brieven en gesprekken van commentaar voorzien. | |
[pagina 309]
| |
Voor Harinck is ‘het slagveld van de kerkelijke journalistiek’ een historisch gegeven en hij weet over dat strijdtoneel boeiend en zeer precies te rapporteren. Allerlei bronnen combinerend schetst hij geschakeerde en rake beelden van situaties en verwikkelingen. Het boek is weliswaar omvangrijk, maar door een goede structuur toch goed toegankelijk. Zijn betoogtrant is helder. In de noten ligt een schat aan informatie opgeslagen, waarmee andere onderzoekers hun voordeel kunnen doen. Meer dan een halve eeuw en twee generaties later verlangt men echter naar een kritisch(er) oordeel over de strategie en tactiek die de pennevoerders van De Reformatie normaal vonden, maar die nu een licht gevoel van plaatsvervangende schaamte oproepen. In het slot stelt Harinck slechts vast, dat de door hem ‘in deze situatie welhaast onvermijdelijk’ geachte perspolemiek ‘een gespannen sfeer onder de meelevende kerkleden’ veroorzaakte, zodat ze ‘soms een oneigenlijk grote rol ging spelen in het gereformeerde leven’ (427). Dat kerkelijke vergaderingen erdoor beheerst werden hoeft geen verbazing van de historicus te wekken. Dat het geschrijf mensen heeft gekwetst en gebroken had in de analyse en synthese betrokken mogen worden. Ofwel: heiligde het doel in de door Harinck zo goed onder woorden gebrachte omstandigheden het middel wel? Met deze vraag blijft de lezer zitten. Hoewel het boek De Reformatie als onderwerp heeft, is Schilder toch eigenlijk de in een netwerk opgenomen hoofdpersoon. Hij kreeg na allerlei uitvoerig en grondig beschreven botsingen en tegenstellingen in het persoonlijke vlak sinds het midden van de jaren dertig De Reformatie als zijn persoonlijke spreekbuis in handen. Voor zijn principiële afwijzing van het nationaal-socialisme, ook na de tiende mei 1940, moest hij zonder vorm van proces een aantal maanden in de gevangenis boeten. Het betekende ook het voorlopige einde van het blad. Schilder is de man van de kerkscheuring van 1944, maar dit laat Harinck buiten beschouwing. Hij schrijft weliswaar geen biografie van Schilder en eindigt zijn onderzoek met het door de bezetters opgelegde verschijningsverbod van De Reformatie, maar voor een beter begrip van de tragiek van de gedreven publicist Schilder is wat zich in 1944 afspeelde van wezenlijk belang. De Kamper hoogleraar werd door de synode van de gereformeerde kerken geschorst en later afgezet, omdat hij weigerde de binding aan een bepaalde doopleer (namelijk de leer van de veronderstelde wedergeboorte bij de doop van een kind) te erkennen. Hij beriep zich op art. 31 van de Dordtse kerkorde, waarin het recht staat omschreven om bepaalde besluiten der generale synode niet voor ‘vast en bondig’ te houden. De synode liet Schilder echter in ongenade vallen. Het slachtoffer dat tijdens zijn gevangenschap al weinig of geen compassie van zijn kerkelijke leiders had mogen ervaren, riep op tot vrijmaking van de voor hem onaanvaardbare synodale besluiten. Dit leidde tot de constituering van de gereformeerde kerken in Nederland (vrijgemaakt), aanvankelijk genoemd: gereformeerde kerken onderhoudende art. 31. K. Schilder zette zijn werk als hoogleraar voort aan de nieuw opgerichte ‘eigen’ Theologische Hogeschool in Kampen. De Reformatie liet hij na de bevrijding weer verschijnen en hij bleef het blad tot zijn overlijden redigeren. Harinck maakt haarfijn duidelijk, hoe Schilder zich gaandeweg vervreemdde van het kerkelijke en vooral kerkpolitieke establishment van de gereformeerde kerken. Beziet men de geringe steun die het gedachtengoed van De Reformatie tussen 1920 en 1940 ten deel viel en denkt men ook aan wat Schilder in 1944 werd aangedaan, dan kan men een volstrekt andere conclusie dan die van Harinck trekken. De scribenten van De Reformatie zijn er immers niet in geslaagd, het gereformeerde leven op te stoten in een duurzame, op kerk en samenleving gerichte vernieuwingsbeweging. De opzet van 1920 is, ongeacht de minimale bijstellingen van de redactieformule en de wisselingen van bij de redactie betrokkenen, mislukt. Het gereformeerde kerkvolk liet zich niet op een nieuw spoor zetten en had niet echt een boodschap aan de bewogen oproep vanuit Kampen. Er werd zelfs publicistisch actie ondernomen om hem de wind uit de zeilen te nemen, zo maakt Harinck duidelijk, maar hij geeft er een andere interpretatie aan. Zijn keuze | |
[pagina 310]
| |
vloeit mijns inziens voort uit een overmaat aan begrip voor de goede bedoelingen van de dramatis personae. Het onverzoenlijke wordt in een harmoniemodel geperst. Toch heeft Harinck met zijn dissertatie-onderzoek om meer dan één reden een te waarderen wetenschappelijke prestatie van formaat geleverd. Van De Reformatie is geen archief bewaard gebleven. De onderzoeker heeft zich daardoor niet uit het veld laten slaan, maar met een buitengewone aanleg voor heuristiek zijn bronnen bijeengezocht. Als wetenschappelijk medewerker van het Historisch documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800-heden) zat hij dicht bij het vuur. Hij heeft zich er zo aan gewarmd, dat de lezer van zijn proefschrift niets wordt onthouden. Behalve de al gesignaleerde verwondering over de kilte in de sfeer van menselijke verhoudingen tussen de gereformeerde kopstukken. Daarbij doet de relatie tussen Schilderen de drukker in Goes weer warm aan. Laatstgenoemde schrijft mevrouw Schilder een hartelijke brief, als haar man in Arnhem zit opgesloten en tobt over zijn lot. Interessant in verband met het verbale geweld in gedrukte vorm is wat Harinck in zijn inleidende hoofdstuk schrijft. ‘Een kerkelijk leven met als enige lectuur de bijbel en toelichtingen daarop, hebben de gereformeerde kerken niet gekend. Er was altijd behoefte aan meer: aan strijd, aan confrontaties op papier. Het aantal kerkbodes en kerkelijke weekbladen was binnen kerkelijk-gereformeerde kring groot en was onderdeel van de kerkelijke cultuur’ (14). Die kranten, krantjes en tijdschriften blijken een onmisbare (aanvullende) bron voor historisch onderzoek te vormen. Harinck maakt er trefzeker gebruik van. Met zijn ambachtelijke aanpak maakt hij bovendien en passant duidelijk, dat het in Nederland zo verwaarloosde historisch tijdschriftonderzoek met de leggers als vertrekpunt loont. Het in 1986 aan de Universiteit van Amsterdam met lof verdedigde proefschrift van J. Wieten, Dagblad en doorbraak. De Nederlander en De Nieuwe Nederlander, wordt in deze studie over De Reformatie niet genoemd. Wel besteedt Wieten veel aandacht aan wat er aan vernieuwingstendensen gistte in de protestantse wereld van het interbellum. Ook komt het Barthianisme uitvoerig aan de orde. Harinck gebruikt dit vroegere proefschrift niet, zodat de kans om er op voort te bouwen en/of kritiek op te uiten onbenut is gebleven. In het slotgedeelte voert Harinck zonder veel voorwerk en voorbereiding de figuur van Anton van Duinkerken als een begripvol kenner van de zieleroerselen van Schilder op. De poging beide heren onder één noemer te brengen doet uitermate gekunsteld aan en overtuigt niet, omdat in de pagina's die aan het slot voorafgaan, geen materiaal voor een vergelijking is aangedragen. Een interview van G. Puchinger met de katholieke schrijver heeft Harinck op het verkeerde been gezet. Als geïnteresseerde in de geschiedenis van het katholieke intellectuele leven verbaast men zich over de bekrompen opstellen van prof. dr. F.J.J. Buitendijk die in de eerste vier jaar van haar bestaan redacteur van De Reformatie was. Het is jammer dat de auteur in zo'n geval nalaat in een noot te wijzen op de weerklank die deze ‘zielkundige’ in katholiek Nederland vond. De wereld van De Reformatie is mede door het afhaken van Buitendijk een kleine wereld gebleven. Maar dat weten we dankzij de ijver en toewijding van George Harinck die al met al een veelzijdig proefschrift heeft verdedigd.
