Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
De kracht van de inwendige strijd. Het biografisch oeuvre van Johanna W.A. Naber (1859-1941)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 579]
| |
historisch werk te betrekkenGa naar voetnoot6. Schreef Blok over prins Willem I, Naber koos bijvoorbeeld Juliana van Stolberg. Beiden hadden een liberaal-individualistische visie met een gehechtheid aan staatkundige helden - bij Naber veelal heldinnen - uit het nationale verleden. Ook was er bij beide historici sprake van belangstelling voor collectieve verschijnselen. In het geval van Blok resulteerde zijn beoogde sociale geschiedenis echter in een ‘gewone’ staatkundige geschiedenis, blijkens zijn Geschiedenis van het Nederlandsche VolkGa naar voetnoot7. Nabers liberaal-individualistische benadering komt vooral tot uitdrukking in haar biografisch oeuvre; haar collectiviteitsdenken spreekt meer uit haar feministischhistorische geschriften, waarin ze de resultaten van de beweging als gemeenschapswerk beschreef. Toch speelt het gemeenschapsdenken ook in haar biografieën een grote rol. Of het nu om koninginnen, schrijfsters, nonnen of protestantse martelaressen ging, de karakters zijn vanuit het dagelijkse leven beschreven, en elke figuur is ingebed in de sociaal-culturele en/of politieke context van een bepaalde periode. Met haar biografieën van feministische pioniersters had ze bovendien een bewegingsgeschiedenis op het oog. In tegenstelling tot Blok lijkt de geschiedschrijving van Naber daarom wèl op een vorm van sociale geschiedenis of cultuurgeschiedenis, met in de loop der tijd een steeds duidelijker gearticuleerde politieke inzet: haar feministische kijk op heden en verledenGa naar voetnoot8. Naber schreef meestal voor een breed publiek en verdiepte zich nauwelijks in abstracte geschiedkundige theorieën. Men heeft haar wel eens gebrek aan historisch inzicht en beeldende kracht verwetenGa naar voetnoot9. Toch was en is het historisch oeuvre van Naber van belang voor de professionele geschiedbeoefening. Voor verschillende uitgaven bestudeerde zij nog niet onderzochte bronnen uit binnen- en buitenlandse archieven, zoals voor Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk (1905), Prinses Wilhelmina, gemalin van Willem V, prins van Oranje (1908) en de Correspondentie van de stadhouderlijke familie 1770-1820 (5 delen, 1931-1936). Met name dit | |
[pagina 580]
| |
werk werd destijds door vooraanstaande historici gewaardeerdGa naar voetnoot10. In haar feministische gedenkboeken en biografieën, waarvoor ze soms ook bronnenonderzoek verrichtte, maakte ze een begin met de Nederlandse geschiedschrijving van de vrouwen beweging. Op dit terrein kan Naber met recht een historisch-wetenschappelijk pionierster worden genoemd. Huidige beoefenaren van vrouwengeschiedenis in Nederland zijn indirect door haar beïnvloed via het boek van mevrouw Posthumus-Van der Goot, Van moeder op dochter (1948), dat sterk gebaseerd is op Nabers publikatiesGa naar voetnoot11. Vanaf 1890 tot 1929 publiceerde Naber negen biografieën en zeven bundels biografische schetsen. Praktisch alle hoofdfiguren zijn vrouwen in de periode van de zestiende tot en met het begin van de twintigste eeuwGa naar voetnoot12. In Nabers eerste biografieën ging het om abdissen en koninginnen, zoals Angélique Arnauld (1890), Renata van Frankrijk (1897) en Vorstinnen van het Huis van Oranje-Nassau (1898). Na de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 - sinds die tijd manifesteerde zij zich als feministe - kwamen daar feministische ‘voorvrouwen’ bij: bundels als Wegbereidsters (1909) en biografieën zoals Jeitje de Bosch Kemper (1918), Fredrika Bremer (1921), Margaretha Wijnanda Maclaine Pont (1929)Ga naar voetnoot13. Het jaar 1898 markeert ogenschijnlijk een breuk in haar oeuvre. Terugblikkend op al haar publikaties sinds 1887 signaleerde Naber zelf juist een grote mate van continuïteit: Sedert hebben, bij eigen helderder bewust worden, mijn historisch-biografische geschriften en mijne feministische propagandawerken gestaan in een onderling, onverbrekelijk éénheidsverband. De feministische gedachte van het heden zag ik immers wortelen in het verleden; en mijne studie van de gestalten uit het verleden overtuigde mij van het goed recht der feministische gedachte in het hedenGa naar voetnoot14. Kennelijk heeft de huidige belangstelling voor de biografie en speciaal de feministi- | |
[pagina 581]
| |
1 1898, Johanna Naber (links) en Ida Pierson in de leeszaal van de ‘Afdeeling Letteren en Wetenschap’ van de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid te Scheveningen (Collectie Familie-Genootschap Naber, Bilthoven). Uitleg: Naber was bestuurslid van de afdeeling letteren en wetenschap. Ze was dus niet alleen werkzaam als redactrice van het tentoonstellingsblad Vrouwenarbeid, maar onder andere ook in deze afdeling. In de leeszaal werden de ‘beste’ werken van en over Nederlandse vrouwen tentoongesteld en konden de bezoekers rustig lezen.
| |
[pagina 582]
| |
sche biografie een oudere traditieGa naar voetnoot15. Een analyse van ‘eerste-golf-biografieën’ kan onze kennis vergroten van de veranderingen in zowel feministische denkbeelden als de verwerking daarvan in de geschiedschrijving. Dit artikel beoogt het aanreiken van enig materiaal opdat in een latere fase de Nederlandse geschiedschrijving van de eerste en de tweede feministische golf geëvalueerd kan worden. Centraal staat de verhouding van Naber als biografe tot haar beschreven figuren. Wat was haar feministische visie, hoe kwam deze tot uitdrukking in haar biografieën, en was deze al vóór 1898 aanwezig, zoals ze zelf terugblikkend opmerkte? Tevens wordt besproken op welke wijze haar engagement verbonden was met haar geschiedopvatting. Na een schets van Nabers feministische ontwikkeling, worden twee biografieën onder de loupe genomen: Angélique Arnauld (1890), omdat ze in deze eerste biografie vóór haar feministische ommekeer de grondslag legde voor haar latere werk; Jeltje de Bosch Kemper (1918), omdat ze deze biografie expliciet vanuit een feministische optiek schreef. | |
Feministisch ontwakenJohanna Wilhelmina Antoinette Naber werd geboren in Haarlem op 25 maart 1859 en overleed in Den Haag op 30 mei 1941. Ze was de oudste dochter van S.A. Naber, hoogleraar in de Griekse taal en letterkunde te Amsterdam, en A.E.L'Honoré, een afstammelinge van hugenoten. Johanna werd zeer klein geboren (ook als volwassene bleef ze opvallend klein) en als gevolg van een kinderziekte liep ze moeilijkGa naar voetnoot16. Net als haar drie broers en twee zusters werd Johanna in de Waalse kerk gedoopt. Het was de vrijzinnige predikant Busken Huet, een goede vriend van haar vader, die haar doopteGa naar voetnoot17. In godsdienstig opzicht stond het vrome gezin tevens onder invloed van het Réveil. In de loop der tijd kwamen intellectuelen van zeer uiteenlopende politieke kleur en religie aan huis. Ondanks de tolerante sfeer werden de kinderen streng opgevoed. Johanna kreeg met haar zuster Ida een grondige training in huishoudelijke taken, zoals breien, borduren, koken en de was doen, want de ouders vonden dat hun dochters vaardig moesten zijn in deze ‘vrouwelijke bezigheden’. Daarnaast werd er thuis Latijn | |