J.M.H.J. Hemels | |
B. van der Ros, ed., Geschiedenis van de christelijke dagbladpers in Nederland (Kampen: Kok, 1993, 372 blz., ISBN 90 242 6865 6).Soms verschijnt een boek dat onmiddellijk na verschijnen in de pers wordt afgekraakt, voordat het zijn nut in het gebruik heeft kunnen bewijzen. Niet zelden gaat het in zo'n geval om een | |
[pagina 311]
| |
publikatie van een journalist die door zijn vakbroeders wordt neergesabeld. Een minder hartelijke ontvangst viel de hier te bespreken bundel studies over de christelijke dag- en nieuwsbladpers in het verleden ten deel. Het betreft een verzameling deelstudies, voor een kleiner deel geschreven door wetenschappers en voor de rest van de hand van oud-journalisten. Wie een bepaalde krant kent, zal geneigd zijn een bijdrage over die titel anders te lezen dan een tekst met betrekking tot een krant die al heel lang tot de persgeschiedenis behoort. Een krant die is verdwenen, is als het ware versteend in de tijd, terwijl de pers juist als kenmerk heeft, dat zij voortdurend verandert in de tijd. De titel blijft meestal onveranderd, maar de inhoud kan in enkele decennia onherkenbaar veranderen. Een zo divers samengestelde bundel leent zich niet alleen voor lezen, maar heeft als eerste overzicht van de institutionele ontwikkeling van de christelijke pers bovendien betekenis als naslagwerk. Een jaar ben ik ‘gebruiker’ van het boek geweest. Mijn ervaring is, dat het zoeken van allerlei gegevens over protestants-christelijke persorganen in veel gevallen tot een bevredigend, goed of zelfs perfect resultaat heeft geleid. Slechts een enkele keer bleek ik zelf over een ander jaartal, een afwijkende datum of iets dergelijks te beschikken en moest nader onderzoek uitwijzen, welke bron juist of meer of minder juist was. Het boek heeft het karakter van een eerste inleiding in de geschiedenis van de christelijke pers en bewijst bovendien goede diensten als hulpmiddel om aan losse gegevens met betrekking tot de behandelde persorganen te komen. Er is dus sprake van een dubbele nuttigheid/gebruikswaarde. De rijk geïllustreerde bundel is geredigeerd en voor het grootste deel geschreven door de gepensioneerde journalist B. van der Ros. Begonnen als leerling-journalist op het Rotterdamse bureau van De Standaard sloot deze overtuigde christen in 1979 zijn loopbaan in de journalistiek af als chef-redacteur van het in 1971 opgerichte Reformatorisch Dagblad. Daarna doceerde Van der Ros, geboren aan de vooravond van de eerste wereldoorlog, nog vier jaar aan de wel erkende, maar niet gesubsidieerde Evangelische school voor de journalistiek te Amersfoort. Uit zijn inleiding blijkt, dat de samensteller/auteur bepaalde ontwikkelingen in de dagbladpers in haar geheel en in de christelijke pers in het bijzonder zeer betreurt. In de levensloop en de bekentenisachtige tekst ‘ter inleiding’ met als rode draad de bewuste keuze voor het bedrijven van journalistiek als ‘christenjournalist’ liggen de aanknopingspunten voor de kritiek die journalisten in allerlei kranten op de bundel van Van der Ros uitten. Hij zou te subjectief zijn, te weinig afstand nemen van het tot de geschiedenis behorende verschijnsel van de christelijke journalistiek en geen oog hebben voor de tekortkomingen van de christelijke pers. Hans Renders besloot zijn recensie in het vakblad van de georganiseerde journalistiek, De Journalist van 23 april 1993, met de opmerking dat niemand minder dan God de ‘journalistieke uitlopers’ van de christelijke cultuur had ‘gepredestineerd tot een zachte maar definitieve dood’. Het ochtendblad Trouw, dat in 1993 het vijftigjarig bestaan vierde, zou als enige van de christelijke dagbladen zijn uitgegroeid tot een degelijke nieuwskrant, omdat de opeenvolgende hoofdredacteuren het christelijke naar de achtergrond hadden geduwd. En dat volgens het recept: nieuws op de eerste plaats en daarnaast wat belangstelling tonen voor de cultuur van christenen, die daar boeiend genoeg voor is. Wie Trouw beter volgt kan ook beter weten: het ochtendblad is sterker in het verschaffen van achtergrondinformatie en opinievormende artikelen dan als boodschapper van nieuws met een uitzondering voor nieuws uit de kerken, bij voorkeur met een maatschappelijke inkleuring. Het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad, beide landelijke orthodox-christelijke dagbladen met een verschillende achtergrond en doelgroep, proberen in samenwerking met het Friesch Dagblad, een regionaal christelijk dagblad, te komen tot redactionele coöperatie om hun nieuwsgaring kwantitatief en kwalitatief te verbeteren. Opmerkelijk is dat het aantal dagbladtitels bij de protestants-christelijke dagblad- | |
[pagina 312]
| |
pers weliswaar sterk terugliep, maar dat van een algeheel verdwijnen of ‘verdampen’ geen sprake is. Dit lot trof de eens zo wijd verbreide katholieke dagbladpers wel. Van der Ros zelf verzorgde bijdragen over De Standaard, De Zeeuw, de Nieuwe Provinciale Groninger Courant, De Banier, Trouw en het Reformatorisch Dagblad. Wie deze titels op zich laat inwerken beseft, dat sommige van de genoemde dagbladen vrijwel uit de herinnering zijn verdwenen. Toch verdienen ze een plaats in de persgeschiedenis, ook al omdat ze als bron voor historisch onderzoek kunnen dienen. Kenmerkend voor de bundel van Van der Ros is, dat de oud-journalisten onder de auteurs kranten behandelen, waarmee zij een bepaalde affiniteit hebben. Dit heeft vooral bij de minder bekende persorganen een onmiskenbaar voordeel: de ‘insiders’ weten de weg naar particuliere vindplaatsen van bronnen en zijn uit overlevering vertrouwd met de te behandelen titel(s). Aan de gevolgde werkwijze kan ook een nadeel kleven. Een ‘buitenstaander’ staat, zo kan men beweren, onbevangen tegenover het object van onderzoek: hij loopt minder risico om door oude verhalen en vooroordelen in zijn onderzoek gehinderd te worden. Door de enigszins gespannen verhouding en concurrentie tussen het in 1971 opgerichte Reformatorisch Dagblad en Trouw had de samensteller voor laatstgenoemd dagblad beter een beroep kunnen doen op iemand uit de sfeer van Trouw of op een onafhankelijke wetenschapper. Nu heeft Trouw nogal schamper op het verschijnen van de bundel gereageerd en er zeker geen bijdrage aan de viering van het eigen jubileum in willen zien. Onder de kop ‘Een persoonlijke mening als “standaardwerk”’ verwijt Troww-redacteur Ruud Verdonck in Trouw van 20 maart 1993 Van der Ros geen geschiedschrijving, maar een persoonlijk commentaar op de geschiedenis geschreven te hebben. Het ‘particuliere standpunt van de vooringenomen geschiedschrijver’ doet Verdonck de vraag stellen, of Trouw onderhand nog thuis hoort in een boek over de christelijke pers, want: ‘Trouw noemt zichzelf niet meer een in de eerste plaats christelijk dagblad’. Geschiedschrijving van een nog bestaand persorgaan levert vaker onvrede op, vooral als de krant of het tijdschrift in kwestie sterk van karakter is veranderd en de redactie liever met de rug naar het als bekrompen ervaren verleden gaat staan. De oud-journalist G.J. Breuker behandelt in hoofdlijnen de geschiedenis van De Graafschapper (verdwenen), die van zijn ‘eigen’ Friesch Dagbladen die van het Nederlands Dagblad. Hij geeft als enige auteur spijtig genoeg nauwelijks of geen noten, zodat niet duidelijk is, of er nog onbekende bronnen zijn aangeboord. Van de na het verschijnen van de bundel overleden oudjournalist J.J. Tevel is een nauwkeurig tijdschriftartikel over het Zeeuwsch Dagblad uit 1988 herdrukt. Deze reconstructie van de geschiedenis van dit dagblad tussen 1945 en 1962 blijkt mogelijk te zijn, dankzij een particuliere collectie archivalia. G. Puchinger schreef een beknopte, maar verrassend originele beschouwing over Groens Nederlandsche Gedachten en De Nederlander, J. Wieten vatte het belangrijkste uit zijn proefschrift uit 1986 over De Nederlander en De Nieuwe Nederlander bondig samen en E. Diemer geeft een met grote betrokkenheid geschreven visie op de lotgevallen van De Rotterdammer-Kwartetbladen, uitgegeven en geredigeerd door de familie Diemer in twee generaties. Diemer zelf was hoofdredacteur van De Rotterdammer met haar drie kopbladen, die tezamen Het Kwartet vormden. In 1971 betekende een proces van volledige integratie van deze regionale orthodoxer-christelijke kranten in het vrijzinniger landelijke dagblad Trouw het einde van Het Kwartet. Beide kranten(combinaties) waren tot elkaar veroordeeld, omdat zij deel uitmaakten van dezelfde stichting. Trouw had de abonnees van De Rotterdammer nodig om overeind te blijven. Wie zich niet in Trouw kon vinden vond de weg naar het nieuw opgerichte Reformatorisch Dagblad. Diemer schrijft over de teloorgang van de eigen krant zonder verbittering. Zijn slotzin lijkt een tipje op te lichten van hetgeen niet met zoveel woorden te boek is gesteld: ‘Duidelijk zal zijn dat de geschetste ontwikkeling ook veel verdriet in direct | |
[pagina 313]
| |
persoonlijke zin heeft gebracht bij al degenen binnen De Rotterdammer-gemeenschp die zo met hart en ziel hun krachten hadden ingezet om een goed produkt van christelijke identiteit van dag tot dag aan de eigen lezerskring te kunnen bieden’ (204). Het voorlaatste hoofdstuk, geschreven door Breuker en Van der Ros, zet de systematiek van het boek op losse schroeven. Het is getiteld ‘christelijke regionale dagbladen’ en daarmee wordt gesuggereerd dat de andere, in afzonderlijke hoofdstukken behandelde, dagbladen alle een landelijke verspreiding hadden. Dat was niet het geval. De nog niet behandelde regionale titels worden in het resthoofdstuk met nog wat faits divers bij elkaar geveegd. Hetzelfde doen de beide auteurs in het laatste hoofdstuk dat echter een meer te waarderen toegift vormt, omdat het de nieuwsbladen behandelt. Wie op de leeftijd der zeer sterken niet in bitterheid op het afbrokkelingsproces van de christelijke pers terugblikt, maar zich met veel energie inzet voor een zo nauwkeurig mogelijke geschiedschrijving ervan mag wat mij betreft zo'n project op een persoonlijke wijze verantwoorden. Daarom stoort het mij niet, dat Van der Ros zijn boek heeft voorzien van een sterk persoonlijk getinte inleiding. Na meer dan anderhalve eeuw hand-in-hand gegaan te zijn, verkeren levensbeschouwing en journalistiek in een moeizame verhouding tot elkaar. Journalistiek die zich geen rekenschap geeft van de worsteling van mensen met zingeving in de meest ruime betekenis verschraalt echter tot vrijblijvende informatievoorziening die niet beklijft.
J.M.H.J. Hemels | |
K. Dibbets, Sprekende films. De komst van de geluidsfilm in Nederland 1928-1933 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1993, 388 blz., ISBN 90 718 9449 5).Onmiddellijk na het woord vooraf heeft de auteur van het proefschrift over de introductie van de geluidsfilm aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig in Nederland een foto laten plaatsen van F.H. Beijerinck (1905-1992). Deze Nederlander promoveerde al in 1933 in Bern op een dissertatie over hetzelfde onderwerp. Het is een sympathieke geste van de promovendus om op deze wijze, jammergenoeg postuum, eer te brengen aan degene die zestig jaar eerder als tijdgenoot het belang van het onderwerp onderkende. Dibbets wil wel weten op wiens schouders hij gaat staan om zoveel jaar later en met een andere, minder technische, invalshoek zijn graad van doctor te verwerven. Dibbets stelt zich een tweeledige vraag. In de eerste plaats wil hij weten, welke gevolgen de internationale verspreiding van de geluidsfilmtechniek heeft gehad voor het filmbedrijf en de filmcultuur in Nederland tussen 1928 en 1933. In de tweede plaats interesseert hem de invloed die vanuit Nederland is uitgeoefend op dit internationale proces. De deelterreinen waarop hij zich vervolgens gaat bewegen, zijn de filmgeschiedenis of, beter benoemd, de geschiedenis van de cinema, omdat zijn eigenlijke onderwerp primair de institutionele kant van het filmbedrijf betreft, de bedrijfsgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis waaronder de restonderwerpen zijn samen te vatten. Als het op het opsporen van en de omgang met zijn bronnenmateriaal aankomt, toont Dibbets zich een bedreven historicus. Hij is dan ook als zodanig opgeleid, maar werkzaam bij de opleiding film- en televisiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam die begin 1994 de eerste afgestudeerden afleverde. Grondig archiefonderzoek en de medewerking van het bedrijfsarchief van de ‘gloeilampenfabriek in het zuiden des lands’ hebben een schat aan tot dusverre onbenutte bronnen opgeleverd. Verder bleek de pers een rijke bron van informatie te | |
[pagina 314]
| |
zijn. ‘Weinig uitvindingen en innovaties hebben zo veel aandacht gekregen in de pers als juist deze’, schrijft Dibbets op pagina 19. Mijns inziens maakt hij met deze opmerking een inschattingsfout. Als hij een royale steekproef uit de bewaard gebleven kranten en tijdschriften uit de negentiende en de twintigste eeuw aan een onderzoek zou onderwerpen, zou hij kunnen constateren, dat de pers sinds het begin van de industriële revolutie altijd een goede antenne heeft (gehad) voor technische snufjes. We danken er zelfs een rijke vaktijdschriftpers aan. Dat wetenschapsjournalistiek niet iets van de laatste twintig jaar is, toont Dibbets onbedoeld ook aan. Compositorisch wordt de eenheid van het proefschrift onnodig geweld aangedaan door een keuze voor een thematische indeling, althans door niet te streven naar wat de auteur mistig omschrijft als ‘een chronologische presentatie in fasen, omdat het zicht op de verschillende ontwikkelingen verloren zou gaan’ (20). Vrijwel ieder hoofdstuk zou zich concentreren op een bepaalde groepering ‘die nauw betrokken is geweest bij het innovatieproces, met succes of vergeefs’. De compositie van het boek is door deze indelingsdrift niet opvallend beter geworden. Door de aankondiging het - hoe dan ook historische - onderwerp anders te willen behandelen dan strikt chronologisch ontstaat een verwachting bij de lezer, waarin deze wordt teleurgesteld. Wat betreft de stand van onderzoek haalt Dibbets op een onaardige en onterechte wijze uit naar de Duitse communicatiehistorici in het algemeen en de filmhistorici in het bijzonder. ‘Wat de Duitse filmgeschiedenis betreft’, aldus de auteur (18), ‘bevindt de wetenschap zich nog steeds op een niveau dat de krantelezer van 1933 ook al had bereikt’. Vervolgens worden studies van Jossé, Strohm en Spiker als uitzonderingen genoemd, zij het dat op de waarde ervan nog wordt afgedongen. Hier veegt de auteur met een groot gebaar weg wat ligt opgesloten in goed toegankelijke tijdschriftartikelen en slechts ten dele bibliografisch ontsloten afstudeerprojecten (‘Magisterarbeiten’) van studenten communicatiewetenschap en aanverwante wetenschapsgebieden. Bibliografische ijver had hem kunnen weerhouden van de uithaal naar de buren in de Bondsrepubliek. In de voormalige DDR valt nu op zijn interessegebied ook aan literatuur te komen, die tot de val van de Berlijnse Muur niet zo gemakkelijk beschikbaar kwam. Het in 1992 verschenen boek van Klaus Kreimeier, met een mooie literatuuropgave, kwam misschien te laat om nog in deze Amsterdamse dissertatie verwerkt te kunnen worden. De omschakeling omstreeks 1930 van de bioscoopsector in vrij korte tijd zou ondenkbaar zijn geweest zonder de opmerkelijke en in zekere zin ook wel merkwaardige rol van Philips' Gloeilampenfabrieken NV. Met de ‘uitvinders’ werd niet altijd even zorgvuldig omgesprongen: primair was het bedrijf in Eindhoven gericht op het internationaal veilig stellen van zijn belangen. In Nederland profiteerde het van de diensten van een pionier met een bijzonder goed gevoel voor de markt: Loet C. Barnstijn. Toen de proeftuin Nederland door Barnstijn tot ontwikkeling was gebracht had Philips hem voor de internationale markt niet nodig. Barnstijn nam teleurgesteld genoegen met een gouden handdruk en deed er verder het zwijgen toe. Philips maakte overigens de fout zich te lang op de Nederlandse markt te concentreren en was bovendien beducht voor buitenlandse avonturen. ‘Door deze opstelling verloor het concern’, aldus Dibbets, ‘de aansluiting bij de internationale ontwikkeling, een achterstand die later moeilijk bleek te herstellen’ (209). De innovatie van de sprekende film blijkt méér dan een louter technische aangelegenheid geweest te zijn. Dibbets maakt op een boeiende wijze duidelijk, dat de geluidsfilms geen halffabrikaten, maar eindprodukten waren. Vóór de introductie van de geluidsfilm vond de filmvertoning plaats in combinatie met een explicateur en/of een orkest. De ‘stomme’ films kregen zo in de bioscoop voor de bioscoopbezoekers een toegevoegde waarde. De bioscoopvoorstelling veranderde met de geluidsfilm van karakter. In ieder geval verdwenen de bioscooporkesten en de bioscooporganisten, zij het niet zo abrupt als de auteur suggereert. Door - op zich begrijpelijk - de periode van onderzoek niet te overschrijden is het verdere verloop van | |
[pagina 315]
| |
zo'n verdringingsproces niet uitgewerkt. Voor het taalprobleem werd uiteindelijk ook een oplossing gevonden. In Nederland werd ondertiteling normaal, omdat nasynchroniseren in het kleine taalgebied te kostbaar was. In het onderzoekprogramma dat Dibbets zich heeft gesteld, past de neiging tot een integrale benadering van zijn onderwerp. Men kan daarom met de laatste honderd pagina's van zijn boek enige moeite hebben. Het hoofdstuk over de opleving van de Nederlandse filmproduktie na de invoering van de geluidsfilm is eigenlijk een ‘Fremdkörper’ in het geheel. Uit dit gedeelte blijkt wel, dat Barnstijn niet alleen in de bioscoopsector, maar ook in de produktiesector zijn goede koopmanschap (‘innoverende kracht’, schrijft de auteur) heeft getoond. Het daarop volgende achtste hoofdstuk behandelt een mislukte poging van katholieke zijde om met de Internationale Eidophon NV in Amsterdam een rol te spelen in de internationale filmindustrie. Hoe interessant ook, dit katholieke initiatief leent zich meer voor een afzonderlijk tijdschriftartikel dan voor een hoofdstuk in dit proefschrift. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan het debat over de voor- en nadelen van de sprekende film. Daarmee is de auteur echt terug bij zijn onderwerp èn bij het gebruik van kranten en tijdschriften als unieke bronnen voor receptiegeschiedenis. Met respect voor deze persorganen doet Dibbets uit de doeken, dat de geluidsfilm in de jaren twintig op de wetenschapspagina van de kranten is geïntroduceerd. Zodra de techniek in exploitatie werd genomen dook het fenomeen op de financiële pagina's op. Vanaf dat moment drong de geluidsfilm ook door in de filmrubrieken en op de amusementspagina's. Hiermee drapeert Dibbets een mooie feeststrik om de zo lang als historische bronnen verwaarloosde persorganen. In zijn inleidende tekstgedeelten heeft hij de aandacht gevestigd op de introductie van de geluidsfilm als een innovatieproces. In de wijze waarop het nieuwe fenomeen in de pers verschijnt ziet hij de drie fasen van het innovatieproces (uitvinding, introductie en diffusie) weerspiegeld. Zo fraai en met zoveel positieve effecten voor de compositie valt niet alles in dit proefschrift op zijn plaats. Maar over de ontwikkeling van de cinema bij de invoering van de geluidsfilm in Nederland heeft Dibbets een prachtig boek geschreven. Beijerinck zou zich hebben kunnen verheugen over de dissertatie van deze wetenschapper van de jongere generatie, maar hij heeft de voltooiing ervan niet meer mogen beleven.