[pagina 583]
| |
en Frans gesproken. Een universitaire studie mochten de dochters echter niet volgen. Na een drie-jarige cursus op de meisjes-HBS en enkele akten voor hulponderwijzeres verdiepte Johanna zich, gesteund door haar vader, in de geschiedwetenschap. Onder invloed van haar enthousiaste moeder raakte ze betrokken bij de vrouwenbeweging, waarin ze tot op hoge leeftijd actief bleef. De broers waren minder ingenomen met hun strijdbare zuster. Vooral de oudste, Jean Charles, die te Utrecht hoogleraar werd in het ‘Romeinsche recht en zijne Geschiedenis’, ontwikkelde een afkeer van feminisme en vrouwelijke geleerdheid, niettegenstaande de successen van zijn bekende zusterGa naar voetnoot18. Johanna Naber woonde bij haar ouders en verzorgde hen tot hun dood. Als ongehuwde en getalenteerde vrouw ervoer zij aan den lijve wat het was om economisch afhankelijk te zijn van haar familie, en als sociaal minderwaardig te worden beschouwd. In die tijd waren ongehuwde vrouwen een bij uitstek gediscrimineerde groep. Talloze opmerkingen in haar werk verwijzen naar gevoelens van verveling en doelloosheid, die ongehuwde dochters als zijzelf ondervonden. Dat vijf van haar biografieën een ongehuwde vrouw als hoofdfiguur hebben, heeft vermoedelijk een autobiografische achtergrond. Maar het was niet Nabers aard om zich bij deze geestdodende situatie neer te leggen. In september 1885 volgde ze een cursus kunstnaaldwerk aan de Rijksschool voor kunstnijverheid, die enkele jaren daarvoor op initiatief van jonkvrouwe Jeltje de Bosch Kemper, presidente van de Nederlandsche Vrouwenvereniging Tesselschade, was opgezet. Haar heimelijk doel was om een antwoord te schrijven op de door Tesselschade ingestelde prijsvraag voor een handleiding bij het kunstnaaldwerkGa naar voetnoot19. Vijftien maanden volgde ze de cursus en werkte ze aan haar tekst, waarna ze haar Handleiding bij het Kunstnaaldwerk opstuurde onder het pseudoniem Rechlindis. De keus voor dit pseudoniem was opvallend voor een protestantse, want Rechlindis, bekend als Relindis, was de naam van een abdis uit de achtste eeuw in Aldeneik. Zij en haar oudere zuster Harlindis, eveneens abdis, waren beroemd om de vervaardiging van liturgische gewaden en het afschrijven van boeken. In Nabers Handleiding is een hoofdstuk gewijd aan de geschiedenis van het kunstnaaldwerk en worden de borduursels van | |
[pagina 584]
| |
deze abdissen genoemdGa naar voetnoot20. Tot verrassing van de schrijfster en haar ouders, die tot dan toe van niets wisten, werd haar Handleiding, de enige inzending, in februari 1887 bekroond. Nog in datzelfde jaar werd deze eerste pennevrucht gepubliceerd, resultaat van een co-produktie van drie vrouwen: Johanna schreef de tekst, haar zus Ida maakte de tekeningen en moeder corrigeerde de drukproeven. Met haar boek, dat opgedragen was aan haar moeder, hoopte Naber een steentje bij te dragen aan ‘die ingrijpende quaestie van den tegenwoordigen tijd, die van vrouwenarbeid’Ga naar voetnoot21. Na dit succes zette Naber zich tot het schrijven van biografieën van vrouwen die een grote rol in de geschiedenis hadden gespeeld. Het zou echter nog tien jaar duren voordat ze zelf in de openbaarheid trad en actief werd in de feministische beweging. Op 12 juni 1897 trad de 37-jarige Naber toe tot de organisatie van de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid. Tijdens de tentoonstelling, die drie maanden duurde, was Naber onder meer redactrice van het blad Vrouwenarbeid en schreef ze nauwgezet verslagen van de congressen die daar werden georganiseerd. Voor haar inzet ontving ze uit handen van het tentoonstellingsbestuur één van de twee gouden medailles die door koningin Wilhelmina waren geschonken. Later schetste Naber de tentoonstelling als een beslissend moment in haar leven. Vóór die tijd was ze ‘geheel gedachteloos’ geweest, ‘willens en wetens als ziende blind en horende doof’ voor wat er om haar heen gebeurde; sedert 1898 ‘hebben wij... de dingen om ons heen zien veranderen en in ons voelen veranderen’Ga naar voetnoot22! Deze beoordeling lijkt strijdig met de eerder geciteerde opmerking waarin ze de continuïteit in haar leven benadrukt. Het jaar 1898 moet vermoedelijk dan ook niet zozeer als een breuk in Nabers leven worden gezien, maar als een ‘feministisch wakker worden’. De gevoelens en ideeën in de periode daarvóór pasten nu in een politiek interpretatiekader waarmee ze naar buiten kon èn wilde treden. Sinds 1898 noemde Naber zichzelf feministe: ze participeerde in vele besturen van vrouwenorganisaties en schreef per jaar tientallen artikelen over feministische onderwerpen in vrouwenbladen en in tijdschriften als De Amsterdammer, Vragen des Tijds en De Gids. Vanaf dat jaar maakte Naber ook deel uit van vier letterkundige en historische genootschappen waarvan vrouwen tot het einde van de negentiende eeuw waren uitgesloten op grond van hun sekse. Toen deze genootschappen voor hen werden opengesteld, behoorde Naber in twee daarvan tot de eerste vrouwelijke leden. Nadat A.L.G. Bosboom-Toussaint in 1870 het eerste vrouwelijk erelid was van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, traden de eerste dertien ‘jofferen’ (waaronder E. van Calcar-Schiötling) vanaf 1893 als gewone leden toe, hetgeen wel | |
[pagina 585]
| |
opzien baarde blijkens een tekening in De AmsterdammerGa naar voetnoot23. Naber werd in 1898 lid en van 1918 tot 1922 het eerste vrouwelijk bestuurslid. Enkele malen gaf ze in het bestuur van de Maatschappij voordrachten en zij was onder meer degene die voorkwam dat de Levensberichten van de leden der Maatschappij afgeschaft werdenGa naar voetnoot24. In 1901 behoorde Naber tot de eerste drie vrouwen die lid werden van het Historisch Genootschap (HG), waarvan ook haar vader en broers lid warenGa naar voetnoot25. Nadat N. Beets in 1870 in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (PUG) vergeefs had gepleit om vrouwelijke leden op te nemen en zes jaar later het voorstel om Bosboom-Toussaint te kandidateren werd verworpen, voerde het PUG pas weer in 1893 een uitvoerige discussie over de toelating van vrouwen. Sinds 1894 was daar het vrouwelijk lidmaatschap mogelijk. J. de Bosch Kemper en dr. C. van Tusschenbroek waren de eersten; Naber volgde in 1907Ga naar voetnoot26. Tenslotte waren Naber en dr. A.J. Nijland ook de eerste vrouwelijke leden van de vereniging AmstelodamumGa naar voetnoot27. Het lidmaatschap van deze genootschappen vervulde voor Naber een belangrijke sociale functie en bracht haar rechtstreeks in contact met professionele historici. | |
De vrouw als mensNaber kan gekarakteriseerd worden als een constitutioneel feministe van liberale signatuur: ze geloofde sterk in het positieve effect van wettelijke veranderingen, en discriminatie tussen de seksen was voor haar belangrijker dan klassenverschillen tussen vrouwen. Maar Naber onderkende desondanks wel verschillen tussen vrouwen. Zo was ze apert tegen een politieke vrouwenpartij, omdat vrouwen volgens haar nu eenmaal geen homogene groep warenGa naar voetnoot28. | |
[pagina 586]