J.M.H.J. Hemels | |
J. van Splunter, Kernsplijting en diplomatie. De Nederlandse politiek ten aanzien van de vreedzame toepassing van kernenergie, 1939-1957 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Amsterdam: Het Spinhuis, 1993, 353 blz., ISBN 90 73052 71 8).De laatste jaren staat het karakter van de naoorlogse Nederlandse buitenlandse politiek ter discussie. De klassieke stelling van A. van Staden cum suis luidt dat Nederland zich na de ondertekening van het NAVO-verdrag ontpopte als een trouw bondgenoot van de Amerikanen. D. Hellema, C. Wiebes en B. Zeeman hebben aangetoond dat deze these in ieder geval niet opgaat voor alle aspecten van het Nederlandse buitenlandse beleid in de jaren veertig en vijftig. De politicoloog Van Splunter beoogt met zijn proefschrift over het Nederlandse beleid ten aanzien van de vreedzame toepassing van kernenergie in de jaren 1939-1957 een bouwsteen te leveren voor dit debat. Daarvoor onderzocht hij het besluitvormingsproces dienaangaande. De uitgangssituatie in 1945 was dat de Verenigde Staten een grote voorsprong hadden op het nucleaire onderzoeksterrein. Om hun hegemonie veilig te stellen, trachtten zij zowel nucleaire | |
[pagina 316]
| |
kennis als grondstoffen te monopoliseren. In dit streven paste het internationale nucleaire beheersplan dat de Amerikaan B.M. Baruch in 1946 voorlegde aan de Verenigde Naties. De Nederlandse reactie hierop vormt de eerste toetssteen voor het buitenlandse beleid. Van Splunter constateert dat die houding tot 1948 ambivalent was. Nederland wilde zich niet neerleggen bij het Amerikaanse nucleaire monopolie en hoopte via het Baruch-plan te kunnen profiteren van de Amerikaanse nucleaire kennis. Om de Sovjet-Unie over de streep te trekken, maakte de Nederlandse minister E.N. van Kleffens zich sterk dat het plan op een aantal punten werd gewijzigd. Toen in 1948 echter de tegenstellingen tussen de twee grootmachten groeiden en Baruch om onvoorwaardelijke steun vroeg, gaf Nederland die. Eenzelfde ambivalentie kenmerkte de Nederlandse reactie op het Amerikaanse streven naar een monopolie van de strategische grondstoffen uranium en thorium. Wat betreft de winning van het thoriumhoudende monaziet-zand in Nederlands-Indië stelde Nederland zich zeer coöperatief op. Begin augustus 1945 sloot Van Kleffens een overeenkomst met de Amerikanen en Britten die laatstgenoemden de controle gaf over de Nederlands-Indische monazietvoorraden, zonder dat Nederland, zoals Van Kleffens had gehoopt, in ruil hiervoor mocht delen in de Amerikaanse nucleaire kennis en zonder dat de voltallige ministerraad of het parlement hier weet van hadden. Wat betreft de tien ton uraniumoxide, die de Nederlandse regering op aanraden van de vooruitziende fysicus W.J. de Haas in 1939 had laten aanschaffen, liet de Nederlandse regering zich echter niet leiden door de Amerikaanse monopolistische wensen. Om in het naoorlogse Nederland het nucleaire onderzoek op gang te kunnen brengen verzweeg ze dit bezit tot juni 1950. De Amerikaanse onwil om ‘atoomgeheimen’ te delen en de Nederlandse wens om het nucleaire onderzoeksveld voor vreedzame toepassingen te exploreren, ingegeven door wetenschappelijke en economische argumenten, leidde in de jaren 1945-1954 tot wat Van Splunter een Nederlandse ‘Alleingang’ noemt. Het nucleair beleid kende een fase waarin de wetenschappelijke infrastructuur werd opgebouwd en een fase van bilaterale samenwerking met Noorwegen, ter ondersteuning van het Nederlandse zelfstandige onderzoek. Gedurende de gehele periode werd het beleid in hoge mate bepaald door wetenschappers, gevolgd door de industrie, terwijl de overheid hoofdzakelijk als geldschieter fungeerde. De Stichting voor fundamenteel onderzoek der materie, met als grote stimulator de fysicus A.H. Kramers, was in dit spelersveld de centrale spil. Deze stichting zocht ook samenwerking met de Noren in 1950, toen om technische en financiële redenen de bouw van een proefreactor in Nederland nog te hoog gegrepen leek. In het Jener-project werd het Noorse zware water gevoegd bij het uranium dat Nederland inmiddels had bemachtigd door in het geheim zijn uraniumoxide met de Britten te ruilen voor gezuiverd uranium. In juli 1951 werd de eerste experimentele zwaarwater reactor in het Noorse Kjeller kritisch. Op dit succes volgde eind 1953 dat van de fysicus J. Kistemaker, die de eerste grammen uranium wist te verrijken. Het waren onder meer deze Noors-Nederlandse successen die aldus Van Splunter de Amerikanen duidelijk maakten dat nucleaire kennis zich niet liet monopoliseren. Naast militaire en economische overwegingen bracht dit eind 1953 een kentering in het Amerikaanse beleid ten aanzien van de vreedzame toepassing van kernenergie teweeg. Samenwerking werd het parool om de Amerikaanse hegemonie op nucleair gebied opnieuw te vestigen. Vanaf 1955 werden tientallen bilaterale samenwerkingscontracten gesloten. Nederland liep hierbij voorop. De innige contacten met de Noren en de ontluikende samenwerking met de Britten werd ingeruild voor bilaterale coöperatie met de Amerikanen. Dit ging gepaard met een toenemende overheidsbemoeienis. Enerzijds was dit het gevolg van Amerikaanse eisen, anderzijds wensten vooral de ministeries van economische en buitenlandse zaken meer greep te krijgen op het web van | |
[pagina 317]
| |
nucleaire onderzoeksinstellingen in Nederland. De gebruikelijke departementale stammenstrijd stond echter een daadkrachtig en goed gecoördineerd beleid in de weg. Van Splunter concludeert dat het Nederlandse kernenergiebeleid in de jaren 1945-1954 niet voldeed aan dat wat van een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten mocht worden verwacht. En inderdaad, Nederland steunde het Baruch-plan aanvankelijk niet van harte en hield haar uraniumoxidebezit angstvallig geheim voor de Amerikanen. De vraag rijst echter of het Nederlandse kernenergiebeleid in deze jaren wel als toetssteen kan worden gebruikt om het Atlantisch gehalte van het Nederlandse buitenlandse beleid te bepalen. Het Amerikaanse nucleaire beleid in die jaren was monopolistisch en niet bondgenootschappelijk van karakter, of met andere woorden, de Amerikanen streefden naar hegemonie door middel van een kennisen grondstoffenmonopolie, in plaats van door bondgenootschappelijke samenwerking. Waar geen bondgenoten worden gezocht, kan ook geen trouw worden verwacht. De oplossing die Van Splunter voor dit probleem heeft gezocht, een politiek-theoretische exercitie op basis waarvan hij het Amerikaanse monopolistische nucleaire beleid als pre-hegemoniaal typeert, overtuigt niet. In de historische praktijk sluiten het streven naar hegemonie en een monopoliepositie elkaar bepaald niet uit. Bovendien, vanuit historisch oogpunt veronderstelt de toetsing van de trouwe-bondgenootthese een hegemonistische Amerikaanse opstelling. Ten slotte had de handelseditie van dit proefschrift een betere redactie verdient. De leesbaarheid lijdt nu onder de veelvuldige, soms letterlijke herhalingen in de tekst die het gevolg zijn van de in politicologische studies gebruikelijke in- en uitleidingen van ieder onderdeel. Desalniettemin is ook waardering op zijn plaats voor het minutieuze onderzoek van Van Splunter. Te meer daar recentelijk het kernenergiearchief van het ministerie van onderwijs en wetenschappen deerlijk gehavend uit de strijd met de Centrale archiefselectiedienst te voorschijn is gekomen, zoals Van Splunter uiteenzet. Plannen voor een vervolgonderzoek lijken dus bij voorbaat door de papiermolens te Winschoten te zijn vermalen.
P.M.H. Groen | |
J. Barendregt, The Dutch money purge. The monetary consequences of German occupation and their redress after liberation, 1940-1952 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1993, Tinbergen institute research series LI; Amsterdam: Thesis Publishers, 1993, 296 blz., ISBN 90 5170 206 X).In zijn aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verdedigde proefschrift heeft Barendregt op bekwame wijze de bekende stof betreffende de naoorlogse geldzuivering in Nederland samengevat, waardevol nieuws toegevoegd over de Londense voorbereiding ervan en een internationale vergelijking gemaakt die het Nederlandse fenomeen in een brede context plaatst. De goed leesbare Engelse versie maakt het boek adequaat toegankelijk. Ook los van het extra dat de auteur aan de bestaande kennis toevoegt, vormt zijn werk de synthese waar toekomstige historici en economen niet omheen kunnen. Het verhaal van de geldzuivering is al herhaalde malen uit de doeken gedaan, onder andere door de minister van financiën die haar zelf verwezenlijkte, mr. P. Lieftinck. De noodzaak ertoe vormde een erfenis van de bezetting. De opheffing van de deviezengrens met Duitsland in 1941, de Duitse oorlogsschattingen en de inkrimping van de reële economie hadden tegen het einde van de tweede wereldoorlog de geldhoeveelheid buitensporig doen aanwassen. De overmaat hiervan in relatie tot de toch al geslonken goederenhoeveelheid diende na de bevrijding zo snel mogelijk te verdwijnen, op straffe van een wilde inflatie. De noodzaak van een chirurgische ingreep werd tijdens de oorlog al onderkend, zowel door de regering in ballingschap te Londen | |
[pagina 318]
| |
als in Nederland. Hier studeerden particuliere studiegroepen, het ministerie van financiën en de Nederlandsche Bank op de kwestie zodat Lieftinck voor het te voeren beleid maar uit de gereedschapskist had te kiezen. Zijn eigen variant was uiteindelijk nogal omslachtig doordat Lieftinck naast monetaire ook morele doeleinden nastreefde, zoals het opsporen van zwart geld en zijn houders. Meer dan nodig werd ook de kapitaalmarkt gereguleerd. Mocht zijn jasje niet zo rood zijn als men dacht, Lieftinck was in ieder geval een echte ordenaar, althans in die jaren. Aan de waardering voor zijn werk doet dit thans echter geen afbreuk meer. In de tijd zelf was het oordeel daaromtrent op zijn minst niet unaniem. Terugblikkend beseffen wij dan ook het voordeel dat nu een afgewogen oordeel over het welslagen van de geldzuivering mogelijk is. De auteur van dit boek vormt hiertoe de leidsman bij uitstek maar merkwaardig genoeg plaatst hij ons voor een probleem dat voortvloeit uit een onopgeloste spanning tussen zijn periodisering van de geldzuivering en zijn beoordeling ervan. Zoals meestal is het begin van de periode duidelijk, namelijk de blokkering van de honderd gulden-biljetten in juli 1945. Maar wanneer eindigde de geldzuivering? Op grond van dit boek lijkt dit in 1952 het geval te zijn, wanneer de deblokkering ten einde is, al lopen er wat restjes door tot de jaren zeventig. Maar vervolgens komen we in hoofdstuk 11 tot de evaluatie en stelt Barendregt de vraag of de geldzuivering noodzakelijk was en het antwoord luidt bevestigend. Had zij efficiënter uitgevoerd kunnen worden? Naar de mening van de auteur waarschijnlijk wel, waar ik zou menen zeker wel. En dan, als laatste zin van het boek, schrijft hij: het schijnt (it seems) dat de geldzuivering als een deel van het herstelprogramma een belangrijke bijdrage leverde tot de economische reconstructie van Nederland. Daar keek ik eerlijk gezegd van op, want als het alleen maar schijnt of lijkt, dan relativeert de schrijver het belang van de geldzuivering dusdanig dat het niet meer dan een onderdeel van de herstelpolitiek in totaal vormt in plaats van, naar mijn mening, een fundamentele voorwaarde hiervoor. En indien die geldzuivering dan van zo relatief belang was, waarom er dan een heel boek aan gewijd? In 1955 heeft C. Goedhart al betoogd dat niet de geldzuivering maar de Marshall-hulp het monetaire evenwicht deed bereiken. Als dàt de doelstelling was van de geldzuivering verschuift het einde ervan in monetaire zin naar een later tijdstip en breekt dit de periodisering af die Barendregt geeft. Men kan deze alleen herstellen door de geldzuivering als prestatie op zichzelf te beschouwen en ik doe dit graag omdat anders het fundament zou komen te ontvallen aan een boek dat - op zichzelf beschouwd - een waardevolle bijdrage tot de economisch-historische literatuur vormt.
Joh. de Vries | |
E. Witte, J.C. Burgelman, P. Stouthuyse, ed., Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950) (Brussel: VUB Press, 1989, 352 blz., ISBN 90 70289 58 X).Dit boek is een uitgave van het multidisciplinaire Centrum voor de studie van Belgische politieke processen en structuren van de Vrije Universiteit van Brussel. Historici, politicologen, communicatiewetenschappers en juristen werkten eraan mee. Drijvende kracht achter het centrum en dit boek is historica Els Witte. Zij schreef het inleidende hoofdstuk waarin ze haar bijdrage aan de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden als leidraad neemt. Enkele thema's worden verder uitgediept: de sociaal-economische evolutie, de buitenlandse politiek en de Vlaamse Beweging. Tevens licht ze de centrale vraagstelling van dit boek toe. De periode 1944-1950 was een typische overgangsfase met elementen van restauratie en vernieuwing. Het | |
[pagina 319]
| |
trauma van de bezetting wakkerde de vernieuwingsdrang aan, maar uiteindelijk primeerde de wens om het vooroorlogse Belgische politieke bestel weer op te bouwen, te stabiliseren en te versterken. Dit leidde enerzijds tot een gematigde aanpassing van het vooroorlogse bestel waarvan het economisch liberalisme, de verruiming van de parlementaire democratie en het begin van de sociale overlegpolitiek de fundamenten waren. Anderzijds werd afgerekend met de extreem-linkse en extreem-rechtse krachten die deze fundamenten hadden afgewezen. De centrale stelling komt aan bod in de tien artikelen die dit boek rijk is. Kris Deschouwer analyseert de gemeenteraadsverkiezingen van 1946. Ze zijn een toetssteen om na te gaan of de tweede wereldoorlog de stabiliteit van het Belgische partijbestel heeft aangetast. Dat blijkt niet het geval te zijn. De drie grote politieke families herstellen zich. De Katholieke Partij ondergaat daarbij wel een grondige gedaantewisseling. Dat was ook nodig gezien de grote verdeeldheid voor de oorlog. De electorale sprong van deze partij is spectaculair door de succesvolle recuperatie van de Vlaams-nationalistische kiezers en het bespelen van de Koningskwestie. De uitslagen waarmee Deschouwer werkt, beperken zich tot de gemeenten met meer dan 10.000 inwoners. Een uitbreiding met de kleinere gemeenten (95%) is noodzakelijk om het beeld te vervolledigen. Het zou de cijfers nuanceren. Bovendien is het noodzakelijk om één van de centrale stellingen te toetsen. Men kan zich afvragen of de vernieuwingsoperatie van de CVP in vele kleine gemeenten ook werkelijk slaagde. In één van de meest opmerkelijke bijdragen richt Guy Vanthemsche de focus op de organisaties van de Belgische werkgevers. Hij toont aan hoe daar de vernieuwing groter was dan de restauratie. De oprichting van het Verbond der Belgische Nijverheid (1946) schiep een sterke nationale patronale organisatie die de maatschappelijk (communautaire en levensbeschouwelijke) breuklijnen overspande. Het was tevens de uiting van een nieuwe ‘moderne’ visie op de rol van de werkgevers in een overlegeconomie waarin de dialoog met de overheid en de sociale organisaties het kernstuk was. Vanthemsche toont aan dat de werkgevers niet het leidend voorwerp waren van de vernieuwing. Zij gaven zelf mede de impulsen. Vanthemsche reageert hiermee tegen de vaak gehoorde stelling als zouden de georganiseerde werkgevers zich willens nillens hebben moeten aanpassen aan de tijdsomstandigheden. In feite is er sprake van een dynamisch proces waarbij de hervormingen het gevolg zijn van interne en externe impulsen. In een aansluitende bijdrage van Dirk Ceulemans over de wet van 20 september 1948 over de bedrijfsorganisatie wordt dit dynamisch proces nochtans vereenvoudigd tot een geslaagde strategie van ‘de burgerij’ om de bestaande vernieuwingstendens te integreren in het kapitalistisch systeem. Vier bijdragen handelen over de linkerzijde. Rik Hemmerijckx bestudeert het ABVV en de Koningskwestie in 1945. Zijn analyse leidt tot de conclusie dat de leiding van de linkse vakbond behendig maneuvreerde tussen een geradicaliseerde basis en de realpolitiek van de BSP. Anders dan in 1950 gebruikte de linkse vakbond de Koningskwestie toen niet als een polarisatieinstrument. Inge Vansweevelt bestudeert de pogingen tot progressieve frontvorming in de vakbeweging tijdens de bevrijdingsperiode. Zij constateert dat de aarzelende vooroorlogse contacten tijdens de bezetting intensifieerden. De ‘droom’ van een eenheidsvakbond liep echter stuk op de ideologische weerstanden en de concurrentie tussen de twee grote politiek-syndicale families. Niet alleen het ‘pluralisme’ van het ACV stond in de weg, ook de wens van de socialisten om de rangen te sluiten. Over de grondige hervorming van de socialistische zuil handelt de bijdrage van Benny Martin. Hij schetst de totstandkoming van de socialistische Gemeenschappelijke Actie. Dat was volgens hem geenszins een heruitgave van de vooroorlogse socialistische zuilstructuur. De verschillende organisaties bezaten immers autonomie. De polarisatie ingevolge de Koningskwestie werd aangegrepen om de rangen te sluiten. Patrick | |
[pagina 320]
| |
Stouthuysen werpt een licht op het debat binnen de Belgische Socialistische Partij over de Westerse blokvorming. Het is een boeiende confrontatie tussen internationalistische principes en realpolitiek. Al voor de oorlog had deze confrontatie geleid tot een overwinning van het pragmatisme toen het ‘socialisme nationale’ de Belgische neutraliteitspolitiek ondersteunde. Na de tweede wereldoorlog was het geloof en de hoop in een internationale rechtsorde zeer groot, maar de realiteit leidde tot een bipolaire wereldorde met het ontstaan van de NATO waaraan ook Belgische socialisten meebouwden. Net als voor de oorlog verhinderde dit niet dat een internationalistische en pacifistisch discours gevoerd werd. Luc Bosmans behandelt de Vlaamse Beweging. In een brede inleiding schetst hij de evolutie van de Vlaamse Beweging vanaf de negentiende eeuw. Hij constateert dat deze beweging gekenmerkt werd door een dualiteit tussen flamingantische (partij)katholieken en partijpolitieke Vlaams-nationalisten. De zuivering van (Vlaams-nationalistische) collaborateurs en de Koningskwestie zorgde voor een intermezzo doordat er geen ruimte meer was voor de partijpolitieke Vlaams-nationalistische variant. Voorlopig beperkte die zich tot kleine groepen rond tijdschriften. Doordat de communautaire breuklijn bleefbestaan ontstonden al vlug nieuwe pogingen tot Vlaams-nationalistische partijvorming. Twee bijdragen handelen tenslotte over de verhouding tussen de media en de politiek. Jean-Claude Burgelman constateert uit een bestudering van het beleid inzake de politieke tribunes van het Nationaal instituut voor radio-omroep een sterke politisering die ten gunste kwam van de drie dominante politieke families. Giovanni Canini toont met een onderzoek van zes Belgische dagbladen aan dat ook de geschreven pers sterk gepolitiseerd was. De kranten verkondigden zonder meer de visie van de partijen waar ze bij aanleunden. Dit boek geeft wat de ondertitel belooft: aspecten van de Belgische politiek tussen 1944-1950. Dat betekent ook dat vele aspecten niet aan bod komen. Merkwaardig is bijvoorbeeld dat twee essentiële gebeurtenissen, namelijk de zuivering van collaborateurs en de Koningskwestie slechts zijdelings worden aangeraakt. Datgene wat wel aan bod komt, vertoont een disparaat karakter. Er wordt te weinig aangeknoopt bij de inspirerende inzichten uit de inleiding van Witte. Een besluit waarin dit eventueel had kunnen gebeuren ontbreekt.