| |
2 Circa 1904, Johanna Naber (Collectie mevrouw I. van der Wagt-van der Zee, Amsterdam).
| |
[pagina 587]
| |
Voor Naber betekende feminisme primair het streven naar het mens-zijn van vrouwen: De vrouw wil mensch zijn in den vollen zin des woords en als zoodanig worden erkend. Daartoe vraagt zij, eischt zij, vrijheid van ontwikkeling, vrijheid van arbeid, vrijheid in het staatkundige en openbare leven bovenal, want die vrijheid moet haar het middel worden om eens als de vrije, krachtige, moederlijke vrouw der toekomst met al de haar van God geschonken gaven te kunnen arbeiden aan het welzijn van het gezin, van de gemeente en van den staatGa naar voetnoot29. Het was pas na een lange ‘cultuur-historische strijd’ mogelijk geworden dat de vrouw nergens meer in de beschaafde wereld door vader, broeder of zoon als koopwaar kan worden verhandeld, dat haar recht van vrije beschikking over hare hand door onze burgerlijke en kerkelijke wetten is erkendGa naar voetnoot30. Vrouwen moesten maatschappelijke rechten krijgen en hun arbeids- en opleidingsmogelijkheden dienden te worden uitgebreid. Naber was een tegenstandster van arbeidsbeschermende maatregelen voor vrouwen, omdat die hun gedepriveerde arbeidsmarktpositie alleen maar zouden vergroten. Met hart en ziel ijverde ze voor het vrouwenkiesrecht, en in dit opzicht behoorde ze tot de meest strijdbare figuren van het Nederlandse feminisme. Hoewel Blok dacht dat de liberale, protestantse en orangistische Naber geen suffragette was en nooit zou meerijden in een optocht van ‘strijdende’ vrouwen met een ‘sprekend’ vaandel, uitte zij haar bewondering voor de door velen afgekeurde methodes van de Engelse suffragettesGa naar voetnoot31. Na het behalen van het vrouwenkiesrecht in 1919 en de grondwettelijke gelijkstelling van vrouwen aan mannen in 1922, was het feminisme volgens Naber voltooidGa naar voetnoot32. Dat het huwelijksrecht hoognodig aan verandering toe was, ze wist het wel, maar het had haar interesse niet. Naber bleef wel de bevrijding van ongehuwde vrouwen beklemtonenGa naar voetnoot33. Toch stelden de effecten van de wettelijke veranderingen haar spoedig teleur. Eind 1922 stapte Naber uit de Amsterdamse gemeenteraad, waar ze anderhalf jaar de liberale Vrijheidsbond had vertegenwoordigd. Ze verhuisde naar Utrecht om haar | |
[pagina 588]
| |
oudste broer, die weduwnaar was geworden, te verzorgen. Een andere reden was haar ontevredenheid over de Vrijheidsbond, die volgens haar weinig deed om de positie van vrouwen te verbeteren: ‘de mooie liberale begrippen van het programma’ werden niet genoeg uitgedragen. En ze bedankte zelfs enige jaren voor het lidmaatschap van de partijGa naar voetnoot34. Verbijsterd over de aanvallen op vrouwenarbeid in de jaren dertig, verdedigde ze de resultaten van het feminisme met haar pen. Zo schreef ze in 1934 haar beroemd geworden brochure, Wat heeft het Feminisme der Nederlandsche Vrouw gebracht? Wat mag het daarom van deze verwachten? De brochure was een aanklacht tegen het wetsontwerp-Marchant, dat huwende onderwijzeressen beoogde te ontslaan, en een pleidooi voor economische zelfstandigheid van vrouwen ongeacht hun burgerlijke status. Haar pittige en humoristische feministische publikaties analyseerden haarscherp de overheidspolitiek van die dagen en waren zeer populair. Hoewel Naber, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Aletta Jacobs, geen leidende rol in de Nederlandse vrouwenbeweging speelde, was ze voor vele tegengestelde facties een gerespecteerd persoon. Tolerant als ze was, kon ze met feministen van totaal andere politieke kleur omgaan. Zo verschilde ze met de socialistisch georiënteerde Wilhelmina Drucker vaak van mening, bijvoorbeeld over de positie van gescheiden vrouwen, maar beiden hadden de grootste waardering voor elkaars werkGa naar voetnoot35. Ook buiten de vrouwenbeweging genoot Naber een zeker aanzien en ze was in staat om gematigde mensen voor de feministische zaak te winnen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ze in haar redevoeringen en publikaties gebruik maakte van een bijbelse retoriek, die velen aansprak. Als diep-gelovig protestantse vond ze voor haar feministische opvattingen inspiratie in het christelijk geloof. Protestantisme en feminisme waren voor haar onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het was haar overtuiging dat feminisme niet op grond van uitspraken ontleend aan het evangelie veroordeeld kon worden. De uitspraak van Paulus dat ‘uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen’ (1 Cor. 14:34) had men volgens Naber eenzijdig nagesproken en ze haalde Paulinische teksten aan waarin de vrijheid van vrouwen om mee te arbeiden aan de komst van het koninkrijk Gods wordt bevestigd: ‘In Christus is noch man noch vrouw’ (Gal. 3:28). ‘Staat dan in de vrijheid, waarmede Christus u vrij gemaakt heeft’ (Gal. 5:1)Ga naar voetnoot36. Naber goot doelstellingen en strategieën van het feminisme in bijbelse termen. Beschuldigingen dat er excessen zouden zijn geweest in de vrouwenbeweging, wees ze van de hand met een verwijzing naar de Exodus: Het is het Feminisme gelijk iedere nieuw opkomende vrijheidsbeweging echter vergaan als den Kinderen Israëls bij den uittocht uit Egypte, toen veel gemengd volk mede optrok’Ga naar voetnoot37. | |
[pagina 589]
| |
De drang van Naber tot het uitdragen van feministische denkbeelden, kan vanuit deze achtergrond geïnterpreteerd worden als een christelijke gedrevenheid. Het is deze christelijk-feministische visie die ook in haar biografisch werk ontwikkeld wordt. | |
Kracht in zwakheid. biografie van de abdis mere angeliqueNabers eerste biografie, Kracht in zwakheid. Het beeld van Angélique Arnauld, abdis van Port-Royal, 1591-1661, verscheen in 1890. In 1892 volgde het tweede deel, met als belangrijke figuur het nichtje van Angélique, abdis Angélique de Saint-Jean Arnauld d'AndillyGa naar voetnoot38. Het idee voor deze biografische studie was gegroeid bij het lezen van De gedachten van Blaise Pascal en zijne kleine geschriften (1889), vertaald en ingeleid door de doopsgezinde predikant A. LoosjesGa naar voetnoot39. De verwijzingen in dit werk naar het nonnenklooster Port-Royal bracht Naber tot de studie van Angélique Arnauld, van wie zij diep onder de indruk raakte. Tijdens het schrijven waarschuwde Loosjes haar echter voor blinde verering van de abdis en drong hij aan op een kritische slotbeschouwingGa naar voetnoot40. Voor beide delen van Kracht in zwakheid bestudeerde Naber acht gedrukte bronnenuitgaven: Mémoires en Lettres van de Port-Royalabdissen, opgetekend door Angélique de Saint-Jean (uitgave 1742), Nicolas Fontaine (1738) en Jean Racine (1742)Ga naar voetnoot41. Uitgezonderd één collectie brieven uit het archief van het Oudkatholiek seminarie te Amersfoort, raadpleegde Naber geen originele manuscripten. Van de zestien aangehaalde secundaire publikaties baseerde ze zich vooral op de werken van H. Reuchlin (1839) en C.-A. Sainte-Beuve (1840). Achterin deel twee nam ze dertig, vermoedelijk door haarzelf, vertaalde uittreksels van brieven van de abdissen opGa naar voetnoot42. De biografie begint met een inleiding over de contra-reformatie (een term die evenwel niet gehanteerd wordt) om, precies zoals Sainte-Beuve deed, de kloosterhervormingen van Angélique Arnauld tegen deze achtergrond te plaatsenGa naar voetnoot43. Het verschil | |