Bruno de Wever | |
B.J. Brouwer, Er zijn tenslotte grenzen. De Nederlandse kerken en het vraagstuk van de moderne oorlog 1945-1965 (Kampen: Kok, 1993, 256 blz., ISBN 90 242 8095 8).De antirevolutionaire senator Hendrik Algra vertelt in zijn memoires dat, toen kerkelijke uitspraken over de NAVO, de blokkade van Cuba, homofilie en revoluties in Zuid-Amerika elkaar snel gingen opvolgen, hij onweerstaanbaar de neiging voelde opkomen hetzelfde te zeggen als wat zijn vrouw soms tegen de melkboer zei: ‘we kunnen vandaag wel overslaan, Hiemstra’. Algra meent bovendien, dat de gemeente er zich blijkbaar in vele gevallen heel weinig van aantrok, als ‘De Kerk’ weer eens ging spreken. Over dit spreken (of niet-spreken) van de kerken over het oorlogsvraagstuk gaat het boek van de historicus B.J. Brouwer. Dat het door een historicus (en niet door een theoloog) is geschreven, is medebepalend voor de wijze waarop het onderwerp wordt benaderd. Brouwer heeft geen onderzoek verricht naar de theologische concepties die de basis vormden van de kerkelijke uitspraken en discussies, al wil hij theologische motieven zeker niet buiten beschouwing laten. Maar het gaat hem er vooral om de factoren die het verloop van de discussies bepaald hebben | |
[pagina 321]
| |
tot uiting te laten komen. Dat zijn er een handvol: de internationale ontwikkelingen, de houding van ‘de wereldkerk’ (waarbij Brouwer vooral kijkt naar Rome en naar de Wereldraad van kerken), de houding van de Nederlandse politieke partijen, ‘de stem van het geweten binnen de Nederlandse kerken zelf’ en de visie van de kerken op hun taak of roeping tegenover de samenleving. Brouwer behandelt zijn onderwerp in een drietal hoofdstukken, die de perioden 1945-1953, 1953-1959 en 1959-1965 bestrijken. Voor elk van deze drie perioden loopt Brouwer de vijf door hem onderscheiden factoren min of meer langs. Dat levert een zeer overzichtelijk boek op, met over het algemeen korte paragrafen; tegelijk geeft dit het boek iets voorspelbaars. Veruit de meeste aandacht gaat uit naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Dat is logisch, want de discussies daar waren ongetwijfeld veel breder en intenser dan in de andere kerkgenootschappen. Een echt antwoord op de vraag waarom de discussie juist in de hervormde kerk werd gevoerd, krijgen we van Brouwer niet. Als geheel heeft zijn studie een vrij sterk beschrijvend en inventariserend karakter. De eerste uitspraak van de hervormde kerk was het Herderlijk schrijven betreffende het vraagstuk van oorlog en vrede van 1952, waarin kritische kanttekeningen werden geplaatst bij de middelen die in de moderne oorlog werden gehanteerd, maar de verdedigingsoorlog in principe toelaatbaar werd geacht. In dit stuk kreeg de atoombewapening nog geen bijzondere aandacht. Met de snelle uitbreiding van het nucleaire potentieel aan beide zijden van het ijzeren gordijn in de loop van de jaren vijftig kwam het vraagstuk van de atoombewapening steeds meer in het centrum van de discussies te staan, ook binnen de kerken. Dit resulteerde in de hervormde synodeverklaring Hoe dienen wij de vrede? van 1956, die echter niet de veroordeling-zondermeer van de atoombewapening bracht. In de derde uitspraak van de hervormde kerk in de door Brouwer behandelde periode viel wel dit ‘duidelijk neen zonder ja's tegen de nucleaire bewapening’ (180) te beluisteren. Achtergrond van dit herderlijk schrijven van 1962 was de sinds 1960 sterk oplopende internationale spanning, waardoor een kernoorlog voor de deur leek te staan. Het feit dat de hervormde synode deze verregaande uitspraak met bijna algemene stemmen deed, verklaart Brouwer vooral uit de indrukwekkende verdediging ervan door de secretaris van de synode, ds. F.H. Landsman. In de katholieke kerk manifesteerde zich pas in de jaren zestig een nieuwe belangstelling voor het oorlogsvraagstuk, waaraan de encycliek Pacem in Terris van paus Johannes XXIII uit 1963 een belangrijke impuls gaf. In Nederland nam de afdeling van de internationale Pax Christibeweging onder leiding van kardinaal Alfrink het voortouw. Pax Christi was ook de katholieke organisatie die met vertegenwoordigers van de hervormde en de gereformeerde synode in overleg trad over gezamenlijke bestudering van het oorlogsvraagstuk; hieruit kwam in 1967 het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) voort. In 1958 aanvaardde de gereformeerde synode een rapport, waarin onder andere werd geconcludeerd, dat de ontwikkeling van de moderne bewapening geen wezenlijke verandering in het karakter van het oorlogsvraagstuk had veroorzaakt. Wel verdedigde de Kampense hoogleraar G. Brillenburg Wurth de uitspraak van de hervormde synode van 1962, waarmee hij dus principieel stelling nam tegen de atoombewapening, maar hij bleef in deze periode nog een relatieve uitzondering. Pas de benoeming van een ‘deputaatschap’ ter bestudering van het oorlogsvraagstuk in 1966 luidde een nieuwe fase in het gereformeerde denken over oorlog en vrede in, met synodale uitspraken in 1972, 1978 en 1984. Deze fase valt echter buiten het bestek van Brouwers studie. Onder de critici van de uitspraak van de hervormde synode van 1962 bevond zich ook de reeds genoemde Hendrik Algra. Had hij gelijk met zijn stelling dat de gemeente zich heel weinig van | |
[pagina 322]
| |
dit soort uitspraken aantrok, of moeten we aannemen dat de hervormde synode het gevoelen van de overgrote meerderheid van het kerkvolk vertolkte? Op deze vraag geeft Brouwer geen rechtstreeks antwoord; wel signaleert hij op diverse plaatsen dat de problematiek bij de achterban niet werkelijk leefde. Vanuit dat perspectief is het jammer dat het boek maar tot 1965 loopt; nadien zou het IKV er wèl in slagen grote groepen kerkmensen bij vraagstukken van oorlog en vrede te betrekken. Maar misschien hebben we nog een vervolg op deze evenwichtige studie van Brouwer tegoed.
H.J. Langeveld | |
M. Dumoulin, R. Girault, G. Trausch, ed., L'Europe du patronat. De la guerre froide aux années soixante. Actes du colloque de Louvain-la-Neuve des 10 et 11 mai 1990 (Euroclio, études et documents; Bern: Peter Lang, 1993, 244 blz., ISBN 3 261 04598 1).In deze bundel, verslag van een wetenschappelijk colloquium dat van 10 tot 11 mei 1990 te Louvain-la-Neuve plaatsvond, wordt gepoogd de houding van werkgevers en werkgeversorganisaties tegenover de beginperiode der Europese eenwording te exploreren. Economischhistorici uit België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Engeland en Zwitserland hebben zich daartoe gebogen over een drietal centrale vraagpunten: Welke is de rol geweest van werkgevers ten aanzien van de opbouw van Europa vóór de wording van specifieke Europese instituties; welke was hun inbreng in de ontstane institutionele supra-nationale verbanden; in hoeverre betuigden werkgevers instemming met de principes en gevolgen van Europese samenwerkingsverbanden. De wetenschappelijke terreinen die op deze ruime vraagstellingen betrekking hebben, zijn tot nu toe slechts marginaal geëxploreerd en de voorliggende bundel verricht dan ook in velerlei opzicht pioniersarbeid. In een waaier van bijdragen worden diverse aspecten van Europese eenwording en ermee verbonden werkgeversattitudes en -gedragingen aan de orde gesteld. Het is ondoenlijk in het kader van een beknopte bespreking meer dan vluchtige aandacht te besteden aan deze grote veelheid van historische analyses. Aan de orde komen onder meer de houding van de Duitse industriewerkgevers tegenover de Europese integratie en de vaak moeizame relatie tussen opkomende Europese integratieverbanden en de werkgevers in de ijzer- en staalindustrie van diverse Europese landen. Daarnaast zijn er ‘case studies’ naar de rol van multinationale ondernemingen als Philips en Goodyear met betrekking tot de Benelux en de Europese integratie in het algemeen. Aandacht wordt voorts besteed aan de participatie van werkgevers in de diverse instituties van de Benelux en hun houding tegenover het Marshall-plan en de verdragen van Rome. Van groot belang is ongetwijfeld ook de analyse van het Comité européen pour le progrès économique et social, een der schaarse supra-nationale samenwerkingsverbanden van de werkgevers zelf. Tenslotte verdient vermelding de beschouwing gewijd aan de bijzondere positie van de Spaanse werkgevers onder het Franco-regime en hun moeizame en ambivalente relatie met ‘Europa’. Ofschoon het pakket studies buitengewoon indrukwekkend oogt, valt het eindresultaat toch enigszins tegen. Met veel slagen om de arm lijkt te mogen worden gesteld, dat werkgevers de Europese integratie weliswaar niet direct verworpen hebben, maar deze ook slechts zelden actief hebben gesteund. Grote argwaan blijkt in werkgeverskring te (hebben) bestaan tegen supranationale ingrepen in eigen bevoorrechte jurisdicties, waarbij bovendien geldt dat er grote onderlinge verschillen in appreciatie bestaan, afhankelijk van de specifieke positie van land, | |
[pagina 323]
| |
bedrijf en bedrijfstak. Van een enthousiaste werkgeversinvolvering in het beheer van de ontstane Europese instituties is nauwelijks sprake geweest en pas vanaf de jaren zestig vindt een werkgeversomslag plaats in de richting van het omhelzen van instituties en principes van Europese integratieverbanden die op dat moment een onomkeerbare status hebben verworven. Voorgaande conclusies, die onder meer in een afsluitend hoofdstuk van de hand van Ginette Kurgan-Van Hentenrijk (Vrije Universiteit Brussel) zijn neergelegd, blijken helaas rijkelijk vaag en, wat erger is, getekend door een in hoge mate tentatief karakter. Dit sterk tentatieve karakter spruit voort uit de volgende achtergronden. De in de bundel neergelegde studies zijn sterk geconcentreerd op de Europese ijzer- en staalindustrie en verwaarlozen in meer of mindere mate de overige industriële activiteiten. Daarnaast zijn de bijdragen feitelijk èn qua opzet sterk beschrijvend en anekdotisch van aard en niet of nauwelijks bepaald door de ambitie meer generale patronen te ontwaren. Dit vloeit mede voort uit het gegeven, dat in veel gevallen een betrouwbaar beeld van werkgeversattitudes nauwelijks te verkrijgen valt door het niet beschikbaar zijn of stellen van archivale bronnen. Van een op theoretische veralgemenisering gerichte aanpak is in ieder geval te weinig sprake, ofschoon de inleiding van de hand van René Girault (Universiteit van Parijs) een goed doortimmerd onderzoeksplan suggereert. Tenslotte valt te betreuren dat het boek geen zakenregister bevat en dat verzuimd is een lijst van gebruikte afkortingen te presenteren. Dit laatste verzuim moet niet onderschat worden, omdat de bundel werkelijk bol staat van vaak nauwelijks traceerbare afkortingen, die de toch al vrij technische verhalen tot een bijzonder taaie kluif maken.