[pagina 590]
| |
met Sainte-Beuve is dat Naber deze katholieke tegenbeweging hoofdzakelijk aan de hand van vrouwelijke voorbeelden uiteenzet, want ‘...de vrouwenkloosters bleven bij deze algemeene beweging niet achter’: de Feuillantines met hun strenge boetedoeningen, de heilige Theresa van Avila met de hervorming van de carmelitessen, de zusters van de heilige Ursula die zich wijdden aan het onderricht aan jonge meisjes en de Orde van de visitatie die zich toelegde op ziekenverzorgingGa naar voetnoot44 Een dergelijk vrouwelijk perspectief wordt in Kracht in zwakheid steeds gehanteerd. Interessant is dat Reuchlin daarentegen de betekenis van het klooster met een mannelijke metafoor uitdrukt. Port-Royal beschouwt hij als een ‘moralische Person’, die weliswaar eigenzinnige en geniale vrouwen en mannen omsloot, maar ‘so waren sie doch alle wie Ein Mann’Ga naar voetnoot45. Zijn religieuze motieven om over dit onderwerp te schrijven zullen Naber ongetwijfeld aangesproken hebben. Om de ‘evangelische waarheid en vrijheid van de gereformeerde kerk’ te doorgronden, is volgens Reuchlin diepere kennis van de historische achtergrond van het katholicisme nodig. De hervorming van Port-Royal en de invloed van het jansenisme leveren daarvoor belangrijke inzichten op. Voor een juist begrip van de vervolging door de jezuïeten citeert Naber met instemming de vergelijking van Reuchlin: ‘Port-Royal werd nu voor de Jansenisten, wat La Rochelle eens voor de Hugenoten was geweest’Ga naar voetnoot46. De daarop volgende hoofdstukken vertellen de lotgevallen van mère Angélique, die in 1602 op aandrang van haar vader, Antoine Arnauld Sr., op elfjarige leeftijd tegen haar zin tot abdis van het cisterciënserinnenklooster Port-Royal was benoemd. Na een periode van neerslachtigheid begon de abdis zes jaar later het klooster te hervormen. Zij herstelde de monastieke regel inzake armoede en gemeenschappelijke eigendom en voerde de clausuur opnieuw in. De afzondering gold ook voor haar familie. Toen haar ouders haar wilden bezoeken, bleef de kloosterpoort gesloten. Volgens de bronnenuitgaven stapte Arnauld uit zijn karos en gaf een dreunende slag op de poort. Zijn dochter verzocht hem via een luikje (guichet) naar de bezoekerskamer te komen, daar kon zij haar familie achter tralies ontvangen. Ondanks de woede van haar vader, hield de abdis voet bij stuk. Eerst nadat ze in zwijm was gevallen, raakte hij overtuigd van de ernst van haar hervorming. Deze gebeurtenis werd bekend als ‘la journée du guichet’. In de beschrijving van deze confrontatie met het vaderlijk gezag steunt Naber op de Mémoires van mère Angélique de Saint-Jean. Ze blijft echter sober, vergeleken bij Reuchlin en Sainte-Beuve. Voor Sainte-Beuve is ‘la journée du guichet’ een historische ommekeer. Zonder ‘la journée du guichet’ was er geen Port-Royal geweest, had Pascal zijn Provinciales niet geschreven en had Richelieu niet getriomfeerd. Hij vergelijkt de angstig wachtende nonnen met een klein leger, ‘une petite armée sous les armes qui attendait l'ennemi’; uitgebreid wordt het conflict aan de poort beschreven. | |
[pagina 591]
| |
De oudste broer van Angélique, Robert Arnauld d’ Andilly, speelde daarin een speciale rol; hij zou onder meer geroepen hebben dat zijn zuster een vadermoordenares wasGa naar voetnoot47. Deze scène ontbreekt in Kracht in zwakheid. Bij Naber ligt de nadruk op de autonomie van de abdis, getuige het volgende markante citaat: Zo werd op dezen dag, in de annalen van het klooster la journée du guichet genaamd, de afzondering gehandhaafd en toch de goede verstandhouding tussen vader en dochter niet verbroken. En de met zooveel inspanning verkregen onafhankelijkheid wist zij te bewaren. Zoo wilde zij nu ook geen geld meer aannemen van haren vader, gelijk zij vroeger herhaaldelijk had gedaan, daar het geenszins rijke klooster, aan eenige ondersteuning wel behoefte had. Thans echter steunende op hare gelofte van armoede gevoelde zij zich zoo vrij en zelfstandig, nu zij van den keizer niets ontvangende dezen ook niets meer schuldig bleef en vroolijk verklaarde zij, dat armoede dien naam niet verdiende, zoo zij geene ontberingen oplegdeGa naar voetnoot48. Deze interpretatie werpt enig licht op de betekenis van mère Angélique voor de toen dertigjarige Naber, die zich verdiepte in Port-Royal tijdens ‘dagen van veel inwendigen strijd’, zoals ze het later noemdeGa naar voetnoot49. Paradoxaal genoeg verkreeg de vrome abdis haar autonomie door consequent haar vaders wil uit te voeren zonder zijn liefde te verliezen. Uit deze houding putte Naber waarschijnlijk inspiratie en kracht voor haar eigen leven. Na de kloosterhervorming nam het aantal nonnen in Port-Royal snel toe. De aantrekkingskracht werd nog versterkt toen de abt van Saint-Cyran als biechtvader aan Port-Royal was verbonden. Zijn spiritualiteit, die onder invloed van Jansenius uitging van de nietigheid van de mens en de nadruk legde op innerlijke geloofsbeleving, beïnvloedde de geloofsvorm der zusters sterk en trok ook mensen van buiten het klooster aan, zoals kunstenaars en geleerden. Deze ‘Messieurs de Port-Royal’, onder wie Blaise Pascal, gingen bij het klooster wonen om een geestelijk leven te leiden. Sinds de verschijning van Jansenius' boek Augustinus (1640), was echter de strijd om zijn interpretatie van de genadeleer ontbrand en raakte de spiritualiteit van de zusters in diskrediet. In deze periode schreef Pascal zijn Lettres Provinciates, waarin de veroordelingen van het jansenisme door de jezuïeten scherp werden gehekeld. Pascal verdedigde tevens Port-Royal, omdat dit klooster als het middelpunt van het jansenisme werd beschouwdGa naar voetnoot50. De postuum gepubliceerde Pensées, waarvan fragmenten in Kracht in zwakheid zijn verwerkt, behandelen ook het conflict met de jezuïetenGa naar voetnoot51. | |
[pagina 592]
| |
Vanaf 1636 waren mère Angélique en haar zuster, mère Agnes Arnauld, 27 jaar lang afwisselend abdis. Maar mère Angélique bleef volgens Naber de ziel van het klooster. Haar gehoorzaamheid aan de abt van Saint-Cyran werd als een uitdaging van het kerkelijk gezag beschouwd. In april 1661 trachtte zij tevergeefs haar nonnen te beschermen tegen de maatregelen van de Parijse bisschop: het klooster werd onder toezicht gesteld. Op 6 augustus van dat jaar stierf de abdis, waardoor zij de ergste vervolgingen niet meemaakte. De sterfscène wordt door Naber dramatisch geschilderd, overigens niet méér dan bij Racine en ReuchlinGa naar voetnoot52. Enkele pagina's volgt Naber letterlijk de Mémoires van mère Angélique de Saint-Jean. De ‘ik-vorm’ van de kroniekschrijfster neemt ze klakkeloos over, waardoor afstand ten opzichte van de gebeurtenissen ontbreekt. Evenals veel historici in die tijd, evalueert Naber de waarschijnlijk partijdige Mémoires in deel I nergensGa naar voetnoot53. De slotbeschouwing wordt weer gekenmerkt door distantie. Naber bekritiseert de kleingeestige atmosfeer van het