Henny Buiting | |
W. van Moorsel, Contact en controle. Het vrouwbeeld van de Stichting Goed Wonen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1992; Amsterdam: SUA, 1992, 311 blz., ISBN 90 6222 235 8).Na de oorlog werd de Stichting Goed Wonen opgericht. Fabrikanten, ontwerpers, architecten, detailhandelaars en consumenten werkten daarin samen ter bevordering van ‘goed wonen bij zo breed mogelijke lagen der bevolking’. ‘Goed Wonen’ was een redelijk succesvolle onderneming. Zo werd er een tijdschrift opgericht dat 3000 abonnees had in 1948, in 1961 waren dat er 7300, waarna het aantal daalde tot ongeveer 5000. In 1969 veranderde het tijdschrift van naam (‘Wonen’); na een fusie in 1973 werd het voortgezet als ‘Wonen-TABK’. Daarnaast was er tussen 1948 en 1973 een toonzaal in Amsterdam (in de jaren zestig ook nog te Rotterdam en Heerlen) waar individuele adviezen werden gegeven: dit betrof zo'n 20.000 à 30.000 mensen per jaar (met een piek van 50. à 60.000 in 1961/1962). Daarnaast werden er voor tal van verenigingen en organisaties lessen, rondleidingen en lezingen gegeven. Verder werden er in verschillende plaatsen modelwoningen ingericht waar ook tienduizenden mensen langskwamen. De werkwijze bij deze veel omvattende activiteiten kan worden aangeduid als: mensen bewust maken van hun eigen woonwensen, een consequente aandacht voor een zo groot mogelijke flexibiliteit in het wonen en tenslotte de consument ertoe brengen zelfstandig te laten kiezen uit de mogelijkheden. Kortom, een soort Consumentenbond voor bewoners, mooi en zinvol werk, op een verstandige manier uitgevoerd. Dit is overigens geenszins het oordeel van de schrijfster van deze studie. Zij ziet de Stichting als ‘de sluitpost op de disciplinering van het wonen, zoals die al in de vorige eeuw was begonnen’. Afgezien van het eigenaardige Nederlands (bedoeld wordt waarschijnlijk: sluitstuk van) moet deze visie het meer hebben van het met enige regelmaat herhalen van termen als ‘elitair’ of ‘paternalistisch’ dan van iets dat lijkt op een solide bewijsvoering. Het gemak | |
[pagina 324]
| |
waarmee een dergelijke disciplineringstraditie wordt aangenomen, de vage en heterogene verwijzingen naar van alles en nog wat uit de periode vóór 1945, wekt weinig vertrouwen. Dit negatieve oordeel wordt nog eens bevestigd door de wijze waarop geschetst wordt hoe personalisme en denken over ‘de gemeenschap’ in de eerste naoorlogse jaren van invloed waren op de idealen van Goed Wonen: wazige analyses, gebaseerd op gebrekkige literatuur en veel redeneringen die in Amerika worden aangeduid als ‘guilt by association’. Maar geschiedenis is ook niet het terrein van deze kunsthistorica, dat is meer de filosofie en wel in de Heideggervariant. Goed Wonen stond voor het streven rationeel na te denken over wonen en inrichten, maar dat gaat natuurlijk uit van het eenzijdig (zo niet onzinnig) streven naar het ‘abstracte euclidische ruimtebegrip’, wat maar leidt tot het proberen vast te leggen van verschillende functies in de woning (eten, schoonmaken, slapen etc.) in tabellen, schema's en vaste maatvoeringen. Haaks daarop staat het veel mooiere existentiële begrip van ruimte als ‘gestalte geven vanuit de persoonlijke ervaring’. Daarmee til je als het ware het wonen boven het concrete uit! Niet alleen kan je dus ook in een gedicht wonen, maar meeromvattend valt wonen dan te zien als ‘zijn in de ruimte’. Goed Wonen gaf hier wel een beetje ruimte voor, dankzij enige belangstelling voor de Utrechtse fenomenologen (Langeveld, Buytendijk, Van Lennep, Kwant). Juist omdat fenomenologie te zien valt als een soort pre-postmodemisme (‘het grote verschil tussen fenomenologie en objectieve wetenschap bestaat uit het ontbreken van verklaringen en vaste gegevens’), was dat wel aardig. Maar het was niet genoeg, zoals wel blijkt uit de clichématige beelden die in de fenomenologie over de vrouw werden geventileerd (Buytendijk!). Maar dat was nog heilig vergeleken bij die ‘euclidische’ richting, want die had het zelden of nooit over de vrouw en presenteerde zich algemeen, dat wil zeggen sexe-neutraal. Om dat dan vervolgens te kunnen doorgronden dient men te gaan deconstrueren (Jacques Derrida) èn bovendien oog te hebben voor sexuele differentie (Luce Irigaray). Pas dan blijkt het ongezegde te betekenen dat vrouwen meestal stilzwijgend ondergeschikt werden gemaakt aan de rationele mannelijke orde. Na deze halsbrekende excercities wordt tenslotte een en ander nog eens gedemonstreerd aan de hand van een beperkt aantal modelwoningen. Verschillende medewerksters van Goed Wonen hebben zich in het kader van dit onderzoek laten interviewen. Het is niet verwonderlijk dat ze met enige verbijstering en ontreddering kennis hebben genomen van het eindresultaat. Het valt slechts te hopen dat er eens een historische dissertatie wordt geschreven over hun mooie, nuttige en verstandige activiteiten.
P. de Rooy | |
G.M.J. Veldkamp, Herinneringen 1952-1967. Le carnaval des animaux politiques, P.G.T.W van Griensven, J.M.M.J. Clerx, ed. ('s-Gravenhage: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht, 1993, xx + 230 blz., ISBN 90 12 08044 4).Deze politieke memoires van KVP-politicus Gerard Veldkamp doen verslag van een vijftienjarige loopbaan, begonnen als staatssecretaris van economische zaken onder minister Zijlstra in 1952 en afgesloten als minister van sociale zaken en volksgezondheid in het kabinet-Zijlstra in 1967. Veldkamp is ongetwijfeld een der zeer groten geweest van de naoorlogse christendemocratische sociale politiek en zijn naam is vooral verbonden geraakt met de invoering van de WAO in de glorieperiode van de Nederlandse verzorgingsstaat in de jaren zestig. Pas geruime tijd, bijna twintig jaar, na het neerleggen van het ministerambt stelt Veldkamp zijn politieke herinneringen op schrift, wat eind augustus 1990 resulteert in een concept-manuscript van 652 | |
[pagina 325]
| |
pagina's. Het onverwachte overlijden van Veldkamp op 15 september 1990 breekt de onderhandelingen over uitgave van het manuscript wreed af. Dankzij de bemoeienissen van Veldkamps dochter is het tenslotte toch tot een publikatie gekomen, zij het in een door Van Griensven en Clerx, medewerkers van het Centrum voor parlementaire geschiedenis te Nijmegen, sterk ingekorte bewerking van ruim 200 pagina's. Wat resulteert is een boeiende blik in de gaarkeuken van onze nationale politiek door een erudiete, somtijds ernstige maar bovenal ironiserende participant en observateur. Ofschoon Veldkamp in een inleidende, en mijns inziens volstrekt overbodige, beschouwing verantwoording meent te moeten afleggen van de superieure wetenschappelijke merites van zijn memoires is zijn studie, gelukkig!, in hoge mate subjectief en ontleent zijn charme vooral aan de, bijwijlen hilarische, schets van de omgangsvormen onder de toenmalige politieke top van het land en aan de openhartige beschrijving van de persoonlijke eigenaardigheden der politieke elite. De naar hartelust intrigerende Schmelzer, een wenende Marga Klompé die vindt dat Veldkamp ‘aardiger’ voor haar moet zijn, ARP-er Roolvink die emotioneel uitroept dat ‘God de Heer hem op Sociale Zaken had geplaatst’ en vele andere rariteiten passeren de revue in wat inderdaad een ‘carnaval des animaux politiques’ genoemd mag worden en waarbij de nogal ijdele Veldkamp zichzelf, al dan niet terecht, een der weinige recht ter been staande politici acht. Veldkamps gedrevenheid figuren als Romme, Beel, Zijlstra, Marijnen, Cals en vele anderen vanuit de werking van het politieke bedrijf zelf te typeren en, zoals ten aanzien van bijvoorbeeld Schmelzer, te ontluisteren maakt het boek zeker uiterst leesbaar, maar verschaft het anderzijds een te gedetailleerd, beschrijvend en anekdotisch karakter. Te weinig heeft Veldkamp zich geworpen op een meer methodische analyse van de werkingen van het politieke bedrijf ofschoon de, helaas veel te beknopte, paragraaf over de machtsverhoudingen binnen de KVP (21-22) duidelijk maakt dat hij zich bewust is geweest van het belang van een dergelijke aanpak. Teleurstellend in dit verband is ook de merkwaardig korte beschouwing die Veldkamp wijdt aan de toch niet onbelangrijke ‘Nacht van Schmelzer’ die, volgens hem, kon plaatsgrijpen omdat ‘een stroming binnen de top van de partij [bedoeld wordt de KVP, H.B.] het nuttiger vond om nauwere banden met de VVD aan te halen’ (178). Nu moet bij deze interpretatie eerlijkheidshalve het voorbehoud worden gemaakt, dat de door beide bewerkers gepleegde drastische inkorting van het oorspronkelijke manuscript het brokkelige en anekdotische karakter der memoires in de hand kan hebben gewerkt. Ik vond het in ieder geval een nogal curieuze gewaarwording geconfronteerd te worden met de zeer talrijke uitwismanoeuvres, aangeduid door drie kastlijntjes ( - ), waarbij om onduidelijke redenen soms wel en soms niet is aangegeven wat de bewerkers tot een dergelijke vergaande ingreep heeft bewogen. Waarom bijvoorbeeld een ongetwijfeld boeiende discussie tussen PvdA-lid J.J.A. Berger en staatssecretaris Veldkamp op 27 juni 1961 over de algemene kinderbijslagwet integraal en zonder verdere omhaal van woorden is geschrapt, komt men niet te weten (67). Er doen zich veel meer van deze nogal eigengereide ingrepen voor, die het manuscript zullen hebben omgetoverd tot een commercieel verhandelbaar produkt, maar die óók doen twijfelen aan het ethisch èn wetenschappelijk verantwoorde gehalte van een dergelijke posthume uitgave. Rest te vermelden dat het boek is verlucht met vele foto's uit het politieke leven van Veldkamp en met fraaie, op de toenmalige aktualiteit toegesneden, politieke spotprenten.
Henny Buiting | |
[pagina 326]
| |
J.W. ten Doesschate, Asielbeleid en belangen. Het Nederlandse toelatingsbeleid ten aanzien van vluchtelingen in de jaren 1968-1982 (Dissertatie Nijmegen 1993; Hilversum: Verloren, 1993, 249 blz., ISBN 90 6550 373 0).In de afgelopen jaren is een aantal belangwekkende publikaties verschenen over het vreemdelingen- en vluchtelingenbeleid in de afgelopen eeuwen. Zo behandelde Bob Moore het beleid jegens joodse vluchtelingen in de jaren 1933-1940 (Refugees from Nazi Germany, Dordrecht, 1986), terwijl Marij Leenders in haar proefschrift (Ongenode gasten, Hilversum, 1993) een uitgebreide beschouwing wijdde aan de periode 1815-1938. Voor de jaren 1938-1940 tenslotte beschikken we over de hoogst interessante bronnenpublikatie van Corry Berghuis (Joodse vluchtelingen in Nederland, Kampen, 1990). Historische beschouwingen over het Nederlandse naoorlogse vreemdelingen- en vluchtelingenbeleid zijn daarentegen erg schaars. In deze lacune is nu voor een deel voorzien door de gedegen dissertatie van de Nijmeegse historicus Ten Doesschate, die in 1985 afstudeerde op een daarna veel geciteerde doctoraalscriptie over het toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen. In de traditie van het Nijmeegse Instituut voor rechtssociologie, waar Ten Doesschate zijn onderzoek uitvoerde, heeft de auteur zich vooral gericht op de wijze waarop rechtsregels in de praktijk zijn uitgevoerd en hoe uiteenlopende belangen het beleid jegens vluchtelingen hebben beïnvloed. Het boek, waaraan een uitgebreid en minutieus archiefonderzoek in de semi-statische archieven van buitenlandse zaken en justitie ten grondslag ligt, is voor een groot deel gewijd aan een reconstructie van het asielbeleid ten aanzien van acht groepen vluchtelingen in de periode 1968-1982. Het beginjaar is gekozen, omdat er na de komst van de Hongaren in 1956 enige tijd nauwelijks vluchtelingen naar Nederland kwamen. Pas met de onderdrukking van de democratische beweging in Praag door de Russische troepen in 1968 kwam aan dit intermezzo een einde. Het eindjaar hangt samen met de bepalingen voor inzage van dossiers. Het aldus gekozen tijdvak bevat echter meer dan genoeg materiaal om de centrale onderzoeksvraag, ‘welke factoren hebben het beleid beïnvloed en wat is hun relatieve invloed’ (13-14), te beantwoorden. In de jaren zeventig ontstonden namelijk belangrijke wereldwijde vluchtelingenstromen, die ook Nederland niet onberoerd lieten. Ten Doesschate onderscheidt de volgende vier: 1 Oosteuropeanen; 2 Latijns-Amerikanen; 3 Aziaten en Afrikanen en tenslotte minderheidsgroepen uit Turkije en het Midden-Oosten. Deze groepen, onder welke Tsjechen, Oegandezen, Chilenen en Vietnamezen, worden vervolgens uitgebreid en overzichtelijk behandeld in het lijvige kernhoofdstuk. Dit is door zijn documentaire en beschrijvende opzet bij uitstek bruikbaar als een soort naslagwerk. In het erop volgende hoofdstuk gaat de auteur in op de belangen die aan het gevoerde beleid ten grondslag liggen. Hij besteedt daarin veel aandacht aan de volgende zes ‘belangen’: buitenlandse betrekkingen; de UNHCR (hoge commissaris voor de vluchtelingen); de arbeidsmarkt; de opvangmogelijkheden en integratiekansen; het recht en de belangenorganisaties voor vluchtelingen. In de conclusie ten slotte poogt Ten Doesschate vast te stellen hoe deze factoren op elkaar hebben ingewerkt en wat hun relatieve betekenis is geweest. Hoewel de auteur tal van interessante en belangwekkende observaties doet, waarover zo dadelijk meer, wordt het betoog regelmatig vertroebeld door het gekozen analytische kader. We zien dit vooral bij het hierboven genoemde zestal ‘belangen’, waaraan in de conclusie nog drie andere worden toegevoegd: gezinshereniging; veiligheidsbelangen en tenslotte de politieke signatuur van de kabinetten. Nu zijn al deze zaken op zich van belang om de ontwikkeling van het vluchtelingenbeleid te kunnen begrijpen, maar wel van nogal ongelijksoortige aard. Het is bijvoorbeeld verwarrend dat ‘de opvangmogelijkheden en integratiekansen’ als een ‘belang’ | |
[pagina 327]
| |
worden gepresenteerd. Bij de behandeling van deze factor blijkt namelijk al snel dat het hier om een (gelegenheids)argument gaat waarvan met name ministeries en gemeenten zich bedienden om een afhoudende houding te rechtvaardigen. Zij immers bepalen (samen met de politiek) tot op grote hoogte hoe groot de opvangmogelijkheden zijn. In tegenstelling tot de invloed van bijvoorbeeld belangenorganisaties of gespecialiseerde advocaten valt deze factor dan ook niet te meten. Het enige wat valt na te gaan, is in hoeverre dit argument is gebruikt; iets wat de auteur zelf erkent: ‘het ging in de discussies over de toelating van vluchtelingen uit Oeganda, Chili en Vietnam meer om beelden van integratiekansen, cultuur en de verhoudingen met andere migrantengroepen dan om een werkelijke gerichtheid op de integratiemogelijkheden van vluchtelingen’ (179). Het boek zou dan ook zeker aan helderheid hebben gewonnen wanneer bij de analyse ‘actoren’ en hun respectievelijke ‘motieven’ systematischer zouden zijn onderscheiden. In dat geval had tevens de invloed van de verschillende betrokken ministeries duidelijker uit de verf kunnen komen. Nu wordt wel veel aandacht geschonken aan de rol van buitenlandse zaken (ministerie, ambassades), de rechterlijke macht en belangenorganisaties, maar over de positie van de minstens zo belangrijke ministeries als justitie en crm dient de lezer zelf de brokstukken te verzamelen. Het is in dit verband vooral jammer dat de rol van de hoofdafdeling vreemdelingenzaken van justitie (en daarnaast de verhouding tussen dit ambtelijke apparaat en de verschillende politiek verantwoordelijke staatssecretarissen) geen centraler rol is toegekend. Een analyse van de relatief autonome positie van deze afdeling (tegenwoordig directie) en de grote discretionele macht van de betrokken ambtenaren zou een welkom tegenwicht hebben geboden tegen de breed uitgemeten rol van buitenlandse zaken. Bovendien had zo een beter antwoord geformuleerd kunnen worden op de vraag naar de invloed van de politieke signatuur van de kabinetten. Uit ander onderzoek weten we namelijk dat de staatssecretaris van justitie sterk aan de leiband ligt van het ambtelijk apparaat en het niet erg veel uitmaakt tot welke partij hij of zij behoort. Deze wat ongelukkige mengeling van actoren, factoren, belangen en argumenten wreekt zich in de conclusie, waar Ten Doesschate niet verder komt dan de onbevredigende vaststelling dat de door hem onderscheiden zes factoren niet in één richting werken en dat die richting bovendien afhangt van de combinatie met andere factoren. Ik zou hem echter te kort doen wanneer ik het bij deze wat zure constatering zou laten. Daarvoor bevat het boek te veel belangrijke inzichten. Zo maakt de auteur duidelijk dat het beleid zich eigenlijk nauwelijks bezighield met de inhoudelijke vraag wat nu eigenlijk een vluchteling is, maar dat veel prozaïscher belangen (het goed houden van de relatie met een vluchtland bijvoorbeeld) de richting van het beleid bepaalden. Voorts laat hij zien dat het beleid pas na 1976 beter gecontroleerd kon worden, vooral onder de invloed van rechtspraak. Het gevolg is dat de staatssecretaris van justitie structureel rekening moest gaan houden met de jurisprudentie en met de activiteiten van belangenbehartigers als advocaten en vluchtelingenorganisaties, die via het parlement invloed op het justitiële beleid konden uitoefenen. Maar misschien nog wel de meest opmerkelijke conclusie van het boek is, dat ondanks de geringe aantallen (gemiddeld slechts zo'n 600 asielaanvragen per jaar) in de jaren zeventig de reacties van beleidsmakers niet veel van het huidige tijdsgewricht afwijken. Ook toen al hamerde men op het gevaar van de ‘aanzuigende werking’, de precedenten die toelating zou scheppen en de noodzaak voor opvang in de eigen regio. Het motto ‘Afrika voor de Afrikanen’, zoals de minister van justitie het in een interne nota in 1971 uitdrukte (209), klinkt dan ook erg actueel in de oren.
Leo Lucassen |
|