klooster, de dwepende mystiek en overdreven penitenties van de nonnen. Ze waarschuwt wel voor anachronistische oordelen: het toenmalige kloosterwezen zou nu vreemd aandoen en een leven van afzondering en overpeinzing nutteloos lijkenGa naar voetnoot54. Pas in deel twee reflecteert Naber over de toon van de Mémoires en relativeert ze de teloorgang van Port-Royal met uitspraken van Pascal. Noch de koning, noch de jezuïeten zouden het klooster ten val hebben gebracht. Openbaringen van ‘opgewekt geestesleven’ zoals Port-Royal ‘groeien en verdwijnen op onnaspeurlijke wijze’. En dan volgt Pascal: ‘De menschelijke geest ... vermag slechts een deel ... der waarheid te bevatten en te weerspiegelen: de waarheid in haren vollen omgang te bezitten is haar niet gegund’Ga naar voetnoot55. De redactie van De Oud-Katholiek achtte het merkwaardig dat een protestantse ‘zoo onbewimpeld haar vereering aan den dag legde’ voor de beroemde abdis, van wie men het beeld voortreffelijk vond geschilderdGa naar voetnoot56. In het voetspoor van Blok respecteerde Naber echter de geschiedenis van een andere geloofsgroep. In Kracht in zwakheid bekritiseert ze slechts het centralisatiestreven van de katholieke kerk. Port-Royal is voor haar net als voor Reuchlin indirect verbonden met het Franse calvinisme. Het feit dat Naber via haar moeder van hugenoten afstamde, zal haar interesse voor deze geschiedenis nog vergroot hebben. In de polemieken rond Port-Royal verdiept ze zich, evenals mère Angélique, nauwelijks. De biografie is evenmin een uitgebreide karakterbeschrijving van de hoofdpersoon. Centraal staat de wisselwerking tussen het leven van de abdis met haar nonnen en de gevolgen van het veranderende geloof in de | |
[pagina 593]
| |
zeventiende eeuw. Mère Angélique wordt beschreven met haar inwendige strijd tegen gemakzucht en hoogmoed, haar liefde voor God en de nonnen, haar volhardend geloof in de genade en haar strijd om het behoud van haar klooster. Ze is het voorbeeld van een lijdende, deugdzame en heroïsche vrouw die haar lot accepteerde, als abdis haar verantwoordelijkheden kende en ernaar wist te handelenGa naar voetnoot57. Ondanks kritische kanttekeningen is de biografie niet helemaal vrij van hagiografie. Terwijl volgens De Nederlandsche Spectator Sainte-Beuve als middelpunt Port-Royal koos om het letterkundig leven in die tijd en de invloed van het jansenisme te ‘groepeeren’, wenste mejuffr. Naber slechts een beeld te geven van het lijden en strijden der vrome vrouwen, die niet wilden buigen voor Rome, trots hevige gewetensangsten en folterende zielesmartGa naar voetnoot58. Toch ligt in het accent op deze vrouwen juist het originele van Nabers studie. Naber stelt uitdrukkelijk dat Port-Royal geen onaanzienlijk nonnenklooster was, het was eene macht, waarmede te rekenen viel. ...Het waren de Heeren van Port-Royal, die als woordvoerders optraden...; maar was hunne werkzaamheid openbaar en voor allen zichtbaar, niet minder ingrijpend was de invloed, welke meer indirect door Angélique en hare dochters werd uitgeoefendGa naar voetnoot59. In deze biografie laat Naber overtuigend zien dat de invloed van de deemoedige abdis ver buiten de muren van Port-Royal reikte en maakt ze, anders dan Sainte-Beuve en Reuchlin, de historische betekenis van dergelijke vrouwen zichtbaar. In een interview in 1929 vertelde Naber dat veel van haar denken en voelen in haar Port-Royalstudies lagGa naar voetnoot60. Deze conclusie lijkt inderdaad gerechtvaardigd. Haar andere biografieën hebben vaak een soortgelijk godsdienstig en naar onafhankelijkheid strevend type vrouwen als hoofdpersoon. Bovendien keert mère Angélique in latere publikaties als lichtend voorbeeld voor vrouwen terug. In 1906 stelt Naber: ‘Wat blijft er over van de geschiedenis van het Jansenisme, wanneer men de nonnen van Port-Royal wegdenkt?’ en ‘de groote abdis’ wordt alsnog bij de vrouwenbeweging ingelijfdGa naar voetnoot61. In 1924 verschijnt de gecomprimeerde herdruk, De nonnen van Port-Royal. De radicale inleiding, waarin Naber voor haar ‘lezeressen’ aan de hand van Port-Royal een feministische visie op het verleden ontvouwt, maakt deze uitgave tot een feministisch document. Volgens Naber hervormde Angélique Arnauld, gedwarsboomd door | |
[pagina 594]
| |
haar kerkelijke superieuren, het klooster geheel op eigen initiatief en werd de abdij door haar een brandpunt van geestelijk leven. De geschiedenis van Port-Royal is een indrukwekkende getuigenis dat er een moederschap van ‘hogere orde’ bestaat ‘dan gezinsverzorging van een eigen kind, waarbij de moeder er zoo licht toe komt om in dat kind toch eigenlijk enkel zich zelve te zoeken’. De eeuwen door zijn het de ongehuwden geweest ‘die de wereld hebben vooruitgebracht, de cultuur hebben verhoogd, ... de maatschappelijke tekorten der gehuwden hebben aangevuld en bijgewerkt’Ga naar voetnoot62. Het katholieke Historisch Tijdschrift oordeelde positief over de herdruk, al vond men wel dat de auteur alles ‘door de bril van de nonnen’ bezagGa naar voetnoot63. Deze opmerking typeert precies Nabers visie op Port-Royal en werd door haar wellicht als compliment beschouwd. | |
Les raisons du coeurBehalve de concrete geschiedenis van de nonnen, blijft ook het gedachtengoed van Pascal een grote rol in Nabers werk spelen. Deze bewondering deelde ze met andere Nederlandse niet-katholieken, zoals de feministische wegbereidster E. van Calcar, de sociaal bewogen schrijver H.P.G. Quack en professor A. Pierson, een vriend van Nabers vaderGa naar voetnoot64. Een opmerkelijke verering, want Pascal was, ondanks zijn kritiek op de Roomse kerk, streng katholiek. Interessanter in dit verband is dat deze zeventiendeeeuwse wis- en natuurkundige en wijsgeer de rationaliteitsopvattingen van Descartes niet geheel deelde. In de filosofie van Descartes geldt de soevereiniteit van de rationele geest - of deze nu huist in een mannelijk of vrouwelijk lichaam - waarmee in principe ware kennis verkregen kan worden over de natuur en dus ook over het menselijk handelen. Menselijke kennis begint met een aantal evidente inzichten, die ons door het ‘natuurlijke licht’ worden geschonken en waarvan andere inzichten afgeleid kunnen wordenGa naar voetnoot65. De historische wetenschap in Nederland in de negentiende eeuw was sterk beïnvloed door deze Cartesiaanse principes. In haar drang naar onpartijdigheid en de wens dat ‘de Wetenschap onder geen beding onder curatele van het Geloof mocht staan’, was de geschiedschrijving van Fruin en Blok doortrokken van een liberaal-positivistisch en optimistisch wetenschapsbeeld. Hoewel de historische waarheid slechts een waarschijnlijkheid was, omdat voor de geschiedschrijving in tegenstelling tot de natuurkunde de mathematische weg gesloten was, had de historicus als taak te streven naar het beeld dat op de waarheid het meest geleek. Door middel van kritisch-empirisch | |
[pagina 595]
| |
3 1925, 21 september. Het veertigjarig ambtsjubileum van prof. mr. J.C. Naber in de senaatskamer van de RU Utrecht. Derde van links met stok en hoed: Johanna Naber. Naast haar met gevouwen handen de jubilaris (Collectie mevrouw I. van der Wagt-van der Zee, Amsterdam).
| |
[pagina 596]
| |
onderzoek kon volgens hen een zo objectief mogelijke geschiedenis bereikt wordenGa naar voetnoot66. De geschiedschrijving van Naber was meer liberaal-historistisch. Dat geldt met name voor haar sterke nadruk op continuïteit, een sleutelbegrip bij Naber. In principe verdiende elke cultuur respect; elke cultuur moest volgens haar ‘wortelen in de bodem waaruit zij is voortgekomen’Ga naar voetnoot67. Typerend is ook Nabers vooruitgangsdenken, zoals blijkt uit een door haar geciteerde uitspraak van haar geschiedenislerares op de meisjes-HBS: ‘De geschiedenis leert ons dankbaar te zijn voor ieder tiental jaren, dat wij later zijn geboren’Ga naar voetnoot68. De geschiedenis zag Naber weliswaar als een voortschrijdend proces, maar bij de beschrijving moesten anachronismen en generalisaties vermeden worden. Voorts blijkt nergens dat ze op zoek was naar ‘de’ historische waarheid. Naber wilde een beweging ‘schetsen’, een hoofdfiguur ‘tekenen’ of een ‘levensbeeld’ oproepen. Deze historistische accenten zijn niet strijdig met haar feministische visie op heden en verleden. Volgens de historicus P. Blaas legt het positivisme de nadruk op breuken en caesuren in de geschiedenis; het historisme is daarentegen ‘geneigd een identiteit te poneren, die de overeenkomsten meer doet beklemtonen dan de verschillen’Ga naar voetnoot69. Op deze wijze kan het continuïteitsbegrip van Naber in verband worden gebracht met haar engagement; sinds 1898 poneerde zij soms meer, soms minder nadrukkelijk een feministische identiteit. Zo stelt ze in haar biografie van prinses Wilhelmina dat de problemen waarmee de prinses aan het einde van de achttiende eeuw worstelde en de oplossingen die zij bedacht, voor ‘oudere en jongere vrouwen van onzen tijd niet anders dan tot zegen [kunnen] wezen’Ga naar voetnoot70. Biografieën zoals Jeltje de Bosch Kemper, zijn daarentegen geheel geplaatst in de geschiedenis van de vrouwenbevrijding. Geschiedfilosofisch was Naber dus anders geïnspireerd dan Blok. Veelzeggend is het motto bij haar bekroonde werk Geschiedenis van Nederland (1905): ‘ad narrandum, non ad probandum’ (‘ik heb slechts willen verhalen, niet bewijzen’). Enerzijds werd dit motto ingegeven door bescheidenheid en onzekerheid. Naber was zich bewust van haar gebrek aan academische opleiding. Ze noemde zichzelf vaak een ‘dilettante’ en had bijvoorbeeld haar manuscript aan de jury van Teylers genootschap ingezonden onder het pseudoniem ‘Met eerbiedigen schroom’. Anderzijds lijkt ze ervan doordrongen te zijn dat ‘de’ waarheid in haar volle omgang voor een mens niet te bevatten is. Niet voor niets beëindigt Naber Kracht in zwakheid met dit epistemologisch axioma van Pascal. In zijn visie wegen bij de beslissingen die de mens onophoudelijk neemt niet ‘les raisons de la raison’ het zwaarst, maar ‘les | |
[pagina 597]
| |
raisons du coeur’. Pascal gaat uit van de begrensdheid van het menselijk intellect. Voor de waarheden die binnen het menselijk bereik liggen, vormen de geest en het hart de poorten waardoor ze in de ziel toegang vinden. Een waarheid kan vrijwel nooit toegeëigend worden zonder geloof of begeerte; welke waarheid door de wil toegang vindt, is niet rationeel beheersbaar. De rede laat zich bedriegen door de verbeelding, die op zijn beurt vergiftigd is door de begeerlijkheidGa naar voetnoot71. In zijn beeld van de mens en de wereld betrekt Pascal dus het belang van emotionele, irrationele drijfveren. Deze filosofie treffen we aan in Nabers werk. Zij had slechts belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken in samenhang met de gemoedsbewegingen van mensen en hun gedrag in het dagelijks leven. Dat Naber zo gegrepen was door Pascal valt te begrijpen vanuit haar Réveilachtergrond. Bij deze, in de Romantiek gewortelde protestants-religieuze beweging onder delen van de hoge burgerij en de aristocratie, lag de nadruk op de persoonlijke emotionele doorleving van het geloofGa naar voetnoot72. Ook hier ging het om een inwendige religieuze ervaring. De vernietiging van het ‘ik’ van de bekeerling stond voorop; de eigen zwakheid moest erkend worden door het eigen lot volledig in handen van God te leggen. Sommige Réveilvrouwen, zoals Marianne van Hogendorp, gingen zo ver dat zij nederigheid en machteloosheid tot een totale levenshouding cultiveerdenGa naar voetnoot73. Een ander aspect van het Réveil was het actief uitdragen van de religieuze overtuiging in de kerk, de filantropie, de politiek en de armenzorg. Liefdadigheid werd steeds verbonden met het uitdragen van de christelijke boodschap aan ‘afvalligen’. Het ging zowel om materiële ondersteuning als geestelijke ‘redding’. Hoewel het Réveil na 1875 over zijn hoogtepunt heen was, leefden de idealen van de beweging nog bij velen uit de hogere klassen voort. De titel van Nabers eerste biografie, Kracht in zwakheid, past in deze Réveiltraditie. Dat geldt ook voor het evangelisch thema dat in haar oeuvre steeds terugkeert: de inwendige strijd van de mens. In het algemeen komt het woord strijd, meestal inwendige strijd, veelvuldig in Nabers geschriften voor. In haar schets van Anna van Hogendorp, dochter van de bovengenoemde Réveilvrouw, wordt iets van de strekking ervan onthuld: Eerst na lange jaren van geestelijken groei en voorbereiding, in het jaar 1883 pas, toen zij ruim veertig jaren telde, is zij geroepen tot haar eigenlijke levenswerk: de propagandeering van het beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouwGa naar voetnoot74. Het viel Naber op dat veel vrouwen van betekenis pas tot volle ontplooiing kwamen | |
[pagina 598]
| |
op middelbare leeftijd: Betje Wolff en Aagje Deken schreven hun meesterwerk ‘toen zij de vier kruisjes reeds lang achter den rug hadden’; Elizabeth Fry begon haar maatschappelijk werk in de gevangenis toen haar dochters volwassen waren; Josephine Butler ‘gordde zich aan tot haren grooten kruistocht’ tegen de gelegaliseerde prostitutie nadat haar zoons het huis uit warenGa naar voetnoot75. Deze periode van incubatie en geestelijke voorbereiding van vrouwen op een leven van volwassenheid, noemt de literatuurwetenschapster C. Heilbrun het ‘vrouwelijk moratorium’Ga naar voetnoot76. De term moratorium duidt op een levensfase die direct voorafgaat aan de periode van volwassenheid en geestelijke rijpheid. Wanneer doel en richting van het leven onzeker zijn, ontstaat een identiteitscrisis die de voorbode kan zijn van creativiteit en activiteit. In de vorige eeuw speelde deze fase zich volgens Heilbrun bij vrouwen later af dan bij mannen. Speciaal bij begaafde ongehuwde vrouwen, voor wie huwelijk en moederschap onbevredigende of onaantrekkelijke alternatieven waren en die daardoor in conflict kwamen met heersende normen van vrouwelijkheid, ging deze crisis gepaard met depressies, angsten en woede. Heilbrun spreekt over de hevige roeping die deze vrouwen ervoeren, zonder dat ze precies wisten waartoe ze opgeroepen werdenGa naar voetnoot77. Helaas legt Heilbrun niet uit waarom bij vrouwen dit moratorium zich later afspeelde dan bij mannen. Verschillende factoren spelen mijns inziens een rol. In tegenstelling tot ongehuwde mannen leefde bij ongehuwde vrouwen uit hogere klassen de verwachting dat zij thuis hun verwanten, vaak de ouders, bleven verzorgen. Wanneer ongehuwde vrouwen toch gehoor gaven aan hun roeping, kon hun goede naam en eer op het spel staan. Overigens gold dit vaak niet - soms wel - voor katholieke vrouwen, omdat zij het klooster als alternatief hadden; vandaar Nabers interesse voor abdissen en nonnen. Zo beschrijft ze in haar biografie van Margaretha Maclaine Pont (1852-1928) hoe deze protestantse burgemeestersdochter haar omgeving trotseerde, zowel om haar werk voor ‘gevallen meisjes’ in Zetten te verrichten, als om onder eigen naam te publiceren. Het betreden van de openbare sfeer in woord of gebaar, was het betreden van een mannelijk symbolisch universum. De weerstanden die vrouwen ondervonden als zij gehoor gaven aan hun drang om iets met hun talenten te doen, waren enorm en vereisten veel zelfoverwinning. Een dergelijk moratorium had Naber maar al te goed gekend. Voor haar betekende de inwendige strijd een langzaam groeiend besef èn een durven erkennen dat zingeving buiten het dominante scenario van huwelijk en gezin voor vrouwen mogelijk was. Door haar christelijk feminisme begreep Naber haar roeping. Gelouterd door inwendige strijd kon, neen, moest zij haar feministische boodschap uitdragen en nam zij deel aan het maatschappelijk leven. | |
[pagina 599]
| |
Biografie van de wegbereidster Jeltje de Bosch KemperOm het feministisch gemeenschapswerk levend te houden, wilde Naber in haar gedenkboeken geen namen noemen, gelijk immers ook het leven van den enkeling niet het meest belangrijk is, wanneer het wordt geleefd in kleine, afgesloten kring, maar veeleer wanneer het zich ontplooit te midden eener door veelzijdige ontwikkeling en actie gekenmerkte samenlevingGa naar voetnoot78. In haar biografieën gaat het om het voorbeeld, gelijk men iedere generatie van vrouwen - en ook van mannen, - moet beoordeelen naar de besten, naar de uitnemendsten onder hen, het levenswerk van dezen moet nemen tot maatstaf van het peil, dat dan toch reeds door de menschheid kon worden bereiktGa naar voetnoot79. Zoals gezegd speelt ook het collectieve in haar biografieën een grote rol. De karakters zijn ingebed in een beweging van waaruit ze grootse dingen tot stand brengen. Biografieën van feministische wegbereidsters hadden bovendien een politieke inzet: ze vormden bouwstenen voor een geschiedenis van het Nederlandse feminisme. Om ‘de fakkels door te geven’ aan ‘de nichtjes en achternichtjes’, om de continuïteit van de vrouwenbeweging te garanderen, moest het nageslacht op de hoogte zijn van de strijd die was gevoerdGa naar voetnoot80. In 1918 verscheen van Nabers hand de biografie, Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper, 1836-1916. Voor zover mij bekend, was dit de eerste omvangrijke biografie van een eigentijdse feministische wegbereidster in Nederland. Afgezien van enkele biografische schetsen en artikelen had Naber geen Nederlands voorbeeld en moest ze op eigen kracht een evenwicht vinden tussen de beschrijving van de feministische beweging en de figuur die daarin een grote rol had gespeeld. Ze kon zich niet baseren op secundaire literatuur zoals bij Angélique Arnauld in 1890. Integendeel, de belangrijkste informatie verkreeg ze door gesprekken met overlevenden en de bestudering van primaire bronnen. Een groot probleem was dat veel van de ‘oudste feministische literatuur’ ‘bijna hopeloos zoek [was] geraakt’ omdat de eerste vrouwenbladen niet meer in volledige collectie warenGa naar voetnoot81. Met hulp van anderen lukte het Naber het materiaal te verzamelen. In historiografisch opzicht mag deze biografie dan ook als baanbrekend beschouwd worden. | |
[pagina 600]
| |
De commissie voor het huldeblijk aan de nagedachtenis van jonkvrouwe Jeltje de Bosch Kemper, ‘een uitgelezen schaar van mannen en vrouwen, wier namen van beteekenis zijn op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied’, had Naber gevraagd deze biografie te schrijvenGa naar voetnoot82. Deze keus sprak haast vanzelf. Al in 1905, bij haar boek over de Franse overheersing van Nederland, had Naber bronnen over de familie Kemper bestudeerd; daarnaast had ze in 1913 een biografie van de grootvader en in 1917 een schets van de tante van Jeltje de Bosch Kemper gepubliceerdGa naar voetnoot83. Naber had de freule bovendien korte tijd zelf meegemaakt tijdens haar cursus kunstnaaldwerk in 1885. Toch stond ze gereserveerd tegenover het verzoek. Was Naber net als Blok bevreesd voor het risico van partijdigheid en het probleem van de beoordeling bij de beoefening van recente geschiedenisGa naar voetnoot84? De feministische opvattingen van deze aristocratische wegbereidster waren namelijk bepaald anders geweest dan die van Naber. De Bosch Kemper had met Tesselschade lange tijd de opvatting gehuldigd dat de namen van ‘beschaafde’ vrouwen die loonarbeid verrichten, geheim moesten blijven, terwijl de jongere Naber van mening was dat ‘loonarbeid adelt’. Maar het was vooral de autocratische houding van De Bosch Kemper en haar bij tijd en wijle gebleken gebrek aan loyaliteit waarmee Naber, die zo hechtte aan het ‘verhoogd gemeenschapsgevoel van het feminisme’, het moeilijk hadGa naar voetnoot85. Een pijnlijk voorbeeld van deze houding was de rol die De Bosch Kemper had gespeeld bij wat voor Naber dè grootste gebeurtenis van haar feministische carrière was, de Nationale Tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898. Van begin af aan had Jeltje zich tegen dit initiatief gekeerd, hoezeer haar vriendin Hendrina Scholten-Commelin, die het veelomvattende secretariaatswerk van de tentoonstelling op zich nam, haar van het nut trachtte te overtuigen. Hiermee vervreemdde zij zich van veel feministen die haar standpunt tot haar grote ongenoegen niet deeldenGa naar voetnoot86. Zelfs in haar eigen vereniging Tesselschade vonden haar argumenten nu geen gehoor. Met lijdelijk verzet bleef zij toen tegenwerken, zelfs vriendschappen daarmee op het spel zettend. In de inleiding spreekt Naber zich openlijk uit over haar aarzelingen bij het aanvaarden van de opdracht; ze was bevreesd dat haar de nodige warmte en bezieling ontbraken. Maar bij het lezen van dagboekfragmenten en brieven van Jeltje, was zij zo onder de indruk geraakt, ja was zij onder de bekoring van deze vrouw gekomen, dat het schrijven haar tot ‘een hoog genot’ werdGa naar voetnoot87. In de biografie krijgen geest- en daad- | |
[pagina 601]
| |
kracht bewondering, maar wordt het heerszuchtig karakter van Jeltje de Bosch Kemper niet verheeld. Terwijl enkele andere van haar biografieën, met name haar vorstinnenstudies, iets dweperigs hebben, lijkt mij Jeltje de Bosch Kemper, wellicht door de afwisseling van distantie en betrokkenheid ten opzichte van de hoofdpersoon, een hoogtepunt in het biografisch oeuvre van Naber. Vooral de inleiding is een staaltje van biografische integriteit en ‘zelf-reflexiviteif’Ga naar voetnoot88. Ook Wilhelmina Drucker was verrukt van de inleiding, waarin de biografe ‘heel haar ziel’ had gelegdGa naar voetnoot89. Naber plaatst haar hoofdpersoon meteen in het centrum van de vaderlandse geschiedenis: toewijding en trouw gaan niet alleen over van vader op zoon, maar vererven ook langs de vrouwelijke lijn. Hadden Gijsbert Karel van Hogendorp en Joan Melchior Kemper de staatsinrichting van het koninkrijk der Nederlanden na de Franse overheersing gegrondvest, hun kleindochters Anna van Hogendorp en Jeltje de Bosch Kemper hadden dit werk voortgezet en aangevuld ‘door het beginsel van recht op individueele vrijheid te doen erkennen als geldig niet alleen voor een deel der natie in haar geheel’, maar ook voor de Nederlandse vrouw gelijkstelling voor de wet op te eisenGa naar voetnoot90. De biografie is uitvoerig gedocumenteerd met aanhalingen uit feministische tijdschriften en egodocumenten, een bewuste keuze omdat Naber meende dat de belangstelling voor de geschiedenis ‘van ons modern feminisme zoo levendig is geworden’Ga naar voetnoot91. Ze beschikte over omvangrijk bronnenmateriaal, zoals correspondenties, dagboeken en oude feministische brochures, die ze van de familie De Bosch Kemper en Jeltjes vriendinnen mocht inzienGa naar voetnoot92. Uit de eerste hoofdstukken verrijst het beeld van een ijverige, ernstige en vrome vrouw die gehecht was aan haar vader en tot haar 36ste jaar thuis, in het intellectuele en rijke milieu van verveling niet wist wat te doen met haar leven. Dat zij soms zeer neerslachtig was, toont Naber aan door dagboekfragmenten van Jeltje. In 1859 noteerde Jeltje: Het leven is een strijd, vooral voor de vrouw een strijd; een strijd, niet tegen het uitwendige, maar tegen een iegelijken kwaden geest in haren kleinen, huiselijken kring en bovenal tegen de boozen geest in haar zelve....; en daarom wil ik strijden met alle macht en kracht tegen ieder beginsel van moedeloosheidGa naar voetnoot93. | |
[pagina 602]
| |
Nabers keus voor dit dagboekfragment is typerend: het thema van de inwendige strijd is nadrukkelijk aanwezig. Volgens haar had Jeltje de ongehuwde staat niet gezocht, wel met berusting aanvaard. ‘Maar zoude haar leven als echtgenoote en moeder inderdaad rijker zijn geweest’? De ongehuwde Jeltje was gekomen tot ‘een hoger en meer bewust moederschap’Ga naar voetnoot94. Het moderne feminisme in de tweede helft van de negentiende eeuw had zij zowel ondergaan als geleid. Dat feminisme was als ‘het ruischen van een levenwekkende wind’, die ‘met een krachtig geluid de vrouwen ging roepen tot een nieuw individueel zelfstandig leven’. De roeping wordt vervolgens bijbels geïnterpreteerd: ‘Jeltje de Bosch Kemper is aan die roepstem toen niet ongehoorzaam geweest om hier een woord van de apostel Paulus te gebruiken’, zij werd een van de grootste leidsters ‘bij den snel voortschrijdenden ontwikkelingsgang der vrouw uit het geslacht, dat aan het onze is voorafgegaan’Ga naar voetnoot95. Naber beschrijft de ontwikkeling van het feminisme in Nederland door middel van de levensperioden van Jeltje: via filantropie, uitbreiding van beroeps- en onderwijsmogelijkheden voor vrouwen naar, uiteindelijk, de roep om meer politieke rechten. Want Naber stelt het in haar inleiding heel duidelijk: Zulk een geweldige ommekeer van maatschappelijke verhoudingen als de economische bevrijding der vrouw meer en meer blijkt met zich mee te brengen, is uitteraard niet tot stand kunnen komen door het werk van één enkele vrouw. Jeltje de Bosch Kemper staat te dezen opzichte noch alleen noch op zich zelve. Integendeel, wij zien haar in de dagen.... welke aan de opkomst van ons modern feministisch vereenigingsleven vooraf gingen, omringd door een breede schare van vrouwen, begaafd als zij met een helder verstand... met eenen onvermoeibaren arbeidsdrangGa naar voetnoot96. Jeltje begon met haar maatschappelijk werk bij ‘Arbeid Adelt’ en korte tijd later bij Tesselschade, verenigingen die beide de kunstnijverheid van vrouwen bevorderden. Dankzij haar werd er aan de Amsterdamse Rijksschool voor kunstnijverheid in 1883 een afdeling kunstnaaldwerk geopend. Maar De Bosch Kemper ijverde voor veel meer. De organisatie van de ziekenverpleging en die van het kook- en huishoudonderwijs nam een groot deel van haar leven in beslag. De kroon op haar werk vormden de oprichting van het Comité ter verbetering van den maatschappelijken en rechtstoestand der vrouw in Nederland en de verschijning van het blad Belang en Recht. Pas in 1907, toen de Nederlandse Bond voor vrouwenkiesrecht werd opgericht, sloot Jeltje zich openlijk bij de vrouwenkiesrechtbeweging aan. Zowel de hoofdfiguur als de beweging waarvan zij deel uitmaakt, zijn in deze biografie scherper getekend dan in de studie van Angélique Arnauld. Ook de vrouwenvriendschappen krijgen meer reliëf. Jeltje had ‘eenen innigen vriendschapsband’ met Louise Wijnaendts: | |
[pagina 603]
| |
Beide vrouwen bezaten dezelfde onverzettelijkheid van wil, dezelfde beslistheid van opvatting, dezelfde neiging tot autoritair optreden en denzelfden trek tot heerschzucht, een trek toen althans bij Jeltje de Bosch Kemper nog niet getemperd door de zachtmoedigheid, welke haar in later jaren na veel inwendigen strijd in die mate is eigen gewordenGa naar voetnoot97. Louise stierf in 1890 en benoemde haar vriendin tot uitvoerster van haar testament. De biografie is geen hagiografisch portret. Jeltje de Bosch Kemper wordt geportretteerd als deugdzaam en hardwerkend, maar ook als ambitieus en autoritair; met langdurige vrouwenvriendschappen, maar niet zonder conflicten. Omdat de hoofdpersoon als pionierster van het feminisme wordt getekend, verschaft de biografie veel informatie over de beweging. Met dergelijke bewegingsbiografieën leverde Naber een belangrijke bijdrage aan de in Nederland toenmaals weinig beoefende eigentijdse cultuurgeschiedenisGa naar voetnoot98. Als bron voor de geschiedenis van het Nederlandse feminisme is Jeltje de Bosch Kemper nog steeds van grote betekenis. | |
BesluitUit de geanalyseerde en aangehaalde biografieën van Naber blijkt een opvallende continuïteit in onderwerpkeuze. Zowel vóór als nà haar feministische bewustwording zijn de hoofdfiguren meestal ongehuwde vrouwen, afkomstig uit een welgesteld en intellectueel milieu, die in eerste instantie gevoelens van doelloosheid en isolement ervaren. Na een periode van geestelijke incubatie en geïnspireerd vanuit het geloof, weten ze na veel innerlijke strijd buiten huwelijk en moederschap uiteindelijk zin te geven aan hun bestaan. Het gaat om relatief zelfstandig opererende vrouwen die niet alleen streefden naar vergroting van expressiemogelijkheden voor zichzelf, maar ook voor andere vrouwen. In de biografieën vóór 1898 is reeds sprake van een herwaardering van de bijdragen van vrouwen aan de ‘vooruitgang van de beschaving’. Vanaf 1898 krijgt deze vooruitgangsgedachte een feministische invulling. De historische hoofdfiguren zijn dikwijls als wegbereidsters van de moderne vrouwenbeweging gepresenteerd, die vrijheid voor vrouwen eisen om met hun door God geschonken gaven te kunnen arbeiden aan het welzijn van het gezin, maar ook van de gemeenschap en de staat. Sinds die tijd neemt Naber ook feministische pioniersters in de galerij van heldinnen op. Na 1898 is het type vrouw nauwelijks anders, maar de hoofdfiguur functioneert nu als feministisch voorbeeld voor het nageslacht. Hoewel uit het historisch werk van de protestantse en liberale Naber, net als bij Blok, een verzoenende visie op geschiedenis blijkt, verschilde zij van deze liberaal-positivistische historicus op andere punten. Epistemologisch geïnspireerd door Pascal vermeed Naber de ‘bewijslast’ en is in haar studies het ‘verstehende’ element aanwezig. Zij ging uit van een congenialiteit tussen heden | |
[pagina 604]
| |
en verleden: elke cultuur is geworteld in de voorgaande. Na 1898 poneerde ze een feministische identiteit waarmee ze aan haar continuïteitsconcept in de geschiedenis een specifieke inhoud gaf. Haar uitgangspunt was de blijvende doorwerking van het verleden. Voor een goed begrip van de actuele situatie van vrouwen, was een goed begrip van het verleden onontbeerlijk. Haar meest boeiende biografieën zijn die waarin zij de hoofdfïguren menselijk schilderde, als ze de woede, ambitie, mislukking en machtsuitoefening van vrouwen niet verzweeg. De strijd die deze vrouwen voerden ging volgens Naber gepaard met veel pijn, maar die had ook een louterende werking. In de woorden van Pascal: ‘Strijd behaagt ons, niet de overwinning’Ga naar voetnoot99. Het originele van Nabers biografieën is dat haar vrouwelijke figuren en hun onderlinge relaties op overtuigende wijze in het centrum van het historisch vertoog zijn geplaatst. Deze radicale invalshoek kan geïnterpreteerd worden als een poging om het toenmaals gangbare geschiedbeeld, of, zoals Annie Romein-Verschoor het later uitdrukte, ‘de door mannen bepaalde voorstelling van een door mannen bepaalde man-vrouw-verhouding’Ga naar voetnoot100 te ondermijnen. Zo beschouwd stelde Naber lang voor de huidige beoefening van vrouwengeschiedenis het seksespecifiek karakter van geschiedschrijving en historische beeldvorming aan de orde. |
|